Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 100]
| |
Uit Sovjet-RuslandVanaf de Russische revolutie in 1905 werd Roland Holst gefascineerd door de gebeurtenissen in Rusland (vgl. hier p. 17,23 en 25). In 1921 kwam zij zonder visum het beloofde land binnen; daar woonde zij het derde congres van de Communistische Internationale bij. In Uit Sovjet-Rusland. Beelden en beschouwingen (1921) gaf zij een boeiend reisverslag; het behoort tot haar best geschreven prozawerken. Het is niet alleen een beschrijving van Moskou, van Russische instellingen en van ontmoetingen met allerlei Russische mannen en vrouwen, maar ook de neerslag van een innerlijke worsteling: door wat de schrijfster in Rusland heeft waargenomen is haar vertrouwen in het bewind der bolsjewiki geknakt. Uit alle macht probeert zij deze ontgoocheling te verwerken en zoveel mogelijk het positieve van de Russische samenleving in te zien. Zij heeft haar teleurstelling echter niet willen verbergen: het boekje eindigt met het gedicht ‘Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede’ (ook in Roland Holst 1923:52). In het epos Heldensage (1927) zal zij Rusland nog eenmaal verheerlijken, maar tevens is dit een afscheid van Rusland-als-lichtend-voorbeeld. Van Uit Sovjet-Rusland (tweede druk, zie Roland Holst 1922 c) zijn de volgende fragmenten opgenomen: (1) p. 21-28 en 30-32 uit hoofdstuk II, Het uitzicht der dingen; (2) p. 48-51 van IV, Voorgangers en belichamers; (3) uit hoofdstuk V, De vrouwen in Rusland, de paragraaf Krupskafa en eveneens uit dat hoofdstuk: (4) De vrouwen uit het oosten (p. 73-75 en 76-77). | |
(1)Zo de lezers van dit boekje de onzinnige verwachting mochten koesteren, hierin ‘de waarheid over Sovjet-Rusland’ te vinden, dan waarschuw ik hen nu meteen, dat zij teleurgesteld zullen worden. En zo ik zelf met iets van een dergelijke dwaze verwachting naar Rusland ging, dan ben ik daarvan in Moskou grondig genezen. Wat is dan toch wel ‘de waarheid’ over Sovjet-Rusland, die ik had moeten mee naar huis brengen? Een wel-onderlegd, omvangrijk weten, omtrent wat? Omtrent alles? Alle toestanden, verhoudingen en verschijnselen in een oneindig groot rijk, waarvan de grensgebieden in uiterst gebrekkige verbinding staan met het centrum? Of is het enkel de waarheid omtrent Moskou, die mijn lezers verwachten? Maar Moskou is Rusland niet, noch de spiegel daarvan! Integendeel, in vele opzichten moet, dunkt mij, Moskou een averechts beeld van Rusland geven. | |
[pagina 101]
| |
Of is het misschien enkel ‘de waarheid’ over enig bepaald punt, die minder veel-eisende lezers hopen te vernemen? Over de armoede? Over de honger, de gezondheidstoestand, de prostitutie? Over de arbeidsprestatie en de stemming der arbeiders? Over de tsjeka* en de terreur? Over opvoeding en onderwijs? Over geen enkel van deze of andere punten zou ik durven beweren ‘de waarheid’ in pacht te hebben. Over geen enkel van deze punten kan ik met zekerheid zeggen: ‘Zo en zo is de toestand in Rusland of zelfs in Moskou.’ Wie, na een verblijf van enige weken in een reusachtig land, waarvan bijna geen enkele vreemdeling die er voor het eerst komt de taal voldoende verstaat, om een gesprek tussen Russen te kunnen volgen, en waar de gehele samenleving zich bevindt in een toestand van uiterst labiel evenwicht, van desorganisatie, verval en ontbinding aan de ene kant, reorganisatie, groei en binding aan de andere - durft beweren, ‘de’ waarheid omtrent enig bepaald verschijnsel te kennen, die bedriegt zichzelf of anderen. Hij zal het, bij een eerste bezoek, op zijn hoogst zover brengen dat hij iets van de waarheid benadert, een paar tonen opvangt en begrijpt van haar ingewikkeld symfonisch weefsel, een paar glinsterende korrels opraapt van haar opgehoopte goudbergen. Laat ik, om geen indruk te wekken van valse bescheidenheid, hier dadelijk aan toevoegen, dat ik mijzelf reken onder hen, wie het gelukt is een paar tonen waarheid op te vangen, een paar korreltjes waarheid op te rapen. En dit op grond hiervan, dat ik marxistisch denk, revolutionair voel, en enige kennis bezit van de geschiedenis van het Russische volk. Wie burgerlijk denkt en kontrarevolutionair voelt, die zal in Rusland geen korrel waarheid oprapen, al doorkruist hij het grote rijk in alle richtingen, jaren lang. Zijn kontrarevolutionaire gezindheid sluit hem hermetisch van de waarheid af. Hij ziet enkel de hardheid, de armoede, de armzaligheid van het leven onder de proletarische diktatuur; de verschijnselen, die zijn als een stijve korst om het nieuwe worden, om het warme, zachte, lenige begin. Hij ziet enkel het hinderlijke tekort, niet de bijzondere waarde van het weinige wat bereikt werd, omdat dit bereikt werd ondanks zeer ongunstige omstandigheden en met behulp van het initiatief, de scheppende energie der massa's. Wie naar Rusland komt zonder de geschiedenis van het Russische volk onder het tsarisme en de geschiedenis der laatste jaren te kennen, wie niet in zich draagt dat weten als algemene synthese, het weten van het regiem van de knoet, van de onkunde en het bijgeloof, van het revolutionair ontwaken en de revolutionaire strijd, de ontzaglijke verwachtingen, de herhaalde ontgoochelingen, de smart en de bloedoffers en de tranen en al de inzinkingen en oplevingen en al de spanning en overspanning; wie niet elke kleine ervaring, elk nietig voorval, elke inlichting hem verstrekt, kan zetten in het licht van een algemeen begrijpen, die behoeft niet te proberen, ook maar één korreltje van de waarheid over Sovjet-Rusland op te rapen... het zal hem niet lukken. Enkel aan wie het bijzondere ziet in het licht van het algemene, in het ogenblikkelijke de maatgang voelt van een algemeen | |
[pagina 102]
| |
worden, enkel aan hen die het naderen met inzicht en sympathie, geeft Sovjet-Rusland iets van zijn schatten. Want dat iets, die korreltjes waarheid, zij zijn schatten van grote waarde. Zij maken ons zeer rijk aan smartelijk geluk, zij openbaren ons, in vlammende scherpte, weer die wonderbaarlijke worsteling der mensheid om naar omhoog te leven, die worsteling waar niemand van weet, noch in welke diepten zij begon, noch tot welke onzichtbare toppen zij heenvoert.
In den beginne viel Moskou mij erg tegen; ik had zoveel gehoord en gelezen van de schoonheid der stad en ik vond haar rommelig, oninteressant en onharmonisch, behalve dan natuurlijk het betoverende Kremlin in zijn eigendommelijke, met niets ter wereld te vergelijken, Byzantijns-Italiaanse pracht. De straat waar wij logeerden, Tverskaja Ulica had niet de minste bekoring, zij was rauw en banaal tegelijkertijd en een enkel mooi oud kerkje deed vreemd en bijna misplaatst aan tussen de grote lelijke steengevaarten. Maar, nadat ik een tijdje in Moskou geweest was, voelde ik de stad mij aan het hart groeien, en toen ik wegging, scheidde ik haast even node van haar als van de vrienden die ik er weergevonden of gekregen had. De schoonheid van Moskou dringt zich niet onmiddellijk op; zij overweldigt u niet plotseling. Zij ligt niet voor u gereed in een omsloten beeld, zoals bijvoorbeeld de schoonheid van Reval. Men moet haar zoeken en opspeuren tussen de disharmonieën van de oneindige baaierd van straten, tussen de brutaal-moderne dor-zakelijke skyscrapers en de nog veel verfoeilijker, monsterlijke paleizen ‘in oud-Russische stijl’ der ploertige kooplui. In de stille zijstraten is zij te vinden, waar de kleine, blanke huizen van een of twee verdiepingen schuil gaan in hun krans van groene tuinen; de oude liefelijke kapellen en kerken omhangt zij, die in stille, afgelegen hoekjes, sommige klein als kinderspeelgoed, staan. Zij glanst u tegen in het licht dat in de onvolprezen junimaand, die wij te Moskou doorbrachten, vol afwisseling van zwervende wolkschaduwen en stralende zonneschijn was. Naar de maatstaf van een Westeuropese stad maakt Moskou zeker een vervallen indruk. Bijna alle huizen zijn wit of lichtkleurig gekalkt; de kalk die men daarvoor gebruikt is, naar men ons meedeelde, van slechte kwaliteit en brokkelt al na een paar jaar af. Men moet dus aldoor repareren, maar sedert het begin van de oorlog was dat niet gebeurd; men begrijpt met welk resultaat. Triest doen ook de vele halfgesloopte houten huizen aan, slachtoffers van het gebrek aan brandstof; ook tamelijk veel stenen huizen zijn afgebroken of ineengestort; hier en daar werd het puin opgeruimd, elders bleef het liggen. Weken, maanden of jaren? Ik weet het niet. Muren, door vele kogels geschonden; vensters die niet anders zijn dan gapende zwarte gaten, vindt men op vele plaatsen in Moskou; sommige straathoeken en kruispunten vertonen nog geheel het tragische beeld van de morgen, volgend op de dag van een volksopstand. In de Bolsaja Nikickaja staan twee hoge moderne huizen met balkons van gegoten ijzer, van wier gevels niets over is als een naakt geraamte van ijzer en steen. | |
[pagina 103]
| |
Een droevige indruk maakt ook de verlatenheid van grote bouwwerken, huizenblokken of fabrieken, voor de oorlog of althans voor de revolutie begonnen. Wegens gebrek aan materiaal heeft men de bouw moeten staken: skeletten die nooit geleefd hebben, bouwvallen die de tijd met zijn gaven niet verrijkt, verzacht noch getooid heeft, staan de doelloze rompen in triestige verlatenheid. Zij wekken wrange gedachten, want er is woningnood in de stad; er zijn nog veel slechte, ongeschikte woningen, die men niet onbewoonbaar kan verklaren omdat men geen andere heeft. Men kan geen wandeling maken door Moskou zonder te merken, dat het regelmatig proces van aanbouw en onderhoud der stad sedert jaren zo goed als onderbroken is. En men went er aan, dit op te vatten als een onderdeel van de algemene stremming in de produktie, die op haar beurt een onvermijdelijk verschijnsel in de sociale revolutie is. Op welke wijze, door welke middelen, de grote achterstand op het gebied van aanbouw en onderhoud van woningen, een achterstand die waarschijnlijk in alle Russische steden bestaat, ingehaald zal kunnen worden, ook dat is een onderdeel van het algemene vraagstuk hoe Sovjet-Rusland zijn diepe uitputting te boven zal komen. Vuil was Moskou niet. De straten werden goed schoongehouden, de ‘hopen vuilnis’ waarover burgerlijke bladen in Europa af en toe sensatieverhalen opdissen, zag ik nergens, ook niet op de binnenplaatsen der huizen waar ik toevallig kwam. Een Bulgaarse doktores, die een speciaal onderzoek naar de hygiënische dingen instelde, vertelde mij, dat de riolering goed in orde was. Dat de waterleiding niet te vertrouwen was, wist iedereen. Waarschuwingen om geen ongekookt water te drinken, hingen op tal van plaatsen door de gehele stad. In de kongreszalen en op de arbeidersvergaderingen die ik bezocht, werd overal gekookt water beschikbaar gesteld. De voortdurende zorg van het volkskommissariaat voor gezondheidswezen, voor de sociaalhygiënische opvoeding der massa's bevond ik nog intenser en omvattender te zijn dan ik mij, na alle berichten dienomtrent, had voorgesteld. Sprekende gegevens, treffende diagrammen en tekeningen van de bouw van het menselijk lichaam, van de vijanderen die het bedreigen, van de verwoestingen der tuberculose en andere ziekten, afbeeldingen van alle mogelijk bacillen en mikroben waren in de uitstalkasten der sovjetwinkels tentoongesteld, alles voorzien van duidelijke verklarende bijschriften. Op weg van het Hotel naar het Kremlin kwamen wij dagelijks zo'n winkel voorbij; er stonden altijd mensen van elke leeftijd en elke stand: jonge arbeiders, soldaten, sovjet-mamzels*, boeren, vol aandachtige belangstelling te kijken en te lezen, soms een gehele rist. Al die platen en diagrammen werden telkens vernieuwd; zij getuigden van de vaste, verlichte wil om bijgeloof, domheid en vuilheid te bestrijden en het volk begrip van hygiënische levensvoorwaarden bij te brengen. Het kan dunkt mij niet anders, of dit voortdurende inhameren en inprenten van meer kennis omtrent de levensverschijnselen en de wijze waarop epidemieën en ziekten door de eenling en de gemeenschap bestreden kunnen worden, zal op den duur grote invloed | |
[pagina 104]
| |
uitoefenen. Het spreekt vanzelf, dat deze hygiënische opvoeding door beeld en woord niet enkel geschiedt op straat, maar overal waar het pas geeft; in alle klinieken, konsultatiebureaus, sanatoriums, enz. Zo zag ik twee aardige, eenvoudige en uiterst begrijpelijke prenten, om jonge moeders te leren, hoe ze behoren na te gaan of de fles voor hun kindje de goede temperatuur heeft, in een modelinstelling voor zuigelingen, die ik bezocht. In de zoogkamer hingen naast elkaar een voorstelling van een moeder, die de zuigfles aan de lippen brengt en een andere, die ze tegen de wang aandrukt. Onder de ene stond: ‘Zo moet ge niet doen’; onder de andere: ‘Zo is het goed.’ Natuurlijk wordt aan de vrouwen die daar komen, door de dokter en de zusters ook verklaard, waarom het ene fout en het andere goed is. Het gesproken woord en de voorstelling vullen elkaar aan en maken te zamen een indruk die beklijft. Het spreekt vanzelf, dat Sovjet-Rusland in vele opzichten op hygiënisch gebied zeer ten achter is bij West-Europa. De taak om het volk hygiënisch op te voeden, de verpleging van zieken en kraamvrouwen te organiseren, is reusachtig. Zij gaat de krachten der Sovjet-organen heden nog ver en ver te boven. Het ontbreekt evenzeer aan geschikte personen, als aan stoffelijke hulpmiddelen. Maar de wil, het streven om alles wat de wetenschap bereikt heeft in het bestrijden van ziekten, en vooral ook in het kweken van gezonde mensen met gezonde kinderen, aan te wenden tot heil der gemeenschap, die wil en dat streven zijn in de raden-republiek aanwezig in een mate, zoals zij het in geen burgerlijke staat kunnen zijn. Ik had Moskou nooit eerder bezocht en weet dus niet, welk een indruk de straten vóór de oorlog en de revolutie maakten; het publiek is natuurlijk veranderd en er zullen meer equipages, auto's en trams gereden hebben, maar drukker, levendiger, woeliger, kan de stad moeilijk geweest zijn. Op alle uren van de dag en zelfs van de nacht, waren de voornaamste straten vol mensen, de meesten behoorlijk, sommigen zelfs keurig en met zekere elegantie gekleed. Dit feit op zichzelf weerlegt al de dwaze, telkens weer opduikende geruchten over de terreur die te Moskou zou heersen; ware dat het geval, dan zou het natuurlijk onmogelijk zijn, dat een talrijk publiek van mannen, vrouwen en kinderen zich geheel vrij beweegt. Politie ziet men niet; er schijnt een soort stedelijk politiekorps te bestaan, maar ik heb maar ééns een politieagent gezien, die onder veel belangstelling der toeschouwers een straatdief arresteerde, dikke pakken puilden de man zijn zakken uit. De regeringsgebouwen en de ingang naar het Kremlin worden bewaakt door de jonge blonde Russische soldaatjes. Een soldaat controleerde ook onze propuski* bij de ingang van het hotel, een paar soldaten bewaakten de tentoonstellingen; bij de toegangen van schouwburgen, vergaderingen, enz. staan er insgelijks een paar op post. Kortom, de soldaten verrichten in Rusland politiediensten en, voorzover ik gelegenheid had te zien, doen zij het rustig, gemoedelijk en goed. De manier b.v. waarop zij de opdringende massa terughielden, bij de grote parade op het Rode Plein, was uiterst taktvol, kameraadschap- | |
[pagina 105]
| |
pelijk en toch flink. Eéns heb ik een soldaat een jongen, die het opdringen niet wilde laten, wat ruw terug zien duwen; dat is de enige en ergste ruwheid die ik in Rusland zag. En ééns heb ik een troepje arrestanten, mannen en vrouwen, door een afdeling soldaten zien opbrengen; dat was de enige dwang-maatregel, die ik in die maand zag. Ik was eens toevallig op de markt, op het uur dat die moest worden gesloten; een fluitje klonk, een soldaat te paard reed langzaam door de menigte, die mannetje aan mannetje stond, wenkte met de hand, dat het uit moest zijn met kopen en verkopen en in een oogwenk waren de stalletjes en kraampjes afgebroken, de mensen stroomden uit elkaar. Alles ging bijzonder snel, rustig en geregeld. Wanneer het Russische volk in vele opzichten nog ordelijkheid, stiptheid en organisatie moet leren, dan lijkt het mij toch wel zeker, dat het dit leren zal. - Ja, die markten in Moskou. Zij waren nog niet zo lang heropend, toen wij aankwamen en waren veel interessanter en, men merkte het onmiddellijk, voor het leven van het volk oneindig belangrijker dan de winkels. De winkels werden ook heropend, elke dag kwamen er enige bij. Maar - met uitzondering van de koöperaties en de sovjet-winkels - hadden de meeste iets schimmigs, iets onreëels. Om de behoeften van welke maatschappelijke groep te bevredigen werden zij eigenlijk geopend? Wat betekende in Moskou een heel magazijn vol monsterlijk-lelijke bloemenvaasjes? Die modieuze hoedjes, en fijne trippelschoentjes, en dat verdacht elegante ondergoed, - wie begeerde dat alles in Moskou? Neen, die winkels waren geen prettig gezicht: men zag schimmen van het verleden, die men overwonnen had gewaand, herrijzen; men zag het bestaan van prostituées en weelde-dames en rijke leeglopers weer gewettigd worden, met de gehele sfeer die ze omgeeft; sfeer van uitbuiting en roof, van-leegheid-van-hoofd en ruwheid-van-gemoed, van verveling en corruptie. Men besefte, dat de opening der winkels een stap achteruit was, een schrede terug naar de verburgerlijking, en dat veel inspanning, veel strijd, veel energie nodig zouden zijn, om opnieuw vooruit te komen. Maar de markten, dat was een andere zaak. Daar leefde en schuifelde, en schreeuwde en blèrde, daar kocht en verkocht, daar at en daar dronk het Russische volk, boeren en kleinburgers en arbeiders. Alles kon men er krijgen: wittebrood en zonnepitten, suiker en koekjes, galanterieën, kleren, naaigerei, antikwiteiten zelfs wanneer men maar veel geld had en dikwijls terugkeerde, zoals sommige kongresafgevaardigden deden, die door de mogelijkheid van zülke koopjes (1000 roebel = 14 cent) als betoverd waren. Het was er warm en druk en vrolijk en gezellig. Alles voor wie niet nadacht. Wie het wél deed, meed liever de markten, want hij voelde er de angstige twijfel, erger dan elders, woelen in zijn hart. De twijfel, of het Sovjet-bewind er in slagen zou, dit éne te volvoeren, wat geen dwangmaatregel - hetzij dan de automatisch-werkende dwang van de honger - te volvoeren vermag: de massa's der stedelijke bevolking weer aan het werk te brengen. De markten waren zo vol en gezellig, omdat de fabrieken en werkplaatsen ten dele ontvolkt waren. | |
[pagina 106]
| |
Ook buiten de markten werd op straat veel verkocht, meest levensmiddelen, als brood, sigaretten, zure en zoete melk, ook wel veldbloemen en op een paar plaatsen stonden boekenstalletjes. Het waren meest oude vrouwen en kinderen, die verkochten, terwijl de niet zeer talrijke bedelaars meest mannen waren, verminkten uit de oorlog. Opvallend weinig kinderen zag men op straat; toen wij onze verwondering daarover uitdrukten, zei men ons, dat bijna alle stadskinderen op het land waren, in de kolonies. Dat was sterk overdreven, het waren er 40%. Maar van elke 100 kinderen 40 weg, dat maakt natuurlijk al een groot verschil, en dan is, ondanks alle zorg en inspanning, de kindersterfte hoog geweest in deze jaren van ellende en het geboortecijfer achteruitgegaan.
*_*_*
Bloemen zijn schaars te Moskou - behalve de veldboeketten, die meisjes van buiten te koop aanbieden. De bloemenwinkels zijn haast leeg, de perken in de openbare tuinen armzalig. Enkel op het square voor het grote Theater was er wat meer werk van gemaakt. Maar de mooiste bloemen die ik te Moskou zag, zijn die staan op de graven der gevallen strijders; veelkleurige violen, reseda, leeuwebekjes, alles fleurig en fris. De bloemranden en perken werden daar geregeld begoten, de gazons zorgvuldig onderhouden als nergens anders in de hele stad. Evenwijdig met het gazon vlak onder de hoge Kremlin-muur vol kogelgaten, loopt een beschaduwd weggetje. Daar is altijd koelte en lommer, zacht geritsel van bladeren en vogelgekweel. Op de banken zitten jongens, verdiept in hun boek, - men ziet veel lezende mensen in Moskou - koetsiers, die op een vrachtje wachten, soldaten en jonge arbeiders-moeders, kijkend naar hun spelende kinderen. Waarlijk aan het hart van het volk zijn deze doden gebed; waarlijk leven zij in zijn hart; waarlijk staan zij op door zijn gedachte; waarlijk groeien zij mee met de groei van het leven in de worstelende stad. Haast elke dag liep ik dat weggetje onder de Rode Kremlin-muur, de vier weken lang, die ik te Moskou doorbracht. Alleen of met kameraden. In de zonnige morgen naar de vrouwenkonferentie* of het kongres, terug in de zilverblanke avond. Van Tverskaja recht op het kapelletje toe dat met zijn altijd brandend lichtje staat voor de Iberische poort, en waarin voortdurend oude vrouwen en baardige boeren staan te bidden, onbewust van de waarschuwing, links boven hen op de muur geschreven: ‘De godsdienst is opium voor het volk.’ Dan de poort door en meteen rechtsaf, aan het monument van John Reed* voorbij, langs de kogeldoorschoten Kremlin-muur. Over het Rode Plein aan mijn linkerhand razen de auto's en zware vrachtwagens; zij brengen de vele afgevaardigden naar de kongreszaal, die het lopen schijnen te haten of te vrezen. Waarom? Ik begrijp het niet. Hier is het stil en koel, elke dag gaan nieuwe bloemkelken open, zonnestralen flitsen door het flappend, wuivend esdoornblad. Als wij terugkomen van het kongres, is de zon onder en de bloemen slapen. | |
[pagina 107]
| |
Hoe heerlijk is die wandeling dan! Eerst langs het wijde terras van het vroegere keizerlijk paleis, waar het uitzicht opengaat op de rivier, het westelijk deel van de stad en de Musschenbergen. Dan langs de twee mooie Byzantijnse kerken met haar oude frescoschilderingen van madonna's en heiligen, onder de eerste poort door, waar de wacht staat, die de propuski controleert, als men het Kremlin binnenkomt, en onder de tweede, waar de controle is voor de uit het Kremlin komenden. En dan weer het pad langs de graven, waar op de banken, stilletjes opdeinend uit de schemering, nu geen moeders zitten, maar verliefde paartjes. Schoonheid was daar altijd, de gedachte aan het bittere verleden, aan het tragische heden en de ongewisse toekomst maakten het hart niet onrustig en stoorden zijn vrede niet. En nu ik dit schrijf, in de grijze najaarsdag op mijn stille kamer, voel ik tussen het verlangen dat herinnering altijd opwekt, weer in mij de grote, sterke vrede, die ik zoveel malen voelde, gaande het pad langs de groene graven der helden, dat loopt evenwijdig met de Kremlin-muur. | |
(2)Er is, wat geeft het dit te verhelen, iets angstigs in de mate waarin Lenin en Trotski door het, in twee zozeer verschillende individuen, zeldzaam complex van genialiteit, wilskracht, onbaatzuchtigheid, innerlijke waarachtigheid en zedelijke moed, boven al hun helpers uitrijzen. Enkele andere mogen hen in bepaalde eigenschappen ter zijde treden of overtreffen, hun algemeen evenwaardig is niemand. Hen aanziend en aanhorend voelt men somtijds een smartelijke onrust opstijgen bij de gedachte, hoe broos het menselijk leven is, hoe afhankelijk van talloze kleine omstandigheden. Op de hem eigen spontane en trouwhartige wijze sprak Lunačarskij* die onrust eens tegen mij uit in de volgende woorden: ‘Ik ben een goed Marxist, maar toch... zo men mij vroeger gezegd zou hebben, dat personen een zo ontzaglijke invloed kunnen hebben op het sociale geschieden als Lenin en Trotski, dan had ik het niet geloofd. Wie van ons wist niet in deze winter, dat het roer omgegooid moest worden, wilden wij niet ondergaan? Maar enkel Lenin had de moed, om een nieuwe koers voor te stellen.’ Wanneer men mij zou vragen, wie van de andere bekende Russische communisten Lenin en Troski het naast staat, niet in deze of gene eigenschap maar als mensentype, dan zou ik zonder aarzelen Bucharin* noemen, ofschoon ik hem in Moskou voor het eerst ontmoette en slechts enkele malen sprak. Zeker schijnt hij, de veel jongere, thans minder groot aangelegd dan deze beide, zijn geest kleiner en meer naar het spitsvondige gericht. Maar iets in zijn wezen verraadt dezelfde innerlijke vastheid en eenvoud en een misschien nog grotere louterheid dan de hunne en daarom lijkt het mij mogelijk toe, dat hij zal uitgroeien tot een aan hen gelijkwaardige persoonlijkheid. Het trof mij op een keer toen de gelegenheid zich aanbood om de voornaamste leiders der Russische en der internationale revolutie tot één groep verenigd gade te slaan, hoe duidelijk | |
[pagina 108]
| |
éénzelfde geestelijke dampkring de hoofden van deze drie omgaf, hen afzonderend niet enkel van ons, westerlingen, maar van hun eigen vrienden en makkers. Het was op het kongres, gedurende de behandeling van het Tjecho-Slowaakse vraagstuk door de taktiekkommissie, die bij uitzondering haar eerste zitting hield in de grote troonzaal - een om meer dan een reden zeer belangrijke zitting, waarover ik in een ander verband al geschreven heb.Ga naar eindnoot1 Lenin, Troski en Bucharin zaten met enige andere bekende leiders aan een afzonderlijk tafeltje, dicht bij de vensterrij, die evenwijdig loopt met het brede terras, vanwaar men neerziet op een deel van het Kremlin en de westelijke voorsteden van Moskou. Aandachtig luisterden zij naar Smeral's* zoetvloeiende rede, bogen nu en dan over in fluisterend spreken, soms tot elkaar, soms tot Zinov'ev's* half lijdende, half energieke kop aan de andere zijde van het tafeltje. De spottende lach verdween niet van Lenin's gezicht, Troski keek ernstig en een weinig geërgerd; Bucharin's gelaat droeg die wonderlijke uitdrukking van ‘jenseits von gut und böse,’ die mij trof van het eerste ogenblik af aan, dat ik hem zag. Toen, onverwachts, verscheen op het podium rechts boven hen een allerliefst kind: het zoontje van Eugen Varga*, dat zijn vader zocht. Fluks sprong de slanke Bucharin de trappen van het podium op om het kind te halen, nam het in zijn armen en droeg het naar hun tafeltje, waar hij het neerzette en het een ogenblik bij zich hield aan zijn knie. Toen wenkte Trotski het jongetje tot zich, nam het aan zijn borst en streelde het. Lenin's masker van spottende faun was plotseling verzacht tot de uitdrukking van die zuivere, menselijke mildheid, welke uit zijn geschriften tussen vele harde, meedogenloze mokerslagen door, soms zo ontroerend opstijgt. Wat was zij schoon, de groep van die drie mannen met dat kind, zo anders in hun zuivere spontaniteit dan ons gezelschap troebele westerlingen aan de lange tafel, zo vol kracht en zekerheid en zo eenvoudig menselijk onder elkaar. Lenin geleek toen een Pan, een zuiver natuurwezen, vol wonderbaarlijke intuïtie en waar de oerkracht van tallozen in leeft. Trotski zat stil en recht in die schone harmonie van superieure intelligentie en onverzettelijke wilskracht, die zijn wezen is en Bucharin's helder gelaat stond zacht en open als een bloem. Toen wij die dag van de zitting naar huis terugkeerden, ik en de beide makkers, die plachten met mij de wandeling in het zachte blanke licht van de niet-eindigende avondklaarte te verkiezen boven het gehos over de keien in de volgepakte lastauto's, spraken wij tot elkaar in bewogen woorden over dat ogenblik, waarin het menselijke wezen van die drie mannen zich zo schoon en stil had geuit, over hun gedragingen onder de zitting en over dat geheimzinnige iets, rondom en boven hen, wat, hen van alle anderen onderscheidde. En vol vertrouwen in wat de mensheid ging baren, zeiden wij tegen elkaar: ‘Waarlijk, zij zijn de apostelen; waarlijk, tussen hen in staat, voor anderen nog onzichtbaar, de nieuwe Heiland, het Communisme, blaast hen zijn geest in en sterkt hen met zijn kracht.’ | |
[pagina 109]
| |
De hierboven beschreven zitting is natuurlijk niet de enige geweest waarbij de gelegenheid zich voordeed om de leiders der wereldrevolutie te observeren. Maar in de regel schroomde ik dit te doen, althans voor wat Lenin betreft. Het leek mij onbescheiden, zijn gelaat te bespieden om te pogen daarop sporen te ontdekken van een innerlijke worsteling, als deze heldhaftige mens ongetwijfeld heeft doorgemaakt, eer hij besloot tot een politieke koersverandering die, ook in het gunstigste geval, een lange, gevaarlijke omweg op de vaart naar het communisme betekent. Het besef van het tragische lot van de held, worstelend tegenover overmachtige omstandigheden, tegen de wereldreaktie en niet minder tegen de verblinding, de zelfzucht, de lafheid, de geestelijke onrijpheid van het grootste deel der internationale arbeidersklasse, dit besef was altijd pijnlijk levend in mij, wanneer ik Lenin zag. Het weerhield mij vaak het woord tot hem te richten en hield er mij ook van terug een persoonlijk onderhoud aan te vragen. Iets anders was dit met Trotski. Te Zimmerwald* hadden wij de band van sympathie en vertrouwen gesloten, die, naar ik tot mijn vreugde bemerkte, ook voor hem in de daarna verlopen jaren, de jaren dat hij wereldgeschiedenis maakte, was blijven bestaan. Het onderhoud dat ik met hem had in zijn werkkamer - een ruim, licht, rustig en welgeordend vertrek in de vroegere Keizerlijke Militaire Akademie, thans de zetel van het Volkskommissariaat voor Nationale Verdediging - liet als sterkste herinnering bij mij na de indruk van onwrikbare vastheid, ruimheid van inzicht en gematigdheid van oordeel, verenigd tot schone en sterke harmonie. Het terugdenken daaraan blijft voor mij een bron van kracht en heldere vreugde. Maar ook mijn denken aan Lenin, al trof het tragische in zijn lot mij sterker dan het geval was met Trotski, is vrij van elk deprimerend of zwaarmoedig nevengevoel. Immers ik weet, dat zijn kracht hem in geen enkele omstandigheid zal verlaten, dat geen nederlaag, geen teleurstelling en geen mislukking hem ooit het besef kan ontnemen van wat de Russische revolutie als historisch verschijnsel betekent, van haar waarde als een nieuw uitgangspunt in de bevrijdingsstrijd van de verdrukten en uitgebuiten der gehele aarde. | |
(3)De ontroeringen duiken op uit de onbegrepen diepte, als de golven der zee. Men kan ze niet roepen en niet bevelen. Vijftien jaar lang had ik verlangd naar in Rusland te zijn en toen wij op een warme zomermorgen de grens passeerden, voelde ik mij enkel beschaamd over een domme streek die ik had uitgehaald, ondanks mijn grijzende haren...* Petrograd was sedert 1905 voor mijn verbeelding de heilige stad der proletarische wedergeboorte, maar toen onze trein het naderde heb ik niets gevoeld als een lichte ergernis over het feit dat mijn medereizigers die nadering schenen te verslapen.... Toen het kongres ‘plechtig’ geopend werd, bleef ik zo koud als een steen. En nog vele andere malen dat ik ontroerd had behoren te zijn, voelde ik niets. | |
[pagina 110]
| |
Maar toen ik u zag staan, KrupskajaGa naar eindnoot2, vrouw van Lenin, onverwacht, een paar passen vóór mij op het podium - stil-ongemerkt was ge gekomen, stil-ongemerkt sloop ge weer heen - toen ge begon te spreken met zachte schuchtere stem, toen plotseling sloeg een hoge golf van eerbiedige ontroering door mijn hart heen en zijn klop werd als in de dagen van mijn jeugd. Voornamelijk een doodzieke vrouw scheen ge mij die morgen, zonder andere bekoring dan die van de grote eenvoud, de zelfvergetelheid die wij niet kennen, en die u maakte tot een bijna onpersoonlijke persoonlijkheid. Uw dunne, steile haar was in een toetje achter op uw hoofd gebonden, uw gelaat geel als was, uw ogen waren omwald als van een zwaar zieke. Ge droeg een lange verkleurde mantel, als een vrouw uit het volk draagt, die op een natte novembermorgen boodschappen gaat doen.... Het was op de vrouwenkonferentie; van de vreemde afgevaardigden kenden u maar weinigen en ge had uitgesproken en u omgekeerd, eer de meesten goed begrepen wie ge was en wat ge belichaamde. Ik stond achter u en kon u slecht verstaan, maar een der Russische vrouwen zei glimlachend tegen mij: ‘Zij heeft ons een lesje gegeven in het marxisme.’ Ge kreeg geen ovatie. Ach, gij en een ovatie dat past ook niet bij elkaar.... Zodra ik u die eerste maal zag, voelde ik in u de verpersoonlijking van gehele geslachten Russiche revolutionairen. Zij hadden geleefd en waren gestorven zonder ander levensdoel dan de zaak te dienen. Zij hadden zichzelf gegeven, gestreden en volhard toen alles donker was, toen de zege oneindig veraf scheen. Hun liefde voor de mensheid had niet gewankeld, hun trouw geen ogenblik gefaald. Ik zag ze in de bevrozen wildernissen van Siberië en in de kerkers van de tsaar, gesard, mishandeld door ruwe bewakers. Ik zag hun lichamen verscheurd worden door de folterende geselslagen; ik zag ze zwart en stijf, bengelen aan de galgen. Ik zag de revolutionaire emigranten, honderden, duizenden, zwerven in den vreemde, hun hart verteren in bitterheid. Ik zag hun ongeduld, hun armoede, hun lange beproeving, hun twisten over de juiste weg. Maar ik zag hen ook te midden der arbeiders van de landen waar zij leefden, ik zag hun inzicht in het wezen der beweging ruim worden en diep. Ik zag hen uitzenden, over landen en zeeën heen, naar het verre Rusland, het gedachtenzaad dat al opkwam in 't verborgene; ik zag hen voorbereiden, volhardend en geduldig, de grote opstand der massa's. Ik zag uzelf en Lenin, altijd samen, in de kleine vertrekjes van Zwitserse of Oostenrijkse steden. Ik zag het grote tranenrijke verleden en het grote tranenrijke heden één worden in u. Ik was ontroerd, niet omdat ik deze dingen van u wist, niet omdat ik dacht: ‘Zo en zo heeft die vrouw geleefd, dit en dat geleden,’ maar omdat uw trouw, uw zelfverzaking, uw verwonderlijk gemis aan besef van uw eigen heiligheid, in u zo zichtbaar leefden, als 't ware heenschijnend door uw gehele persoonlijkheid. Na die eerste keer zag ik u weer terug op de avond der ‘feestelijke opening’ van het kongres, die vervloekte avond zonder warmte, zonder gloed, zonder waarachtigheid en oorspronkelijkheid. En het beste, het meest vertroostende en | |
[pagina 111]
| |
verwarmende van die avond, - behalve dan de klagende herdenkingszang, de dode makkers gewijd en de gezichten der Moskouse proletariërs, zoals zij straalden van verrukking toen ChaliapinGa naar eindnoot3 zong, hun zielen omwikkelend met zijn tover, - dat was gij. Men bracht u naar de ‘keizerloge’ in het Grote Theater, waar de ‘internationale figuren’ der vrouwenbeweging zaten, als te pronk,.... en de nulliteiten die zich aan hen vastklampten. Ik moest glimlachen toen ik u daar zag staan, een vreemde verschijning. Gij in uw grote eenvoud, in die loge, banaal van fluweel en verguldsel. Maar toen, een paar ogenblikken later, mijn ogen van uit de zaal u weer zochten, vonden ze u niet meer. Ik zag rond en ontdekte u, op een zijbank, omringd van jonge, onbekende vrouwen en meisjes, als weggedoken tussen hen. En weer moest ik glimlachen, in stille voldoening. Later ontmoette ik u herhaaldelijk op het kongres; wij zaten op de stoelenrij tegen de muur en ge sprak met mij over de dingen die u het meest ter harte gaan: de opvoeding der massa's, het verspreiden van kennis en schoonheid onder de scharen van het volk. Een paar maal nam ge mijn hand tussen uw magere, verdorde vingers. Moeilijk kwamen uw woorden; uw gedachte vorm te geven in het Frans of Duits kostte u, verzwakt als ge was, zichtbare inspanning. Ik zei, dat ge Russisch kon praten tegen mij als ge het langzaam wilde doen. Och, mijn beetje kennis van het Russisch schoot meestal te kort bij de woordenstroom van anderen, maar u verstond ik altijd. Het was zo eenvoudig en klaar, wat ge zei, zo eenvoudig en klaar als uw eigen leven en uw eigen hart. Hoe verbrokkeld en onzuiver, hoe vol hoogmoed en burgerlijk individualisme, voelde ik mij vaak naast uw gave zelfvergetelheid.... Ge ‘gaf mij een lesje,’ niet enkel in het marxisme; ik dank u daarvoor. Op u valt de schaduw van de dood; allen weten dat ge moet sterven, gij zelf weet het ook zeker. Maar waarom zou het te weten verandering brengen in uw leven, daar ge immers ternauwernood in u zelf leeft.... Gij goede, zachte, zelfvergetene, reine; - nooit zag ik zuiverder dan in u, de revolutionaire en communistische, het eeuwige wezen der vrouw, haar hóógste wezen: de sterke liefde die zich wil geven, opdat het leven strome uit haar. Ach, dat het zoet besef van deze gedachte: ‘Wij zaligen gaan op ter overwinning; het Communisme groeit onder onze hand,’ uw laatste dagen heerlijk kon omglanzen.... Maar het is niet zo, helaas. De zaak waarvoor ge geleefd hebt lijdt grote verduistering; de sterke wil, het heldhaftig volharden blijken machteloos tegen de druk van overzware vijandelijke krachten. Onze harten zijn bedrukt. Maar wanneer ik denk aan u, Krupskaja, vrouw van Lenin, aan uw klare vastheid en rustige blijmoedigheid tussen de afgronden van leven en dood, en aan de velen, velen, die zijn als gij zijt en als gij geloven en dienen, zich zelf vergetend, | |
[pagina 112]
| |
dan weet ik dat het communisme in Rusland ondanks alles uit zijn verduistering herrijzen en zich herstellen, groeien en leven en eenmaal overwinnen zal. | |
(4)Het was de laatste avond der vrouwenkonferentie.* Trotski zou komen om ons toe te spreken; allen verheugden wij ons en zagen uit naar zijn komst. Maar er stond ons nog een andere vreugde te wachten, waarvan de meesten niets vermoedden: de vrouw uit het oosten zou ons verschijnen, onze nieuwe zuster, onze nieuwe strijdgenote in de lange, zware worsteling der vrouw om een volwaardig menselijk wezen te worden. Zij zou ons verschijnen met om haar heen de atmosfeer van een geheel andere maatschappij, door een geheel andere geschiedenis gevormd; een atmosfeer van tradities en zeden die aan het westen onduldbaar en vaak afschuwelijk toeschijnen, maar ook van een edele, harmonische levensstijl, die het westen sedert lang niet meer kent. In het voorjaar was besloten geworden om na de internationale konferentie een kongres te houden van vrouwen uit het oosten. Toen de moeilijkheden met de voedselvoorziening steeds nijpender bleken te worden, had men dit uitgesteld tot beter tijden. Het bericht van dit uitstel bereikte echter de Sovjet-republieken van het oosten te laat; een goede tachtig vrouwen waren al op weg naar Rusland, toen de jobstijding bekend werd. En zo verlangend waren allen om Moskou te zien, de stad waar het grote licht was opgegaan dat tot alle verdrukten en verworpenen der aarde heenstraalt, dat zij besloten tòch door te reizen: zij wilden eenvoudig niet terugkeren. Nu waren zij aangekomen, nog juist bijtijds om de slotzitting der konferentie bij te wonen. Toen zij de witte ronde schouwburgzaal waar deze gehouden werd, binnenkwamen, zwijgend-statig in haar oosterse klederdracht, een voor een door de smalle zijgangen schrijdend om haar plaatsen in te nemen op de eerste rijen, toen voelden wij allen, geloof ik, die daar te zamen waren, dat het ons gegeven was een ogenblik vol diepe betekenis te beleven, voor het lot der mensheid. De eerste tekenen waren zij van een ontzaglijke komende verandering, het eerste begin van een worsteling die bitter zou zijn en langdurig. Haar opzegging aan de mannenmaatschappij van de oude slaafse gehoorzaamheid, haar opstanding tot mens-willen-worden, het betekende een omwenteling in het bewustzijn en de zede, een omwenteling in de verhoudingen der geslachten, even groot en diep en onmetelijk in haar werkingen, als de omwenteling der klasseverhoudingen in Europa en Amerika. Het betekende, dat de historische ontwikkeling in Azië in stormachtige vaart het eeuwenlang verzuimde ging inhalen. Het betekende een plotseling verzinken van pijlers, waarop talloze geslachten hun leven hadden gebouwd. Met langzame, slepende gang schreden de vrouwen één voor één zwijgend door de zaal. Ver, ver uit de binnenlanden van Azië kwamen zij, uit de streken waar de vrouw sedert duizenden jaren een lastdier is, een willoos instrument voor | |
[pagina 113]
| |
de man om te bespelen, al naar het driftige of langoureuze ritme van zijn lusten, een voorwerp om te gebruiken of weg te smijten, naar hem geviel. Tot verschillende volken en stammen behoorden zij; sommigen hadden een blanke huid en fijna, arische trekken; anderen waren donkergeel van gelaatskleur, met de platte neuzen en brede jukbeenderen van het mongoolse ras. De gezichten van enkelen van deze laatsten waren zonder uitdrukking en haar ogen hadden een doffe, lege blik. Het was duidelijk, dat haar zielen pas begonnen te ontwaken, haar trekken hadden nog geen tijd gehad zich de oude plooi van onderworpen lijdzaamheid af te wennen en de eerste vage, persoonlijke zielsbewegingen te leren uitdrukken. Maar ook waren er niet weinigen onder, wier gelaten wij zelfs niet zó konden zien, zoals men een gesloten boek ziet, vol belangstelling gissend naar de inhoud. Haar trekken bleven onder de zware, ondoorzichtige sluier van de oosterse vrouw verborgen. Wonderlijk-vreemd was dit denken: zij en wij waren zusters; haar hoofden en harten verwerkten, anders dan wij natuurlijk, in overeenstemming met de wereld van voorstellingen die zij in zich droegen, dezelfde grote gedachten over de solidariteit van alle mensen, over de arbeidsplicht als grondslag der politieke en ekonomische rechten, over de gelijkwaardigheid der geslachten, die ons leiden; hetzelfde ideaal van almenselijke broederschap, dat onze poolster is op de levensvaart. Wij konden enkel gissen, hoeveel zij hadden doorleden, hoe volhardend aangehouden en onverschrokken gewaagd, om ons te kunnen bereiken. Immers, al beschermt de Sovjet-wetgeving de vrouw in de zuster-republieken van het oosten, de machten van het verleden, de kerk, de traditie, de zede, die de vrouw stempelt met het merk der minderwaardigheid, zij alle staan nog overeind en kunnen enkel door een moeitevolle arbeid van geslachten gesloopt worden. De vrouw die tegen hen opstaat, weet haar leven bedreigd. Dapper trotseerden deze vrouwen die bedreigingen, maar haar aangezicht ontbloten, de sluier afwerpen, het zichtbare teken van haar dienstbaarheid en afhankelijkheid, dat vermochten zij niet; de blik van een man op haar gelaat te voelen rusten, zij konden het niet verdragen. Het zou haar eigen gevoel van betamelijkheid en eerbaarheid te diep gekwetst hebben, het had haar in eigen ogen vernederd.
*__*__*
De laatste maal dat ik de vrouwen uit het oosten zag, was in de Ermitaž, een vroeger zomertheater, thans door de Proletkult* in beslag genomen. Zij hadden de afgevaardigden van het internationaal communistisch kongres daar genodigd; er zouden oosterse dansen gedanst worden en velen wilden die zien. Toen wij kwamen, was het in de volle zaal geheel donker. Op het toneeltje, tussen banale schermen die een stad voorstelden, zat een vrouw neergehurkt in een wijdgeplooid, kleurig gewaad. Over haar rug hingen de lange zwarte vlechten. Zij murmelde iets in een onverstaanbare taal, een zacht-eentonig geprevel met | |
[pagina 114]
| |
geringe modulatie. Dit ging lange tijd zo door; toen zij eindelijk zweeg, verhief zich van uit de zaal een andere stem in hoge, driftige klanken. De taal die zij onder elkaar gebruikten, klonk in onze oren niet welluidend; in het begin moest ik altijd aan het hoge geblaf van een hond denken. Een paar maal ging het tweegesprek zo heen en weer; toen wij later vroegen, wat het betekend had, zei men ons, dat de ene der sprekenden een lange klacht had gezongen over het leed en de verdrukking die het lot is der vrouw in het oosten, de andere opgeroepen tot strijd voor de bevrijding. Wèl getuigde het van een beminnelijke naïveteit, hun geloof, dat de vreemde gasten genoeg geduld bezaten om zulk een lange dialoog in een voor hen onverstaanbare taal te waarderen! Hierna kwamen de dansen: twee vrouwen uit Turkestan voerden ze uit. Zij hadden zich gekleed in feestgewaden, schoon van lijn en rijk versierd met kleurige stiksels; haar bewegingen waren kuis en ingehouden, zonder een zweem van zinnelijk begeren. Ons deed het aan minder als een dans dan als een edele ceremonie, een symbolisch uitdrukken van bepaalde gedachten en gevoelens door middel van het lichaam. Allen bewonderden wij dit voorname, zinvolle dansen; en de vergelijking met de stuitende wulpsheid, gemeenheid en liederlijkheid waartoe de ontaarding van de dans, te samen met de ontaarding der gehele burgerlijke beschaving, in het westen gevoerd heeft, drong zich vol wrangheid op. |
|