Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
VII. De jaren na den oorlogTOT hiertoe heeft dit tweede deel den vorm aangenomen van een, zoo ook zeer beknopt, dan toch aaneengeschakeld relaas van de gebeurtenissen tusschen het begin der eeuw en het einde van den oorlog, in zooverre deze betrekking hadden op de ontwikkeling van kapitaal en arbeid in Nederland. Die gebeurtenissen behooren tot een tijdvak dat in zekeren zin met de totstandkoming van den ‘vrede’ van Versailles werd afgesloten. Deze ‘vrede’ opent het tijdvak der nawerkingen van den oorlog, dat der maalstroomen waarin staten en volken, eenlingen en vele millioenen-omvattende organisaties sedert worden meegesleept... hoe lang nog en waarheen? Niemand, die het kan voorspellen. Wij moeten er ons om verschillende redenen toe bepalen, de ontwikkeling, die kapitaal en arbeid in dit laatstste tijdvak, dat is van 1919 tot heden, in Nederland doormaakten, zeer beknopt samen te vatten. In zijn geschrift ‘Het Rijk van den Arbeid’ heeft de katholieke vakvereenigingsleider Kuiper de volkspsyche in ons land kort na het einde van den oorlog als volgt gekenschetst: ‘De opheffing van den zedelijken en materieelen oorlogsdruk gaf een zekere opluchting, die een stemming in het leven riep, waarvan veel bezieling tot goede en optimistische voornemens uitging... Overal doken plannen op voor nieuwe ekonomische oriënteering en diepgaande demokratische wijzigingen in het bedrijfsleven’. Naar het oordeel van Kuiper was de stemming van geloof aan een betere toekomst, die door werkgevers en arbeiders in onderlinge samenwerking opgebouwd zou worden, een der voornaamste motieven, die in de jaren 1919/'20 aan de vakorganisaties duizenden nieuwe leden toevoerden. Velen daarvan kwamen tot de beweging, ‘aangetrokken door moreele aspiraties en begeesterd door het gezicht eener nieuw-opkomende orde van zaken.’ | |
[pagina 226]
| |
Dit oordeel berust, naar ons voorkomt, ten deele op waarheid, ten deele echter op illusies. Zeker gevoelden velen ook hier in dien tijd verlangen naar maatschappelijke vernieuwing en naar de vorming eener waarachtige gemeenschap, al was dat verlangen minder intens dan in de naties, die de verschrikkingen van den oorlog hadden doorleefd. De verschillende onderdeelen der nederlandsche natie kwamen zoo goed als ongelouterd uit de beproevingen der jaren 1914/1918 te voorschijn. Elke sociale groep was voornamelijk voor haar eigen belangen opgekomen. De bourgeoisie had, op waarlijk weerzinwekkende wijze, getracht uit den oorlog munt te slaan, zoowel ten koste van de eigen volksgenooten als van de rampzalige oorlogvoerenden. De boerenstand had insgelijks zoo hard mogelijk van den oorlog geprofiteerd. De arbeidersklasse had gevochten om haar levensstandaard op peil te houden en voor een rechtvaardiger distributie der voorradige levensmiddelen. Een deel van haar was door den smokkelhandel gedemoraliseerd geworden. In haar overgroote meerderheid vatte zij het socialisme enkel op als een machtsvraag; het besef, dat met meer macht in het politieke en maatschappelijke leven meer verantwoordelijkheids- en gemeenschapsgevoel gepaard moest gaan, was rechts zoowel als links in de beweging slechts bij een kleine minderheid aanwezig.Ga naar voetnoot1 Het kapitalisme had de menschheid in een vreeselijke katastrofe gestort, maar het was niet tot inkeer gekomen en niet bereid, afstand te doen van de macht. En tegenover dat kapitalisme stond een socialisme, dat insgelijks in zijn taak had gefaald maar evenmin tot inkeer was gekomen; dat in termen van macht dacht en gevoelens van wrok koesterde. Er was in alle landen óók een beter socialisme, | |
[pagina 227]
| |
vooral in Duitschland, maar nergens sterk en bewust genoeg, om als drager van de vernieuwingsgedachte op te treden, behalve misschien, gedurende korten tijd, in Zwitserland en Zweden. En daardoor was er geen groote, stralende idee, die den goeden wil tot zich trok, in alle deelen van het volk leefde, en een band sloeg om de zwevende verwachtingen van harmonie en gemeenschap.
En evenmin was er een klare visie van maatschappelijke rekonstruktie. De nederlandsche bourgeoisie was ook hier na het einde van den oorlog bereid tot zekere koncessies aan de arbeidersklasse, in de hoop daardoor gevrijwaard te blijven tegen ‘revolutionaire woelingen’. Zij vatte die koncessies, bewust of onbewust, op als een premie, die betaald moest worden om den voortduur van het burgerlijk-kapitalistisch regiem te verzekeren. Toen een paar vonken van de vlammenzee, die in de Novemberdagen door heel Midden-Europa verouderde vormen van politiek en nationaal leven verteerde, over de nederlandsche grenzen sprongen, toen smolt als bij tooverslag de tegenstand weg, die zoovele jaren lang de verkorting van den arbeidsdag en de toekenning van het kiesrecht aan de vrouw had tegengehouden. De wettelijke achturendag werd ingevoerd, - al bleven helaas juist sommige kategorieën van arbeiders, die het meeste behoefte hadden aan verkorting van werkdag, van zijn zegeningen uitgesloten. Het algemeen vrouwenkiesrecht kwam tot stand. Het ouderdomspensioen werd van f 2 op f 3 per week verhoogd en de leeftijd, waarop het inging, van 70 tot 65 jaar verlaagd. Aan de gezinnen der miliciens werden ettelijke millioenen als schadeloosstelling uitgekeerd. De loonen van het personeel in dienst van staat en gemeente gingen sprongsgewijze omhoog. | |
[pagina 228]
| |
De voorwaarden tot maatschappelijken omkeer ontbraken in Nederland: er was geen revolutionaire situatie; en evenmin was er, bij een eenigszins belangrijke groep, sprake van revolutionaire gezindheid. Wel echter heerschte vrij algemeen de verwachting - ook bij vele leden der burgerlijke klassen - dat het kapitalisme zich niet meer zou herstellen. Onder de arbeiders waren de haat tegen, en de verachting voor, het kapitalistisch stelsel toegenomen. Een sterke onlust, in sommige gevallen zelfs onwil, om verder onder dat stelsel te werken, openbaarde zich onder hen. ‘Arbeidsschuwheid’ was de naam, door de bourgeoisie gegeven aan een gezindheid, die haar hoogst ongepast voorkwam. De ‘bezieling tot goede en optimistische voornemens’, waarvan de katholieke arbeidersleider Kuiper gewaagde, was in het eerste na-oorlogsjaar zeker ook in de bourgeoisie sporadisch aanwezig. De sterkste motieven echter die haar dreven waren angst en vrees, vermengd met de haat, die angst en vrees haast altijd opwekken. De walm van deze gevoelens was het, die den lezer tegensloeg uit de kolommen der burgerlijke pers, met slechts enkele uitzonderingen. Deze gevoelens uitten zich in schampere uitvallen tegen de ‘arbeidsschuwe’ arbeiders en in overdreven verhalen over het ‘weeldebestaan’ en de ‘braspartijen’ der bouwvakarbeiders die een, voor ‘proleten’ ongewoon hoog loon, verdienden. En ook voedden die gevoelens de leugen- en ophitsingskampagne, die heel de burgerlijke wereld, algemeen gerugsteund door de sociaal-demokratie, in die dagen voerde tegen Sovjet-Rusland. Zelfs dreven zij in niet zeldzame gevallen tot belastering der weinige intellektueelen, die den moed hadden voor hun revolutionair-socialistische sympathieën uit te komen. Door haat en vrees vervuld, juichte de bourgeoisie van dit land over het veldwinnen der reaktie in | |
[pagina 229]
| |
Duitschland, den val der beijersche en die der hongaarsche radenrepubliek. Zij schaamde zich niet, de bloedige wandaden van officieuze moordenaarsbenden te vergoelijken, om niet te zeggen te verheerlijken.Ga naar voetnoot1 De impulsie die het einde van den oorlog bracht, kwam in hooge mate aan de vakbeweging ten goede. In alle landen stroomden de arbeiders in de vakorganisatie; weldra omvatte het I.V.V. 27 millioen arbeiders. Wel waren de meeste leiders geneigd, de kapitalistische ondernemers onder bepaalde voorwaarden te helpen de produktie weer op de been te brengen, als een noodzakelijke voorwaarde tot het verminderen van de armoede en ellende die de oorlog had achtergelaten; maar, hoewel géén revolutionairen, beseften zij hun macht, om het kapitalistisch raderwerk te verlammen. Een poos lang trad het I.V.V. op als een nieuwe groote mogendheid, met welker wil de kapitalistische staten rekening moesten houden. Zoo proklameerde het I.V.V. de boykot over Hongarije, dat de bloedige kontra-revolutionaire terreur van Horthy in een kerkhof dreigde te verkeeren. Zoo slaagden de engelsche vakbonden er in, een interventieoorlog van Engeland tegen Sovjet-Rusland, waar de konservatieven op aanstuurden, te voorkomen. Ook in ons land vonden de scharen der ongeorganiseerden hun weg naar de vakbeweging. Het feit, dat deze | |
[pagina 230]
| |
in vijf centralen verdeeld was, werkte aanvankelijk haar groei nog in de hand, doordat alle arbeiders zich bij een organisatie, die hun volledige sympathie had, konden aansluiten. In Januari 1920 telden de vijf toen bestaande vakcentrales tezamen ongeveer 458.000 leden.Ga naar voetnoot1 En de vloed had zijn hoogtepunt nog niet bereikt. De beteekenis der vakbeweging ging in den eersten tijd na den oorlog die der politieke organisatie verre te boven. Terwijl de laatste verlamd was door tweedracht, reikten in de vakbonden de arbeiders der verschillende landen, met uitzondering helaas van Rusland, en ten deele ook die der verschillende richtingen, elkaar de hand. Geen wonder dat in de vakbeweging de neiging opkwam, zich als een zelfstandige macht te konstitueeren en te begeven op het terrein van den politieken, internationaal gevoerden, klassestrijd. De politieke organisatie had, zoowel als in het begin van den oorlog, ook aan het einde daarvan gefaald.Ga naar voetnoot2 Vele sociaaldemokraten verwachtten, dat de vakorganisatie bij de komende worstelingen voor overgangsmaatregelen naar het socialisme de leiding zou nemen. Echter, het verlangen naar een socialistische maatschappij leefde niet vurig en sterk genoeg in de massa's, om den strijd voor principieel-socialistische eischen te doen ontbranden. Wat in hen werkelijk leefde, was verlangen naar verhooging van levensstandaard. En dààrvoor gingen, hier als elders, in de eerste na-oorlogsche jaren tal van arbeiders-kategorieën in den strijd. Ook | |
[pagina 231]
| |
arbeiders van bedrijven, wien door de dwangwetten van 1903 het stakingsrecht was afgenomen, zooals de gemeentewerklieden, namen aanvankelijk aan de aanvallende beweging der klasse deel.Ga naar voetnoot1 De strijdlust nam toe onder de leden van alle organisaties. De tegenstellingen tusschen modernen en onafhankelijken werden een poos lang overbrugd door den gezamenlijken strijd voor verbetering van loon en arbeidsvoorwaarden. N.V.V.- en N.A.S.- leiding pleegden ettelijke malen overleg over bepaalde punten; in November '19 hielden de twee socialistische vakcentrales een gemeenschappelijk demonstratief kongres tegen de duurte. In beide kwam een strooming op, die ‘geregelde samenwerking’ beschouwd wilde zien als een brug, om tot samensmelting te komen. Evenmin als de inrichting, vormde de wijze van funktioneering der onafhankelijke vakorganisatie tegen een dergelijke samensmelting meer een onoverkomelijk bezwaar. Toen echter, in den loop van 1920, de keer begon en het initiatief van de arbeiders op de ondernemers overging, bleek, dat de verschillen die inzake taktiek tusschen modernen en syndikalisten bestonden, nog onverminderd voortduurden. En de groote nederlagen, die de vakbeweging in dat jaar en het volgende te boeken kreeg, waren niet geschikt hen dichter tot elkaar te brengen. Na een langdurige worsteling werden zoowel de rotterdamsche havenwerkers als de amsterdamsche bouwvakarbeiders verslagen. Daarop volgde een korte, partieele staking onder het post- en telegraafpersoneel te Amsterdam dat, evenals zijn ambtgenooten door het geheele | |
[pagina 232]
| |
land, tot de eerste slachtoffers behoorde van de bezuinigingswoede, die de regeering aantastte, zoodra de vooze schijnbloei der eerste na-oorlogsche jaren plaats maakte voor een diepe ekonomische inzinking. Deze staking had wel is waar gunstige resultaten - de regeering werd er door overrompeld - echter bleek het gedurende den korten tijd dat zij duurde uiterst moeilijk, om de samenwerking tusschen de verschillende bonden te handhaven. En zoodra was zij niet ten einde, of ieder poogde de resultaten van de gezamenlijke aktie aan eigen optreden toe te schrijven. Zoowel bij de rotterdamsche havenstaking als bij de worsteling in het amsterdamsche bouwvak hadden de modernen den strijd gevoerd als zuivere vakaktie. De leiding vertrouwde op de sterke weerstandskassen, op de tucht en zelfbeheersching der leden. De syndikalisten daarentegen waren overtuigd, de overmacht van het kapitaal alléén te kunnen breken, door den strijd uit te breiden tot andere bedrijven. De eersten rekenden voornamelijk met zakelijke faktoren, met grootheden die, meenden zij, vooruit berekend konden worden; de tweeden wilden voornamelijk steunen op de solidaire gevoelens die, al lijken zij soms dood, toch altijd blijven leven in de arbeidersklasse en plotseling, soms geheel onverwacht, omhoog spuiten. Zeker had het N.V.V. bij zijn leden door de jaren van zijn bestaan heen, tal van eigenschappen aangekweekt, die voor den strijd der arbeidersklasse van hooge waarde zijn, zooals doorzetting, standvastigheid, geduld, stiptheid, onderling vertrouwen en groepssolidariteit. Maar zij had het gevoel van elementaire klassesolidariteit en het vermogen tot spontaan handelen in hen verzwakt, zóó zeer verzwakt, dat toen, in Augustus 1920, het N.V.V. een ééndaagsche proteststaking tegen de ‘anti-revolutiewet’ | |
[pagina 233]
| |
van minister Heemskerk proklameerde, deze poging in de drie grootste steden van het land, waar de moderne vakorganisatie omstreeks 95.000 leden telde, uitliep op een betrekkelijk fiasko.Ga naar voetnoot1 Wat den 31 Januari 1903 vanzelf geschied was: de ontlading van een oppermachtig solidariteitsgevoel in een spontane daad, daartoe was de zoo veel sterkere beweging van 1920 niet bij machte. Voor alles in het leven moet een zekere prijs worden betaald; niets nieuws schijnt verworven te kunnen worden, dan ten koste van een verlies. De nederlandsche arbeiders hebben aan het N.V.V. zeer veel te danken, maar door zijn te ver gaande centralisatie en zijn verzakelijking van den klassenstrijd heeft het de spontane gevoelens van klassesolidariteit in hen verzwakt en den geest van initiatief doen afsterven. Het offensief der ondernemers, in 1920 begonnen, werd in de volgende jaren met kracht voortgezet. De staat trad daarbij als hun gangmaker op, zoowel door herhaalde verlagingen der salarissen van het personeel in rijksdienst, als door de beperking van den 8-urendag en de 45 urenweek, nog eer deze algemeen waren ingevoerd. In de glas-industrie, in het mijnbedrijf en in tal van andere vakken zetten de patroons de eene loonsverlaging na de andere door, zonder op massaal verzet te stuiten. Die dit verzet wèl, en herhaaldelijk, boden, waren de friesche en drentsche veenarbeiders. Dan stuurde de regeering marechaussées en troepen naar de venen: de geringste ordeverstoring werd met bloedig geweld onderdrukt; tenslotte maakte de ellende de opstandige scharen murw en het hongerloon der ongelukkige veenarbeiders werd op- | |
[pagina 234]
| |
nieuw verlaagd. Kronisch ondervoed, niet beter gehuisvest dan het vee, gekleed in lompen en rafels, door de bourgeoisie weggetrapt als ‘ekonomisch overtolligen’, zonken deze ongelukkigen, waar de vak-organisatie nooit blijvend vat op kreeg, jaar op jaar met hun kinderen al dieper weg in lichamelijk-geestelijke ontaarding.Ga naar voetnoot1 Het najaar van '21 bracht de nederlaag der metaalbewerkers, die, na drie maanden dapper stand te hebben gehouden, gedwongen waren de loonsverlaging van 10 à 20 % te aanvaarden, hun door den Metaalbond opgelegd. Andere verdedigende stakingen hadden geen beter resultaat. Op het einde van 1923 kwam de algemeene aanval van het textielkapitaal tegen de twentsche textielarbeiders los, die sedert lang dreigde. Opnieuw lieten de moderne en konfessioneele bonden het initiatief aan de werkgevers over; opnieuw wachtten zij lijdelijk af, àl hun vertrouwen stellend op hun sterke weerstandskassen en de stipte tucht in hunne bonden. Opnieuw ijverde het N.A.S., ditmaal ondersteund door C.P.H. en I.A.H., voor de uitbreiding der staking tot andere beroepen en haar òmzetting in een stuk klassenstrijd, zonder echter zelf bij machte te zijn tot het voorbeeld. Ook misten de syndikalisten volkomen het vermogen, de massa's voor hun strijdwijze te winnen. Deze voelden haar niet als reëel. Het was erg genoeg, dat de staking na zeven maanden moest worden opgeheven, zonder dat iets was bereikt, ondanks alle finantieele en persoonlijke offers. Maar erger nog was, dat geen der beide richtingen in de socialistische vakbeweging van het welhaast stereotiepe verloop, dat dergelijke konflikten steeds meer aannamen, scheen te kunnen of te willen leeren. Beide ver- | |
[pagina 235]
| |
stijfden zich krampachtig in hun oude posities, beide bleken aan hun verleden en tradities even sterk gebonden. Eveneens gebonden, zij het op andere wijze, waren de moderne en konfessioneele organisaties van het personeel in rijks- en gemeentedienst. Toen de gemeente Amsterdam in 1923 de arbeidsweek van 45 op 48 uur bracht, lieten de leden van den modernen bond zich, zij het niet zonder tegenstribbelen, door hun leiders overhalen, voor de verlenging van de arbeidsweek te stemmen.Ga naar voetnoot1 Wij zouden niet willen beweren, dat gemeente-arbeiders zich in alle gevallen tegen elke verlenging van arbeidsdag en elke loonsverlaging moeten verzetten. Staat en gemeente kunnen onder het kapitalisme niet gelijkgesteld worden, zonder de waarheid geweld aan te doen. De eerste blijft in het kapitalisme, alle demokratische vormen ten spijt, in de eerste plaats het orgaan van de heerschappij der bezittende klasse; terwiil de tweede reeds nu tot op zekere hoogte een orgaan ter voorziening in de behoeften der gemeenschap is of althans kan worden, zooals de middeneeuwsche stad dit was.Ga naar voetnoot2 Daar echter, waar arbeiders-organisaties van verschillende richting bestaan, móet het enge verband tusschen politieke partij en vakorganisatie een onzuiver element in het spel brengen. In dit geval ging het er om, het prestige der S.D.A.P. hoog te houden tegenover arbeidersorganisaties van andere richting. | |
[pagina 236]
| |
Even eenzijdig-georiënteerd als de werklieden in het gemeentebedrijf naar parlementaire aktie, was sedert vele jaren - feitelijk sedert Sneevliet in 1912 het voorzitterschap der Ned. Vereeniging van Spoor- en Trampersoneel had neergelegd, - het spoorwegpersoneel. In dit geval had die oriëntatie het gevolg, de weerbaarheid van een der belangrijkste arbeiderskategorieën in de huidige maatschappij zeer te ondermijnen. Hóezeer, dit bleek toen in 1922 de sterke man Colijn bepaalde, dat 10 millioen op de spoorwegen bezuinigd moesten worden. Wel had het personeel reeds in 1920 met een aanmerkelijken achteruitgang zijner arbeidsvoorwaarden genoegen moeten nemen; en wèl had de regeering toen haar woord gegeven, dat het daarbij zou blijven, maar toch werd opnieuw een loonsverlaging van 10 % over de geheele linie gedekreteerd. En de Nederlandsche Vereeniging, die feitelijk geïsoleerd stond in de arbeiderswereld,Ga naar voetnoot1 en verzuimd had in haar leden het vertrouwen in eigen kracht te kweeken, kon niet anders dan tegen deze woordbreuk een machteloos protest doen hooren. De voornaamste aanvallende strijd van beteekenis, waartoe het in de jaren na 1920 hier te lande kwam, is die der ijmuider visschers geweest in December '24. De staking stond onder leiding der onafhankelijke vakbeweging, die te IJmuiden en te Egmond het visscherijbedrijf vrijwel beheerschte. Een vakorganisatie was daar, in jarenlangen volhardenden arbeid, opgebouwd, die zooveel mogelijk reëel en konstruktief werkte, even vrij van doordrijverij als van zucht tot kompromis en zwakke inschikkelijkheid. Gerugsteund door het N.A.S., dat niets verzuimde om in wijden kring sympathie voor de stakende visschers te | |
[pagina 237]
| |
wekken, konden deze het grootste deel hunner eischen doorzetten. Dat de ijmuider federatie een der weinige N.A.S.-organisaties is geweest, die later met den modernen bond in het bedrijf samensmolten, bewijst, hoe haar bestuurders zich boven sektarische opvattingen wisten te verheffen, toen het belang der arbeiders dit eischte. Tusschen Januari 1920 en December 1923 verloren de vijf destijds bestaande vakcentralen (nadien zijn er nog een paar bijgekomen) ruim 313.000 van de ruim 638.400 leden, die zij in den tijd, dat de vloed zijn hoogtepunt bereikte, hadden geteld.Ga naar voetnoot1 Op het einde van 1923 werd echter de diepe ekonomische inzinking overwonnen, die in den loop van 1920 had ingezet. De konjunktuur stijgt. Voor het kapitalisme begint een periode van schijnbaar herstel, schijnbaren bloei. De aanvaarding van het Dawes-verdrag door Duitschland, het herstel van de mark, de ontruiming van het Ruhrgebied, - al deze verschijnselen wijzen op beginnende stabilisatie. Van 1925 af leeft de vakbeweging overal op. Die opleving echter voltrekt zich, voor wat de moderne richting aangaat, geheel op den grondslag van aanpassing aan het kapitalisme. Het ledental stijgt regelmatig, de beweging konsolideert zich naar alle kanten, van strijdvaardigheid echter is niets te merken. Zelfs in een jaar van zoo goede konjunktuur als 1926, blijft het aantal konflikten abnormaal klein. Het bedraagt nog geen 200, met 8700 stakers en uitgeslotenen, die over 570 bedrijven verspreid zijn. Behalve in een paar honderd kleinbedrijven, heeft de ekonomische strijd in Nederland vrijwel opgehouden te bestaan. In zijn plaats is het overleg getreden. Ook de volgende jaren brengen daar niet veel verandering | |
[pagina 238]
| |
in. De ontzaggelijke worsteling tusschen kapitaal en arbeid, in 1927 in Engeland uitgevochten, wekt de nederlandsche arbeiders niet uit hun lethargie. Van 1929 af aan neemt de werkloosheid, die ook in de jaren van goede konjunktuur niet had opgehouden te bestaan, weer toe; de ekonomische inzinking begint, die in de jaren daarna al meer zal verergeren. Vele verschijnselen schijnen er op te wijzen, dat het kapitalisme niet weer tot normaal funktioneeren zal komen. In de jaren 1931 en 1932, jaren van nood en ellende op ongeëvenaarde schaal, begint opnieuw de vakstrijd. Maar het is een den arbeiders opgedrongen strijd voor de verdediging van het bare leven.
Het N.V.V. heeft eigenlijk geen geschiedenis, wanneer men onder geschiedenis een innerlijk ontwikkelingsof vernieuwingsproces verstaat. Aan de ideeën, die het bij zijn oprichting huldigde, heeft het tot heden toe vastgehouden; de taktische opvattingen, die het toen in praktijk bracht, past het ook thans nog vrijwel onveranderd toe. Het N.V.V. is allengs een bolwerk van het konservatisme in de arbeidersbeweging geworden. In dit, als in ieder konservatisme, zit zeker een sterke kant. De stabiliteit van het N.V.V. is bewonderenswaardig: nederlagen doen aan zijn organisatorische hechtheid geen afbreuk; de ergste krisis, die het kapitalisme ooit doormaakte, tastte haar tot heden toe niet noemenswaard aan, Daartegenover staat, dat de sleurgeest der N.V.V.-leiding, haar laatdunkendheid en bureaukratische verstarring, elk diepgaand onderzoek in den weg staan naar de oorzaken der talrijke nederlagen, die de moderne vakcentrale in het laatste tiental jaren leed. Het N.V.V. schijnt zich noch van de gevolgen der veranderingen in de ekonomische struktuur, noch van die der toenemende nationale | |
[pagina 239]
| |
en internationale kapitaalkoncentratie, noch van die der àl vaster verstrengeling van het bank-, het koloniale- en het grootindustrieele kapitaal, rekenschap te geven. De taktiek, die het in 1905 als de ‘eenig juiste’ aanvaardde, - en die dit, ofschoon niet zonder voorbehoud, toen ook werkelijk was, - die taktiek houdt het nòg altijd voor de ‘eenig-juiste’, in een totaal veranderde wereld. Zoo log en star het N.V.V. is, zoo licht en bewegelijk is het N.A.S. Zijn soortelijk gewicht schijnt vele malen kleiner. Wel is waar is de keerzij van die bewegelijkheid een zeer geringe stabiliteit. Slechts op enkele oogenblikken van zijn bestaan steeg het ledental van het N.A.S. boven de 20.000, om in den regel spoedig daarop weer aanmerkelijk onder dat getal te dalen. Het heeft oneindig meer en zwaardere nederlagen geleden dat het N.V.V.; het heeft daarbij innerlijke katastrofen doorgemaakt, waarvan het onwaarschijnlijk leek, dat zijn verzwakt organisme ze te boven zou komen en het heeft zich toch altijd weer min of meer hersteld. Wàt men aan het N.A.S. moge kunnen verwijten, zeker geen gebrek aan vitaliteit. Veel meer dan het N.V.V., heeft het N.A.S. sedert den wereld-oorlog een innerlijke ontwikkeling doorgemaakt, die ook heden nog niet afgesloten is. Wij willen die ontwikkeling iets nader beschouwen. De wereld-oorlog en de eerste jaren daarna brachten voor het N.A.S. een sterke opleving. In die jaren vormde de ekonomische strijd slechts een deel zijner werkzaamheid; zijn aktiviteit op agitatorisch en politiek gebied was niet minder groot.Ga naar voetnoot1 Na de verloren rotterdamsche haven- | |
[pagina 240]
| |
staking zette een inzinking in, die het N.A.S. tot heden toe niet te boven gekomen is. In de daarop volgende jaren was het vooral de strijd over de al dan niet aansluiting bij de R.V.I.Ga naar voetnoot1, die de syndikalistische vakbeweging naar binnen zoowel als naar buiten verzwakte. Op het kongres in 1923 werd deze strijd in dien zin beslist, dat de voorstanders der aansluiting wel een meerderheid kregen, zich echter uitspraken voor een vorm van samenwerking, die zich van officieele aansluiting slechts formeel onderscheidde. De minderheid achtte dit een reden om zich af te scheiden en een afzonderlijk Syndikalistisch Vakverbond te stichten, dat een kwijnend bestaan bleef leiden. Ofschoon, onder den invloed der russische revolutie, een deel der bestuurders en der jongere leden zich sedert 1919 ontworstelde aan de anti-politieke tradities die in het N.A.S. een kwart-eeuw lang oppermachtig waren geweest, kwamen bij den strijd over de R.V.I. de oude anti-parlementaire en anti-militaristische opvattingen toch weer om den hoek gluren. De antipathie, die vele N.A.S.-leden tegen de R.V.I. koesterden, was in hoofdzaak een antipathie tegen het kommunisme. Zij konden zich evenmin vereenigen met het beginsel van het zoogenaamde ‘revolutionaire parlementarisme’ als met dat van het roode leger. | |
[pagina 241]
| |
Verblind door den glans die de russische revolutie afstraalde, hebben talrijke revolutionaire syndikalisten in Nederland, Frankrijk en Italië, hun anti-parlementair beginsel geofferd op het altaar der revolutionaire eenheid. Men vergete echter niet, dat dit beginsel door de praktijk reeds sterk aangevreten was. De sociale wetgeving maakt een zuiver negatieve houding tegenover den burgerlijken staat en zijn bemoeiingen voor de vakbeweging onmogelijk. Die houding te laten varen, was echter toch iets anders, dan zich zelf vrijwillig te begeven op het terrein der politiek-parlementaire aktie, hetzij doordat men zich onder de kommunistische vaan schaarde of wel eigen partijen stichtte. Deze opzienbarende wending van het syndikalisme stond geheel in het teeken van het verkorte perspektief. Toen de kapitalistische ineenstorting en de sociale revolutie uitbleven, toen moest de ontgoocheling komen met heel haar nasleep van ellende: konflikten in eigen rijen, scheuring of afsplintering, breuk met het politieke kommunisme. In de oude syndikalistische garde van Frankrijk en Nederland is het ‘anti-parlementarisme’ nog lang geen overwonnen standpunt. En men vraagt zich af, of het anders overwonnen zal kunnen worden, dan door de vernieuwing van het demokratisch beginsel in den geest van ‘funktioneele demokratie’, wellicht de westersche vorm voor het ‘radenstelsel’. Dit neemt niet weg, dat het anti-parlementarisme in het N.A.S. verband houdt met een neiging tot schijnradikalisme, dat aan een bezonnen inzicht over de waarde van parlementaire politiek en hervormingen nog niet toe is, - een neiging die het N.A.S. evenmin als andere ‘linksche’ groepen in de nederlandsche arbeidersbeweging, heeft kunnen overwinnen. Dit schijnradikalisme verleidt zijn aanhangers tot onbewuste (somtijds ook ter- | |
[pagina 242]
| |
dege bewuste) onwaarachtigheid. Het propageeren van beginselen en daden waarvan de massa der arbeiders niets wil weten, het aannemen van den schijn alsof het juist de massa's zijn, die deze beginselen voorstaan en deze daden zouden begeeren te doen, indien de ‘reformistische leiders’ hen er maar niet van weerhielden, - en dat alles in een periode, waarin de arbeidersklasse te nauwernood te vinden is voor de zoogenaamde ‘reformistische’ aktie, het moest wel tot gevolg hebben, dat er een groote spanning ontstond tusschen theorie en praktijk, tusschen het gesproken en geschreven woord aan den eenen kant en de daad aan den anderen. Eén voorbeeld onder vele. Men verwierp het beginsel van de werkloozenkassen; zij heetten kontra-revolutionair, omdat zij het vakvereenigingsapparaat bezwaren met arbeid, die, naar men meende, ‘door de kapitalisten moet worden opgeknapt’; en omdat de werkloozensteun de strekking heeft, het leven van den werklooze eenigszins dragelijk te maken en hem daardoor van revolutionaire daden te weerhouden. Toen echter bleek, dat de groote massa der arbeiders zich van deze radikale theorie niets aantrok, en zich bij duizenden van het N.A.S. afwendde om zich aan te sluiten bij de moderne bonden met hun goed georganiseerde kassen, - toen zette het N.A.S. plotseling dit zoogenaamde revolutionaire beginsel op zij en begon zelf werkloozenkassen te organiseeren. Het N.A.S. is in de jaren na den oorlog genoodzaakt geweest, het N.V.V. ook in andere opzichten te volgen. Terwijl het met woorden iedere uiting van direkte aktie der arbeidersklasse toejuicht en de revolutionaire staking in de voor het maatschappelijk leven gewichtigste bedrijven propageert, heeft de leiding enkele jaren geleden de ijmuider federatie onder allerlei voorwendsels buitengesloten, uit vrees een groot konflikt in het visscherij- | |
[pagina 243]
| |
bedrijf te moeten steunen. Ook is men, al schimpend op de ‘goed gevulde stakingskassen’ der modernen, er noodgedrongen zelf toe over gegaan een stakingskas te vormen, die men natuurlijk zooveel mogelijk poogt te verstevigen. De broederstrijd in de socialistische vakbeweging, gevoegd bij zijn eigen numerieke zwakte, verleidt het N.A.S., om in haast elk konflikt waarbij het zelf, evenals het N.V.V., betrokken is, een onwaarachtige houding aan te nemen. Men begint, met de arbeiders zooveel men kan te steunen, men poogt alle snaren op het klankbord der solidariteit aan het trillen te brengen, in den regel met goed gevolg, immers stakers en uitgeslotenen ruim steunen, voor dien steun zware persoonlijke offers brengen, is een der beste tradities van het N.A.S.Ga naar voetnoot1 Maar naar mate het konflikt langer duurt, wordt het van week tot week moeilijker, aan geld voor de uitkeeringen te komen. Terwijl men voortdurend oproept tot uitbreiding en verscherping van den strijd, hoopt men in zijn harte-hart, dat de modernen over onderhandeling zullen gaan spre- | |
[pagina 244]
| |
ken. Men zou hen willen smeeken, toch maar weer de ‘verradersrol’ te spelen. En wanneer zij dit niet doen en het al moeilijker wordt, de noodige bedragen voor de uitkeeringen en de propaganda bijeen te brengen, dan moet voor de bestuurders inplaats van deze vraag ‘hoe kunnen de arbeiders de staking winnen’, - deze andere ‘hoe komt het N.A.S. zonder finantieele kleerscheuren en verlies van prestige van de staking af’, - in het middelpunt van hun bewustzijn komen te staan. Wanneer een dergelijke situatie zich dikwijls herhaalt, wordt elke goede trouw ondermijnd tegenover de organisaties van medearbeiders, die men voorgeeft tot een beter inzicht te willen bekeeren. Om eigen bestaansrecht goed te praten, moet men voortdurend pogen de, vaak slechts minieme, verschillen met de moderne vakorganisaties op te blazen en den tegenstander in een kwaad daglicht te stellen. Het kritiseeren van andere richtingen in de arbeidersbeweging om handelingen, die men korten tijd later zelf verplicht is te doen, sticht natuurlijk onder een aantal arbeiders erge verwarring. Echter, al leeft het N.A.S. feitelijk het sterkste vanuit een zeer beperkte groeps-solidariteit, zoo is in zijn rijen de algemeene socialistische idee niet dood. Zij openbaart zich voornamelijk als spontane anti-militaristische gezindheid. Vele goede N.A.S.-arbeiders hebben aan de leiders van den Sovjet-staat nooit den opbouw vergeven van een rood militarisme, dat het kapitalistisch militarisme naar de kroon steekt. Allerminst pacifistischgezind, integendeel eerder geneigd tot geweld, door zijn leiders opgevoed in de verkeerde gedachte, dat b.v. intimidatie van werkwilligen een goed middel is in den ekonomischen strijd, wil de doorsnee N.A.S.-arbeider toch niets van georganiseerd en gecentraliseerd wapengeweld weten. Diep in zijn hart leeft het vertrouwen | |
[pagina 245]
| |
in de ekonomische kracht zijner klasse. En hierin ligt een mogelijkheid, dat die arbeider wellicht eens, tezamen met anderen, tot een vernieuwde socialistische beweging zal kunnen ingaan.
Ondanks de ontnuchtering der Novemberdagen overheerschte in de S.D.A.P. in de eerste jaren na den oorlog een stemming van hoopvolle verwachting. Men stelde zich gouden bergen voor van de gevolgen, die de invoering der politieke demokratie voor de arbeidersklasse zou hebben. Algemeen geloofde men in de partij aan de mogelijkheid van geleidelijken overgang naar het socialisme. Op ekonomisch terrein zou de socialisatie het middel zijn, dien overgang te bewerkstelligen. Inzake de vraagstukken van ontwapening en volkerenvrede, stelde men zijn vertrouwen op den Volkenbond. De socialisatie-gedachte is in de S.D.A.P. nog niet werkelijk tot leven gekomen. Zij kwam op in het brein van enkele theoretici, die niet in staat waren haar onder de massa's wortel te doen schieten. Dit is ook uiterst moeilijk. Rusland heeft bewezen tot welke oneindige offers de massa's voor hùn eigen staat, hùn eigen maatschappij, bereid zijn. Maar volgens de sociaaldemokratische voorstelling der socialisatie, zal deze uitgevoerd worden binnen het raam der burgerlijke maatschappij en tòch aanvankelijk offers van de arbeiders eischen. Deze voorstelling is niet geschikt, voor de socialisatie veel geestdrift te wekken. Met de ontwapenings- en vredesgedachte stond het anders. Het volksleger was hier te lande nooit populair. In de partij zeker allerminst. Noch had in haar de gewapende verdediging der nationale onafhankelijkheid ooit meer dan enkele overtuigde aanhangers gevonden. Een uitlating in dien geest van Schaper, - zij had even- | |
[pagina 246]
| |
goed van Bebel kunnen zijn, - had destijds groote ontstemming gewekt. Daarenboven was in den wereld-oorlog onmiskenbaar gebleken, dat elke serieuze gewapende nationale verdediging van Nederland zou moeten berusten op een militair bondgenootschap met andere staten. Dit beteekende, dat, nog afgezien van de ondragelijke finantieele lasten voor het geheele volk, vele duizenden jonge mannen op een gegeven oogenblik voor de belangen dier staten in den dood zouden worden gedreven. Zoo vond de idee der eenzijdige nationale ontwapening, als een middel, om de internationale te verhaasten, bij het gros der S.D.A.P.-leden weinig tegenstand. Dit beteekende geenszins, dat het voortbestaan en de zelfstandigheid van Nederland de meerderheid dier leden volkomen onverschillig lieten. Integendeel: het ongefundeerde schijnradikale internationalisme van een vorig tijdperk is voor de meer-ontwikkelde arbeiders der naoorlogsche periode een overwonnen standpunt. In deze periode beginnen zij besef te krijgen van de waarde der nationale kultuur, voor hen persoonlijk zoowel als voor de beweging. Maar de absurditeit en misdadigheid der gewapende landsverdediging zijn voor de kleine naties zóó in 't oog loopend, dat enkel het doorwerken van elementaire gevoelens van angst en vrees in de massa's, die, b.v. bij de Belgen, door katastrofische gebeurtenissen, opgewekt en bestendigd werden, sociaaldemokratische partijen nog tot voorstanders dier verdediging kunnen maken. De strijd tegen militarisme en vóór ontwapening heeft de S.D.A.P. populair gemaakt in kringen, die van de socialistische gedachte, óók van de socialistische vredesgedachte, nog weinig of niets wilden weten. Die strijd heeft de partij in staat gesteld de leiding te nemen in | |
[pagina 247]
| |
volksbewegingen tegen dreigende militaristische plannen der regeering, zooals vooral de beweging tegen de vlootwet dat was. De betooging van 23 Sept. '23 te Amsterdam, waar 70.000 menschen aan deelnamen, droeg inderdaad het karakter van een ‘grootsch onvergetelijk protest tegen de militaristische regeeringsplannen.’Ga naar voetnoot1 En de vaardigheid, waarmee S.D.A.P. en N.V.V. in enkele weken tijds ruim 1.100.000 handteekeningen uit alle kringen der natie verzamelden, was zonder de aktieve toewijding van vele duizenden werkers onmogelijk geweest. Echter, in de wijze, waarop de S.D.A.P. voor den vrede en de ontwapening ageerde (en tot op heden nog ageert) lag de kiem van verschillende gevaarlijke illusies. De eerste dier illusies was, vertrouwen te wekken in den Volkenbond en in de in hem vertegenwoordigde burgerlijke regeeringen. De kritieklooze verheerlijking van ‘Genève’ gedurende een reeks van jaren in de sociaaldemokratische pers, - waar een even kritieklooze, hatelijke en vaak leugenachtige verdoeming van ‘Moskou’ tegenover stond, - was allerminst geschikt, de arbeiders op te voeden tot het besef dat zij zelven het voornaamste bolwerk van den vrede moeten zijn, de sterkste aktieve macht in zijn dienst. Al dat petitioneeren en adresseeren aan vertegenwoordigers der heerschende klassen moest, vooral door de propaganda die er mee gepaard ging, weer in den ouden rampzaligen waan doen vervallen - een waan, waaraan de arbeidersklasse zich nog nooit geheel heeft ontworsteld, - dat het heil zou komen van anderen, dat men zich op anderen kon verlaten om de wereld te herscheppen tot een dragelijker oord voor de menschheid. Het verzwakte het besef - misschien moet men zelfs zeggen: het roeide het besef uit, - dat persoon- | |
[pagina 248]
| |
lijke aktiviteit en persoonlijke offers, - niet in een onbepaalde toekomst, en onder onbepaalde omstandigheden, maar hier en nu, noodig zijn om het militarisme te fnuiken en het oorlogsgevaar te overwinnen. Ondanks allen goeden wil en alle idealisme van vele duizenden in haar rijen, is het helaas wáár, dat de S.D.A.P. méér vertrouwen heeft gekweekt in het objektief altijd ònbetrouwbare, burgerlijke pacifisme, dan in de vredes-idealen van het socialisme en in het vermogen der arbeidersklasse, die te verwezenlijken. De tweede gevaarlijke illusie, die de S.D.A.P. kweekte, was deze, dat ontwapening (ook op ekonomisch terrein!) en volkerenvrede verwerkelijkt konden worden in een maatschappij, waarin de woedende belangentegenstellingen tusschen klassen, volken en rassen sedert 1918 nog toegenomen zijn. De nauwe samenhang van alle problemen, die de menschheid heden verontrusten, werd te veel uit het oog verloren, op de noodzakelijkheid van den strijd voor radikale vernieuwing der sociale verhoudingen als voorwaarde tot versterking der vredelievende tendenties in het maatschappelijk leven, werd te weinig nadruk gelegd. Kortom, inplaats van het betere deel van het burgerlijk pacifisme te nopen, zich te verdiepen en te herzien, nam de S.D.A.P. veel van de halfslachtigheid daarvan over.Ga naar voetnoot1 In de derde plaats verzuimde de partij om in haar pacifistische propaganda en aktie rekening te houden met de verderfelijke rol der staten, wier onderlinge naijver, zucht tot zelfhandhaving en machtswil even belangrijke faktoren van het dreigend oorlogsgevaar zijn, als de groote banken en de bewapeningsindustrie. De sterke gebondenheid aan den staat, die de sociaaldemokratie in | |
[pagina 249]
| |
het bloed zit, heeft er toe meegewerkt, haar krachten in den strijd tegen den oorlog te verzwakken. Met hoe veel meer overtuiging en warmte had zij kunnen ageeren voor eene werkelijke demokratiseering van den Volkenbond, zoodanig dat in hem niet de regeeringen, en niet de parlementen, maar de werkende, strijdende en lijdende groepen uit de volken zèlf, de kiemen eener internationale volksgemeenschap zouden planten, zoo zij het voortbestaan der staten in hun huidigen vorm, niet te zeer als van-zelf-sprekend had opgevat. Bij alle problemen van oorlog en vrede komt, natuurlijk, de vraag van het koloniaal bezit ter sprake. De wil afstand daarvan te doen, zoodra de onderdrukte inheemsche bevolking dit verlangt, zou voor een principieel-socialistische partij van zelf moeten spreken, al sluit die wil het verlangen geenszins uit naar het voortbestaan van eene, geheel vrijwillige, wederzijdsche verbondenheid in ekonomisch en kultureel opzicht. De S.D.A.P. heeft vele jaren noodig gehad om tot inzicht te komen, dat Nederland, volgens een socialistischen maatstaf, geen enkele aanspraak op het bezit van Indonesië kan doen gelden en op geen enkele wijze mag meewerken een band te bestendigen, die niet slechts de strijdbare voorhoede, maar de massa van het indonesische volk verfoeit. Inplaats van hier zèlf vooraan te gaan in de beweging voor de bevrijding van Indonesië en een, zij het voorloopig nog slechts ideëelen, band te slaan tusschen den strijd der arbeiders hier en der onterfde massa's ginds tegen het nederlandsche imperialisme, is de partij slechts voetje voor voetje, opgestuwd zoowel door de radikale indonesische nationalisten als de ‘linksche’ groepen in Holland en de oppositie in eigen rijen, van haar halfslachtig standpunt tot een meer principieele en konsekwente houding gekomen. Een massale beweging der | |
[pagina 250]
| |
socialistische arbeiders tegen de exorbitante rechten en de Digoelkolonie heeft de partij nooit vermogen op te wekken. Haar aanvaarding van een ‘politieleger’ van 35.000 man voor Indië, - in een wetsvoorstel tot ontwapening nota bene! - is een kenschetsend en niet minder een bedroevend voorbeeld van de moeilijkheid, waarmee de sociaal-demokratie der koloniale staten in haar koloniale politiek burgerlijke begrippen overwint. Slechts ééns is het haar een oogenblik lang gelukt, de arbeiders voor de vrijheidsbeweging van het indonesische volk in beweging te brengen en wel in die gedenkwaardige dagen der vrijspraak, door een nederlandsche rechtbank, van de redakteuren der ‘Perhimpoenan Indonesia’. De toeneming der burgerlijke machtsposities, die de S.D.A.P. vooral sedert het einde van den oorlog bezette, moest haar binding aan de burgerlijk-kapitalistische orde in hooge mate in de hand werken. Niet in de eerste plaats, zooals het wel voorgesteld wordt, door de geldelijke voordeelen, welke die machtsposities verschaffen, - immers de bekwaamsten onder hen, die de partij op dergelijke vertrouwensposten plaatst, zouden ongetwijfeld ook op andere wijze karrière hebben kunnen maken, maar wel, door den invloed van het burgerlijk milieu op hun bewustzijn. Zij passen zich, behoudens enkele uitzonderingen, steeds meer aan, beoordeelen menschen en dingen al meer met een burgerlijken maatstaf, en richten al meer hun werkzaamheid, al beseffen zij dit zelven niet, op de stabiliseering van de bestaande ‘orde’. Op het gebied van politieke en sociale hervormingen was het optreden der S.D.A.P., sedert de groote impulsies van November 1918 uitgewerkt hadden, tot zoo goed als geheele onvruchtbaarheid veroordeeld. Zij moest zich hoe langer zoo meer tot de verdediging van het ver- | |
[pagina 251]
| |
worvene beperken. En ook hierin slaagde zij niet altijd. Zoo is b.v. de werkloozenzorg voortdurend slechter geworden. Het eenige gebied, waar positieve resultaten van beteekenis behaald werden, is dat der gemeente-politiek. Op dit terrein is de sociaaldemokratie, ook als minderheid, in staat hervormingen door te zetten, die het leven van groote groepen arbeiders ten goede beïnvloeden. Ten deele heeft dit hierin zijn oorzaak, dat de tegenstand der bourgeoisie tegen het ‘gemeentelijk socialisme’ niet zoo sterk is als b.v. die tegen verdere verkorting van den arbeidsdag of rijksuitkeering aan alle werklooze arbeiders. Daarenboven vindt de sociaal-demokratie, althans in de groote steden, voor haar voorstellen in den regel steun bij een aanmerkelijk deel van den kleinen middenstand, die vaak in even hooge mate als de eigenlijke arbeidersklasse, van de socialistische maatregelen op gemeentelijk gebied profiteert. De sociaal-demokratie verschijnt in het oog van deze sociale groep als de partij, die de ‘algemeene belangen’, de belangen der groote meerderheid van de ingezetenen het best behartigt. En hierin ligt een deel waarheid. De uitbreiding der gemeentezorg heeft groote groepen stedelijke arbeiders in staat gesteld, een meer menschwaardig bestaan te voeren en deel te nemen, zij het in beperkten omvang, aan het hedendaagsche kultuurleven. Onder de voordeelen, die het ‘gemeentelijk socialisme’ hun verschaft, zijn er zeker enkelen, zooals b.v. betere woningen, die in hen kleinburgerlijk-individualistische neigingen wakker kunnen roepen of versterken. Het is de taak van het socialisme, die neigingen te bestrijden. Dat de lagere rangen van het proletariaat het minst in staat zijn, de nieuwe mogelijkheden op kultuurgebied te waardeeren en te gebruiken, die het gemeentelijke socialisme schept, is helaas waar. Het lijkt ons echter | |
[pagina 252]
| |
uitgesloten, dat eenige vernieuwing der maatschappij, óók al voltrekt zij zich langs revolutionairen weg, met één slag de levensvoorwaarden der geheele massa zou kunnen verbeteren.Ga naar voetnoot1 De grootste innerlijke moeilijkheden ontmoet het ‘gemeentelijk socialisme’ op het terrein der finantiën. Daar liggen de vraagstukken der verantwoordelijkheid tegenover een onmenschelijk en vervallend systeem, dat het in den grond der zaak onaangetast moet laten, de noodzaak dat systeem te ontzien, de problemen waarvan geen bevredigende oplossing mogelijk schijnt. Daar ligt het gevaar voor valsche beslissingen, voor kleven aan machtsposities, die door den wassenden vloed der reaktie al meer worden uitgehold. Het aanvaarden van de regeeringsverantwoordelijkheid als minderheid in de kapitalistische maatschappij, beteekent voor elke socialistische organisatie zich te begeven op een weg vol gevaren. Het ‘gemeentelijk socialisme’ ontkomt aan die gevaren niet, al kan een scherpe kontrole door de arbeidersorganisaties ze ten deele ondervangen. Echter, slechts ten deele; immers ook bij het gemeentebeheer doen zich vele vraagstukken voor, die alléén door deskundigen kunnen worden beoordeeld. De S.D.A.P. heeft van den geleidelijken en vreedzamen overgang naar het socialisme een afgod gemaakt, zoowel in de theorie als in de praktijk der beweging. Dit moest haar in de scherpst mogelijke oppositie brengen tot de russische omwenteling. Het moest haar den pas afsnijden tot het begrijpen van de oorsprongen dier omwenteling en van de historische vormen, waarin zij zich voltrekt. De geestelijke houding, die de sociaaldemokratie tegenover de ontzaggelijke levens-vernieuwing, die in | |
[pagina 253]
| |
Sovjet-Rusland aan den gang is, vele jaren lang aannam, was die van domme, kleinzielige en geestelooze vijandigheid. Vele jaren lang vond in de kolommen van Het Volk elke laster, ook de onzinnigste en schandelijkste, door verbitterde réfugiés tegen de Sovjet-republiek uitgebraakt, een plaats. Vergeleken bij het centrale orgaan der nederlandsche sociaal-demokratie, waren sommige groote burgerlijke bladen, althans in de latere jaren, voorbeelden van onpartijdige en vaak leerzame informatie. Door tendentieuze en leugenachtige voorstellingen over alles, wat op Sovjet-Rusland en de Derde Internationale betrekking had, werd de geest der S.D.A.P. en N.V.V.-arbeiders stelselmatig vergiftigd. Dat het kommunisme van zijn kant de sociaaldemokratie op grof-persoonlijke en vaak lage wijze bestreed, is hiervoor geen exkuus. De oude doelstelling op politiek gebied, door Troelstra zoovele jaren nagestreefd: een regeeringskartel van de S.D.A.P. met organisaties van geloovige arbeiders, die zich van de ‘rechtsche’ partijen hebben afgescheiden - een ‘arbeidersregeering’ dus op den grondslag van het algemeene klassenbelang, - die doelstelling is onbereikbaar gebleken. Het zou ook àl te mooi zijn geweest, indien het zóó ware gegaan! Zij werd losgelaten, en vervangen door een nieuwe, van socialistisch standpunt veel aanvechtbaardere: de vorming van een regeeringsblok met de katholieke staatspartij. Een poos lang scheen de S.D.A.P. hierop met alle kracht aan te sturen, wat beteekende, dat zij elke hoop had opgegeven, dat de katholieke arbeiders binnenkort over maatschappelijke vraagstukken socialistisch zouden gaan denken. Sedert de verkiezingen van '28 kan men echter zeggen, dat het perspektief voor de S.D.A.P., om ‘deel te nemen aan de regeeringsmacht’, zooals het in de reformistische taal heet, is teruggeweken naar een onbepaalde | |
[pagina 254]
| |
toekomst. Ten eerste, doordat de groei van het stemmenaantal der partij in een steeds meer verlangzaamd tempo plaats vindt. Na de laatste verkiezingen rekenden spotters uit dat zij, zoo dit tempo niet opnieuw aanmerkelijk werd versneld, in ongeveer anderhalve eeuw langs parlementairen weg ‘de macht’ zou veroveren. Ten tweede echter hebben alle reformistische politieke methoden en doelstellingen iets schimmig-onreëels gekregen, doordat het parlementarisme zelf als regeeringsstelsel ook in dit land steeds meer tot een fiktie wordt. Het verliest zijn inhoud en zijn bestaans-recht, naarmate de ‘zaken’ steeds meer bij onderlinge afspraak achter de schermen bedisseld worden door de regeering, de invloedrijkste partijleiders en de vertrouwensmannen van het groote bankkapitaal. Misschien, dat het optreden van een sterke, eendrachtige arbeidersklasse in het politieke strijdperk aan het parlementaire stelsel nog een poos lang nieuw leven zou kunnen inblazen. Waarschijnlijker lijkt het, dat de arbeidersklasse, zoo zij er in slaagt, de leiding te nemen van het politiek en maatschappelijk leven, daarmee tevens haar eigen vormen van demokratie tot ontwikkeling zal brengen. In de ‘funktioneele demokratie’ en het ‘radenstelsel’ liggen zeker tal van mogelijkheden tot vernieuwing der demokratie op sociale grondslagen. Het verval van het parlementarisme, gepaard met de ontzettende ekonomische krisis, die elke kans op vruchtbare hervormende werkzaamheid en op geleidelijken overgang van kapitalisme naar socialisme in rook doet opgaan, moet voor het reformistisch-gerichte socialisme funeste gevolgen hebben. Het geloof aan haar beginsel verflauwt in de partij; zij leeft en beweegt zich, zij groeit zelfs in omvang, haar pers wordt in breeden kring gelezen, maar het eigenlijke leven, de diepe waarachtig- | |
[pagina 255]
| |
heid en echte bezieling, ontbreken.Ga naar voetnoot1 Lichtvaardig poogt zij voor haar aanhangers te bemantelen, hoe troosteloos het vooruitzicht voor de west-europeesche arbeidersbeweging in het kapitalisme is, voor welke moeilijke problemen het verval daarvan die beweging stelt. De sociaal-demokratie wordt door den loop der gebeurtenissen sedert den wereld-oorlog op een dood spoor geschoven. Zij is gedwongen tot een verdedigende taktiek, die geen aantrekkingskracht kan hebben voor de jonge generatie. Zij weet de scharen der werkloozen en gedeklasseerden niet in haar rijen te vereenigen met de beter gesitueerde arbeiders, de groepen in dienst van staat en gemeente. Zij dreigt meer en meer de partij te worden van die arbeiders en kleine middenstanders, die iets te verliezen hebben en vechten, om dit ‘iets’, dit beetje levenszekerheid dat het kapitalisme hun nog geeft, te behouden.
Tegenover dit alles staan echter óók verschijnselen van verjonging en vernieuwing. De groote vraagstukken van dezen tijd dringen tot vele leden der sociaal-demokratie door; er wordt in haar rijen gezocht naar nieuwe oplossingen, gestreefd naar het uitstijgen boven de tegenstelling reformisme-revolutie. Er is een streven merkbaar, bij eenlingen en groepen, zich te bevrijden uit de bindingen van traditioneele denkbeelden en opvattingen. Maar tegenover de oude, verstarde vormen heeft dit nieuwe leven een harden strijd.
In tegenstelling tot wat in de andere west-europeesche landen gebeurde, ontstond de C.P. hier na den oorlog niet door het uittreden van een linkervleugel uit de sociaal-demokratie. De S.D.P. konstitueerde zich eenvoudig als kommunistische partij. Zeker hield dit som- | |
[pagina 256]
| |
mige radikale elementen in de S.D.A.P. er van terug, in de jaren 1918/20 over te gaan tot de Derde Internationale, ondanks de sterke aantrekkingskracht, die deze in een tijd, dat de wereldrevolutie op handen leek, op de vurigste strijders in de gelederen van het proletariaat uitoefende. De nederlandsche C.P. had door haar vóórgeschiedenis wel is waar een en ander vóór op de nieuwe kommunistische partijen, die in het buitenland ontstonden. Zij had een zekere revolutionaire traditie, een blad, eenige geroutineerde leiders, waarbij althans een, wiens werk als publicist eerst, als kamerlid later, zich door wetenschappelijke degelijkheid onderscheidde. Ongelukkig voor zijn partij, slaagde Dr. van Ravesteyn er niet in, in zijn artikelen en redevoeringen den toon aan te slaan, die in de massa's weerklank vond. Zoo bleef in de propaganda het demagogische element overheerschen, gelijk het dat in de latere jaren reeds in de S.D.P. had gedaan. Een karikaturaal-misvormde voorstelling der werkelijkheid, gekruid met de scherpe saus der sensatie, werd, en wordt tot op den huidigen dag, den lezers der ‘Tribune’ en de bezoekers van kommunistische vergaderingen al te vaak voorgezet als ‘marxistisch-leninistische politiek’. Ondanks al haar fouten, zwenkingen en misslagen, ondanks haar politieke onverantwoordelijkheid en moreele verdorvenheid, is de Derde Internationale in één opzicht trouw gebleven aan de beste tradities van het revolutionaire marxisme, zooals dit in Lenin, Gorter, Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht en anderen was belichaamd. Zij heeft van de aangesloten partijen geëischt, den weg tot de massa's te vinden, door hun te spreken van de dingen, die op een gegeven oogenblik de wereld bewegen, door de eischen te fomuleeren die in hen, vaak half onbewust, leven, en hen te leeren, den strijd voor die eischen te | |
[pagina 257]
| |
voeren als een stuk strijd voor het socialisme of kommunisme. In deze zeer moeilijke opgave hebben de meeste - niet alle! - kommunistische partijen gefaald. Dat ook de C.P.H. haar niet vermocht te volbrengen, spreekt van zelf: haar door en door sektarische inzetting maakte dit onmogelijk. En wat zij aan besef der werkelijkheid te kort kwam, poogde zij te vergeefs goed te maken door krachttoeren en sensatiezucht. Twee eigenschappen hebben het optreden der C.P.H. door de jaren heen gekenschetst. Ten eerste haar politieke onvastheid en onbetrouwbaarheid; ten tweede haar drijven, zich van iedere beweging waaraan zij meedeed, meester te maken en die voor haar doeleinden te gebruiken. Te zamen hebben deze eigenschappen tot gevolg gehad, speciaal de arbeiders van het N.A.S., het natuurlijk werfgebied voor de C.P.H., af te stooten. Zoo kon de leiding der onafhankelijke vakbeweging er toe overgaan, een eigen ultra-linksch partijtje op te richten. Het spreekt van zelf, dat de voortdurende zwenkingen in zake taktiek, verhouding tot de vakbeweging, eenheidsfront en dergelijke, in het bestuur der Derde Internationale, de ontwikkeling der C.P.H. ongunstig hebben beïnvloed. De partij kwam nooit tot rust, van een stabiele koers was geen sprake. De door Moskou doorgezette ‘bolsjewisatie’ en ‘centralisatie’ voerde tot haast diktatorische macht der leiding, over de leden. Door het ontbreken van elk moreel gezag, werd die macht door de besten vaak gevoeld als een ondragelijke dwang. Een allerhevigste strijd tusschen de verschillende klieken, die haar ambieerden, met de, door zulk een strijd doorgaans opgeroepen verschijnselen van kuiperij, intrige en laster, bracht de partij jarenlang herhaaldelijk aan den rand van den afgrond door royementen of uittredingen in massa. Ondanks deze zèlfverscheuring echter, ondanks alle | |
[pagina 258]
| |
schandalen en paleisrevoluties in den boezem der partij, ondanks de onbekwaamheid, waarvan haar leiding getuigde, - ondanks dit alles is de C.P.H., door haar vijanden duizendmaal dood verklaard, niet slechts blijven leven, maar heeft zij, na een langdurige inzinking, in de laatste jaren haar ledental aanmerkelijk zien groeien, (al is dit nog belachelijk klein voor een partij, die ruim 22 jaar bestaat). Zij heeft haar pers uitgebreid; haar invloed onder het kiezerkorps is sterk toegenomen. Als faktor in het politieke leven, kan zij niet langer achteloos worden voorbijgegaan. In den groei van de C.P.H., evenals in dien van haar invloed in het proletariaat, spiegelt zich de ontwrichting der kapitalistische wereld, de malaise, de krisis, de werkloosheid, die in ons land honderdduizenden arbeiders teistert, de deklasseering van andere tienduizenden arbeiders, de noodtoestand der kleine boeren en der tuinders, de armoe, de ellende, de sociale degradatie van een deel der arbeidersklasse, haar geestelijke ontreddering en haar wanhoop, en spiegelt zich óók het in die duizenden groeiend geloof, alléén door de omverwerping van het bestaande, door bloedigen strijd en bloedige zegepraal over haar vijanden, te kunnen ingaan tot het beloofde land van het socialisme. Ook in ons land is de C.P.H. de partij van de onvoorwaardelijke aanklacht tegen de bestaande ‘orde’ van zaken, de partij van het georganiseerde protest tegen de ontrechting, de vernedering en de verwaarloozing van millioenen menschelijke wezens, tegen de krotwoningen, de lage loonen in de werkverschaffingen, de onvoldoende uitkeeringen. In haar krijgen de toorn en de haat van het deel der arbeidersklasse, dat dreigt een afvalprodukt van het kapitalistisch verval te worden, en dat zich in de S.D.A.P. in het algemeen niet meer thuis voelt een | |
[pagina 259]
| |
stem. Die stem te doen hooren, dat protest tot uiting te brengen, die aanklacht tegen het kapitalisme te formuleeren, - dat is de funktie der C.P.H., die zij volgens háár inzicht en háár opvatting poogt te vervullen. En nu kan men op de wijze, waaròp zij die funktie vervult, nòg zoo veel kritiek hebben, maar als socialist moet men erkennen: beter, dat die funktie, al is het nòg zoo gebrekkig, vervuld wordt, dan in het geheel niet. Beter slechtgeorganiseerde werkloozendemonstraties, dan in het geheel geene. Beter een met verkeerde middelen gevoerden strijd tegen het fascisme, dan dat men het fascisme zijn gang laat gaan. Wij zijn principieele tegenstanders van geweld en intimidatie, maar met Gandhi, den apostel der ongewelddadige aktie, zijn we van meening, dat gewelddadige strijd van onderdrukte klassen of rassen, zoolang zij gelooven aan geweld, beter is dan berusting uit lafheid. In de C.P.H. is véél roekeloosheid, véél driestheid, véél haat en wrok - kan het anders, - weinig besef van de gevolgen, die een burgeroorlog voor het west- en midden-europeesche proletariaat zou hebben. Maar in de C.P.H. leeft óók de onstuimige drang naar sociale verlossing en het verlangen naar sociale gerechtigheid, die uit het Kommunistisch Manifest opklinken. Niet uit wraak en haat alléén, óók van uit dien drang en dat verlangen, leeft de C.P.H. Ook die drang en dat verlangen bezielen de besten onder haar leden. De toewijding dier besten, jaren achtereen, aan een partij, welker gedragingen hen zelf tallooze malen teleurgesteld, gegriefd, ja pijnlijk gewond moeten hebben, en van welker lid-maatschap geen enkel maatschappelijk voordeel te verwachten is - wèl het tegendeel - kan alléén verklaard worden, doordat zij in haar de verpersoonlijking zien der socialistische Idee. Sedert enkele maanden komt de O.S.P. aan de C.P.H. | |
[pagina 260]
| |
en aan de R.S.P., het revolutionaire N.A.S.-partijtje, het terrein betwisten. Haar oorsprong uit de S.D.A.P. zou het voor de jongste ‘linksche’ socialistische partij mogelijk maken, een brug te slaan tusschen de hoogere en de lagere rangen der arbeidersklasse, tusschen werkenden en werkeloozen, beveiligden en onbeveiligden. Maar wil zij dit kunnen doen, dan zal zij haar ideëele grondslagen zeer moeten verbreeden en verdiepen. Aan energie ontbreekt het de O.S.P. niet, noch aan geestdrift. Maar in haar rijen - en bij haar leiders niet minder, - leidt de krisis tot een verenging van het bewustzijn, een ekonomisch en politiek simplicisme, die droevig stemmen. Zeker heeft zij sommige der lessen van het naoorlogsche tijdperk verwerkt, maar die verwerking is uiterst eenzijdig. Dit laatste verwijt kan niet gericht worden tot de beste vertegenwoordigers van het anti-parlementaire en anti-gezagssocialisme. Een orgaan als ‘Bevrijding’ is in hooge mate leerzaam doordat het poogt, de ingewikkelde ekonomische en geestelijke processen in de moderne samenleving naar alle kanten te begrijpen en te belichten. Het wekt op tot zelf-onderzoek en verruimt den geest. Op bijzondere belangstelling mogen ook de groepen en organen aanspraak maken, die in den strijd tegen oorlog en militarisme een beroep doen op het beste in de volken zelf en tot den ‘vrede als daad’Ga naar voetnoot1 opwekken, - den vrede door persoonlijke en gezamenlijke, dienst-, en arbeidsweigering aan kapitalistisch-imperialistische regeeringen. Dat revolutionairen als B. de Ligt, Albert de Jong en A. Müller Lehning niet enkel voor hun persoon de geweldpsychose hebben overwonnen, maar daarin door een deel der syndikalistische en vrijsocialistische beweging gevolgd worden, is een hoopvol teeken. |
|