Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
VI. De klassenstrijd in Nederland gedurende den WereldoorlogIZOOWEL in de neutrale als in de oorlogvoerende staten gingen de verschillende politieke partijen onmiddellijk bij het uitbreken van den wereldoorlog in de nationale eenheid op. De ideologische twistpunten traden op den achtergrond; de klassentegenstellingen schenen plotseling door een gemeenschappelijk bewustzijn overbrugd. Wat Nederland aangaat, zoo beheerschten angst, het lot van België te zullen deelen, vurige begeerte dat lot te ontgaan, beduchtheid voor een toekomst vol onzekerheid en gevaren, de volksmassa's in de eerste Augustus-dagen volkomen. Met een schok werd het leven uit zijn banen geworpen; de mobilisatie bracht algemeene beroering; goud- en zilvergeld verdwenen of de aarde ze verzwolgen had; in haast alle vakken vloog het werkloozen-percentage omhoog; het bouwbedrijf en de diamantfabrikage kwamen geheel stop te staan; de produkten der zuivelindustrie en die van den tuinbouw vonden hun gewone afzetmarkten gesloten; het geheele bedrijfsleven werd ontwricht. Den 3den Augustus kwam de Tweede Kamer bijeen, om de mobilisatiekredieten en de verdere maatregelen der regeering goed te keuren. Niemand, die de innerlijke ontwikkeling der sociaaldemokratie in de jaren vóór den wereldoorlog had gevolgd, kon redelijkerwijze verwachten, dat zij, door tegen deze kredieten te stemmen, zich buiten de nationale gemeenschap zou hebben gesteld. Toch was de houding, door Troelstra als leider der Kamerfraktie op dien onzaligen 3den Augustus aangenomen, voor vele leden der S.D.A.P. een diepe teleurstelling. | |
[pagina 170]
| |
Niet zoozeer het feit, dat de fraktie vóór de kredieten stemde, als wel de wijze, waarop Troelstra die stemming motiveerde, scheen hun een breuk met de tradities der partij. De kern van zijn rede, te weten de uitspraak, dat ‘de nationale gedachte thans de nationale klasseverschillen moest overheerschen’, leek aan duizenden de verloochening van het beginsel toe, waar de S.D.A.P. haar aktiviteit, ja haar bestaan zelf op gegrondvest had.Ga naar voetnoot1 Niet voor de eerste maal verklaarden in de Augustusdagen van 1914 leidende politici der S.D.A.P. zich in het openbaar bereid, om het vaderland te verdedigen. Schaper's uitspraak, dat hij voor zijn persoon bereid was, naar de grenzen te snellen, dateerde van eenige jaren vóór den oorlog. Maar dergelijke uitspraken waren altijd algemeen afgekeurd; de partij placht haar militairen specialist, het kamerlid Hugenholtz, scherp op de vingers te zien en ieder woord, dat op de geringste koncessie aan het militarisme leek, onder de loep te nemen. In haar propaganda had de S.D.A.P. altijd vastgehouden aan de traditioneele marxistische uitdrukkingswijze, aan uitdrukkingen als ‘de onverzoenlijke klassentegenstellingen’ en de ‘internationale klassesolidariteit’, zonder dat ooit grondig onderzocht was, in hoe verre dergelijke uit- | |
[pagina 171]
| |
drukkingen met de maatschappelijke en politieke werkelijkheid der laatste jaren overeenstemden. Vandaar dat vele leden der partij het gevoel hadden, alsof het optreden der kamerfraktie op 3 Augustus een plotselinge breuk beteekende met het verleden der partij. De weigering van het partijbestuur om den partijraad bijeen te roepen verergerde de spanning. In het najaar sloot een aantal vooraanstaande partijgenooten zich aan bij den ‘Anti-Oorlogsraad’, een door pacifisten van verschillende richting gestichte instelling. Schaper werd tot tweeden voorzitter van dien Raad benoemd. De partijleiding schoof, meer dan noodzakelijk was, het nationalistisch, dat is het burgerlijk karakter der mobilisatie op den voorgrond, inplaats van, zooals zij zonder bezwaar had kunnen doen, den nadruk te leggen op den pacifistischen, den oorlog-afwerenden kant daarvan. Door een en ander uitte zich het misnoegen tegen de leiding sterker, dan sedert 1910 het geval was geweest. Meerderheid en minderheid bereidden zich voor, om op het kongres hun geschillen in den scherpst mogelijken vorm uit te vechten. Voor het eerst sedert de dagen van Deventer werd het woord scheuring weer uitgesproken. Enkele leden der oppositie overwogen in vollen ernst de mogelijkheid der oprichting eener nieuwe partij op internationalen grondslag. Maar de oppositie van 1914 was, al vond zij steun bij vele partijgenooten, toch innerlijk zwak, omdat zij zich door geen positief, vast-omlijnd beginsel liet leiden. Integendeel berustte zij in hoofdzaak op negatieve gevoelens, stemmingen van teleurstelling en ontgoocheling, van onbehagelijkheid en onbevredigdheid over de aktie der partij. In het algemeen onderscheidde de oppositie niet scherp | |
[pagina 172]
| |
tusschen het tweeledig karakter der mobilisatie. Inderdaad bevatte deze het element van stelselmatige voorbereiding tot den oorlog, voor het geval de imperialistische belangen der bezittende klasse eischten, dat Nederland op een of ander oogenblik daaraan, hetzij aan de zijde der Centralen of aan die der Entente, deel zou nemen. Niemand kon echter te goeder trouw ontkennen, dat de mobilisatie ook ten doel had, te waken tegen de schending der neutraliteit. Had de oppositie het tweeslachtig karakter der mobilisatie begrepen en den nadruk gelegd op de noodzakelijkheid, dat de sociaal-demokratie internationaal tegen de oorlogskredieten zou stemmen, wellicht had zij dan de hollandsche partijgenooten kunnen bewegen, gedurende den oorlog in denzelfden geest te werken als bijv. de noorsche of de italiaansche partij. Zij hadden dan kunnen deelnemen aan de konferentie van Zimmerwald. Zonder de dingen direkt op de spits te drijven, en de volksmassa's tegen zich in het harnas te jagen door een houding, die deze onmogelijk konden begrijpen, had de S.D.A.P. haar strijd tegen de kapitalistische levensmiddelen- en belastingpolitiek, naarmate de ellendige gevolgen daarvan voor de massa's duidelijker bleken, al meer kunnen verscherpen, had zij de leiding kunnen nemen bij de uitingen van toenemende ontevredenheid der arbeiders en middenstanders en die ontevredenheid in socialistische banen pogen te voeren. Hoe weinigen er in de partij waren, die in dezen geest dachten, bleek op het Paaschkongres van 1915, het eerste, door de S.D.A.P. sedert het begin van den oorlog gehouden. Het optreden der partijleiding werd door het kongres met overweldigende meerderheid goedgekeurd. Velen, die de plicht van aktie in internationalen geest sterk gevoelden, aanvaardden toch de opvatting van het partij- | |
[pagina 173]
| |
bestuur, dat alle genomen besluiten slechts ‘voorloopig’ waren en principieele beslissingen in zake oorlog en militarisme pas ‘na het einde van den oorlog’ door een internationaal kongres genomen konden worden. De moderne vakbeweging werkte in het algemeen op dezelfde lijn als de S.D.A.P.: steun aan de regeering ter wille der handhaving van de nationale eenheid tegenover het dreigend gevaar van aanranding der neutraliteit. Een niet onbelangrijk deel der leden van het N.V.V. beschouwde de vakbeweging als een zaak van uitsluitend praktisch belang. Zoo kwam het, dat van het begin van den oorlog af, haast alleen materieele belangen den doorslag gaven. Het kon ook wel niet anders. De geheele vakbeweging zonder onderscheid van richting stond in Augustus 1914 voor de dubbele taak, haar leden tegen de gevolgen der omvangrijke werkloosheid, die onmiddellijk bij het begin van den oorlog inzette, te beschermen, en te zorgen voor de instandhouding der organisatie, die door de mobilisatie ernstig verzwakt dreigde te worden. De wijze, waarop het N.V.V. die taak vervulde, getuigde van groote organisatorische bekwaamheid. Ook bleek, hoezeer de arbeidersklasse sedert het begin der eeuw in organisatie-besef was vooruit gegaan. In de December-aflevering van ‘de Nieuwe Tijd’ kon Pothuis getuigen, dat ‘ondanks de verwarring in het geheele ekonomische leven, de werkloosheid, de vrees voor honger, de angst om in den oorlog te worden betrokken, de arbeiders onmiddellijk gereed waren, om te doen wat tot behoud der vakbeweging en haar organen verplichtend werd gesteld.’ Natuurlijk was de nederlandsche regeering genoodzaakt een aantal maatregelen te nemen, om aan de leuze der nationale eenheid een schijn van waarheid te geven. Noodig waren in de eerste plaats maatregelen tot onder- | |
[pagina 174]
| |
steuning der noodlijdende gezinnen, die niet het karakter droegen van armenzorg. Noodig was verder een levensmiddelenpolitiek welke allen, die van een klein inkomen moesten leven: arbeiders, kleine burgers, lagere ambtenaren, enz. gedurende den duur van den oorlog van voldoende levensmiddelen tegen normale prijzen verzekerde. Tot de eerste groep van maatregelen behoorden de werkloozensteun, waarbij het rijk een toeslag gaf op de werkloozenfondsen der gemeenten, verder de hulp door bemiddeling der steunkomitees en de vergoedingen aan de gezinnen der militairen. De ‘noodregeling-Treub’, waarvan het initiatief, gelijk later bekend werd, van het N.V.V. was uitgegaan, stelde de werkloozenkassen in staat, om, wanneer hun eigen middelen tot op een vierde gedaald waren, ook verder den werkloozen volgens de gewone norm een wekelijksche ondersteuning te verstrekken. Het onbevredigende van deze regeling, van proletarisch-socialistisch gezichtspunt beschouwd, was, dat zij de ongeorganiseerden overleverde aan de burgerlijke filantropie. De hulp, die de plaatselijke steunkomitees dezen boden, droeg, alle mooie woorden ten spijt, in de praktijk vaak het karakter van bedeeling, wat weer leidde tot afhankelijkheid en demoralisatie. Door de ‘noodregeling-Treub’ werden de werklooze arbeiders in twee kampen verdeeld. Beroemde het N.V.V. er zich op, den stoot gegeven te hebben tot de ondersteuning der werkloozenkassen door de regeering, zoo slaagde de S.D.A.P. er in, eenige verbetering te brengen in het treurige lot der gezinnen van de gemobiliseerden. Het tweede hoofdpunt, waarop de druk der moderne arbeidersbeweging inzette, was de levensmiddelenvoor- | |
[pagina 175]
| |
ziening. Ook te dien opzichte hebben S.D.A.P. en N.V.V. verklaard, tot op den huidigen dag met voldoening op de uitkomsten hunner aktiviteit terug te zien.Ga naar voetnoot1 In het parlement kwam de sociaaldemokratische fraktie telkens voor de scherpe toepassing der levensmiddelenwet op; haar sprekers drongen aan op toeslagen op den tarweprijs, beschikbaarstelling van groente, vleesch, visch, huishoudelijke artikelen, enz. S.D.A.P. en N.V.V. stelden op groote bijeenkomsten bepaalde eischen en bepleitten in gemotiveerde adressen de uitvoering daarvan. Toen dit alles weinig bleek uit te werken, gaven zij eenige malen het sein tot een groote aktie buiten het parlement, met demonstraties en straatbetoogingen. Maar datgene wat S.D.A.P. en N.V.V. in de eerste plaats hadden moeten en kunnen doen, - immers zij bezaten er de numerieke en organisatorische krachten voor, - was: zich met alle beslistheid keeren tegen den waanzinnigen uitvoer van levensmiddelen, die den kapitalisten en den boeren buitensporige winsten bezorgde, maar het volk in de steden tot ellende bracht, en de centralen in staat stelde den oorlog vol te houden. Dit echter lieten zij na. Zij lieten toe, dat de regeering achter een ingewikkeld stelsel van prijsbepalingen, toeslagen, distributie van voedingsmiddelen en huishoudelijke artikelen, regeling van den uitvoer en tijdelijke uitvoerverboden, haar politiek ten bate van het kapitalisme maskeerde. Had de S.D.A.P. haar zelfstandigheid tegenover de regeering gehandhaafd, dan had zij, de massa's in 't geweer roepend tegen de misdadige politiek der bezittende klassen, tevens een konstruktieve politiek kunnen voeren. Tegenover het voortwoekerend staatskapitalisme | |
[pagina 176]
| |
had zij een grootsch plan van staatssocialisme kunnen stellen: een plan tot rationeele voortbrenging en billijke verdeeling der produkten van den nederlandschen bodem. Zij had geen absoluut verbod van levensmiddelenuitvoer behoeven te eischen; wel echter, dat de regeering zorgde voor voldoende levensmiddelen tegen billijken prijs. Dit zou mogelijk zijn geweest, door enkel den uitvoer toe te staan van nauwkeurig berekende overschotten boven de behoeften. Voor sommige voortbrengselen waren dergelijke overschotten ongetwijfeld aanwezig. Natuurlijk had zij moeten eischen, dat aan de regeling van de voortbrenging en van de verdeeling ook vertegenwoordigers der arbeidersorganisaties zouden deelnemen. Zoodoende zou zij vertrouwen en bezieling hebben doen herleven in de arbeidersklasse, de beste elementen uit den middenstand en de intellektueelen tot zich hebben getrokken en een groot deel der producenten om haar vaandel hebben geschaard. Maar om zóó te handelen, had in de S.D.A.P. een andere opvatting van socialisme moeten leven. Het duurde niet lang, of S.D.A.P. en N.V.V. waren gedwongen te erkennen, dat de druk, dien zij op de regeering uitoefenden, geheel onvoldoende was. Het zoogenaamde ‘Ellendekongres’ van het N.V.V. in November '15 bracht een onheilspellende daling van het levenspeil, ook der georganiseerde arbeiders, aan het licht. De verhooging der loonen zelfs van de sociaalkrachtigste arbeidersgroepen was aanmerkelijk ten achter gebleven bij de stijging der prijzen, die toen reeds voor de voornaamste levensbenoodigdheden op 30 % werd geschat. Het gebrek deed zijn intree in de woningen van duizenden vakarbeiders, in een tijd dat allerlei bedrijven uitgebreid moesten worden, de handel bloeide en de kapitaalbezitters uit de oorlogswinsten nieuwe rijkdommen opeenstapelden. De verbittering over deze dingen | |
[pagina 177]
| |
werd nog verergerd door het optreden der plaatselijke steunkomitees. Vele daarvan bleken de uitdrukkelijke toezegging der regeering, dat de steun voor hen, die door den oorlog in moeilijkheden geraakt waren, in geen geval het karakter van armenzorg zou dragen, volkomen aan hun laars te lappen. Op het Novemberkongres werd besloten tot een algemeene aktie der vakbonden voor loonsverhooging. De pogingen, door sommige vakbonden, met name die der bakkers en sigarenmakers, gedaan, om loonsverhooging machtig te worden, door bij de werkgevers op verhooging van den prijs der produkten aan te dringen, kunnen wij niet bewonderen. De klassenstrijd werd in deze gevallen vervangen door een belangengemeenschap tusschen patroons en arbeiders, die tegen de grondbeginselen van het socialisme inging. Van 1916 af werden de stakingen talrijker: metaalbewerkers, loodgieters, slagers, chauffeurs, grondwerkers, steenzetters, melkslijters en nog andere kategorieën legden in den loop van dat jaar het werk neer, om verbetering hunner arbeidsvoorwaarden af te dwingen. In vele gevallen waren het de ongeschoolden, de niet-vakarbeiders, waarvan de beweging uitging. Somtijds, zooals bij de staking der melkbezorgers aan ‘de Sierkan’ in Den Haag - een stuk klassenstrijd, dat wekenlang duurde en in breede arbeiderskringen sympathie vond - had de mobilisatie geleid tot het aannemen van nieuwe werkkrachten, die vrijer tegenover de patroons stonden dan de vroegere ‘kontraktanten’. Deze, nog niet in het gareel van de tucht afgerichte arbeiders, brachten het element van verzet en noopten ten slotte ook de geschoolden tot opstandigheid. In dit geval werd de strijd eendrachtig uitgevochten; na de overwinning traden alle stakers tot de vakbeweging toe. | |
[pagina 178]
| |
Maar helaas was dit haagsche geval meer uitzondering dan regel. Bij het belangrijkste stuk strijd, dat in den loop van den oorlog hier te lande plaats vond, te weten de staking der munitiewerkers aan de Hembrug, liep het heel anders. Het aantal rijkswerklieden aan de Hembrug was in den loop der eerste twee oorlogsjaren gestegen tot 4000 man, wier arbeid voor de regeering van het grootste belang was. Ofschoon de staat altijd loonen had betaald die onder het standaardloon bleven, hadden de rijkswerklieden, een afgesloten groep met sterke kaste-eigenaardigheden, nooit een poging gewaagd, om door daadwerkelijke aktie hun lot te verbeteren. Deze lijdzaamheid ontbrak onder de duizenden losse arbeiders, die sedert 1915 aan de Hembrug te werk gesteld waren en zich in een zelfstandige vereeniging hadden aaneengesloten. Onder hen heerschte toenemende ontevredenheid met de schandelijke arbeidsvoorwaarden, zooals de lange werkdag, de lage loonen, de onbeschofte behandeling door de officieren, de bedreiging met ontslag bij de minste fout, en de geraffineerde straffen, indien de arbeidsprestatie niet voortdurend hooger werd opgevoerd. Nadat het verzet lang gesmeuld had, brak eindelijk een staking uit onder het personeel der smederij. De direktie, door den loop van zaken overrompeld, gaf binnen een half uur toe. En toen de werklieden der metaalslijperij begin Augustus het voorbeeld der smeden met even gunstigen uitslag volgden - de bedreigingen, door den chef geuit, hadden tot gevolg, dat de geest der solidariteit vaardig werd over de geheele massa en de staking dreigde algemeen te worden, - toen steeg de bond van losse werklieden in korten tijd boven de 2000 leden. Weldra sleepte de geest van verzet ook de arbeiders van de marinewerven mee, met inbegrip van de daar werkzame militairen. Nu trad de regeering krachtig op, er werden troepen naar de | |
[pagina 179]
| |
Hembrug gezonden en onderkruipers aangeworven onder de gemobiliseerden, om een eventueele algemeene staking den kop in te drukken. De Rijkswerkliedenbond stelde zich op het standpunt, dat de aanmaak van munitie een ‘nationaal belang’ was, dat door de moderne organisaties verdedigd moest worden. In een extra nummer van het vakblad spoorde de leiding van den Bond de leden aan, geen deel te nemen aan een eventueele staking. Door eindelooze konferenties, waaraan ook de bond van los personeel ten slotte deelnam, werd het uitbreken der staking verijdeld en de strijd op de lange baan geschoven. Deze aktie had tot resultaat, dat de arbeidsvoorwaarden der werklieden aan de Hembrug een weinig verbeterd werden. De verwachtingen echter van degenen, die in haar de belofte en het begin van een principieelen strijd tegen den aanmaak van munitie, en daarmee tegen het nederlandsche imperialisme zagen, gingen niet in vervulling.
Gedurende de oorlogsjaren werd eindelijk de groote slagboom opgeruimd, die zoolang den toegang tot de politieke demokratie versperd had. De vrijzinnigen losten hun belofte in, door grondwetherziening de baan vrij te maken voor algemeen kiesrecht. Zij konden dit doen zonder veel bezwaar voor de heerschende klassen; immers de grootkapitalistische groepen beschikten over buitenparlementaire middelen en organen genoeg, om aan de regeering hun wil op te leggen. De tijd was voorbij, dat de toekenning van demokratische rechten aan de volksmassa's bij de bourgeoisie onverzettelijken weerstand vond. De strijd voor het algemeen kiesrecht scheen haar gevaarlijker dan het kiesrecht zelf. In de memorie van toelichting bij het ontwerp-grondwetsherziening gaf de minister-president Cort van der | |
[pagina 180]
| |
Linden aan dit inzicht uiting op een wijze, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet: ‘Splitsing van het volk (in kiezers en niet-kiezers),’ aldus de minister, ‘leidt de politieke energie in revolutionaire banen. Deelneming van allen wekt en bevordert de nationale gedachte. Zij kweekt het gevoel van saamhoorigheid en lotgemeenschaps; zij geeft den vasten bodem, waarin het zelfbestuur der natie wortelt.’ Toen de grondwetsherziening in den loop van 1916 in de Kamer aan de orde kwam, bleek de sociaal-demokratische fraktie bereid, om als onderdeel der ‘linkerzijde’, den weerstand der kerkelijken tegen het ‘paganistische’ kiesrecht af te koopen door verdere koncessies op onderwijsgebied. Werd de grondwetsherziening aangenomen, dan zouden, door invoeging van een nieuw artikel in de onderwijswet, de verlangens der klerikalen in de ruimste mate bevredigd worden. De omstandigheden, waarin de grondwetsherziening tot stand kwam, verklaren waarom de Kamerdebatten in November '16 plaats vonden in een atmosfeer van volmaakte ‘rust en kalmte’, zooals de burgerlijke pers zich uitdrukte, anders gezegd, een atmosfeer van algemeene lusteloosheid en landerigheid. Wél was het algemeen kiesrecht op weg en niets kon het tegenhouden. Maar het was op weg, meer als uitkomst van veranderingen in de maatschappelijke atmosfeer, dan van aanmerkelijke machtsverschuivingen tusschen de strijdende klassen. Op een buitengewoon kongres, in April '16 gehouden, had de S.D.A.P. de lijn van haar politiek, - in de Augustusdagen 1914 ingezet, op het arnhemsche kongres van 1915 door de partij bekrachtigd - in alle konsekwenties doorgetrokken. Door haar optreden in het begin van den wereldoorlog, haar aanvaarden van den godsvrede, haar hulp aan de regeering bij de handhaving | |
[pagina 181]
| |
der mobilisatie en haar ondersteuning van de ekonomische politiek der regeering, - door dit alles had zij zich met handen en voeten aan de regeering gebonden. Noch de strijd voor het algemeen kiesrecht, tegenover het beperkte vrouwenkiesrecht dat Cort van der Linden nastreefde, noch dien tegen de belasting-politiek der regeering in de oorlogsjaren kon zij met alle kracht voeren. Vooral voor dit laatste was alle reden. Die politiek immers laadde het grootste deel der bizondere belastingen, die de mobilisatie noodig maakte, op de schouders der massa's.Ga naar voetnoot1 De onwil der regeering, om het geld voor de krisisuitgaven te halen dáár, waar het ruimschoots aanwezig was: in de safe's der banken en de brandkasten der groote kapitalisten, - die onwil wekte, naarmate de oorlog langer duurde en de noodtoestand steeg, toenemende afkeuring zelfs in kringen, waar van een principieele antikapitalistische politiek geen sprake was. Zoo liet o.a. de direkteur van 's rijks belastingen te Breda, de heer J.C. Kellermann Slotenmaker, zich over de systematische plundertochten, door Treub op de kleine beurzen ondernomen, als volgt uit: ‘Met gewone belastingen kan noch mag men er komen, noch door eenvoudig te leenen. Men kan er alleen komen, door een buitengewone belasting te heffen van hen, die haar het beste kunnen dragen, dat wil zeggen die van de tegenwoordige tijdsomstandigheden hebben geprofiteerd.’Ga naar voetnoot2 Pas in 1916, dat is nadat de hollandsche spekulanten en sjacheraars reeds op zijn minst 1½ milliard woekerwinst hadden gehaald uit de vreeselijkste katastrofe der moderne tijden, - pas toen kwam Treub's opvolger, | |
[pagina 182]
| |
minister van Gijn, met het voorstel om 45 van de 175 millioen, die de regeering weer noodig had, te vinden door een belasting op de oorlogswinst en 80 à 85 millioen door een heffing ineens. Dat dit voorstel niet bedoelde, aan de bevoorrechting van het groote kapitaal een einde te maken, bleek uit de bepaling, dat alle aangeslagenen in de vermogensbelasting aan de heffing zouden moeten meebetalen. Nog erger gevolgen voor de volksmassa's dan de antidemokratische belastingpolitiek der regeering, had haar door-en-door kapitalistische levensmiddelen-politiek. Die politiek is verantwoordelijk voor het feit, dat een groot deel der stedelijke bevolking gedurende de oorlogsjaren onnoodig honger heeft geleden. In tweeërlei opzicht was de levensmiddelen-politiek der regeering voor de nederlandsche volksmassa's verderfelijk. In de eerste plaats door het toelaten van den uitvoer van levensmiddelen naar het buitenland in een mate, die voedselnood ten gevolge moest hebben. En in de tweede plaats door haar pro-duitsche politiek. Het feit, dat bijna de geheele uitvoer van nederlandsche landbouwprodukten in de eerste oorlogsjaren naar de Centralen ging, kon niet anders dan Nederland verdacht maken bij de Entente; het leidde tot de ‘rantsoeneering’ van ons land door Amerika, tot het in beslag nemen van nederlandsche graanschepen, het verhinderen van den uitvoer van koloniale produkten uit Indonesië naar Nederland en tot nog andere maatregelen, die alle de strekking hadden, elken uitvoer van levensmiddelen onmogelijk te maken, door den invoer van voedsel voor mensch en dier, evenals die van kunstmest, tot een minimum te beperken. De katastrofale gevolgen, die de verscherpte duikbootoorlog sedert 1917 en de ‘rantsoeneeringspolitiek’ der Entente voor den nederlandschen handel had- | |
[pagina 183]
| |
den, worden door de volgende cijfers gedemonstreerd. De in- en uitklaringen in alle nederlandsche havens, die in 1913 32.000.000 ton bedroegen, waren in 1917 tot 3.653.000 ton gedaald. Te Rotterdam werden in 1917 1374, in 1918 1048 schepen ingeklaard (inbegrepen die, welke goederen uit Amerika voor de belgische ‘Reliefkommissie brachten) tegen 10.200 in 1913. De invoer van tarwe daalde van 1.380.000 ton in 1913 tot 310.000 ton in 1917 en 45.000 ton in 1918. Die van rijst nam in ditzelfde tijdsverloop af van 351.000 tot 16.000 en 8000 ton. Uit deze cijfers blijkt de totale ineenstorting van den nederlandschen invoer van overzee gedurende het laatste oorlogsjaar. Onder het ministerschap van Posthuma werd ook aan den winsthonger der kleiboeren en tuinders vrij spel gelaten; de aardappelen en groenten, die voor de volksvoeding in de beide laatste oorlogsjaren onmisbaar waren, werden in reusachtige hoeveelheden naar Duitschland gesleept, waar zij dienden om het uitgemergelde, bedrogen en belogen volk in staat te stellen, ‘vol te houden’. En zelfs toen het hier te lande ten slotte spaak liep, toen de hongerige massa's in verzet kwamen en in de groote steden de wapens moesten worden gebruikt tegen plunderaars, zelfs toen werd nog niet gebroken met het verderfelijke stelsel der ‘konsenten’, die een bron waren van ongerechtigheid en bederf. De distributiewet, die, van 1916 af, de verdeeling van bepaalde artikelen tot in de kleinste onderdeelen regelde, beteekende in deze omstandigheden voornamelijk nieuwe uitbreiding van de regeeringsmachinerie, vermeerdering van den bureaukratischen rompslomp en van de gelegenheid tot knoeierij. In den toestand van ondervoeding van de arbeiders- | |
[pagina 184]
| |
klasse en van een groot deel der kleine burgerij bracht zij geen noemenswaardige verbetering.Ga naar voetnoot1 De beide maatregelen, die alléén in 1916 nog hadden kunnen baten: uitvoerverboden voor alle artikelen, waarvan niet aangetoond kon worden, dat er hier te lande een overschot van bestond, èn het beslag leggen op de beschikbare voorraden, om deze tegen normale prijzen aan de onbemiddelde massa's te distribueeren, - die beide maatregelen waren van de burgerlijke klasse niet te verwachten. Wel echter dwong de toenemende ellende de regeering, om in den loop van de jaren 1917/18 haar levensmiddelenpolitiek te wijzigen. Een exportcentrale werd opgericht, die tot taak kreeg den uitvoer zooveel mogelijk aan den invoer van levensmiddelen voor mensch en dier, van grondstoffen voor de industrie en van steenkolen dienstbaar te maken. De landbouw werd nog meer gereglementeerd, ook werd een scheurwet uitgevaardigd, om aan de verandering van akkerland in weiland paal en perk te stellen. Het aantal industrieën, dat onder kontrole der regeering stond, werd uitgebreid, het binnenlandsch vervoer van een aantal artikelen verboden. Om aan den voedselnood tegemoet te komen, werden tal van centrale keukens opgericht. Op het einde van 1917 | |
[pagina 185]
| |
deelden deze keukens te zamen 200.000 liter-rantsoenen uit; wel een bewijs hoe hoog de nood was gestegen. De meeste maatregelen der regeering kwamen te laat, om nog nuttig effekt te hebben. Het overschot van de nederlandsche bodemproduktie was in het derde oorlogsjaar te zeer verminderd, om nog als ruilobjekt dienst te kunnen doen. De veestapel bleek zoo sterk achteruit gegaan, dat een absoluut slachtverbod van runderen moest worden uitgevaardigd. Arm aan alles, wat noodig is om te leven en om te produceeren, was het nederlandsche volk in de laatste oorlogsjaren. Het had gebrek aan voedsel en kleeding, aan grondstoffen en half-fabrikaten, aan steenkool en petroleum - het had aan alles gebrek. Aan alles op één ding na. Het had geen gebrek aan goud. Over de grenzen heen was de stroom gegaan van het voedsel, dat de kracht der mannen en vrouwen in stand had kunnen houden en den normalen groei der kinderen kunnen waarborgen. Maar van de oorlogvoerende landen uit had een goudstroom zich hierheen bewogen. Het goud had zich opgestapeld in de banken, het lag te slapen in de goed gegrendelde kluizen der bezitters - een kostbaar pand in handen der kapitalistische klasse van Nederland, een machtsmiddel, dat haar, wanneer de oorlog ten einde was, een ontzaggelijken ekonomischen voorsprong zou bezorgen op haar verarmde konkurrenten. Dat goud had kunnen fungeeren als ruilmiddel, om het karige broodrantsoen een weinig te verhoogen. Maar de kapitalistische klasse zelve leed geen honger. Haar kelders en kasten waren gevuld met levensmiddelen, die zij gehamsterd had, toen er nog voorraden waren. En haar goud hield zij stevig vast. | |
[pagina 186]
| |
IIOnmiddellijk na het uitbreken van den wereldoorlog sloten de voornaamste organisaties, die den linkervleugel der arbeidersbeweging vormden - te weten het N.A.S., de S.D.P., de I.A.M.V. en eenige anarchistische groepen - zich aaneen, om den strijd tegen den oorlog en zijn gevolgen met vereende krachten te voeren. In het voorjaar van 1916 traden ook de Christen-Socialisten tot deze samenwerking toe. Hoe groot en diep de ideologische verschilpunten tusschen de verschillende links-staande organisaties ook waren, - zij allen vonden den weg tot gemeenschappelijke activiteit. En, wat meer is, zij hielden deze, eerst in de ‘Samenwerkende Arbeiders-Vereenigingen’, later in het ‘Revolutionair Socialistisch Komitee tegen den oorlog en zijn gevolgen’, gedurende den geheelen oorlog en ook daarna nog, vol. De getalsterkte van den linkervleugel was, bij die van de S.D.A.P. en de moderne vakbonden vergeleken, aanvankelijk zeer klein. De S.D.P. telde niet veel meer dan 500 leden, het N.A.S. echter voerde in die jaren zijn ledental van 4000 tot 18.000 omhoog, terwijl de anarchisten en Christen-Socialisten wellicht eenige honderden sterk waren. Elk van de groepen, die eerst in de S.A.V., later in het R.S.K. samenwerkten, had zijn eigen karakter, zijn eigen sterke en zwakke kanten. De S.D.P. was ongetwijfeld haar bondgenooten in doorzicht in het karakter der imperialistische ontwikkeling ver vooruit. Maar dat inzicht doortintelde geen sprankel van echte socialistische geestdrift; noch werd de kracht van haar weten door een zedelijke overtuiging geschraagd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 187]
| |
De kleine groep der Christen-Socialisten muntte uit door zuivere gezindheid en waarachtige offervaardigheid; dat haar leden geneigd waren, de waarde der persoonlijkheid in den strijd misschien al te hoog aan te slaan en die van de massa te onderschatten, volgde onvermijdelijk uit hun geestelijke oriëntatie. De kracht der anarchisten was, dat zij zoowel in den faktor der persoonlijkheid geloofden, als in den gemeenschappelijken strijd; hun oordeel over de maatschappelijke en politieke verschijnselen was echter vaak gruwelijk oppervlakkig en hun onderschatting van de macht van den modernen kapitalistischen staat grenzenloos naief. Hun leider, Domela Nieuwenhuis, door de beweging tegen den oorlog plotseling aan een isolement van jaren ontrukt en daarheen gedragen, ‘waar hij krachtens zijn verleden en zijn aanleg behoorde: aan de spits van de revolutionaire beweging’ (de Tribune), was het levend symbool van de groote tradities der oude beweging, de apostel van het revolutionaire pacifisme en van de idee der algemeene werkstaking. De syndikalisten, die in hun afkeer van het parlement en van elke parlementaire aktiviteit tamelijk dicht bij de anarchisten stonden, hadden wel is waar op dezen het beter inzicht in de noodzakelijkheid van organisatie en discipline voor, maar konden niet anders dan een belangenpolitiek voeren, die zich meer uiterlijk dan innerlijk van de door het N.V.V. gevolgde, onderscheidde. Voor het eerst sedert haar oprichting vond de S.D.P. door de samenwerking der revolutionaire elementen tegen den oorlog gelegenheid, haar politieke inzichten onder arbeidersmassa's te propageeren. Maar de abnormale omstandigheden, waaronder zij met die massa's in aanraking kwam, stelden haar groote moeilijkheden in den weg. Haar propaganda ontkwam niet aan 't gevaar, een sterk negativistisch karakter te krijgen. De meeste eischen, die | |
[pagina 188]
| |
de leiding der beweging stelde, konden door de kapitalistische klasse en de burgerlijke regeering onmogelijk ingewilligd worden. Die eischen waren veeleer een program voor een zegepralende volksregeering. Hierbij kwam de omstandigheid, dat er tusschen revolutionaire marxisten en syndikalisten in de oorlogsjaren een diepe kloof bestond. De toenmalige N.A.S.-leiding was zelf nog in hooge mate bevangen in geloof in de tooverkracht der ‘vereelte vuisten’ en absoluut ‘anti-parlementair’. En de S.D.P. bleef het partijtje van het marxistische intellekt, dat zijn hoogmoed en laatdunkendheid tegenover het politiek ongeschoolde arbeiderselement al te vaak op weinig sympathieke en taktvolle wijze demonstreerde. Ongetwijfeld lag in de negativistisch-kritische ingesteldheid van het R.S.K. ook een zekere kracht. Door geen enkelen band aan de regeering of de bezittende klasse gebonden, was het volkomen vrij, den strijd tegen de ergerlijke klasse-bevoorrechting, wier stank uit de levensmiddelenpolitiek en de belastingpolitiek der regeering opsteeg, zoo scherp mogelijk te voeren. Hoe langer de oorlog duurde en hoe grooter het lijden der verwaarloosde massa's werd, des te meer kreeg de propaganda van het R.S.K. vat op die massa's, des te beter slaagde het er in, hen voor groote akties onder zijn banier te vereenigen en voor zijn leuzen in beweging te brengen. Inderdaad zijn er gedurende de jaren 1916, '17 en '18 oogenblikken geweest, dat, voornamelijk te Amsterdam en ook te Rotterdam, plotseling een deel der wanhopige massa's als door een ontzaggelijken luchtstroom naar links scheen gezogen te worden. ‘Revolutionairen’ en ‘reformisten’ beïnvloedden elkaar zeer zeker, maar die beïnvloeding had allerminst de werking, de kloof tusschen hen te verkleinen. Integendeel dreven zij elkaar | |
[pagina 189]
| |
al te vaak tot de uiterste konsekwenties van hun standpunt. De vrees, min of meer vereenzelvigd te worden met een richting, waarvoor de leiding der sociaal-demokratie slechts afkeer en verachting koesterde, moest haar geneigd maken, zich minder scherp tegenover de regeering te stellen dan zij wellicht anders had gedaan. Wat de revolutionairen aangaat, zoo was hun felheid niet enkel verklaarbaar, maar socialistische plicht. Nooit waren de verontwaardiging en de toorn der onterfden gerechtvaardigder geweest dan gedurende den oorlog, en zeker was het voor een groot deel aan de aktie van het R.S.K. te danken, dat de massa in die jaren niet tot nog grooter ellende verviel en de gezinnen van werkeloozen of gemobiliseerden, die de huur niet konden betalen, niet bij honderden op straat werden gezet.Ga naar voetnoot1 Echter, het strijden van den kleinen linkervleugel in een afzonderlijk verband had toch ook groote nadeelen. De houding van ‘oppositie tot elken prijs’ bracht haar eigen konsekwenties mee, evengoed als die van ‘steun tot elken prijs’, die S.D.A.P. en N.V.V. aannamen. Het standpunt der revolutionairen kon niet anders dan negativistisch en simplistisch zijn. Dit simplicisme - het àl te eenvoudig zien van ingewikkelde verhoudingen - verleidde in de praktijk tot groote onbillijkheid, b.v. tegen de gemeentebesturen. Deze konden na invoering der distributiewet enkel de levensmiddelen distribueeren, die de regeering hun ter beschikking stelde. Toch werden zij, wanneer het spande, door de leiding van het R.S.K. voor het gebrek aan levensmiddelen verantwoordelijk | |
[pagina 190]
| |
gesteld en fel aangevallen. Dergelijke onbillijkheden moesten, vooral wanneer ze vaak herhaald werden, onder de massa's, die het Komitee volgden, een verkeerde geestesgesteldheid kweeken. Van de vier hoofdeischen der samenwerkende revolutionaire arbeiders, te weten: onmiddellijke demobilisatie, uitvoerverboden, een moratorium voor huur en belastingen, en uitkeering van het volle loon aan de gezinnen der werkloozen en gemobiliseerden, gaven vooral de beide eersten aanleiding tot scherpe kritiek, die niet in alle opzichten weerlegd kon worden. De eisch ‘onmiddellijke demobilisatie’ had het groote voordeel, volkomen duidelijk en onvoorwaardelijk te zijn. In zoover hij een volslagen breuk met elk half en kwart patriottisme beteekende, was die eisch een opvoedingsmiddel van niet geringe waarde. Echter, zijn inwilliging zou het gevaar, dat Nederland in den oorlog betrokken zou worden, althans in de eerste oorlogsjaren zeker vergroot hebben. In de demobilisatie-eisch lag de kracht van een konsekwent internationalistisch beginsel. Enkel uit hoofde van dat beginsel stond een arbeidersorganisatie volkomen vrij tegenover de kapitalistische regeering van haar eigen land, enkel uit hoofde daarvan kon zij het verzet, dat spontaan uit de nooden der massa's opkwam, leiden in de banen van den strijd voor de omverwerping van het kapitalisme. Dit alles was waar, - voor Nederland echter was het niet de geheele waarheid. Zelfs zoo men aannam, dat de oorlogvoerenden na eenigen tijd hadden ingezien, dat een neutraal Nederland voor hen voordeeliger was dan een onder den voet geloopen of in den oorlog meegesleurd Nederland, zelfs dàn kon men de mobilisatie als een soort scherm beschouwen, en haar, als een, voor het behoud van den vrede nuttige fiktie, handhaven. Het revolutionaire défaitisme kón hier niet geheel dezelfde funktie vervullen | |
[pagina 191]
| |
als in de oorlogvoerende landen; de werkelijkheid was, dat de mobilisatie dáár onvoorwaardelijk den oorlog diende en hier, hoezeer dan ook voorwaardelijk, den vrede; dit feit kon door geen aanvallen op het nederlandsche imperialisme, hoe rechtvaardig ook, uit de wereld worden gepraat. En dit hield vele eerlijke, volstrekt niet nationalistische socialisten er van af, mee te gaan met de eischen van het Komitee. De revolutionairen moesten in dit land ‘onmiddellijke demobilisatie’ eischen, om het verschil tusschen hen en de ‘reformisten’ zoo scherp mogelijk in het licht te stellen, maar volkomen bevredigend voor het socialistisch inzicht was hun positie evenmin als die der S.D.A.P. Ook de eisch ‘uitvoerverboden’ gaf aanleiding tot kritiek, die niet altijd in de zucht tot het ontzien van kapitalistische belangen haar bron had. De revolutionairen hadden gelijk met de tegenstelling der politiek, welke zij voorstonden, tot die welke de kapitalistische regeering volgde, in een korte, pakkende formule uit te drukken. In hun pers en in de geschriften van het Komitee werd er geregeld op gewezen, dat zij een dergelijk verbod niet eischten voor produkten, waarvan Nederland een overschot boven de behoeften der natie voortbracht. Maar in de agitatie kwam dit inzicht lang niet altijd tot zijn recht; sommige sprekers stelden zich op het standpunt van een absoluut uitvoerverbod. Dit nu werkte zeker de opvoeding der massa's tot internationalistische gezindheid niet in de hand; integendeel beteekende het de versterking van het nationale egoïsme, van den drang, zich als nationale eenheid tegen den honger te verdedigen. Voor het eischen van een uitvoerverbod, om de voortzetting van den oorlog te bemoeilijken, was de beweging innerlijk niet rijp. In de houding van ‘uiterste oppositie’, door de | |
[pagina 192]
| |
revolutionairen tegen de heerschende klasse aangenomen, lag het gevaar van een onbillijke en onvruchtbare kritiek, die over het doel heen schoot. In de verbitterde massa's werd felle vijandigheid gekweekt ook tegen instellingen, die in de gegeven omstandigheden nuttig en onmisbaar waren, zooals de ‘centrale keukens’. Ondanks de groote gebreken, die deze keukens aankleefden, waren zij voor tallooze gezinnen van arbeiders, middenstanders en intellektueelen in die dagen een uitkomst. Daarenboven werd in hen, zij het op zeer onvolkomen wijze, iets van de gelijkheid (gelijkheid niet in overvloed, maar in soberheid) verwezenlijkt, die het socialisme in tijden van schaarschte en gebrek terecht eischt. Het R.S.K. had de kracht der massa's, die zijn leiding volgden, moeten gebruiken om de keukens te verbeteren en uit te breiden, inplaats van die massa's voor te gaan op de baan van een absoluut negativisme. Niet zoozeer het streven, de volksvoeding te verbeteren, dan wel de wensch, om uit de gebreken der keukens politieke munt te slaan tegen de sociaal-demokraten, leidde de Tribune bij haar felle kampagne tegen de centrale keuken te Amsterdam. De hatelijke, grove en ruwe wijze, waarop die kampagne gevoerd werd, het scherp-persoonlijke karakter, dat zij droeg, maakten haar even weinig geschikt om het aanzien der revolutionaire beweging te verhoogen, als om de duizenden, die het vaandel dezer beweging volgden, tot socialistisch klassebewustzijn op te voeden. Ook moest die kampagne de klein-burgerlijke vooroordeelen nog versterken, die bij vele arbeiders onbewust een der oorzaken van hun antipathie jegens de keukens waren. De strijd-voor-het-voedsel, die gedurende de oorlogsjaren de gedachten der groote meerderheid van het nederlandsche volk in steeds hooger mate in beslag nam, vond niet enkel zijn drijfkracht in zelfzuchtige aandriften. Aan | |
[pagina 193]
| |
dien strijd toch namen de arbeidersvrouwen, juist in tijden dat hij zijn grootste intensiteit bereikte, een belangrijk aandeel. De hongeroptochten van duizenden en tienduizenden vrouwen in de straten der groote steden, vooral in oogenblikken van akute voedselschaarschte, waren in die jaren een van de meest karakteristieke en tevens van de meest schokkende manifestaties van het leed en de ellende der massa's. Maar zij waren meer dan dit alléén. Wat de vrouwen samenbracht, haar den schroom deed overwinnen, waarmee zij gewoonlijk haar armoede verborgen hielden, wat haar drong, zich kollektief te uiten en te strijden, dat was in de eerste plaats haar moederlijk gevoel. Onder de woordvoerders der revolutionaire beweging waren er die dat gevoel wisten ‘de weg te zijn, waarlangs de socialistische waarheden aan de vrouw moesten worden toegevoerd’, - die in haar offervaardigheid, haar zelfverloochening, haar trouw, het zaad der revolutionaire opstandigheid wilden zaaien. ‘Verwarmt haar rechtvaardigheidsgevoel tot het gloeiend is als rood ijzer, dat gij smeden kunt tot de schoone kettingen der proletarische solidariteit,’ riepen zij, die zoo dachten, hun medestrijders toe.Ga naar voetnoot1 Bracht in den strijd voor het voedsel voornamelijk blinde, sterke natuurdrift de massa's in aktie, zoo waren het vooral bepaalde episoden van den strijd tegen militarisme en oorlog, waarin de hoogere motieven van klasse-solidariteit, meegevoel en gemeenschapszin, zich lieten gelden. Onder die episoden zijn de twee voornaamste de strijd voor Zimmerwald en de aktie voor dienstweigering. | |
[pagina 194]
| |
De strijd voor ZimmerwaldGa naar voetnoot1 werd hier te lande uitsluitend gevoerd door het Rev. Soc. Verbond, een kleine organisatie van op zijn meest een paar honderd internationaal-gezinde socialisten, die een poos lang poogde, een socialistische koncentratie op den grondslag van den revolutionairen klassenstrijd tot stand te brengen. De R.S.V. bezat enkel een maandblaadje, om den strijd op twee fronten te voeren: dien tegen de S.D.A.P., die op organisatorische gronden niets van Zimmerwald wilde weten, en dien tegen de S.D.P., die Zimmerwald ‘halfslachtig’ vond. Daarbij kwam, dat zich ook in haar eigen rijen ‘ultralinksche’ elementen bevonden, die aan een passage in het Zimmerwalder Manifest over het zelfbeschikkingsrecht der volken een nationalistisch luchtje roken en dat recht beschouwden als een opportunistische koncessie aan kleinburgerlijke en nationalistische vooroordeelen. Echter, na eenige strubbelingen overwon in de R.S.V. toch het inzicht, dat voor Zimmerwald werken beteekende te werken voor een ‘socialistischen’ vrede, dat is een vrede, bevochten door de arbeidersklasse van alle landen. In den strijd voor de onderteekening van het Manifest van Zimmerwald bewees de R.S.V., hoe ook de kleinste organisatie tot een stralende kern van socialistische energie kan worden, wanneer zuivere motieven haar leden bezielen. Alléén tegen allen, gelukte het haar, het Manifest bekend te maken, het bij duizendtallen te verspreiden, leden van verschillende organisaties over te halen het te onderteekenen, een aantal vergaderingen te beleggen, waarvan sommige door honderden arbeiders werden bezocht. Haar aktie won sympathieën voor de socialistische | |
[pagina 195]
| |
vredesgedachte vèr buiten den linkervleugel der arbeidersbeweging en trok nieuwe elementen in den strijd tegen den oorlog en zijn gevolgen. De R.S.V. leefde slechts kort. De felle tegenstellingen in de beweging drong tot sterker koncentratie van de ‘linksche’ groepen, voor zoover deze niet, zooals de Bond van Christen-Socialisten, op een anderen ideologischen grondslag dan dien van het marxisme stonden. Met Pinksteren 1916 kwam de fusie met de S.D.P. tot stand; zij werd door de vorming eener gemengde redaktie van de Tribune, die van Juni af als dagblad verscheen, bezegeld.
Het lag in den aard der zaak, dat door de langdurige mobilisatie de invloed der militaire kliek toenam. En naar gelang in den loop der oorlogsjaren de waarschijnlijkheid grooter werd, dat Nederland ten slotte toch nog in den oorlog betrokken zou worden, kreeg de mobilisatie, die aanvankelijk in de eerste plaats op het bewaren van den vrede gericht was geweest, een meer uitgesproken militaristisch karakter. Bij een deel der grootkapitalisten en der ideologen, die als zaakwaarnemers van het groote kapitaal optraden, nam de gedachte vaster vormen aan, dat deelneming van Nederland aan den oorlog terwille der nationale, dat was der imperialistische belangen, noodig kon worden. Zij bereidden zich voor, het volk ter slachtbank te voeren. Van deze veranderde inzetting der groote nederlandsche bourgeoisie was het ‘adres der 22’ of ‘adres-van Aalst’, dat in Mei 1915 aan de Tweede Kamer gezonden werd, het eerste duidelijke teeken. Behalve de voorzitter van de Nederlandsche Handelmaatschappij, hadden ook de president der Nederlandsche Bank, Mr. G. Vissering, verder eenige vertegenwoordigers van het spoorweg- en | |
[pagina 196]
| |
het scheepvaartkapitaal, enkele groot-industrieelen en hooge militairen en een stuk of wat professoren het adres, dat op ‘onverwijlde wettelijke invoering van algemeene oefenplicht,’ als overgang tot algemeene dienstplicht, aandrong, onderteekend. Volgens de onderteekenaars eischten ‘de veiligheid en de waardigheid van den staat’, dat gedurende den oorlog en bij de daarop volgende vredesonderhandelingen, op elk gewild oogenblik over alle gezonde, krachtige mannen in weerbaren staat beschikt kon worden. De eischen, in het ‘adres-van Aalst’ vervat, werden in het parlement door alle burgerlijke partijen, van Lohman tot Marchant, met instemming ontvangen. Hoe zeer was de gezindheid der bourgeoisie veranderd sedert de dagen, dat liberale kamerleden, wanneer zij hun stem uitbrachten vóór militaire uitgaven, er zuchtend bij plachten te voegen: ‘Wij moeten toch iets doen voor ons fatsoen’. Den steun gebruikend, die het adres-van Aalst voor haar plannen ter versterking van het militarisme beteekende, diende de regeering onverwijld een wetsontwerp tot uitbreiding van den landstorm in, dat in de praktijk neerkwam op invoering van den algemeenen dienstplicht voor alle valide mannen tot 40 jaar. Voor de eerste maal traden de sociale krachten, die in dit land imperialistische plannen in hun schild voerden, openlijk aanvallend op. Zij stuwden de militaristische vloedgolf bewust omhoog, terwijl de legeruitbreiding op haar beurt de oorlogzuchtige stemming, waartoe vooral het dagblad ‘de Telegraaf’ ophitste, weer versterkte. Weldra bleek echter, dat minister Bosboom, toen hij zijn landstorm-ontwerp indiende, de kracht van de anti-militaristische traditie en het anti-militaristisch sentiment in de nederlandsche arbeidersklasse had onderschat. | |
[pagina 197]
| |
De agitatie, die S.D.A.P. en N.V.V. tegen het ontwerp voerden, stond uit den aard der zaak zwak. Een partij, die de nationale verdediging aanvaardde en van het begin van den oorlog af tot de gewapende handhaving der neutraliteit had meegewerkt, kón de urgentie van legeruitbreiding niet zonder meer loochenen. Daarentegen ageerden de revolutionaire groepen met alle kracht, om de massa's tegen de nieuwe wet in beweging te brengen. Het verzet tegen het stijgend militaristisch-nationalistisch-imperialistisch gevaar in Nederland kwam ook op andere wijze dan in de agitatie tegen het landstormontwerp tot uiting. Het vond zijn sterkste en in zeker opzicht zijn meest principieele uitdrukking in de beweging voor dienstweigering, die, reeds in de dagen der mobilisatie spontaan opgekomen, sedert het tweede oorlogsjaar sterk in uitbreiding en aan beteekenis toenam. Stelde het ‘linksche’ deel der arbeidersbeweging in de demobilisatie-leuze een eisch aan de regeering, welke deze onmogelijk kon inwilligen, de aktie voor algemeene dienstweigering aan het kapitalisme kon daarentegen worden beschouwd als een voorbereiding, om uit eigen kracht den oorlog onmogelijk te maken. De verschillende elementen der socialistische gedachte leefden niet alle in gelijke mate in de verschillende groepen, die tezamen den linkervleugel der beweging vormden. De S.D.P. met haar scherp-kritisch doorzicht in de maatschappelijke verhoudingen, ontmaskerde onmiddellijk in Augustus 1914 den leugen van de ‘vredelievende’ en de ‘oorlogverhinderende’ mobilisatie, zooals de bourgeoisie, die voorstond. Maar de S.D.P. miste de warme, stralende geestdrift, die enkel de liefde geeft, dat is de kracht, die de individuen opwekt tot heldhaftige zelfopoffering. Daarentegen brachten de Chris- | |
[pagina 198]
| |
ten-Socialisten, - in wie het zedelijk idealisme krachtig leefde, maar die te weinig de noodzakelijkheid van den georganiseerden proletarischen strijd erkenden, - van hun eigen geestes- en gemoedsgezindheid uit de propaganda voor het persoonlijk initiatief, hetzij als dienst- of als arbeidsweigering, op den voorgrond. In de kolommen van ‘Opwaarts’ werd deze door B. de Ligt, Truus Kruyt-Hogerzeil en anderen met een geestdrift en een overtuiging verheerlijkt, die op de lezers wel diepen indruk moesten maken. Versterkt werd die indruk nog door het feit, dat verschillende vooraanstaanden uit den bond, o.a. de predikanten de Ligt en de Jong, in hun strijd tegen het nederlandsch imperialisme persoonlijke offers gebracht hadden. Beiden waren door het, in de grensprovincies oppermachtige, militaire gezag uit Noord-Brabant uitgewezen, de Ligt bovendien uit Zeeland en Limburg. Niet enkel Christen-Socialisten waren het, die in de oorlogsjaren den militairen dienst weigerden. Onder de 600 dienstweigeraars, die tusschen 1914-1918 gevangen hebben gezeten, bevonden zich talrijke syndikalisten, anarchisten en partijloozen en ook enkele revolutionaire marxisten. Maar in den Bond van Christen-Socialisten zat de groote stuwkracht, die de dienstweigeringsaktie tot een massale beweging maakte. ‘Opwaarts’ leverde voor deze merkwaardige beweging de argumenten; week in week uit toonde de Ligt de beteekenis aan, die daden van persoonlijke offervaardigheid in het beginnend verzet tegen het imperialisme konden krijgen. De dienstweigeringsaktie is een belangrijke faktor geweest in het verzet dier jaren tegen ‘den geest van oorlog en militarisme’. Van het burgerlijke pacifisme onderscheidde zij zich door haar opstandigheid. Tegenover alle machtsmiddelen van den modernen staat stelde de dienstweigeraar zijn onwankelbare weigering, te doen wat | |
[pagina 199]
| |
zijn geweten hem verbood. Vele arbeiders, die zich nog nimmer rekenschap hadden gegeven van de beteekenis der persoonlijkheid in den klassenstrijd, werden door de daad der dienstweigeraars ertoe gebracht dit te doen. Natuurlijk waren de motieven, die de honderden dienstweigeraars in de oorlogsjaren tot hun daad bewogen, niet bij allen dezelfde. In het algemeen echter waren deze motieven van een hoog zedelijk gehalte; in vele dienstweigeraars leefde de geest van offervaardigheid en sociaalidealisme. Men vraagt zich af, of die offervaardigheid en dat idealisme wellicht méér zouden hebben bereikt, zoo deze jonge mannen, inplaats van zich te laten opbergen in de gevangenis, tusschen de massa's der gemobiliseerden hadden gewerkt. Zou het hun wellicht gelukt zijn, om de elementaire uitingen van ontevredenheid dier massa's in de jaren 1916/18 te leiden in de banen van bewusten strijd tegen het kapitalisme en vóór het socialisme? Het is mogelijk; men vergete echter niet, dat talrijke dienstweigeraars, zoowel voor den dienst als voor de propaganda in het leger totaal ongeschikt zijn. Het is zeker niet in het belang der zaak, aan alle anti-militaristische elementen eenzelfde houding te willen voorschrijven. De ruwe manier, waarop de militaire autoriteiten in 't algemeen tegen de dienstweigeraars optraden, - de strenge straffen, waartoe dezen veroordeeld werden, en de onbehoorlijke wijze, waarop zij vaak in de gevangenis behandeld werden,Ga naar voetnoot1 dit alles wekte in breede kringen, in de eerste plaats onder de vrouwen, meegevoel en verontwaardiging. Geen andere beweging in de oorlogsjaren werd in zóó hooge mate door haar sympathie | |
[pagina 200]
| |
gedragen, geen andere riep zoo'n onmiddellijken weerklank in het gemoed van duizenden vrouwen en meisjes uit de arbeidersklasse op, als de aktie voor dienstweigering. En hoe moeilijk de levensomstandigheden dier klasse ook waren, de gaven voor het steunfonds voor de gezinnen der dienstweigeraars stroomden toe. Het verlangen van velen, zich zooveel mogelijk met de aktie voor dienstweigering te vereenzelvigen, leidde in September '15 tot de opstelling van een ‘Manifest van sympathie’, dat door personen van zeer uiteenloopende levensbeschouwing werd onderteekend. De tekst van het manifest was een kompromis tusschen verschillende richtingen, waarvan de eene meer op de roeping der zedelijkkrachtige persoonlijkheid, haar taak om de massa vóór te gaan in offervaardigheid, - de andere meer op den vertegenwoordigenden, dat is den socialen kant der dienstweigeringsaktie den nadruk legde.Ga naar voetnoot1 De dienstweigeringsaktie is in ons land niet met den wereldoorlog geëindigd. Zij heeft de regeering gedwongen | |
[pagina 201]
| |
tot zekere koncessies aan het geweten, die in de wet op de dienstweigering zijn geformuleerd. Haar beteekenis voor den antimilitaristischen strijd is echter ongetwijfeld verminderd. Enkel in nauw verband met een staking in de munitiebedrijven en de transportstaking, kan de persoonlijke en massale dienstweigering heden nog een kracht ter verhindering van den oorlog zijn. In nauw verband met de dienstweigeringsaktie na den oorlog stond die der nederlandsche en internationale antimilitaristen in de jaren 1920/21. In die jaren werkten de groote impulsies van de russische en de duitsche revoluties nog na, de heldhaftige gezindheid der massa's was nog niet vervlogen. Iets van die gezindheid kwam tot uiting op het internationaal anti-militaristisch kongres, begin Juni in den Haag, schijnbaar legaal, in werkelijkheid half illegaal gehouden, waartoe de jacht der politie op enkele buitenlandsche anarchisten noodzaakte. Een Internationaal Anti-Militaristisch Bureau werd opgericht, dat zich in zijn beginselverklaring voor de algemeene staking, de massale dienstweigering en het onmiddellijk stopzetten van alle oorlogsproduktie uitsprak. Ook keerde het Bureau zich tegen elke poging, ‘om door interventie een proletariaat, dat het kapitalistisch juk heeft afgeworpen, opnieuw te onderdrukken’. Echter, al beteekende deze laatste zinsnede een betuiging van solidariteit met Sowjet-Rusland tegenover de kuiperijen der kapitalistische staten, zoo bleek toch op het kongres, hoeveel scherper de tegenstelling tusschen hen, die elk ‘militarisme’, dat is elken vorm van legerorganisatie en elk georganiseerd geweld verwerpen, en de kommunisten geworden was. Deze laatsten waren de nadeelen en gevaren van een ‘Roode’ leger-organisatie àl lichter gaan tellen en den militairen kant der sociale revolutie steeds meer gaan verheerlijken. | |
[pagina 202]
| |
Gedurende de oorlogsjaren is niet enkel in Holland, maar ook in de koloniën antimilitaristische aktie gevoerd. Deze aktie, welke uitging van den Bond van Minder Marine Personeel in Indonesië, heeft veel minder bekendheid verworven dan die der hollandsche dienstweigeraars. Toch is zij een prachtig stuk strijd geweest, merkwaardig genoeg om er even bij stil te staan. Bij het uitbreken van den wereldoorlog had, zagen wij hierboven, het Hoofdbestuur van den Bond van Minder Marine Personeel besloten zich in zijn aktie naar buiten te matigen. Het hoopte hiermede te bereiken, dat het verbod der organisatie aan boord zou worden ingetrokken. Dit werd echter integendeel zoo streng mogelijk gehandhaafd. Straffen werden gegeven voor alles en nog wat; zelfs voor het in bezit hebben van het bondslied of een jaarverslag; ook werden twee bondsbestuurders ontslagen. De geest van ontevredenheid, die door dit alles steeds toenam, vond daarenboven voedsel in de meer dan schandelijke toestanden, waarvoor het hospitaal te Soerabaia berucht was. Deze toestanden leidden in Mei 1916 tot een spontane betooging aan den wal van eenige honderden matrozen van de op de reede liggende oorlogsschepen, waarbij zich tal van verpleegden uit het hospitaal aansloten. Het initiatief tot deze demonstratie ging geheel uit van de leden; het bestuur echter trad, in tegenstelling tot wat in Holland zelf gebeurde, niet remmend op. De betooging werd door de politie met ruw geweld uit elkaar geslagen; er werd geschoten en met klewangs op de ongewapende matrozen ingehakt; een viertal hunner liepen verwondingen op. De admiraal kwam uit Batavia over; de bemanning werd een week aan boord gehouden, de uit het hospitaal ontvluchte schepelingen werden in de provoost gesloten en er werden tal van zware straffen uitgedeeld. De leider der demonstratie, de stoker Pors, | |
[pagina 203]
| |
kreeg 8 maanden gevangenisstraf; 47 matrozen werden uit den dienst ontslagen. De strijders, die zich aan het hoofd van deze aktie hadden geplaatst, smaakten de voldoening, dat kort daarna in de ergerlijke hospitaaltoestanden aanmerkelijke verbetering werd gebracht. Zij hadden hun doel bereikt. Het hoofdbestuur in Holland desavoueerde de betooging volkomen. De vrees, het gezag onwelgevallig te zijn, zat er diep in! De toon van ‘Het Anker’ werd ál gematigder, zoodat minister Rambonnet in September '17 in een onderhoud met het hoofdbestuur zijn tevredenheid kon betuigen. In Juni '18 werd het verbod van organisatie aan boord voor Holland opgeheven, nadat dit bestuur verklaard had, aan de volgende voorwaarden te zullen voldoen: er zouden geen geheime cirkulaires meer worden gezonden; de bond zou geen bladen aan boord helpen bezorgen, die op den index stonden; hij zou zich onthouden van elke inmenging in den inwendigen dienst. De indische afdeelingen konden zich bij dit door de hollandsche leiding genomen besluit niet neerleggen. Men keerde zich daar nog niet zoozeer tegen de drie door den bond aangenomen voorwaarden, dan wel tegen het feit, dat de minister zelfs tot dit kompromis pas bereid was gebleken, nadat de hollandsche leiding had toegestemd in zijn eisch, dat de bond ‘het militaire belang voor alles’ zou laten gaan. De kameraden in Indonesië meenden terecht, dat de bond, die immers een vakvereeniging was, onder geen beding de militaire belangen vóór alles kon laten gaan, zonder zichzelf als vakbond op te heffen. ‘De organisatie werd niet opgericht met het doel, het militaire belang te dienen voor alle andere, maar om het belang van haar leden te behartigen zonder meer’. Het gevolg van een en ander was, dat tusschen de leiding in Holland en die in Indonesië langdurige strubbelingen | |
[pagina 204]
| |
ontstonden en dat aan de eenheid en strijdbaarheid der marine-matrozen veel afbreuk werd gedaan. Toch werd de geest van verzet gelukkig niet gedood. In November 1918 kwam het op de ‘Regentes’ door de eindelooze plagerijen, de schending van het briefgeheim en door het negeeren van herhaalde klachten over het voedsel, tot een kollektieve dienstweigering. De autoriteiten deelden onder 87 manschappen 42 jaar militaire gevangenisstraf uit. Toen de fiskaal zijn eisch uitgesproken had, hieven de ‘beklaagden’ staande hun bondslied aan. De straffen moesten worden ondergaan op het eiland Onrust, bijgenaamd het wervianen-kerkhof. De toestand was daar ellendig; alles wees er op, dat de autoriteiten zich wilden wreken. De mannen sliepen in een vuil, stinkend hok, de voeding was slecht, lektuur kregen ze niet. Geen enkele klacht baatte.Ga naar voetnoot1 De leiding in Holland wilde met dit geval niets te maken hebben en weigerde de slachtoffers te steunen; zij seinde aan de bemanning van de ‘Hertog Hendrik’, dat zij niet aan de protest-beweging moest deelnemen. Intusschen had de socialistische propaganda ook onder de soldaten wortel geschoten. Het leven van ‘Jan Fuselier’ was zoo mogelijk nog triester en ellendiger dan dat der matrozen. Vooral op de chambrée's, waar de ‘gehuwden’ in ééne groote ruimte met hun inlandsche vrouwen en kinderen een groot deel van den dag doorbrachten, en waar zij 's nachts sliepen, was de toestand ergerlijk. Meermalen gebeurde het, dat een vrouw moest bevallen onder de kraan voor de chambrée, slechts bijgestaan door eenige inlandsche vrouwen en onder levendige belangstelling van de jeugd.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 205]
| |
Het ergste van alles echter was het strafstelsel. Twee kansen stonden voor den soldaat open, als hij een aantal eenvoudige militaire straffen achter den rug had: Ngawie of Tjimahie. Ngawie, het strafdétachement, heette een ‘militair opvoedkundige inrichting’ te zijn, waarheen het ‘totaal onhandelbare individu’ zonder vonnis van den krijgsraad, door een eenvoudig bevel van zijn kommandant, kon worden opgezonden. ‘De hel van Java’ noemden de soldaten deze strafkolonie. Bleek men hier voor ‘verbetering’ niet vatbaar, dan bestond de kans, het militaire juk op den duur te kunnen afwerpen, omdat men dan met ‘rood paspoort’ werd weggestuurd als ‘ongeschikt voor den dienst’. Maar welk een poel van ellende moest dan eerst niet worden doorwaad! Aan geen der gestraften was het mogelijk, zijn tijd te Ngawie door te komen zonder nog eens extra straffen op te loopen. De geringste overtreding van de huisregels werd met celstraf bedreigd. De cel maakte het leven echter totaal ondragelijk. De dagverdeeling van den gestrafte was met groote zorg opgemaakt. Van 7 tot 11 uur moest hij in gewoon tenue in zijn cel op en neer loopen, van 11 tot 3 mocht hij ongekleed op zijn brits liggen en van 3 tot half 5 moest hij weer marcheeren. Gedurende zijn marsch( stel u voor in een cel van drie à vier meter lengte) werd hij den geheelen tijd gadegeslagen door een gat in de deur. Het ergste gevolg van de celstraf was echter, dat men door haar weer ‘instortte’, zooals het heette, wat beteekende, dat men zijn te Ngawie door te brengen maanden of jaren weer van voren af aan moest beginnen. ‘Kwamen op Ngawie de “zwakkelingen”, die, den | |
[pagina 206]
| |
ellendigen toestand moede, aan het zuipen en zwalken raakten de moreel sterkeren, de verzetslustigen, met een krachtiger gevoel van eigenwaarde, kwamen daar niet, althans niet, zoolang het militarisme die hoog-menschelijke eigenschappen niet met wortel en tak had uitgeroeid.’ Soldaten, die onophoudelijk, door de dagelijksche plagerijen in het kazerneleven daartoe geprovoceerd, eindelijk in verzet kwamen, werden naar de militaire strafgevangenis te Tjimahie overgebracht, om daar gebroken te worden. Ook hier werd de geringste overtreding nog weer met bijzondere straffen bedreigd. De eenvoudigste van die straffen was het kachot. Veroordeeling tot opsluiting in het kachot, beteekende tevens veroordeeling tot hongerlijden. Een andere straf, die vrij veel werd toegepast, was ‘de kogelstraf’: om een der enkels werd een ijzeren manchet gesloten, waaraan, door middel van een ketting, een groote ijzeren kogel was verbonden. Dit instrument woog 42 pond en moest door den gevangene den geheelen dag worden meegesleept. Ook werd de methode van ‘kromsluiten’ wel toegepast; met behulp van een ijzeren ketting werden handen en voeten van het slachtoffer zoodanig samengebonden, dat de man krom gehurkt moest blijven zitten, zoolang het den sergeant van de week beliefde. De meeste verbittering kweekte de rottanstraf. De gevangene werd daartoe op een brits gelegd en door vier zijner medegevangenen vast gehouden. Twee ‘korporaalstokkenknechts’ sloegen er dan beurtelings met rottans op los. Terwijl het salaris van een gewoon korporaal f 3,- per vijf dagen bedroeg, kregen de stokkenknechts f 6,50. Sloegen ze echter niet hard genoeg, of toonden ze op andere wijze, dat ze nog niet alle menschelijk | |
[pagina 207]
| |
gevoel hadden verloren, dan liepen ze kans te worden overgeplaatst of gedegradeerd. Het bovenstaande geeft slechts een zeer onvolledig beeld van de ellende en de vernederingen, die de koloniaal had te verduren. Toen later ook marine-schepelingen naar Tjimahie werden gestuurd, werd de aandacht van den Bond van Minder Marine-Personeel voor het eerst op deze schandelijke toestanden gevestigd. Dit leidde tot de oprichting van een Soldatenbond, aanvankelijk met een geheim hoofdbestuur. In één week tijds telde de bond op Malang, Batavia en Soerabaia 6.700 leden. Spoedig verscheen een soldaten- en matrozenkrant, waardoor ook de matrozen in deze revolutionaire beweging werden betrokken. Toen bij zekere gelegenheid te Tjimahie weer een aantal soldaten op twintig stokslagen waren onthaald, schreef de vroegere hoofdbestuurder Brandsteder daartegen een vlammend protest. In dit manifest, dat in groote oplage verspreid werd, lezen wij o.a.: ‘Soldaten, korporaals en onderofficieren van het nederlandsch indische Leger, dat het “dappere” wordt genoemd, toont dien moed, door te weigeren te slaan met rottan op blootgelegde lichaamsdeelen van vastgebonden kameraden...’ Deze openlijke opwekking tot ‘dienstweigering’ moest Brandsteder met drie maanden gevangenisstraf boeten. Hij heeft die straf niet vergeefs ondergaan: korten tijd na zijn in vrijheid-stelling werd althans de ellendigste instelling van het nederlandsch-indische militarisme, de strafkolonie te Ngawie, opgeheven. Reeds vóór het einde van den oorlog was in Nederland het heldentijdperk van den bond ten einde. Daarna maakte hij nog wel eenige jaren van uiterlijken bloei door - in 1921 was het percentage matrozen, dat lid was van den bond, tot 85 % gestegen, - maar de geest was dood. | |
[pagina 208]
| |
En in Indonesië was de opzettelijke inlijving van voornamelijk christelijk-gezinde miliciens bij de marine, geruimen tijd achtereen, waarschijnlijk niet vreemd aan den geest van volledige onderworpenheid, die in de laatste jaren daar heeft geheerscht. Gememoreerd moet hier nog worden het geruchtmakend proces voor den raad van justitie te Samarang in Augustus 1917 gevoerd tegen Sneevliet, wegens een artikel, door hem geschreven ter verheerlijking der russische Maart-revolutie en in een inheemsch blad gepubliceerd. Dit proces, dat groote beroering wekte, eindigde met de vrijspraak van Sneevliet. Hij werd echter korten tijd daarna geëxterneerd. Dit zelfde lot trof enkele andere nederlandsche socialisten, die eveneens onder de Indonesiërs in revolutionairen geest hadden gewerkt.
Keeren wij terug tot het ‘rustige’ Nederland, al was ook dààr de rust in die jaren maar zeer betrekkelijk. In het voorjaar van 1916 nam de ellende weer toe; daarbij bracht de plotselinge intrekking van alle verloven op 1 April algemeene beroering. Zoowel de rechter- als de linkervleugel der arbeidersbeweging versterkten hun aktie. Op een ‘Demonstratief Kongres’, van het Revolutionair Socialistisch Komitee, werd opnieuw een verregaand verbod van uitvoer en onmiddellijke demobilisatie geëischt; tevens werd de noodzakelijkheid van revolutionaire zelfopvoeding, van den persoon en de massa, door de verschillende sprekers verkondigd. De deelnemers aan het kongres begrepen wat die sprekers bedoelden: het heroïsme van Liebknecht, de onwrikbare standvastigheid der engelsche dienstweigeraars hadden weerklank gevonden in hun gemoed. De S.D.A.P. en het N.V.V. begonnen kort daarna een aktie voor betere levensmiddelenvoorziening. In het | |
[pagina 209]
| |
parlement deed Ter Laan een voorstel tot gedeeltelijke demobilisatie, dat natuurlijk verworpen werd. Gedurende de zomermaanden werd de aktie voortgezet. De S.D.A.P. organiseerde te zamen met het N.V.V. en de koöperaties een landelijke demonstratie te Amsterdam. Nog steeds waakte de leiding der sociaal-demokratie er voor, dat geen woord zou vallen, wat als oppositie tegen de regeering kon worden uitgelegd; dit bleek wel uit de volgende zinsnede van het begroetingstelegram, door Troelstra aan de meetinggangers gezonden: ‘Mogen regeering en Kamers de geweldige beteekenis dier beweging (n.l. de moderne, H.R.H.) niet onderschatten. Zonder haar steun zal op den duur moeilijk te regeeren zijn.’ En Het Volk, in de nabetrachting, die het aan de betooging wijdde, schreef: ‘Ware de minister in het Concertgebouw tegenwoordig geweest, hij had ongetwijfeld tot zich zelf gezegd: ‘Ziedaar de mannen en vrouwen, met wie te werken valt.’... De ellende moest nog heel wat erger worden, eer de S.D.A.P. de samenwerking met minister Posthuma verbrak. Ten slotte echter werd zij daar toch toe genoopt. Bij de duurte en de voedselschaarschte kwam in den loop van 1917 een derde euvel: de werkloosheid nam steeds grooter afmetingen aan. Vele bedrijven moesten wegens gebrek aan grondstoffen gesloten worden. Geen arbeidersgroep had erger onder den honger en de werkloosheid geleden dan de rotterdamsche havenarbeiders; telkenmale hadden de vakvereenigingen, zoowel bij de scheepvaartondernemingen als bij de autoriteiten, aangedrongen op een betere steunregeling, maar hun aandringen was tevergeefs gebleven. Hoe moest die onwil, om hun lot iets dragelijker te maken, de werklooze havenarbeiders verbitteren, die immers wisten, dat het | |
[pagina 210]
| |
rotterdamsche scheepvaartkapitaal alléén in 1916 honderden millioenen had ‘verdiend’. Eindelijk, in Juni '17, bleek het geduld der bootwerkers uitgeput; door eendrachtig gevoerden strijd gelukte het hun, na een staking van ruim een week, waarbij alle kategorieën treffende bewijzen van solidariteit gaven, de inwilliging van belangrijke eischen te verkrijgen. De minister verleende zijn medewerking tot het vormen van een havenreserve van 4500 man, die een garantieloon van f 18 per week zouden ontvangen. De staking, - zij was feitelijk evengoed tegen de regeering, als tegen het scheepvaartkapitaal gericht, - werkte, zooals de leider der moderne havenarbeidersorganisatie Heykoop vaststelde, ‘in twee dagen meer uit dan twee jaar van onderhandelen.’ Ook te Amsterdam bleek begin Juli het geduld der massa's, vooral dat der vrouwen, uitgeput. Zij waren het moe, urenlang onder politietoezicht in de rij te staan, om eindelijk een half pond aardappelen te ontvangen of te hooren, dat er niets meer was. Onverwacht sloeg de opgekropte woede naar buiten. Er werden eenige waggons aardappelen geplunderd en op de Eilanden werd verzet geboden tegen de politie. Twee dagen lang duurden de onlusten, die twee dooden en een groot aantal gewonden eischten. In enkele bedrijven, zooals de metaalfabrieken en een deel der rijkswerkplaatsen aan de Hembrug, kwamen proteststakingen van tamelijken omvang voor. Aan de onlusten hadden enkel ‘revolutionairen’ deelgenomen; zoo kwam het, dat de ‘bloedige’ Juliweek de kloof, die de arbeiders der hoofdstad in twee kampen verdeelde, nog verdiepte. Het sociaal-demokratisch partijorgaan had in die dagen een verderfelijke rol gespeeld, door het gemeentebestuur aan te zetten tot geweld: ‘het mocht de hoofdstad niet ten prooi geven aan den chaos, | |
[pagina 211]
| |
maar (moest) tegen elk geweld forscher geweld stellen’. Het gemeentebestuur had dien slechten raad gevolgd. Geen wonder, dat de revolutionaire arbeiders in hun matelooze verbittering, de sociaaldemokratische wethouders voor ‘moorddemokraten’ scholden, zonder te vragen, in hoeverre zij voor het ingrijpen der militairen verantwoordelijk waren. Haar schuldbewustzijn drong de sociaaldemokratische partijpers uit zelfrechtvaardiging tot laster en hoon. Zoo werd van weerskanten elk billijk oordeel onmogelijk gemaakt. Toch zouden de feiten de S.D.A.P. en het N.V.V. weldra nopen, de kritiek van den linkervleugel der arbeidsbeweging op het beleid der regeering in hoofdzaak over te nemen. Gedurende den winter van 1917/18 duurde de agitatie voort; zij richtte zich vooral tegen den export van levensmiddelen, die nog steeds, zij het ook in verminderden omvang, plaats vond. Begin Februari kwam het in Amsterdam tot een eendaagsche proteststaking ter ondersteuning van de aktie, door den Revolutionairen Vrouwenbond voor betere levensmiddelenvoorziening op touw gezet. En wat nog niet gebeurd was, gebeurde nu: ook groepen van modern-georganiseerden namen aan de staking deel. Ontegenzeggelijk nam de oproerige stemming onder de massa's toe. En toen juist voor Paschen het toch reeds kleine broodrantsoen opnieuw met ⅕ verminderd werd, werkte dit zoo verbitterend, dat het in de tweede week van April in tal van plaatsen tot ernstige hongeronlusten kwam. Toen kort daarop de voedselvoorziening in het parlement opnieuw ter sprake gebracht werd, werd voor het eerst het beleid van den minister van alle kanten scherp gekritiseerd. In de veranderde houding der vrijzinnigdemokraten, als wier spreker Mr. van Beerenstein optrad, kwam de geprikkelde stemming van een groot deel van | |
[pagina 212]
| |
den ‘nieuwen middenstand’ tot uiting. Duizenden ambtenaren en intellektueelen leden met hun gezinnen evengoed gebrek als de arbeiders, al verborgen zij dat gebrek zooveel mogelijk. Feitelijk waren zij nog hulpeloozer dan deze, doordat zij niet gewend waren te samen in het openbaar voor lotsverbetering op te komen. Fatsoen, traditie, gehechtheid aan de burgerlijke orde, streden in hun harten tegen verbittering over hun achteruitzetting en verontwaardiging over het ploertige weeldevertoon der O.-W.-ers. Onder hen waren er niet weinigen, wier oogen geopend werden voor het karakter der kapitalistische maatschappij en wier geesten door het kouter van de zorg geschikt werden gemaakt, de socialistische gedachte op te nemen. De S.D.A.P. achtte thans het oogenblik gekomen, om van koers te veranderen. Zij zegde den minister haar vertrouwen op en eischte een nieuwe levensmiddelenpolitiek, waarvan Sannes namens de fraktie de hoofdlijnen aangaf. Wat hij wilde kwam neer op verregaande centralisatie der produktie in handen van den staat, uitbreiding van de distributie en algemeene prijsstelling. Aan de reorganisatie der distributie moest volledige inventarisatie en inbezitneming van levensmiddelen voorafgaan. Deze taktiek-verandering van de S.D.A.P. was niet enkel een gevolg van de verscherping der binnenlandsche verhoudingen. Sedert het najaar van 1917 werkten de internationale gebeurtenissen in alle landen de radikaliseering van de arbeidersbeweging in de hand. De russische Novemberrevolutie en de machtsverheffing der bolsjewiki, onmiddellijk gevolgd door hun voorstel tot een algemeenen wapenstilstand aan de regeeringen van alle oorlogvoerende staten, - de stoutmoedigheid, waarmee zij de ekonomische, sociale en politieke levensvormen | |
[pagina 213]
| |
van het absolutisme vernietigden, om op de bouwvallen der oude een nieuwe samenleving te grondvesten, - hun spreken te Brest-Litowsk, over de hoofden der regeerders heen, tot de naar vrede smachtende volken, - hun onvoorwaardelijke verloochening, in woorden en daden, van begrippen als de ‘nationale eer’ en het ‘nationale belang’, - al deze dingen wekten bevreemding en afkeer bij sommigen, sympathie en bewondering bij anderen, belangstelling bij allen. Niet alle revolutionairen viel het even gemakkelijk, de russische revolutie te begrijpen. De straffe centralisatie van het gezag, waartoe zij al spoedig voerde, ging tegen de sterke federalistische tradities der ‘vrijheidlievende’ socialisten en syndikalisten in. Ook waren er onder hen niet weinigen, die, opgevoed in den haat tegen alles wat duitsch was, de duitsche sociaaldemokratie zoowel als het duitsche militarisme, den vrede van Brest-Litowsk als een prijsgeven van het socialistisch beginsel veroordeelden. Maar ondanks alle pogingen, die van de zijde der fransche nationalistische syndikalisten aangewend waren, om de onafhankelijke vakbeweging in Nederland pro-Entente gezind te maken, bleven zij, die zoo dachten, een minderheid. En toen - nadat de ‘slechte vrede’, zooals Lenin hem noemde, tot stand was gekomen - de Sovjetrepubliek onmiddellijk de korte rustpoos, haar gegund, gebruikte om de ekonomische en maatschappelijke instellingen in socialistische banen te leiden, - toen de voornaamste produktiemiddelen gesocialiseerd, de politieke grondslagen vernieuwd, de rechten der arbeiders en boeren in de sovjet-konstitutie vastgelegd, de rechtspleging en de opvoeding in proletarisch-socialistischen geest opgebouwd werden, - toen nam onder alle ‘links staande’ groepen de sympathie voor Sovjet-Rusland snel toe. De revolutionaire gezindheid groeide, het revolutionaire ongeduld | |
[pagina 214]
| |
achtte den dag niet ver meer, waarop het gehate juk alom afgeworpen zou worden. Ook in Nederland hadden het cynisme, waarmee de bourgeoisie het onzegbaar leed der oorlogvoerende volken had gebruikt om zich te verrijken, haar toomelooze hebzucht en grof egoïsme den haat der arbeiders versterkt en verdiept. In die haat was een element van verachting gekomen en die verachting op haar beurt deed den onwil toenemen, nog langer te worden uitgebuit. De drommen echter, die hier in April '18 de lucht vervulden met hun strijdliederen en kreten, dachten niet aan de sociale revolutie; de honger nam hun geest geheel in beslag, hij was het ‘scherpe zwaard’, dat hen de straat op dreef. De sociaaldemokratie en het N.V.V. organiseerden in die dagen groote volksbetoogingen. Heftig werd tegen de regeering van leer getrokken, hartstochtelijk verbetering der voedselvoorziening geëischt. Midden in de beroering, die deels de honger, deels meer ideëele beweegredenen in den zomer van 1918 wekten, vielen de algemeene verkiezingen, waaraan voor de eerste maal alle mannen boven de 25 jaar deelnamen. Drie revolutionair-socialistische partijen: de S.D.P., de S.P. en de Bond van Christen-Socialisten voerden hun verkiezingsveldtocht onder de leuze ‘de ministers moeten in staat van beschuldiging worden gesteld’. Deze leuze vond, behalve onder de arbeiders, ook bij vele pro-Entente gezinde burgerlijke intellekteeelen en bij enkele christelijke dissidenten instemming. Maar het was niet enkel door hun felle aanklacht tegen de regeerders, dat de verkiezingspropaganda der drie revolutionaire organisaties zich van die aller andere partijen onderscheidde. Allen beschouwden zij het vraagstuk van het beleid der nederlandsche bourgeoisie in den oorlog als een uitsluitend nationaal vraagstuk. Hen inte- | |
[pagina 215]
| |
resseerde enkel de neutraliteits- en de voedselkwestie. Alleen de revolutionaire partijen toonden in hun propaganda het verband aan, dat tusschen deze kwesties en de internationale politiek bestond. De sociaal-demokratie schoot op dit punt ongetwijfeld te kort. In geen ander land misschien hadden de ontzenuwende en demoraliseerende werkingen van den oorlog zóó diep ingevreten als in Nederland. De groote, verterende hartstocht van den oorlog was aan de natie voorbijgegaan, zijn geesel had haar vleesch niet vaneen gereten en haar ziel niet verscheurd; de gloeiende passie ontbrak hier, waarmee de verschillende sociale groepen in de oorlogvoerende landen hun tegenstellingen uitvochten. Maar toch, - ook hier was in de geesten iets veranderd: het bewustzijn der klassetegenstellingen was doorgedrongen tot duizenden en duizenden, het was tot werkelijkheid voor hen geworden, hun wezen had de bitterheid ervan doorproefd. Dat alles had invloed op den uitslag der verkiezingen. Ondanks de verwarring, die het groote aantal partijen en partijtjes in de hoofden van de talrijke politiek geheel ongeschoolde kiezers wel moest aanrichten, - ondanks het starre antiparlementarisme, dat duizenden syndikalistische arbeiders nog in zijn ban hield, - en ten slotte ondanks de groote kampagne tegen het ‘barbaarsche bolsjewisme’, door alle politieke richtingen om het felst gevoerd, - ondanks al deze tegenwerkende faktoren verkregen de kandidaten der drie revolutionaire partijen te samen 50.000 stemmen, waarvan 18.000 te Amsterdam. Drie van hen, en wel Wijnkoop en van Ravesteyn voor de S.D.P., Kruyt voor den B.v.C.S. en Kolthek voor de S.P., deden hun intrede in de Kamer. De S.D.A.P. had door het geheele land 300.000 stemmen op zich vereenigd, in de hoofdstad echter vermocht zij te nauwernood | |
[pagina 216]
| |
haar oude positie te handhaven. Voor haar droeg de ‘bloedige Juliweek’ wrange vruchten. Gebrek aan zelfbewustzijn was een zwakheid, die men aan de S.D.P.-leiding nooit had kunnen verwijten. Geen wonder, dat haar zelfvertrouwen na de verkiezingssuccessen van Juli '18 nog toenam. Haar vooruitzichten schenen schitterend. ‘Dat de revolutionairen de plicht hebben, de in-staat-van-beschuldiging-stelling (der ministers) te eischen, staat vast,’ - aldus Wijnkoop in ‘de Nieuwe Tijd’ van September '18, ‘maar ook dat zij het zullen doen onder de goedkeuring van een toenemend deel der bevolking, is na 3 Juli onze vaste overtuiging.’ Klerikalen, liberalen en sociaal-demokraten hadden, naar de leiding der S.D.P. in jakobijnsche vervolgingsdrift meende, in gelijke mate het gerechtelijk onderzoek naar het ‘hollandsche Panama’ te vreezen, waarbij ‘niet enkel de ministers noch enkel Kröller met zijn kornuiten betrokken zouden zijn, maar een geheele staf van diplomaten, bureaukraten, parlementariërs, handelaars en woekeraars en misschien zelfs het Hof.’ In zijn fantasie zag de schrijver het Roode Volksgerechtshof al opdagen, welks leden, schrale, magere gestalten met fanatieke gezichten en harde, koele oogen, over honderden, wellicht over duizenden het ‘schuldig’ zouden uitspreken. De zomer en herfst van 1918 waren maanden van vruchtbare revolutionaire agitatie. Hoe kon het anders, daar waar de nood steeds grooter werd, wat o.a. bleek uit de stijgende cijfers der kindersterfte en der sterfte aan tuberkuloze? Nieuwe stakingen der munitiewerkers aan de Hembrug voor den 8-urendag en van de rotterdamsche havenarbeiders voor verhooging der uitkeering bereikten wel is waar niet hun doel, maar zij bewezen toch, dat de strijdvaardigheid van belangrijke arbeiderskategorieën onverzwakt voortduurde. De vakorganisaties bleven | |
[pagina 217]
| |
groeien: het N.V.V. telde op 1 Januari '18 ruim 160.000 leden, het R.K. Vakbureau 69.000, het N.A.S. (op 1 Augustus) 30.000, het Chr. V.V. 28.000. Wel is waar waren onder de duizenden nieuwe leden velen die enkel lid werden om van de werkloozenfondsen te profiteeren. Ook onder de vrouwen groeide de idee van georganiseerd verzet. In de eerste oorlogsjaren had de Sociaal-Demokratische Vrouwenbond uitgeblonken door een geest van standvastig internationalisme. In het voorjaar van 1918 was het vooral de Rev. Socialistische Vrouwenbond, die aan den strijd der vrouwen tegen militarisme en kapitalisme leiding gaf. In het najaar was de Bond sterk genoeg om de uitgave van een eigen weekblad ter hand te nemen. Wat al verwachtingen wekte de oprichting van ‘de Voorbode’... Verwachtingen over toenemende organisatie, deelneming van groote vrouwenscharen aan den klassenstrijd... Helaas zouden zij niet in vervulling gaan... Het voorbeeld hunner russische en duitsche makkers volgend, richtten de revolutionairen in ons land in dien tijd de eerste soldatenraden op. Deze propageerden het gemeenschappelijk verzet der arbeiders en soldaten tegen den burgerlijken staat. In het blad ‘de Soldaten-Tribune’ werd zoowel de militaire dienstweigering aan het kapitalisme als de gewapende opstand gepredikt. In het najaar van 1918 was de toestand der arbeidersklasse, zelfs volgens het oordeel van katholieke en christelijke vakvereenigingsbestuurders, onhoudbaar geworden. De S.D.A.P. en het N.V.V. eischten o.a. inventarisatie en beschikbaarstelling van de militaire voorraden. ‘De regeering moet weten,’ sprak de Miranda op een vergadering der moderne vakorganisaties, ‘dat de arbeidersbeweging niet uit lafaards bestaat, die zich zonder strijd met vrouw en kinderen zullen laten ondergaan.’ Van | |
[pagina 218]
| |
moderne zijde werd gezinspeeld op mogelijke toepassing van de ekonomische machtsmiddelen der arbeidersklasse; ook het spoorwegpersoneel, dat er ellendig aan toe was, uitte zijn ontevredenheid in heftige bewoordingen.
Het uitbreken der duitsche revolutie, hoe lang verwacht en hoe vaak voorspeld ook, bleek voor de beide vleugels der nederlandsche arbeidersklasse toch nog een verrassing. De vrees, dat Nederland in den oorlog zou worden betrokken, doordat het terugtrekkende duitsche leger zijn weg zou nemen door nederlandsch grondgebied, had in den herfst opnieuw tot een spanning geleid, min of meer gelijk aan die van Augustus 1914. Nu volgde op deze spanning plotseling ontspanning; de angst en vrees vervlogen, die vier jaren lang als lood op de geesten hadden gedrukt; sterke gevoelens van opluchting en verademing voerden tot uitingen van uitbundige vreugde. De dwang, al die jaren aan de uitleving der persoonlijke begeerten aangedaan, hield plotseling op; de lang onderdrukte individueele vrijheidsdrang spoot als een fontein omhoog. De terugslag begon in het leger: daar waar de druk het sterkst geweest was, was het vrijheidsverlangen natuurlijk het hevigst. In de eerste dagen van November brak in de Harskamp een groote muiterij uit. Oproerige soldaten staken de kantine en de barakken in brand en joegen de officieren weg, die hen poogden te kalmeeren. Ook op andere plaatsen, o.a. te Zwolle en te Amersfoort, pleegden de opgewonden militairen verzet. Het bericht van de muiterij in de Harskamp bracht natuurlijk beroering teweeg in het heele land, maar alles bleef rustig; hoe rustig, bleek wel uit het feit, dat de 7de November, de eerste verjaardag der russische omwenteling, te Amsterdam in het openbaar enkel herdacht werd door den | |
[pagina 219]
| |
Rev. Socialistischen Vrouwenbond. Een poging van de vrouwen, om na het einde hunner vergadering op straat te demonstreeren, werd door de politie verhinderd. Drie dagen daarna was de hoofdstad in rep en roer. De eerste berichten der duitsche omwenteling werkten als een fanfare, die de arbeidersmassa's tot den strijd riep. De burgerlijke klasse, te nauwernood bevrijd van haar vrees voor de aanranding van het grondgebied door de terugtrekkende duitsche legers, zag in gedachten reeds de scharen van Spartakus, tot aan de tanden gewapend, de grenzen overtrekken. Het bolsjewisme, dat tot dusverre op veiligen afstand in het half-aziatische oosten van Europa gelokaliseerd was, scheen de verschrikte bourgeoisie nu onmiddellijk te bedreigen. Haar slechte geweten, het besef, door haar hebzucht en zelfzucht den haat en de verachting der massa's op zich te hebben geladen, deed haar sidderen voor de wraak van het volk. Door de duitsche revolutie vlogen voor de beide richtingen in het nederlandsche socialisme plotseling nieuwe horizonnen open - horizonnen van onmiddellijke verovering der macht. Beide maakten zij zich, elk op hunne wijze, gereed om toe te tasten. De S.D.A.P. had geen enkele reden om te vreezen, dat een verwrikking der oude orde van zaken in Nederland op een ‘bolsjewistische’ revolutie uitloopen zou. Ten eerste niet, omdat de revolutionaire vleugel hier te lande, behalve te Amsterdam, ofschoon aan de winnende hand, toch nog zwak was, en ten tweede, omdat in Duitschland niet Spartakus, maar de sociaaldemokratie aan de macht gekomen was. Troelstra en zijn politieke vrienden vertrouwden terecht dat, ook zoo de duitsche revolutie in haar jonge, expansieve kracht de nederlandsche grenzen mocht overschrijden, dit zou zijn als sociaal-demokratische revolutie. | |
[pagina 220]
| |
Na de ‘loyale’ houding, die de partij tijdens de oorlogsjaren had ingenomen, scheen het niet gemakkelijk met één slag het roer om te gooien. Maar in die dagen, toen de tronen ineenstortten, de kronen en scepters als waardelooze prullen door den grooten bezem der historie in een hoek werden geveegd, in die dagen scheen het ook mogelijk de geestelijke en politieke inzetting der partij plotseling te veranderen. Op de befaamde meeting, den 11en November te Rotterdam gehouden, stelde Troelstra vast, dat de sociaaldemokratie zich voorbereidde om de greep naar de macht te wagen. Duidelijk werd der burgerlijke klasse te verstaan gegeven dat, zoo zij niet vrijwillig afdankte, het volk haar met geweld uit haar machtsposities zou verjagen. Op een spoedkongres van S.D.A.P. en N.V.V., dat onder den indruk der gebeurtenissen in Duitschland vervroegd werd, zou tot de oprichting van arbeiders- en soldatenraden besloten worden. Den dag, volgend op dien van de wapenschouw in het rotterdamsche cirkus, wierp Troelstra in de Kamer aan de verbaasde volksvertegenwoordigers den handschoen toe. ‘De arbeidersklasse in Nederland,’ - aldus luidden zijn woorden - ‘zou het historisch oogenblik verzuimen, zoo zij niet lette op wat in den vreemde gebeurde. Zij zegt: ‘thans de politieke macht aan ons.’ Maar reeds dienzelfden dag bleek, dat Troelstra zich, zooals hijzelf kort daarop openlijk zou erkennen, ‘in de machtsverhoudingen had vergist.’ De duitsche revolutionaire beweging overschreed de nederlandsche grenzen niet: daarmee verviel voor de nederlandsche bourgeoisie het voornaamste gevaar. Daarenboven was op den zelfden dag, dat Troelstra in het parlement de revolutie aankondigde, een belangrijk kontingent der kontra-revolutie den opmarsch reeds begonnen: de leden der sterke katholieke vakbeweging stelden zich vastberaden den rooden | |
[pagina 221]
| |
regimenten van Troelstra en Oudegeest in den weg. Op dien gedenkwaardigen 13den November kwamen de hoofdbesturen der katholieke vakbonden bijeen; het resultaat hunner beraadslagingen was de oprichting van een komitee, dat tot taak kreeg, de ‘dolzinnige plannen’ in het roode kamp te bestrijden.Ga naar voetnoot1 Reeds den volgenden dag trokken honderd ‘vrijgestelde’ propagandisten der katholieke vakbeweging het land in, met opdracht om het, in werkelijkheid nog niet begonnen, offensief van de sociaaldemokratie en de moderne vakbeweging te keeren. Een en ander had tot gevolg, dat in de sociaaldemokratie het kommando van den linker- op den rechtervleugel, van Troelstra op Vliegen en Schaper overging. Den 16den kondigde deze laatste in de Kamer de likwidatie der ‘beraamde’ omwenteling aan. Zoo de omwentelingsplannen der ‘parlementariërs’ op niets uitliepen, die der ‘revolutionairen’ hadden een tragischer verloop. Op een avondvergadering te Amsterdam, den 13den November, werd besloten te demonstreeren voor de kavaleriekazerne in de Sarphatistraat, waar, naar verluidde, eenige militairen zich in arrest bevonden. Onder het zingen van anti-militaristische en revolutionaire liederen trokken de betoogers naar de kazerne; een deputatie werd naar den kommandant gezonden om de invrijheidsstelling der gevangenen te verzoeken. Wat verder gebeurde, is nimmer geheel opgehelderd. Een feit is echter, dat de bevelvoerende officier zonder voorafgaande waarschuwing van uit de kazerne salvovuur deed geven op de menigte. Een drietal manifestanten werd doodelijk getroffen, nog een vierde overleed later. De dood van dezen jongen man maakte des te dieper indruk, daar hij als principieel tegenstander van alle geweld bekend stond. Onder de gewonden was | |
[pagina 222]
| |
zijn verloofde... De betoogers, die onder de fusillade verschrikt waren uiteen gestoven, herstelden weldra hun gelederen en de betooging werd voortgezet. Bij het ontbinden van den stoet wekte Wijnkoop de deelnemers op, den volgenden morgen in grooten getale op het Damrak bijeen te komen; daar zou zoo mogelijk een proteststaking tegen het moorddadig optreden der militairen geproklameerd worden... In den valen Novembermorgen kwamen nog geen 100 menschen op het appel... De ‘revolutionaire’ aktie was een stroovuur geweest. Tegenover de likwidatie der revolutie door Schaper, stelden van Ravesteyn en Wijnkoop in die dagen in de Tweede Kamer haar historisch recht in het licht. Hun fel-aanvallende redevoeringen getuigden van het vaste vertrouwen, dat het uur van den val der bourgeoisie weldra zou slaan. Zeker, de macht der beweging, die zij vertegenwoordigden, was gebleken tot de stoutheid van die taal in geen verhouding te staan. Maar die beweging leek in de naaste toekomst een groote rol te zullen spelen. Ook de afgevaardigden der burgerlijke partijen geloofden dit: vandaar de woede, die de geharnaste woorden der vertegenwoordigers van het revolutionaire socialisme opwekten. Achter die woorden zag de bourgeoisie drommen oproerige proletariërs oprijzen, de straten vullend met het gedreun hunner voetstappen en hun dreigende kreten... Het revolutiegevaar was nog niet voorbij... Akuut echter zou dit gevaar in Nederland voorloopig niet meer worden. In de Novemberdagen was gebleken, dat de beide socialistische richtingen over te weinig gezag en prestige onder de groote massa's van het proletariaat beschikten om in een groote historische krisis de leiding te nemen. Geen van beide vermochten zij de fouten en tekortkomingen van vele jaren plotseling ongedaan te maken. | |
[pagina 223]
| |
Te weinig had de S.D.A.P. in de oorlogsjaren gepoogd inzicht te wekken in de noodzakelijkheid van principieel verzet; evenmin had zij de heroïsche bereidwilligheid aangekweekt, noodig tot het brengen van zware persoonlijke offers voor de zaak der proletarische bevrijding. De plotselinge zwenking, die zij had gepoogd uit te voeren, was geenszins de ontplooiing van een innerlijk groeiproces, zij was haarvan buitenaf opgedrongen. Troelstra, de eenige van haar leiders in wien een revolutionaire ader klopte, had zich laten meesleepen tot een politieke fout, die de arbeiders hem gaarne vergaven. Onbesuisd had hij in zijn revolutionair ongeduld op de strijdklaroen geblazen, roekeloos zich zelf en zijn partij bloot gegeven. De terugtocht, die plaats vond onder leiding van Schaper, werd zeker veel verder doorgezet dan de omstandigheden noodig maakten. Nog oneindig minder dan in Duitschland was hier te lande een socialistische omwenteling mogelijk. De burgerlijke instellingen waren in geen enkel opzicht gedesorganiseerd; de groote massa's der stedelijke arbeiders waren gesplitst in drie kampen; het grootste deel van hen, die nog aan den leiband liepen der kerkelijke partijen, was positief anti-socialistisch gezind en bereid, de regeering door dik en dun te steunen. Wat de revolutionaire socialisten aangaat, zij waren veel te weinig in de massa's verankerd om de leiding te kunnen nemen. Het feit, dat zij zich tot tolk hadden gemaakt van de verbittering, de vertwijfeling en de woede, die de massa's in de oorlogsjaren had vervuld, dit feit had hen in sommige oogenblikken een schijn van kracht gegeven, ver boven hun werkelijke kracht uitgaande. De opwinding, door de gebeurtenissen in Duitschland teweeggebracht, dreef hen een oogenblik omhoog, zooals de branding de schuimvlokken omhoogdrijft. | |
[pagina 224]
| |
Bij den geringen zin voor de realiteit, waarvan het optreden der socialistische partijen getuigde, stak dat van de vakorganisaties gunstig af. Zoowel het N.V.V. als het N.A.S. en het R.K. Vakbureau formuleerden in die dagen eischen, die meer gradueel dan essentieel van elkaar verschilden. Al was van eenparig optreden der verschillende vakorganisaties geen sprake - besprekingen door N.V.V. en N.A.S. in die richting gehouden, liepen ten slotte op niets uit - zoo lag in den gemeenschappelijken wil naar verhooging van den levensstandaard, waarvan de eischen der vakorganisaties ondanks alle verschillen getuigden, toch een aanwijzing van de ontwikkeling, die zij hadden doorgemaakt, en een belofte van gemeenschappelijke aktie in eene, hetzij nadere of verdere, toekomst. |
|