Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
V. Het koloniale kapitalisme gedurende en na den WereldoorlogIN het eerste hoofdstuk van dit tweede deel toonden wij aan, dat de nederlandsche bourgeoisie in de jaren vóór den wereldoorlog de basis van haar gezag in Indonesië aanzienlijk had uitgebreid. Dat gezag was, hetzij daadwerkelijk nieuw gevestigd, of wel straffer georganiseerd geworden in ongeveer ⅓ deel van Sumatra, in het geheele binnenland van Borneo, in ⅘ deel van Celebes, in bijna het geheele gebied van de Kleine Soenda-eilanden en de residentie Ternate, in drie kwart der residentie Ambon en in geheel Nieuw-Guinea.Ga naar voetnoot1 De toevloed van geldkapitaal in de jaren 1914/1918, gepaard met de omstandigheid, dat gedurende den oorlog zoo goed als geen buitenlandsche emissies geplaatst werden, werkte de uitbreiding der indische kultures sterk in de hand. De exploitatie der natuurschatten in het onmetelijke gebied der buitenbezittingen, in de eerste plaats op Sumatra, nam in die jaren snel in omvang en intensiteit toe. De versperring der handelswegen naar Europa door den duikbootenoorlog en de engelsche blokkade, noodzaakte den indischen handel nieuwe afzetgebieden te zoeken. Naar mate het oude Europa onbereikbaarder wordt, richt de stroom der indische produkten zich naar andere werelddeelen, in de eerste plaats naar Oost-Azië. De scheepvaart verandert van koers; eenige groote stoomvaartmaatschappijen richten nieuwe lijnen op, ten einde de indische voortbrengselen rechtstreeks naar India, China en Australië te kunnen vervoeren. De bestaande ‘kultuurbanken’Ga naar voetnoot2 worden in deze jaren uitgebreid; ook worden vele nieuwe opgericht; de verstrengeling van | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
het bank- en het koloniale kapitaal neemt aldoor toe. Hun vereenigde macht beheerscht het ekonomische en tot op zekere hoogte ook het maatschappelijke en politieke leven, in Nederland zoowel als in Indonesië. Door den verscherpten duikbootenoorlog werd Indonesië in de laatste oorlogsjaren steeds meer geïsoleerd. De uitvoer van rijst, het voornaamste volksvoedsel, kwam bijna geheel stop te staan, terwijl de voortbrengselen van de plantagekultuur zich ophoopten. De inheemsche bevolking leed honger; het kapitaal stikte in reusachtige voorraden en kon zijn winsten niet realiseeren. Direkt na het einde van den oorlog ging de uitvoer met een sprong de hoogte in; de europeesche markten, die jaren lang de koloniale produkten hadden moeten ontberen, schenen niet te verzadigen. Een gouden tijd begon, voor de kultures zoowel als voor handel en scheepvaart. Maar die tijd duurde kort. Steeds duidelijker bleek, welke vreeselijke gevolgen de wereldoorlog voor de geheele menschheid gehad had, welk een ontzettende ekonomische ontwrichting hij over de geheele wereld te weeg had gebracht. Ook Indonesië maakte in de jaren 1921/'22 een diepe inzinking door; het bedrijfsleven kwam tot stilstand door gebrek aan afzet. Weer leed de bevolking gebrek. Onverwacht spoedig trad echter het herstel in. In 1923 begint voor het koloniale kapitalisme een nieuw expansie-tijdperk, dat voortduurt tot aan de wereldkrisis der laatste jaren. De volgende cijfers mogen die expansie voor eenige belangrijke produkten illustreeren. In 1898 bedroeg de suikerproduktie 725.000 ton; in 1924 was zij tot 2.000.000 ton gestegen. In 1913 bestonden 192 suikerfabrieken, die 406.400 ton produceerden, in 1922 185 fabrieken met een produktie van 1.808.036 ton. Men ziet, dat deze sterke toename van de opbrengst | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
met aanmerkelijke koncentratie van het bedrijf gepaard was gegaan. De waarde van den uitvoer alleen van suiker steeg van nog geen f 172½ millioen in 1912/13 tot boven de f 725 millioen in 1920/21.Ga naar voetnoot1 De suiker is het meest treffende voorbeeld van een oude kultuur, die ook technisch nog altijd vooruitgaat. Het suikerkapitaal heeft de moderne landbouwtechniek en landbouwwetenschap in zijn dienst gesteld; het beschikt over honderden ingenieurs, agronomen en chemici, wier georganiseerde arbeid in proeftuinen en laboratoria dag aan dag verder gaat. Door deze arbeid is het mogelijk, zoowel het gewas als het proces van raffineering nog steeds te verbeteren. En hierdoor vermag Java, ofschoon het, wat natuurlijke voorwaarden voor de teelt van suikerriet aangaat, bij andere landen sterk in het nadeel is, zich op de wereldmarkt te handhaven. Eenig denkbeeld van de in de suiker vastgelegde kapitalen en van de in deze industrie gemaakte winsten geven de volgende cijfers: 27 suikermaatschappijen werkten in 1925 met een kapitaal van 85 millioen; de totale winst in dat jaar bedroeg f 34½ millioen. Er bestaan suikerondernemingen, die jaren achtereen dividenden van 40 à 140 % uitkeerden, zoodat het daarin gestoken kapitaal er in vier jaar tijds drie à vier maal uitkwam.Ga naar voetnoot2 Van de geleidelijke uitbreiding der suikerteelt onderscheidt die van de rubber zich door haar sprongsgewijze toeneming. De produktie van rubber steeg over de geheele wereld in het tijdvak 1914/1925 van 71.380 tot 384.741 ton. Indonesië bracht in 1914 11.780, in 1925 78.000 ton | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
voort. Wat beteekent dat, terwijl de wereldproduktie ongeveer vervijfvoudigde, die van Indonesië zeven maal grooter werdGa naar voetnoot1. Het in de rubber belegde kapitaal werd in 1922 geschat op f 480 millioen. Het bedroeg toen nog niet ten volle ⅕ van het kapitaal, dat omstreeks dien tijd in de suikerindustrie met inbegrip der fabrieken belegd was. Daarna kwam een enorme stijging. In tegenstelling met wat voor oudere kultures als suiker en tabak het geval was, is het in de rubber belegde kapitaal slechts voor het kleinste deel, namelijk voor ongeveer ⅓ van nederlandschen oorsprong. Het bedroeg in 1922 f 170 millioen, terwijl het engelsche f 194, het fransche en belgische te samen f 53, het amerikaansche f 27, het japansche en het chineesche elk f 17 millioen bedroegen. De rubberkultuur draagt dus een door en door internationaal karakter. Haar opkomst valt in het tijdvak, dat de verschillende nationale bankkapitalen begonnen, zich tot een internationale geldmacht aan een te sluiten. Het groote aandeel van het internationale kapitaal aan de rubberkultuur kan voor Nederland ver strekkende politieke gevolgen hebben. Het engelsche kapitaal beheerscht heden reeds een vierde deel der met rubberboomen beplante oppervlakte in de nederlandsche koloniën. Ook het amerikaansche kapitaal heeft vele millioenen in de rubberondernemingen op nederlandsch gebied gestoken. Van alle landen der wereld zijn het de Vereenigde Staten, die het grootste deel van den uitgevoerden rubber opnemen. Het feit, dat een zeker antagonisme tusschen Engeland en Amerika in zake de rubberproduktie bestaat, vermeerdert nog het gevaar, dat Nederland in een | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
gewapend konflikt tusschen de beide imperialistische kolossen in het gedrang zal komen. Immers, voor de mededingers naar de autonomie op de wereldmarkt, is de beheersching der rubberplantages even onmisbaar als die der petroleumvelden. Ook de thee-kultuur kwam tot snelle ontwikkeling. De uitvoer van Java-thee bedroeg, ofschoon het begin der theekultuur reeds van 1876 dateert, in 1900 nog slechts 5 millioen K.G., om in 1914 tot 46 en in 1919 tot 50 millioen te stijgen. De voor de veilingen bestemde aanvoer te Amsterdam bedroeg in de jaren 1924, '25 en '26 resp. 11, 8¾ en 12 millioen K.G. De tabak-kultuur, vooral die op Deli, had reeds vóór den wereldoorlog een hooge graad van koncentratie bereikt. In 1913 bestonden op Sumatra 30 ondernemingen, waarvan 22 nederlandsche, die te samen 70 plantages bezaten. Het daarin belegde kapitaal werd op f 60 millioen geschat, de waarde van den uitvoer bedroeg in 1912 f 50 millioen. Gedurende de jaren van den oorlog nam de koncentratie snel toe; het aantal ondernemingen verminderde tot 11, terwijl het belegde kapitaal tot 97 millioen steeg. Het oppervlak der plantages nam een weinig af, de produktie zonk van 282.720 op 163.681 balen, de winst echter steeg van f 14½ millioen in 1910 tot ruim f 21½ millioen in 1920. Ook de produktie van delfstoffen nam in de jaren 1910-1925 reusachtig toe. Onder de direktie van den petroleumkoning Sir Deterding breidde de ‘Koninklijke’ haar arbeidsveld uit over een groot deel der aarde. Haar produktie, die in 1892 4000 ton bedroeg, was in 1913 tot 4,7 en in 1924 tot 13 millioen ton gestegen. Haar kapitaal nam in ruim 20 jaar toe van 2,5 tot 43 millioen; de zuivere winst over 1923 bedroeg 8,5 millioen. De | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
Royal Dutch was toen geïnteresseerd bij niet minder dan 130 verschillende ondernemingen, verspreid over de geheele wereld. De produktie van steenkool in de regeerings-Ombilinmijnen steeg van 411.017 ton in 1913 tot 544.002 ton in 1922. De goevernements-tinmijnen op Banka produceerden in 1920 15.000 ton, de partikuliere mijnen 12.000. Het goevernements tinbedrijf biedt een opmerkelijk voorbeeld van koncentratie, gepaard met intensifikatie van het bedrijf. In 1913 waren in 362 mijnen werkzaam 21.436 arbeiders, die 15.752 ton tin voortbrachten ter waarde van ruim f 25 millioen. In 1923 was het aantal mijnen tot 276, het aantal arbeiders tot 17.574 verminderd, terwijl de produktie tot 17.583 ton ter waarde van f 27,35 millioen was gestegen. De industrialiseering van het bedrijf heeft pas in de jaren na den oorlog haar beslag gekregen. Nog in 1916/17 werd evenveel grond door handenarbeid verzet als door middel van machines; in 1920 was de verhouding als van 1 tot 12 geworden. Enkele ontzaggelijke baggerpompen, baggeremmers en machinale boren deden het werk, waarvoor duizenden arbeiders noodig waren geweest. De industrialiseering van het bedrijf ging met een aanmerkelijke vermindering der produktiekosten gepaard. De nieuwe mijnwet van 1918 beperkte de bevoegdheden van het partikuliere kapitaal in Indonesië door te bepalen, dat geen nieuwe koncessies verleend zouden worden voor de ontginning van steenkool, petroleum, asfalt, enz. Al deze delfstoffen zouden voortaan hetzij door den staat zelf, hetzij door gemengde maatschappijen geexploiteerd worden. Na de aanneming van deze wet werden in de daarop volgende jaren dan ook eenige gemengde maatschappijen opgericht, waarvan de Nederlandsch-Indische Aardolie-Maatschappij op Djambi een | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
der belangrijkste is. Het kapitaal van deze maatschappij bestaat uit f 10 millioen aandeelen, waarvan de ‘Koninklijke’ de helft in handen heeft. Deze samenwerking van den staat met de machtige nederlandsch-engelsche trust beteekent ongetwijfeld een gevaar; de mogelijkheid van toekomstige internationale verwikkelingen ligt daar in besloten. Een goede graadmeter ten opzichte der ekonomische ontwikkeling van Indonesië in de jaren 1911/23 leveren ook de cijfers over de waarde van den in- en uitvoer.Ga naar voetnoot1 Waarde van den uitvoer in millioenen guldens:
De invoer, die in 1912 voor geheel Indonesië f 435 millioen bedroeg, was in 1922 gestegen tot f 783 millioen, in 1927 tot f 1600 millioen.Ga naar voetnoot2 Met enkele opmerkingen willen wij dit zeer schetsmatig beeld van de ekonomische ontwikkeling der laatste jaren in Indonesië nog aanvullen. Enkele onder de oudere kultures, zooals de koffie en de tabak, verliezen allengs aan beteekenis tegenover de jongere kultures, als de thee, de kina, de kokospalm en vooral de rubber. De mogelijkheden der suikerkultuur daarentegen schijnen nog bij lange na niet uitgeput; integendeel neemt zij tengevolge van de verbetering der bevloeiingswerken steeds toe. De rubberkultuur is niet enkel van buitengewoon belang wegens haar ontzaggelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
snelle ontwikkeling (de uitvoer, die in 1919 ongeveer 80.000 ton bedroeg, steeg over het eerste half jaar van 1925 tot 110.000 ton), maar ook wegens het feit, dat de helft der plantages in handen van de inheemsche bevolking is. Zoo ontstaat door de rubberkultuur voor het eerst het perspektief van de opkomst, althans in bepaalde deelen van Indonesië, eener inheemsche bourgeoisie. Terwijl op Java bijna de geheele bodem bewerkt wordt, zijn in de buitenbezittingen nog reusachtige hoeveelheden woeste gronden beschikbaar. Men schat, dat in deze onmetelijke gebieden nog pas 20 % van de totale natuurrijkdommen wordt geëxploiteerd. De teelt van den kokospalm, evenals die van tapioca en maïs, zijn nog in opkomst; intensifikatie van het arbeidsproces en betere technische hulpmiddelen maken het mogelijk, de produktie schier tot in het oneindige op te voeren. Lokaalspoorwegen en autobussen helpen het verkeersprobleem oplossen. Reusachtige winsten heeft het koloniale kapitalisme in de laatste jaren afgeworpen, grootere winsten dan ooit tevoren. De Ondernemersraad schatte de belastbare winst van de Indische kultures in de volgende bedrijven: suiker, rubber, tabak, thee, koffie, kina, aardolie, van den mijnbouw, de bankinstellingen en een aantal kleinere bedrijven in 1924 op 490 millioen gulden, in 1925 op 540 millioen. Men kan aannemen, dat hiervan ongeveer 70 procent door nederlandsche beleggers wordt ontvangen, dat is dus rond 370 millioen gulden. Het spreekt vanzelf, dat de waarde van den uitvoer belangrijk grooter is dan die van den invoer: anders gezegd: er gaat jaarlijks een zeer groote goederenwaarde het land uit en er komt slechts een veel geringere waarde voor in de plaats. Hoe scherp de tegenstelling tusschen invoer en uitvoer | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
wel is, moge blijken uit de volgende cijfers, eveneens aan Soekarno's geschrift ontleend:
Uit ieder van deze cijfers blijkt, hoe de verrijking der burgerlijke klasse de uitbuiting en de verarming der inheemschen tot voorwaarde hebben. Het spreekt van zelf, dat ook het in Indonesië aangelegde kapitaal sedert 1930 de werkingen der krisis te bespeuren kreeg. Waren vroeger dividenden van 30, 40, ja 100 % niets bijzonders, keerde de kina-kultuur zelfs eens een dividend uit van 170 % - in 1930 moest het kapitaal zich met geringere winsten vergenoegen. Intusschen waren de zoogenaamde depressie-dividenden in de jaren 30 en 31 nog zeer ‘behoorlijk’ te noemen; volgens Indonèsia Merdèka van Oktober 1931 bedroegen zij nog altijd 14 % en meer. De gouden tijd echter was voorbij. Aan Sumatra's Oostkust werden in het eerste halfjaar van 1931: 138 failissementen uitgesproken met een bate van f 478.900 en een schuld van niet minder dan f 1.063.000. In geheel Indonesië bedroeg het aantal faillissementen in 1930: 335. De lasten van de krisis trachtte men zooveel mogelijk af te wentelen op de inheemsche bevolking. Bij den Volksraad werd een wetsontwerp ingediend tot ‘tijdelijke’ heffing van 20 opcenten op de invoerrechten gedurende 1932/33.
Over den ekonomischen toestand van de indonesische bevolking nog het volgende: De boer verarmt. Zijn gemiddeld inkomen is niet | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
hooger dan ca. f 160,- (honderd en zestig gulden) per jaar. Van dat inkomen moet hij 10 % (tien procent) belasting afstaan. Een percentage, dat bij ons pas geheven wordt van een inkomen van f 8.000,- à f 9.000,- per jaar! De belasting, die speciaal op kang Marhaen (broeder Nietsbezitter) slaat, leverde in 1919 reeds f 86 millioen op, doch werd later verhoogd tot f 173 millioen. (Zie Soekarno's ‘Indonesië klaagt aan’.) De beste gronden worden gebruikt voor de suiker. Deze kultuur wordt beoefend in wisselbouw; na drie jaar komt men weer op dezelfde gronden terug. De suiker eischt dus niet alleen de beste grond, maar ook: zeer veel grond. De rijstbouw wordt verdrongen, de veestapel vermindert. Heerendiensten, vooral in verband met de schade aan wegen en bruggen, veroorzaakt door het transportverkeer voor de suikerplantages, kunnen worden afgekocht, maar ‘het brute optreden en de meedoogenlooze dwang, waarmede de inning van dergelijke belastingen geschiedt, maken het leven der bezitlooze boeren en arbeiders nog moeilijker.’ (Indonesia Merdèka.) Na afloop van het suikerseizoen zou, van agrarischtechnisch oogpunt uit, nog wel een aanplant van rijst mogelijk zijn. De ondernemingen weigeren dat echter toe te staan; de bevolking zou daardoor minder afhankelijk worden en dat zou de arbeidskrachten voor de heeren suikerbarons maar duurder maken! Deze algemeen erkende verarming van den boerenstand noodzaakt steeds meer javaansche boeren een bestaansmogelijkheid te zoeken in de industrie. Het groote aanbod van arbeidskrachten heeft natuurlijk tot gevolg, dat de arbeidsvoorwaarden buitengewoon slecht zijn, zooals verderop nog zal blijken. | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
De gevolgen van de huidige ekonomische krisis gaan ook aan de indonesische bevolking niet voorbij. In Indonesia Merdèka van Oktober j.l. lezen wij o.a.: ‘Duizenden en duizenden kontraktarbeiders zijn ontslagen en teruggezonden naar Java. Sumatra's Oostkust alleen had eind 1930 nog 240.000 contractanten, tegen 260.000 eind 1929, d.w.z.: een exodus van 20.000 koelies in den loop van 1930’. - ‘Door sluiting van de Poelau-Lant-Mijnen geraken meer dan 1500 inheemsche arbeiders broodeloos.’ - ‘De British Tobacco Co. te Soerabaja zette niet minder dan 2000 arbeiders aan den dijk.’ - ‘Het aantal werkloos geworden koelies door de sluiting van de steenkolenmijnen Goenoeng Batoe Besar in Z.O.-Borneo, door de ingevoerde inkrimping van het personeel in de Bataafsche Petroleum Mij. te Pangkalan Brandan en elders, door de massa-ontslagen in de bergcultures en andere bedrijven in andere deelen van Sumatra, Banka, Billiton en op Java zelf, is niet met zekerheid te benaderen. Doch de reeds bekende cijfers hebben ons voldoende kunnen aantoonen, hoe snel en schrikbarend de werkloosheid in Indonesia toeneemt.’ Duizenden werkeloozen, - die zonder eenige ondersteuning aan hun lot worden overgelaten - worden door de imperialistische machthebbers in de gevangenis geholpen, omdat ze een ‘bedreiging’ vormen voor de ‘openbare rust en orde.’ - ‘Om met de imperialistische gevangenis kennis te maken, heeft de Indonesische arbeider zich niet eens te vergrijpen aan een politiek delict of mee te doen aan een staking, alleen zijn werkloos-zijn werpt den onderdrukker ruime argumenten in de schoot!!’ - De voortschrijdende malaise weerspiegelt zich ook in het verhoogde percentage panden, die niet ingelost kunnen worden. Het totale bedrag, daarvoor genoteerd, bedroeg in April 1931 f 12.161.729. Het verhandelen in | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
huurkoop van artikelen, leidde tot tientallen krimineele processen en heeft de in hun levensstrijd tot de uiterste wanhoop gedreven zwakkere broeders in de gevangenis geholpen. Ook de sociale excessen, die voortspruiten uit deze kapitalistische crisis, zooals verkapte meisjes- en vrouwenhandel, behooren te worden vermeld. De eigen kultuur der Indonesiërs ging sinds lang te gronde. De bouwkunst, het weven en batikken, de houtsnijkunst, het bewerken van koper, het maken van vlechtwerk, van aardewerk, het smeden en versieren van wapens, - dit alles is verdwenen of leidt een kwijnend bestaan. Het opgroeiend geslacht leert niet meer het javaansche schrift, wordt eer tot analfabeten. Van 12 millioen indonesische kinderen tusschen 5 en 15 jaar kreeg 7 % lager onderwijs; van 32.000 europeesche kinderen daarentegen 87 %.Ga naar voetnoot1 Op een bevolking van 48 millioen menschen telde men eenige jaren geleden 633 artsen, dat is één op de 76.000 inwoners! In Soekarno's reeds eerder aangehaald ‘Indonesië klaagt aan’ lezen wij, dat in geheel Indonesië slechts 343 gouvernements-ziekenhuizen zijn. Het sterftecijfer bedraagt 20 per 1000; in de groote steden, zooals te Batavia, Pasoeroean of Makassar: 30 40, 50 per 1000.
Deze feiten alleen reeds wettigen een scherp verzet van de indonesische bevolking tegen haar blanke, ‘beschaafde’ onderdrukkers. |
|