Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||||
IV. De ekonomische en sociale ontwikkeling in Nederland sedert het begin van den WereldoorlogDE wereldoorlog sloot voor het internationale kapitalisme een tijdperk af van schitterende konjunktuur op den grondslag der imperialistische expansie. Met den 1sten Augustus 1914 kwam een einde niet alleen aan die konjunktuur, maar ook aan de normale methoden van het kapitalisme. In de plaats van geregelde voortbrenging en vorming van meerwaarde traden spehulatie en woeker. De produktie van arbeids- en verbruiksmiddelen werd voor een belangrijk deel omgezet in produktie van oorlogsmateriaal; terwijl een groot deel van de voortgebrachte konsumptiemiddelen improduktief, - dat is door de legers, - werd verbruikt. Millioenen jonge mannen werden in den dood gedreven, millioenen tot heele of halve invaliden gemaakt; stoffelijke goederen ter waarde van vele milliarden werden vernietigd. Een poos lang nam de snelle, reusachtige verplaatsing van rijkdommen tusschen individuen en volken, waartoe de oorlog voerde, den valschen schijn aan van bloeiend ekonomisch leven. De begeerte naar winst, in ‘normale’ omstandigheden in toom gehouden door fatsoen en traditie, doorbrak thans alle belemmeringen en kreeg absolute macht over den wil. De mogelijkheid, in korten tijd rijk te worden, zonder arbeid en met geringe inspanning, oefende op personen van alle klassen een fascinatie uit, waartegen de stutsels der burgerlijke moraal geen stand hielden. De zwendel bloeide, bedrog en oplichting kregen burgerrecht. Natuurlijk waren het in hoofdzaak leden van de bourgeoisie, die op groote schaal van de ellende, de smart en de doodsangst der zichzelve verscheurende menschheid profiteerden. In driedubbel opzicht trokken de kapitalistische klassen | ||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||
der neutrale staten van de oorlogskatastrofe profijt. Ten eerste kreeg de groothandel door de stijgende vraag naar gebruiksgoederen, naar levensmiddelen vooral, die onder de oorlogvoerenden bij het begin van den oorlog inzette, gelegenheid alle voorraden met buitensporige winst van de hand te doen. Ten tweede vonden de produkten van land- en tuinbouw, evenals die van de visscherij, onder de oorlogvoerenden gretig aftrek. Ditzelfde was het geval met vele produkten der industrie. En ten derde werden de neutrale staten meer en meer tot centra van den waren- en den geldhandel der oorlogvoerenden, naar mate deze voor het afsluiten van belangrijke transakties meer aangewezen werden op onzijdig gebied. Van alle neutrale europeesche staten is Nederland waarschijnlijk het land geweest, waar de bourgeoisie de grootste oorlogswinsten gemaakt heeft. De omstandigheid, dat dit land vóór den oorlog zoowel een stapelplaats van koloniale produkten als een centrum van den geldhandel was, droeg hier zeer veel toe bij. De bourgeoisie van geen ander land heeft met zulk schaamteloos cynisme op alle manieren - ook de laagste en schandelijkste - uit de oorlogskatastrofe munt geslagen. De eerste daad, waardoor de nederlandsche bourgeoisie onmiddellijk bij het begin van den oorlog de huichelachtigheid van haar ‘nationaal saamhoorigheidsbesef’ demonstreerde, was de verkoop van groote voorraden levensmiddelen aan het buitenland. In die weken van algemeene angst en verwarring, toen de mobilisatie het ekonomisch leven totaal had ontwricht en het percentage werkloozen van 7,4 tot ruim 27 % steeg, wist de groothandel niets beters te doen dan 50 millioen kilo rijst, die in het verloop van den oorlog van onberekenbaar nut voor de volksvoeding geweest zouden zijn, naar Duitschland te verkwanselen. Groote hoeveelheden cacaopoeder gingen denzelfden weg. De regeering, die | ||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
dit alles toeliet, bewees daarmee niet alleen, elk doorzicht in den vermoedelijken duur van de gewapende botsing tusschen de twee groote imperialistische statengroepen (die door Kitchener onmiddellijk op minstens drie jaar werd geschat) te missen: zij bewees ook, het volkomen normaal te achten, dat de kapitalistische klasse ten koste der volksmassa's van den oorlogstoestand profiteerde. Natuurlijk kon de regeering haar politiek van algeheele non interventie niet lang voortzetten; zij kon niet dulden, dat alles wat eetbaar was over de grenzen werd gebracht. De regeling van den uitvoer drong zich op. Die van den invoer was wellicht nóg noodzakelijker, wilde de toomelooze winstzicht van het kapitaal niet tot uitspattingen leiden, gevaarlijk voor de neutraliteit van den staat. Ten einde dit te verhinderen, werd met steun van de voornaamste banken en scheepvaartmaatschappijen de ‘Nederlandsche Overzeetrust Maatschappij’ (N.O.T.) opgericht. De bemoeiingen van de N.O.T. strekten zich zoowel uit over den invoer als den uitvoer; deze laatste echter bleef voor een groot deel vrij, voor een ander deel werd hij allengs geregeld door speciaal daartoe opgerichte organen, die even vele bronnen bleken van knoeierij. Met medewerking van den minister van landbouw Posthuma, die de agrarische belangen in het oog loopend bevoordeelde, werden in de eerste drie oorlogsjaren enorme hoeveelheden zuivelprodukten, eieren en groenten geexporteerd. De uitvoer van vee nam zoodanige afmetingen aan, dat de veestapel onrustbarend verminderde. Toen eindelijk strenge uitvoerverboden uitgevaardigd werden, was om zoo te zeggen al wat eetbaar was reeds over de grenzen gesleept; het rijke Holland met zijn vette weidegronden, zijn bloeiende veeteelt, zijn intensief-produceerend tuinbouwbedrijf was een hongerland geworden voor allen, behalve voor hen, die de woekerprijzen konden | ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
betalen, door de opkoopers en kettinghandelaars geëischt. Zoomin als de kapitalistische klasse schroomde, de voor het volk onmisbare levensmiddelen uit te voeren, zoomin ontzag zij zich, de transportmiddelen, die weer in een ander opzicht onmisbaar waren, naar het buitenland te verkoopen. Binnen zes maanden tijds, van September 1915 tot Februari '16, gingen 29 nederlandsche schepen met een gezamenlijken inhoud van bijna 70.000 registerton in buitenlandsche handen over. Hoe winstgevend deze handel was, blijkt wel uit het feit, dat voor schepen, die 15 tot 17 jaar oud waren, driemaal de oorspronkelijke prijs kon worden bedongen.Ga naar voetnoot1 De reeders beseften niet hoe dom zij waren, door in hun onverzadelijke hebzucht de bron te verstoppen, waaruit gouden winsten hun toestroomden. Vele reederijen, die de algemeene vaart beoefenden, keerden over 1915 dividenden van 60 à 100 % uit. Ook de vaste stoomvaartlijnen keerden zeer hooge dividenden uit, daarenboven voerden zij hun reservefondsen hoog op en schreven millioenen af op hun materiaal. Een uitvoerverbod van schepen, door de regeering in 1916 uitgevaardigd, beteekende niet zoozeer de beveiliging der volksmassa's tegen honger en ellende, dan wel die van het scheepvaartkapitaal zelve tegen de gevolgen van zijn toomeloozen geeuwhonger naar buitensporige winsten. Een aanmerkelijk deel van de in dit land gemaakte oorlogswinst kwam aan het geldkapitaal ten goede. Het was ook vooral dit onderdeel van het kapitaal, dat in en door den oorlog een hoogeren vorm van organisatie bereikte. Met de uitbreiding van het bankwezen in de oorlogsjaren ging zijn snelle koncentratie gepaard. Wij zagen reeds, dat het geldkapitaal hier te lande in | ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
het begin der eeuw in dit opzicht bij de naburige landen nog zeer ten achter was. Ongeveer in 1910 valt het begin der centralisatie van het nederlandsche bankwezen. Toch kon een duitsch schrijver over dit onderwerp, Curt Eisfeld, in 1916 nog ruim zeventig namen van bekende bankiersfirma's opsommen. Gedurende den oorlog verminderde het aantal onafhankelijke provinciale banken echter sterk, zoodat in 1918 of '19 van de zeventig door Eisfeld opgesomde firma's bijna een derde deel verdwenen was. Zijn ligging maakte Nederland tot een centraal punt voor den tusschenhandel in grondstoffen, levensmiddelen en oorlogsmateriaal der oorlogvoerende staten. De ontzaggelijke winsten, welke die handel opleverde, konden in de jaren 1914/18 niet, zooals in normale tijden regel was, in buitenlandsche fondsen of koloniale ondernemingen belegd worden. Zoodoende kregen de nederlandsche banken voor de eerste maal de beschikking over aanzienlijke deposito's. Ook de doorvoerhandel van amerikaansche goederen voor Centraal-Europa en de verkoop der koloniale produkten leverden, vooral gedurende de eerste oorlogsjaren, reusachtige profijten op. Ten derde kwam bij dit alles de toevoer van geld uit vreemde landen, voornamelijk uit Duitschland. Ondanks hun vurige vaderlandsliefde, gaven vele duitsche kapitalisten er de voorkeur aan, hun kapitaalbezit niet aan de gevolgen van de inflatie bloot te stellen en de oorlogsbelasting te ontloopen. En ten slotte waren verschillende bankinstellingen betrokken bij de talrijke leeningen, die de nederlandsche staat en de groote gemeenten gedurende de oorlogsjaren afsloten. Ook aan die leeningen verdiende het bankkapitaal schatten. Hoe snel zijn groei gedurende de oorlogsjaren en de jaren, die onmiddellijk op den oorlog | ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
volgden, in zijn werk ging, blijkt wel uit de volgende cijfers en feiten. In Januari 1914 hadden de twaalf voornaamste nederlandsche bankinstellingen de beschikking over een maatschappelijk kapitaal van f 155 millioen + f 44 millioen reserves. In Januari '19 was het gezamenlijk kapitaal dezer twaalf banken tot f 282 millioen kapitaal + f 118 millioen reserves gestegen. Alléén over het jaar 1919 bedroeg de toeneming (kapitaal + reserve) volgens een schatting van den heer Van Eeghen, toenmaals voorzitter van de amsterdamsche K. v. K., f 250 millioen, dat is 50 millioen gulden meer, dan het geheele bezit der banken vier jaar te voren uitmaakte! De vijf grootste banken werkten in 1900 met een bedrag van f 137 millioen aan eigen en toevertrouwd kapitaal; in 1922 was dit bedrag gestegen tot f 1280 millioen, dat is bijna vertienvoudigd! De bruto-winst der Rotterdamsche Bank, die in 1913 f 6,5 millioen bedroeg, steeg in 1919 tot f 24 millioen; die van de Nederlandsche Handel-Maatschappij van f 3,5 tot f 23; die van de Amsterdamsche Bank van f 2,5 tot f 26 millioen. Deze drie bankinstellingen te zamen maakten dus in één enkel jaar f 73 millioen winst. Een deel van die winst vloeide als tantièmes enz. in de zakken der direkteuren; een ander deel echter werd weer gekapitaliseerd. Geen wonder dat het bankkapitaal in de oorlogsjaren groeide als kool! Met den groei en de machtsversterking van het nederlandsche bankkapitaal in en na den oorlog gaat zijn internationalisatie samen. Zonder deze laatste zou de ontwikkeling van het geldwezen onvolkomen blijven. Juist haar toenemend internationaal karakter immers maakt de hooge bank tot eene, het geheele bedrijfsleven overheerschende, macht, - een macht, die de politiek | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
beheerscht en de regeeringen gebruikt als haar werktuigen. Wil het bankkapitaal de geïnternationaliseerde bedrijven in de zware industrieën, de mijnen, enz. kunnen financieren, dan moet het boven nationale beperkingen uitgroeien. Door zich te verstrengelen met de geldmacht van andere landen, verzekert elk nationaal bankkapitaal zich een aandeel in de heerschappij, die de financieele oligarchie door de geheele kapitalistische wereld uitoefent. Welnu, het nederlandsche bankkapitaal wordt meer en meer geïnternationaliseerd; deze internationalisatie voltrekt zich op verschillende wijzen. De eerste is, dat een nederlandsch bankbedrijf door middel van buitenlandsch kapitaal wordt vergroot, wat in den regel ook tot gevolg heeft, dat buitenlandsche financiers in het beheer daarvan opgenomen worden. Dit is o.a. bij de Amsterdamsche Bank en de Rotterdamsche Bankvereeniging het geval. Een tweede wijze, waarop de internationalisatie in het geldwezen zich voltrekt, is door het overbrengen van buitenlandsche bankinstellingen naar Nederland. Deze opereeren dan natuurlijk ook met nederlandsch geld en nederlandsche financiers vervullen daarin een deel der leidende funkties. Vooral te Amsterdam, welks beteekenis als centrum van den effektenhandel gedurende en na den wereldoorlog sterk toenam, vestigden zich tot aan het begin van de krisis een groot aantal buitenlandsche, voornamelijk duitsche, banken of bankinstellingen. In de derde plaats werden in Nederland een aantal bankbedrijven opgericht, die van meet af aan een internationaal karakter droegen, zooals de Banque de Paris et des Pays-Bas, de ‘Internationale Kredietmaatschappij’ en de ‘Internationale Bank’. Zoo knoopt het nederlandsche bankkapitaal reeds ge- | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
durende den oorlog, en in verhoogde mate daarna, telkens nauwere verbindingen aan met dat van andere europeesche landen. Naar alle kanten vertakt het zich en breidt zijn werkzaamheid uit. Het wordt tot eene van de talrijke zuigarmen der reusachtige polyp, die over de geheele aarde de kapitalen der kleine bezitters en de spaarpenningen van den middenstand opzuigt en die gebruikt, om nieuwe milliarden winst voort te brengen. Ten slotte voltrok de internationalisatie van het nederlandsche bankkapitaal zich ook door de oprichting van nederlandsche bankfilialen in vreemde landen en werelddeelen. Die oprichting had in de eerste jaren na den oorlog voornamelijk ten doel, de export-industrieën, waarbij de banken geïnteresseerd waren, te steunen.Ga naar voetnoot1 Het bankkapitaal is in Nederland sedert den wereldoorlog sneller en sterker gegroeid dan in eenig ander land van Europa. Daarbij komt het feit, dat Nederland geen inflatie-tijdperk heeft doorgemaakt, natuurlijk aan de internationale positie van het nederlandsche bankkapitaal in hooge mate ten goede. In een studie over ‘de Macht van het Bankkapitaal’, opgenomen in de ‘Nieuwe Tijd’ (afl. 1 en 2, 26e Jrg.), heeft J.C. Ceton de kapitalen der voornaamste fransche, duitsche en engelsche banken vergeleken en in hollandssche guldens omgezet, berekend naar den koers van einde 1919. Het beeld in cijfers, waartoe deze berekening hem voerde, geeft wel is waar de werkelijkheid slechts in ruwe trekken weer, maar stelt toch boven allen twijfel vast, dat de kapitalen der groote fransche en duitsche banken toen tot ver beneden de waarde van de kapitalen der nederlandsche banken gezonken waren. | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
Sterk en trotsch stond het nederlandsche bankkapitaal in de jaren voor de krisis opgericht, zich van zijn beteekenis als een der grondpijlers van het europeesche kapitalisme ten volle bewust. Wel gingen af en toe enkele banken failliet en moesten andere hun bedrijf sterk inkrimpen; het leek echter, als hadden deze moeilijkheden en beproevingen voor het bankbedrijf in zijn geheel tot gevolg, diens positie nog te versterken. Voorbij, voorgoed voorbij zijn de dagen, dat de nederlandsche koopman of rentenier zijn deposito's in handen van zijn notaris gaf, om er een hypotheek voor te nemen of ze aan een kleine kassiersfirma toevertrouwde, die ze in ‘solide’ russische of oostenrijksche staatsfondsen belegde. De enorme sommen, die aan de kapitalistische klasse in Nederland uit de koloniën, de industrie en den handel toevloeiden, werden sedert den oorlog voor een groot deel ondergebracht bij de internationale bank, die haar operatiegebied in alle landen en alle werelddeelen heeft. Nederlandsch kapitaal nam deel aan de oprichting of uitbreiding van industrieele ondernemingen in Polen, in Hongarije, in Tsjecho-Slowakije; nederlandsch kapitaal verstrengelde zich met fransch kapitaal in de ‘Invoer- en Uitvoer-Mij. Oranje-Nassau’; - met duitsch in de ‘Phönix’; met noorsch in de ‘Ned. Noorsche Plantage Mij.’; met oostenrijksch in de ‘Laurahütte’. Nederlandsch geldkapitaal vormde een àl belangrijker onderdeel van het kapitaal der fabrieken, mijnen en plantages, over de geheele wereld, zooals buitenlandsch geldkapitaal een al belangrijker onderdeel van sommige nederlandsche en vele koloniale ondernemingen vormde. Zoo vloeiden de belangen van het nederlandsche bankkapitaal steeds meer ineen met die van het bankkapitaal van andere landen. Steeds meer werden deze internationale belangen voor het nederlandsche bank- | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
kapitaal de sfeer der echte, levende realiteit, waarbij vergeleken die der uitsluitend nationale belangen op den achtergrond kwam. Kortom, het nederlandsche bankkapitaal had volop deel aan de ontwikkeling, - zoo kenmerkend voor het imperialisme, - die de bankkapitalen van alle landen tot één reusachtig internationaal organisme doet samengroeien. Op géén ander onderdeel van het nederlandsche kapitalisme heeft de wereldoorlog zulke groote en blijvende werkingen uitgeoefend als op het bankkapitaal. Wel maakten ook scheepvaart en groothandel gedurende den oorlog gouden jaren door, wel werden aan de reeders, aan de groote kooplieden en aan enkele kategorieën van industrieelen fabelachtige winsten in den schoot geworpen; echter noch de oorlogsjaren, noch de jaren direkt op den oorlog volgend, voerden tot een zóó belangrijke versterking der internationale positie van den nederlandschen handel, de nederlandsche scheepvaart of de nederlandsche industrie als die, welke wij voor het bankkapitaal aantoonden. Dit feit konstateeren, beteekent natuurlijk geenszins ontkennen, dat de oorlog een sterken stoot gegeven heeft ook aan de industrieele ontwikkeling. Op één gebied van het bedrijfsleven, dat der delfstoffen-industrie, is zijn stimuleerende werking zelfs buitengewoon groot geweest. De produktie der limburgsche steenkoolvelden, die in 1913 nog niet ten volle 1.840.000 ton bedroeg, steeg tot 4.339.000 ton in 1920 en tot 6.000.000 ton in 1924. Het aantal arbeiders, in het bedrijf werkzaam, verzesvoudigde ongeveer binnen vijftien jaar tijds. Door den vooruitgang der steenkoolindustrie werden voor de eerste maal in dit land betrekkelijk groote arbeidersmassa's, in eenzelfden tak van bedrijf werkzaam, in een klein bestek opeengehoopt. Daarmee ontstonden | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
in Limburg de materieele voorwaarden tot intensieve industrieele aktie. Ook in andere gebieden van het bedrijfsleven werd het ontwikkelingstempo onder invloed van den oorlog versneld. Deze had weliswaar tot gevolg, dat sommige uitvoerende industrieën hun buitenlandsche markten verloren, daar stond echter tegenover, dat de binnenlandsche markt een poos lang het monopolie der nederlandsche fabrikanten werd. De koopkracht van de boeren, dat is van een tamelijk groot deel der bevolking, steeg, wat den afzet van een aantal industrie-produkten in de hand werkte. De bankinstellingen, welken - zooals wij hierboven uiteenzetten - enorme geldmiddelen toevloeiden, toonden zich uiterst bereidwillig in het verstrekken van ruime kredieten. Een en ander leidde gedurende de eerste oorlogsjaren zoowel tot de uitbreiding van vroeger bestaande, als tot de oprichting van nieuwe ondernemingen. Belangrijke export-industrieën, zooals het textielbedrijf, streefden met koortsachtige inspanning naar het veroveren van nieuwe markten. In vele gevallen hadden zij daarin ook succes. Een steeds grooter deel der industrie werd aangepast aan de behoeften der oorlogvoerenden. De Centralen namen weldra alles aan, wat zij konden krijgen, en sommige nederlandsche fabrikanten maakten woekerwinst uit den verkoop van minderwaardige surrogaten, van verduurzaamde voedingsmiddelen, dekens, enz. alles van de slechtste kwaliteit. Vooral de leiders van nieuw opgerichte bedrijven, maakten zich aan dergelijke immoreele praktijken schuldig. Echter moet ook erkend worden, dat tal van industrieelen in de oorlogsjaren poogden, de steeds toenemende moeilijkheden in het bedrijf door technische verbeteringen te overwinnen. Ook de zware strijd om het bestaan, die de nederlandsche industrie na het einde van den oorlog | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
te voeren kreeg, werkte als een prikkel, die haar moderniseering en rationaliseering bespoedigde. De kortstondige periode van schijnbaren bloei in die jaren kwam in veel mindere mate aan de industrie dan aan het geld-, het handels- en het koloniale kapitaal ten goede. Een aantal bedrijven, welken het gedurende den oorlog voor den wind was gegaan, kregen weldra te worstelen met nieuwe moeilijkheden, zooals de hooge prijzen der grondstoffen, en, iets later, de duitsche valutakonkurrentie. Deze had verderfelijke gevolgen o.a. voor de metaalnijverheid. Het afzetgebied van haast alle industrieën verminderde sterk. Sommige, zooals het textielbedrijf, moesten de produktie, bij gebrek aan afzet, somtijds geheel stop zetten. In de venen, waar de fabrikage van turf gedurende de jaren van brandstoffenschaarschte met alle kracht omhoog was gevoerd, begon de vreeselijke inzinking, die tot de verpauperiseering van duizenden werkloozen zou leiden. De sigarenfabrikage, die gedurende den oorlog een der meest floreerende export-industrieën was geweest, zat met dure voorraden opgepropt, zonder mogelijkheid deze van de hand te doen. Zoo vervulde de vrede in geen enkel opzicht de verwachtingen, die de oorlog had gewekt. Noch gedurende den oorlog, noch in de eerste jaren daarna, heeft de nederlandsche industrie zich sprongsgewijze ontwikkeld. Haar groei bleef in een gematigd tempo voortschrijden. De volgende cijfers mogen dit bewijzen. Omstreeks het begin der eeuw vonden ruim 32 % van alle in een beroep werkzame personen in de nijverheid en 29,7 % in den landbouw hun broodwinning. In 1920 was dit percentage voor de industrie gestegen tot 35,6, terwijl het voor den landbouw tot 23 % was verminderd, dat is met 6,7 %. Het percentage der in handel en verkeer | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
werkzame personen steeg gedurende dit twintigjarig tijdvak van 16,3 tot 18,2 %. In 1899 waren in de industriebedrijven 658.574 personen werkzaam, in den landbouw 570.275 en in handel en verkeer 322.288. In 1920 waren deze getallen resp. 1.028.155, 622.514 en 532.295. Deze cijfers maken duidelijk, dat de ekonomische struktuur van Nederland gedurende de laatste kwart eeuw aanmerkelijk werd gewijzigd: industrie en verkeer breidden hun gebied aanzienlijk uit, terwijl dat van den landbouw inkromp. Echter wachte men er zich voor, zich uit dergelijke globale cijfers een oordeel te willen vormen over de sociale en ekonomische beteekenis der verschillende bedrijfstakken voor het leven der natie. Ook de ontwikkeling der industrie van het klein- naar het grootere midden- en het grootbedrijf schreed gelijkmatig voort. In 1903 werkten van elke 100 arbeiders nog ruim 25 in bedrijfjes met minder dan 9 arbeidskrachten. In 1919 was dit verminderd tot 18,5 %. Het kleinbedrijf had dus tamelijk veel terrein verloren. Ook met het kleine middenbedrijf (bedrijven werkend met minder dan 50 arbeiders) was dit het geval: het percentage der in bedrijven van deze grootte werkzame arbeiders was verminderd van 25,5 tot 20,6 %. Daarentegen waren zoowel het grootere middenbedrijf als het eigenlijke grootbedrijf (met meer dan 500 arbeiders) flink vooruit gegaan. Tegen nog geen volle 50 % in 1903, waren in 1919 bijna 61 % van alle arbeiders in bedrijven van deze beide laatste grootteklassen werkzaam. In de zeer groote bedrijven (met meer dan 1000 arbeidskrachten) werkten in dat jaar bijna 20 % van alle arbeiders, tegen 13 % in 1913. Hier had de ontwikkeling een snel tempo aangenomen. Op grond van deze cijfers kunnen wij met vrij groote zekerheid aannemen, dat heden ten dage meer dan twee derden van | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
alle industrie-arbeiders in Nederland in de groote en middelmatig-groote bedrijven werkzaam is, waarvan ongeveer 25 % in het zeer groote bedrijf. De industrieele koncentratie vordert echter slechts langzaam. In 1913 telden de zeventien voornaamste industrieën in dit land 69.300 bedrijven met tezamen 572.539 arbeiders. In 1919 was het aantal bedrijven tot 71.848, het aantal arbeiders tot 619.858 gestegen. Een toeneming dus van 2548 bedrijven en van 47.313 arbeiders. Van de bedoelde bedrijven hadden die, welke met meer dan 25 arbeiders werkten, in 1913 313.744 arbeiders in dienst, in 1919 339.150, dat is slechts 25.206 meer. Dit wijst allerminst op snelle bedrijfsontwikkeling. Wèl echter kan deze gekonstateerd worden voor bepaalde industrieën, in de eerste plaats voor de machine-industrie. In 1913 bedroeg het aantal machinefabrieken 2242 met 39.060 arbeiders. In 1919 was het aantal fabrieken tot 2414 gestegen, dat is toegenomen met 172, terwijl het aantal arbeiders tot 54.260 gestegen, dat is met 15.200 vermeerderd was. Van de 2414 ondernemingen hadden toen 223, nog niet ten volle een tiende deel, 25.555 arbeiders of meer dan de helft van het totale aantal in dienst. Men kan de industrieele koncentratie, die in Nederland gedurende en na den oorlog heeft plaatsgevonden, niet vergelijken met de koncentratie in landen, waar de inflatie haar gangmaakster was. Door geheel Midden-Europa is in het tijdvak, volgend op den wereldoorlog, als gevolg der inflatie een ontzaggelijke opruiming gehouden onder de kleine en middenbedrijven. Overal is het industrieele gebied overdekt met de bouwvallen van duizenden kleine ondernemingen, die aan de krisis ten offer vielen. In Nederland is van een algemeene ineenstorting van het kleine en middenbedrijf geen sprake, integendeel: in tal van industrieën handhaaft dit zich nog. | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
Zooals negatief uit het ontbreken van inflatie, wordt dit feit ten deele positief verklaard uit de belangrijke plaats, die de fabrikage van konsumptie-middelen nog altijd in de nederlandsche industrie inneemt. Van de 1.028.748 industrie-arbeiders, volgens de statistiek in 1921 hier te lande werkzaam, werkten toen 195.690 in de machinefabrikage, de metaalnijverheid, den bouw van werktuigen en den scheepsbouw, terwijl 46.386 arbeiders in het mijnbedrijf en de veenderijen hun brood wonnen. In de ‘extraktieve’ industrieën en die, welke produktie- en vervoermiddelen voortbrengen, waren dus in het geheel 242.068 personen werkzaam, dat is nog niet een vierde deel van het totaal aantal. De andere drie vierden, dat is ruim 800.000 arbeiders, werkten allen in de industrieën, die verbruiksgoederen voortbrengen. Nu zijn het echter juist de mijnbouw en de zoogenaamde ‘zware’ industrieën (hoogovens, walswerken, machinefabrieken, scheepswerven, enz.), waarin het zeer groote en het gekombineerde reuzenbedrijf het eerst de middenen de kleinere grootbedrijven hebben overvleugeld. De hoofdoorzaken hiervan zijn de kostbaarheid der installaties in al deze bedrijven en de enorme besparing, die sterke koncentratie dientengevolge voor hen beteekent. Juist deze bedrijven echter zijn, met uitzondering der machine-industrie, in Nederland òf slechts tot geringe ontwikkeling gekomen òf zij ontbreken geheel. In de produktie van konsumptiemiddelen daarentegen vermogen het kleinere en grootere middenbedrijf, die in de nederlandsche industrie juist van zooveel beteekenis zijn, zich nog tamelijk wel te handhaven. Zeker komen onder de gebruiksgoederen produceerende industrieën sommige zeer groote bedrijven voor, die technisch een hooge trap van volmaking bereikt hebben. Men vindt ze in de textiel, de gloeilampen, de kunstzijde, de margarine, de olie, de | ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
gist- en spiritus, de cacaofabrikage, enz. Maar van de 191.350 arbeiders, die in de bouwvakken, - van de 177.497, die in de voedings- en genotmiddelen-industrieën, - van de 54.347, die in de hout-, kurk- en stroofabrikage, - van de 35.810, die in de fabrikage van glas, steenen, kalk en aardewerk, - van de 25.500, die in de drukkersbedrijven, en van de 17.059, die toen in de papierfabrikage werkten, behoorde ongetwijfeld een groot deel tot de kleinere of grootere middenbedrijven. Echter, een beschouwingswijze, die de bedrijfskoncentratie tot de uitsluitende maatstaf van de industrieele ontwikkeling maakte, zou voor Nederland niet slechts op uiterst gebrekkige gegevens berusten, daar immers een bedrijfsstatistiek nog altijd ontbreekt, maar ook veel te schematisch zijn. Niet enkel de beschouwing van den omvang der bedrijven mag het kriterium zijn van den graad der ontwikkeling, dien zij bereikt hebben. Het is noodig, met vele andere faktoren rekening te houden, zooals de technische hulpmiddelen, de arbeidsmethoden, de doorvoering der arbeidsverdeeling (in elke onderneming op zichzelf zoowel als tusschen de verschillende ondernemingen onderling); kortom, met de toenemende industrialisatie, rationalisatie en intensifikatie der bedrijven. In de metaal-industrie bijv., de konstruktie-ateliers en de grofsmederijen, heeft de technisch-ekonomische ontwikkeling der laatste 25 à 30 jaren zich niet uitsluitend, misschien zelfs niet in de eerste plaats in dier voege voltrokken, dat de bedrijven in omvang toenamen. Veeleer nam zij dezen vorm aan, dat de lijn der specialisatie in haar steeds verder werd doorgetrokken. In de laatste jaren voor de krisis brak de normalisatie van vele produkten en onderdeelen van produkten zich baan, wat aan de verhooging der produktiviteit zeer ten goede kwam. | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Konden wij het gebied van het huidige industrieele bedrijfsleven in Nederland in kaart brengen op de wijze, waarop men dit somtijds een bergachtig terrein doet, - dat is door het aangeven van de hoogte- en de laagtepunten - en konden wij zulk een kaart vergelijken met eene van 30 jaar geleden, dan zouden wij in dubbel opzicht groote veranderingen opmerken. Ten eerste zouden wij vinden, dat de toppen veelvuldiger, ten tweede dat zij hooger geworden zijn. Terwijl de hoogste industrieele toppen zich een kwart eeuw geleden in geen enkel bedrijf konden meten met die van andere landen, kunnen zij dit thans in sommige bedrijven wel degelijk. Niet misschien, wanneer wij den alleenigen maatstaf der grootte, der kwantiteit zouden aanleggen, wel echter, wanneer wij het óók dien der technische volkomenheid doen. Natuurlijk moet een dergelijke vergelijking, wil zij redelijk en vruchtbaar zijn, tot bepaalde takken van bedrijf beperkt blijven. Het zou b.v. dwaasheid zijn, om het nederlandsche hoogoven- en walsbedrijf, evenals de ijzergieterij, met de engelsche, duitsche, fransche, zweedsche en belgische ondernemingen op dit gebied te vergelijken. Zoowel door het ontbreken van ertsen als door de verlate exploitatie der steenkoolbeddingen in Limburg en elders, is Nederland op het gebied der ‘zware industrieën’ bij zijn naburen hopeloos ten achter geraakt. Deze achterlijkheid kan niet meer worden opgeheven; het willen forceeren van een hoogoven- en staalbedrijf is niet enkel rechtsstreeks voortgekomen uit de abnormale ekonomische toestanden gedurende den oorlog, - het is ook een staaltje van de absurditeiten in de produktie, waartoe het kapitalisme voert. Misschien zijn er onder de lezers van dit geschrift, die oordeelen, dat achterlijkheid ten opzichte der ‘zware’ industrieën gelijkstaat met achterlijkheid in het algemeen. | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
Dit zou vijf en twintig jaar geleden absoluut juist zijn geweest. Thans, nu de basis van het bedrijfsleven bezig is, van den stoom als opwekker van kracht naar stook-olie en elektriciteit verlegd te worden, - nu de elektro-chemische bedrijven volgens het oordeel van bevoegde beoordeelaars de plaats veroveren, die in het tijdvak 1870-1916 door de ‘zware’ industrieën werd ingenomen, - thans is het nog slechts voorwaardelijk juist. En wellicht zal het spoedig onjuist wezen. In de indische petroleum en de indische rubber bezit het nederlandsche kapitaal grondstoffen, die in de wereldproduktie der laatste jaren voor de krisis een niet minder gewichtige rol speelden als steenkool en ijzer. Het nederlandsch-indonesische petroleum- en rubberbedrijf vormde een belangrijk element van de industrieele wereldproduktie. Wat Nederland zelf betreft, - de snelle vooruitgang der elektrifikatie sedert den oorlog, de toeneming van het gebruik van elektriciteit, voor industrieele doeleinden en als beweegkracht, en de nieuwe mogelijkheden, die door de kanalisatie van de Maas ontstaan, - dit alles opent het verschiet van een industrieele ontwikkeling, waarin de oude achterlijkheid meer en meer door nieuwe faktoren in het bedrijfsleven, die wellicht de verplaatsing van zijn basis beteekenen, opgeheven wordt. Maar ook al beperkt men zich tot het heden, zoo is het voldoende, een vluchtigen blik te slaan op de groep der industrieën, die grondstoffen verwerken, om van den grooten vooruitgang in kapitalistischen zin, gedurende de laatste twintig à vijf en twintig jaar overtuigd te worden. De textielindustrie handhaaft zich op de wereldmarkt, alle verscherping der konkurrentie ten spijt; haar produkten vinden in Indonesië, Engelsch-Indië en Afrika | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
afzet.Ga naar voetnoot1 De N.V. ‘Anton Jurgens’ en ‘van den Bergh Limited’ behooren tot de groote wereldkoncerns in de margarinefabrikage; de gloeilampenfabriek van Philips is even perfekt als welk ander bedrijf ook van dien aard ter wereld. Een industrieele onderneming, waarvan de produktie in een zesde deel van de wereldbehoefte aan een bepaald artikel voorziet, - zulk een onderneming kan gevoegelijk onder de ‘reuzenbedrijven’ in haar soort gerekend worden, al zijn in haar geen 50.000 of 100.000 arbeiders werkzaam, zooals dit in de reuzenbedrijven der zware industrieën het geval is. Te nauwernood minder volmaakt, wat de technische outillage aangaat, zijn de voornaamste fabrieken van vervoermiddelen, machinerieën en werktuigen, de groote scheepswerven; de best-ingerichte spinnerijen, weverijen en katoendrukkerijen in Twente en Brabant; de Calvéoliefabrieken en de Gist- en Spiritusfabrieken te Delft, om slechts enkele onder de nederlandsche industrie-bedrijven, die konsumptie-middelen voortbrengen, te noemen. Afzonderlijk vermeld moet de kunstzijde-industrie worden, de jongste onder de zusteren. Haar fabelachtige uitbreiding dateert pas van de laatste jaren. Gelijk elders, zoo is ze ook in Nederland het type van een industrie, die evenmin de ontwikkeling van klein- tot grootbedrijf heeft behoeven door te maken, als die van geringere tot grootere technische volkomenheid. Volgroeid en ten volle toegerust voor den strijd-om-het-bestaan kwam zij ter wereld, niet anders dan Minerva, uit het hoofd van Jupiter te voorschijn komend, in volle wapenrusting het wereldtooneel betrad. De groote veranderingen in het bedrijf, waartoe de wereldoorlog en de daaruit voortkomende wereld-krisis van het kapitalisme den stoot gaven, voerden op het | ||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||
gebied van het haven- en scheepvaartbedrijf tot verdere mechaniseering. Vooral te Rotterdam, waar het groote scheepvaartkapitaal tegen de bedreiging van Antwerpen en Hamburg vocht voor zijn leven, slaagden de uitnemend-georganiseerde werkgevers erin, de prestaties van het doode en het levende arbeidsmateriaal steeds hooger op te voeren. Een vluchtige vergelijking van het havenbedrijf in 1926 met de jaren vóór den oorlog kan ons daarvan overtuigen. Dat waren de jaren, waarin de machine, ondanks den tegenstand der arbeiders, haar intree in de haven deed. Echter, de machinale lossing bleef uitsluitend tot de granen beperkt; het overladen van ertsen geschiedde nog steeds met de hand. Voor het verwerken van de zware, bonkige, somtijds aan één klomp in de ruimen vastgezogen ertsen, scheen de machine veel minder geschikt dan voor dat van de lichtere, gemakkelijk op te zuigen granen. De bootwerkers, die gewoon waren dezen harden, zwaren arbeid te verrichten, voelden zich nog niet in hun brood bedreigd. In 1912 bedroeg de machinaal-verwerkte hoeveelheid ertsen nog slechts 7,5 % van den totalen aanvoer. In 1913 was het percentage reeds tot 26 % gestegen, terwijl in de laatste jaren alle te Rotterdam aangevoerde ertsladingen met behulp van elektrische laadbruggen en drijvende stoomkranen worden gelost. Wat dit beteekent, mogen de volgende getallen illustreeren. In 1912 werden te Rotterdam 8.616.962 ton ertsen aangevoerd, die in hoofdzaak voor Duitschland bestemd waren. Gedurende den oorlog zonk deze aanvoer tot een minimum, om daarna allengs weer te stijgen, zoodat in 1924 ruim 4 en in 1925 ruim 7¾ millioen ton werden aangevoerd. De machinale lossing bespaart enorm veel arbeidskracht. Terwijl vroeger b.v. twee ploegen van 12 man 10 uur werk hadden, om uit een bepaald schip 670 ton te lossen, geschiedt dit thans | ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
langs machinalen weg door 5 à 6 man in één uur tijds. Ook de steenkool wordt thans zoo goed als uitsluitend langs machinalen weg, en wel met behulp van laadbruggen, drijfkranen en zelfknijpers- overgeladen. In den laatsten tijd heeft een nieuwe vinding, de zelftrimmer, de doeltreffendheid der knijpers nog verhoogd. Door deze vinding wordt in het kolenbedrijf op zijn minst weer 10 % op het arbeidsloon bespaard. Wanneer men bedenkt, dat meer dan 70 % van den rotterdamschen invoer in 1924 bestond uit graan, kolen en ertsen, den begrijpt men, welk een enorme besparing de vervanging van handenarbeid door de machine in de laatste vijf en twintig jaar in het havenbedrijf heeft beteekend. Evenals in dit bedrijf, vonden in de laatste jaren voor de krisis in de scheepvaart ingrijpende veranderingen plaats. Hier is het de vervanging van steenkool door stookolie, die een groote vermindering van het machinepersoneel mogelijk maakt. Een denkbeeld van de toeneming van de scheepvaart te Amsterdam sedert de opening van het Noordzeekanaal geven de volgende cijfers: In 1877 werden te IJmuiden (in beide richtingen) 2445 schepen geschut ter grootte van nog niet ten volle 3.900.000 kub. M. met 1.376.781 registerton. Voor 1900 waren deze cijfers resp. 5223, 15.751.324 kub. M. en 5.565.839 registerton; voor 1910 4662, 22.187.037 en 7.839.942 en voor 1925 6209, 139.035.963 en 13.793.979. Men ziet, dat de grootte en de inhoudskapaciteit der schepen naar verhouding veel sterker steeg dan hun aantal. Dit laatste is in een halve eeuw nog niet eens verdrievoudigd, terwijl de gezamenlijke grootte en de tonnenmaat vertienvoudigden. Hier volgen nog enkele cijfers die betrekking hebben | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
op de bedrijfsresultaten der vier grootste ondernemingen in het haven- en scheepvaartbedrijf in de jaren 1925/26.
Industrie en verkeer zijn de troetelkinderen van het kapitalisme; de ontzaggelijke vorderingen van de techniek komen hun in de eerste plaats ten goede. In de industrie, de scheepvaart en den handel werden, zooals wij zagen, ook in ons land honderden millioenen belegd. De landbouw echter wordt door het kapitalisme overal als een stiefkind behandeld, omdat hij minder groote winsten afwerpt. Op dezen algemeenen regel maakt Nederland geen uitzondering. Het heeft geen afzonderlijk ministerie van landbouw, de staat is uiterst karig, waar het vakonderwijs aan landarbeiders betreft; de verhouding tusschen patroon en arbeider is in het landbouwbedrijf in verreweg de meeste gevallen nog ongeregeld, al neemt het aantal kollektieve kontrakten toe. Als stiefkind van het kapitalisme kreeg de landbouw geen kans, zich in eenzelfde tempo als de industrie en de handel te ontwikkelen. Zijn ontwikkeling werd belemmerd en geknot door gebrek aan kapitaal, aan regeeringszorg en aan voorlichting. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat het aantal personen, werkzaam in den land- en tuinbouw, van 570.278 in 1899, (dat is 29,6 % van alle in een beroep werkzamen), tot 622.514 (dat is 22,9 %) in 1920 afnam. Nederland, dat in 1881 per hoofd jaarlijks voor een waarde van f 66 aan landbouwprodukten voortbracht, had in 1923 nog slechts een landbouwproduktie van f 54 per hoofd. | ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
Men vatte deze cijfers echter niet op, als zou men, wat den landbouw betreft, moeten spreken van een achteruitgang, die sedert een halve eeuw aan den gang is. Het tegendeel is het geval. Toenemend inzicht in de beteekenis van zorgvuldiger bewerking van den grond, ruimere en betere bemesting, grootere zorg voor zaad- en pootgoed en, wat de veeteelt betreft, vooral de verbetering van het ras, al deze faktoren hebben de uitkomsten van het landbouwbedrijf in de laatste kwart eeuw in gunstigen zin beïnvloed. Ook de landbouwwinterscholen en landbouwkursussen zijn een faktor van beteekenis geweest. Voor een groot deel neemt de ontwikkeling van den landbouw den vorm aan van toenemende specialisatie, die in vele gevallen aan natuurlijke voorwaarden, zooals de aard van den bodem, de geografische ligging, enz. gebonden is. Het eigenlijke landbouwbedrijf vertoont in Nederland op zijn minst drie verschillende typen. Daarbij komen dan nog, als van geheel afwijkenden aard, de groninger veenkoloniën, de friesche weidedistrikten, de teelt van kool en jonge aardappelen in de streek tusschen Alkmaar en Hoorn, en de schapenteelt op Texel. De graanbouw neemt voortdurend af; de tarwebouw voorziet nog slechts voor twee maanden van het jaar in de behoeften der bevolking, terwijl van de geproduceerde rogge 80 % als veevoeder wordt verbruikt. Van toenemend belang als grondstoffen voor de industrie en als uitvoerprodukten worden aardappelen, suikerbieten, boonen en vlas. De uitvoer van aardappelen bedroeg in 1921 bijna 494.000 ton, die een waarde van ruim f 32,2 millioen vertegenwoordigen. Daarenboven exporteerden de aardappelmeelfabrieken (in 1923) 90.271 ton ter waarde van bijna f 14,3 millioen. In de kampagne werden dat jaar 1.688.000 ton beetwortels tot suiker verwerkt; de opbrengst bedroeg | ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
f 7,1 millioen. De uitvoer van erwten en boonen nam van 34.835 ton in 1921 toe tot 68.287 ton in 1923, terwijl de waarde van den uivoer steeg van ruim f 10,1 tot bijna f 16 millioen. Ofschoon de vleeschexport in 1925 een waarde vertegenwoordigde van f 100 millioen (bijna f 25 millioen hooger dan in 1924), wordt de veeteelt toch hoe langer hoe meer gericht op de produktie van zuivel. De technische vooruitgang van het veehoudersbedrijf neemt zoowel den vorm aan van een stijging van het produktievermogen van het melkvee als van het vetgehalte der melk. De totale waarde der bodemprodukten werd voor 1926 geschat op ruim 1 milliard. Die der dierlijke produkten maakte daarvan 600 millioen uit. Op aandeel van de konsumptiemelk kwamen f 56,7, van de gekondenseerde melk f 38,8, van de kaas f 92, van de boter f 120 millioen. In het zuivelbedrijf, waar de koöperatieve gedachte haar grootste triomfen vierde, - van de 931 zuivelfabrieken werkten in 1925 625, dat is ruim twee derden, koöperatief, - heeft de machine den handenarbeid bijna geheel verdrongen. 94 % van de boterproduktie geschiedt in fabrieken. Enkel Zeeland vormt hierop een uitzondering; deze provincie levert echter slechts 3 % van alle in Nederland bereide boter op. Door geheel Nederland bestonden in 1926 931 zuivelfabrieken, waarvan 435 bij de landelijke federatie van koöperaties waren aangesloten. Gezamenlijk verwerkten deze fabrieken in 1924 1631 millioen kg melk, dat is per fabriek in doorsnee 3.740.000 kg, terwijl in 1913 door alle koöperatieve boterfabrieken nog slechts 467 millioen kg, ongeveer 1 millioen per fabriek, verwerkt werd. In dit bedrijf vond een snelle koncentratie plaats; terwijl het aantal fabrieken ongeveer konstant bleef, is de produktie 3 à 4 maal vermeerderd. De grootste fabriek, | ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
die te Bedum in de provincie Groningen, is een gekombineerd bedrijf, dat jaarlijks 23 millioen kg verwerkt tot boter-, kaas- en melkprodukten. Geen andere tak van het landbouwbedrijf in Nederland heeft een zoo snelle ontwikkeling doorgemaakt als de tuinbouw. Deze ontwikkeling is ook hierin merkwaardig, dat zij bijna uitsluitend den vorm van intensifikatie van het bedrijf heeft aangenomen. Vèr doorgevoerde specialisatie, zeer intensief bedrijf onder glas en in kassen,Ga naar voetnoot1 organisatie van den verkoop door koöperatieve vereenigingen en, als gevolg van dit alles: toenemende waarde der produktie ondanks het vrijwel konstant blijven van den omvang der bedrijven (behalve voor wat de teelt van bolgewassen betreft), - ziehier de opmerkelijke, van het schema der industrieele ontwikkeling in hooge mate afwijkende vormen, die de vooruitgang in het tuinbouwbedrijf heeft aangenomen. Van hoeveel belang dit bedrijf in de jaren na den oorlog voor de volkshuishouding werd, demonstreeren de volgende cijfers. De waarde van den uitvoer van versche groenten en fruit steeg van 29 millioen in 1923 tot bijna 74 millioen in 1925. Daarna trad een daling in, tengevolge van de toenemende afzetmoeilijkheden in Engeland en Duitschland. Ook de afzet van bloembollen naar het buitenland, vooral naar de Vereenigde Staten van Amerika, ondervond nieuwe moeilijkheden. Toch bedroeg de waarde van dien uitvoer in 1926 nog 45 millioen, dat is 2 millioen minder dan het jaar tevoren. Aan snijbloemen en potplanten werd voor f 2,5 millioen uitgevoerd. Ook voor het tuinbouwbedrijf kreeg de koöperatie (als | ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
gezamenlijke verkoop der produkten) groote beteekenis. Ditzelfde geldt voor de koöperatieve tuinbouwbanken. Die te Aalsmeer had in 1926 een omzet (ontvangsten en uitgaven) van ongeveer 38 millioen. Het totale aantal personen, in den land- en tuinbouw werkzaam, dat in 1920 618.000 bedroeg, werd voor dat jaar geschat op 650.000 à 700.000. Hiervan waren (in 1920) 163.075 landbouwers, 13.567 tuinders of kweekers en 18.027 landarbeiders met eigen dwergbedrijf. Het aantal leden van landbouwkoöperaties bedroeg in 1922 bijna 200.000, dat van tuinbouwkoöperaties bijna 67.500 personen. De toeneming der koöperatie onder de land- en tuinbouwers is een zeer verheugend sociaal verschijnsel. Zij heeft tot strekking, deze kategorieën uit hun enghartig isolement te verlossen, hun blik te verruimen en hun gemeenschapsgevoel binnen bepaalde grenzen te versterken. Wel is waar heeft de koöperatieve aaneensluiting der boeren geen ideëele beteekenis; eigenbelang is het eenige motief dat hen tot koöperatie doet overgaan. In ideëel opzicht zijn de koöperaties dus slechts in zeer beperkte en voorwaardelijke beteekenis als wegbereiders voor het socialisme te beschouwen. Ook bestaat er ontegenzeggelijk een belangentegenstelling tusschen de produktieve koöperaties aan den eenen en de verbruikers aan den anderen kant. De koöperaties trachten natuurlijk prijsregelend, dat wil in de praktijk zeggen: prijsopdrijvend op te treden. Reeds voor den oorlog poogden bijv. de koöperatieve strookartonfabrieken de prijzen ‘op peil te houden’, hetgeen door hun onderling wantrouwen mislukte.Ga naar voetnoot1 Evenmin kan de koöperatie de toenemende afhankelijkheid der kleine van de groote bezitters in het landbouw- | ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
bedrijf voorkomen of opheffen. Ook in den landbouw worden de bezitters hetzij allengs onteigend of wordt hun bezit tot schijnbezit gemaakt. Deze ontwikkeling voltrekt zich in hoofdzaak op twee manieren. Ten eerste, doordat het aantal pachtbedrijven toeneemt (tusschen 1904/1910 b.v. per 1000 landbouwbedrijven van 456 tot 472); ten tweede doordat het bezit der boeren steeds meer wordt verhypothekeerd. In 1913 werd voor een bedrag van f 62 millioen aan nieuwe hypotheken ingeschreven, in 1923 (de ergste nawerkingen van den oorlog waren toen voorbij) voor een bedrag van f 112 millioen. Een aanzienlijk deel der hypotheekgelden wordt tegenwoordig verstrekt door de banken (in 1921 b.v. leverden de banken f 94 millioen, tegen partikulieren f 66 millioen). De boeren verliezen dus niet enkel de vrije beschikking over hun ‘bezit’, maar dit ‘bezit’ wordt al meer opgepompt door het groote geldkapitaal, dat het gebruikt, om zijn internationale macht nog meer uit te breiden.
Het Nederlandsche land- en tuinbouwbedrijf bestaat, gelijk we gezien hebben, voor een zeer groot gedeelte van den uitvoer. In den aanvang scheen het daarom wel als of de oorlogsjaren voor de boeren een tijd van groote malaise zouden worden. Maar reeds in November 1914, dus slechts enkele maanden na het uitbreken van den oorlog - zoo lezen we in Treub's ‘Oorlogstijd’ - was de export naar Duitschland en Engeland niet slechts normaal, maar zelfs veel grooter geworden. In de eerste jaren na den oorlog daalde de uitvoer van landbouwprodukten aanmerkelijk. De gemiddelde uitvoer van de jaren 1911/1913 gesteld op 100, was die in 1920 gedaald tot 64, doch in 1924 alweer gestegen tot 127. De uitvoer had dus al spoedig het voor-oorlogsche peil | ||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
overschreden, zóó zeer zelfs, dat in 1924 de gezamenlijke waarde der uitgevoerde landbouwprodukten f 718 millioen bedroeg, terwijl in datzelfde jaar aan industrieprodukten ‘slechts’ voor f 646 millioen werd geëxporteerd. Ook tijdens en na den oorlog bleven de loonen der landarbeiders ten achter, dikwijls zelfs ver ten achter, bij die der industrie-arbeiders. De gemiddelde arbeidsdag is in den landbouw ook nu nog altijd 10-12 uur. Deze lange werkdag wordt meestal verdedigd met een beroep op den aard van het bedrijf. Ongetwijfeld gaat dit in zooverre op, dat de landbouw nu eenmaal in veel grooter mate van de natuur afhankelijk is dan de industrie; het ware dwaasheid voor deze waarheid de oogen te sluiten. De vakorganisaties der landarbeiders achten echter een gemiddelden achturendag zeer wel mogelijk, indien deze aldus wordt opgevat, dat men in den zomer inhaalt wat in den winter minder dan acht uren wordt gewerkt. In de veehouderij - een regelmatig bedrijf, zonder seizoen-drukte - is ook een absolute achturendag heden reeds mogelijk. Men vergete niet, dat deze arbeidstijden nog verlengd worden met de uren, die de landarbeider aan zijn eigen bedrijfje geeft. Het komt voor, dat deze menschen zelfs in den winter nog dagen van 15 uren maken.
Tijdens den oorlog was de woningnood schrikbarend toegenomen. De partikuliere woningbouw werd nagenoeg stopgezet. Volgens een in 1919 gehouden woningtelling waren er in dat jaar ruim 3600 noodwoningen in gebruik. Deze waren in den regel geheel of gedeeltelijk van hout opgetrokken. Ongedierte, het ontbreken van waterleiding, van behoorlijke privaten en van straatverlichting behoor- | ||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||
den meestal tot het ongerief van een noodwoning. Dezelfde bezwaren waren ook verbonden aan het verblijf in de woonwagenkampen, welke in verschillende groote steden ontstonden en waarheen een deel van het proletariaat werd verbannen. De woningtelling wees verder uit, dat in 1919 ruim 1500 onbewoonbaar verklaarde woningen nog bewoond waren. Aangetroffen werden 1100 sousterrain-woningen, 1670 zolderwoningen, 677 kelderwoningen. In de centra onzer groote steden heerschten nog dezelfde toestanden, die Spiekman en Schotting in 1903 in de oudste gedeelten van Rotterdam hadden aangetroffen; vochtige, muffe kamers, waar licht en lucht niet binnendringen konden, te weinig of in het geheel geen slaapplaatsen, ongedierte en het ontbreken van de meest primitieve gerieflijkheden. Het in gebruik zijn van zoovele slechte, ongezonde woningen, en de hooge huren, die men daarvoor kon bedingen, bewijst op zichzelve reeds welke afmetingen het tekort aan het gemiddelde type arbeiderswoningen had aangenomen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek becijferde in 1919 het woningtekort over het geheele land op 57.000. Bij deze berekening was echter elke ‘woning’ een woning. In zijn prae-advies, in 1922 uitgebracht aan het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting, verklaarde Mr. I. van Crefeld, dat het officieele tekortcijfer, alleen wat Amsterdam betrof, zeker met 10.000 woningen moest worden vermeerderd, omdat er naar zijn schatting mìnstens zoovéél waren, die in normalen tijd onbewoonbaar zouden zijn verklaard. En wat Rotterdam aangaat, het aantal woningen, van minder dan f 2,50 weekhuur, dus krotwoningen, bedroeg er in 1922 nog 32.000. Waar het partikulier initiatief niet voor een voldoend aantal arbeiderswoningen bleek te kunnen zorgen, nam | ||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||
het bouwen met rijkssteun groote vlucht. Werden in 1913 bijvoorbeeld in Amsterdam door gemeente en bouwvereenigingen tezamen ca. 1000 woningen gebouwd en door partikulieren 2300, - in 1918 bouwden gemeente en vereenigingen tezamen een aantal van 2300 woningen en partikulieren slechts 835. Zoozeer nam dit verschijnsel toe, dat Amsterdam in 1923 niet minder dan 57 woningbouwvereenigingen telde; de gemeente zelve exploiteerde in dat jaar 6138 woningen. Het rijk verstrekte voor dezen gemeente- en vereenigingsbouw zoowel premies als voorschotten. De premies liepen tot f 1200,- per woning; de voorschotten gingen hooger en waren dan ook onontbeerlijk voor de bouwvereenigingen, die immers, door arbeiders of hunne organisaties gesticht, zonder kapitaal werkten. Toen dan met ingang van 1922 deze voorschotten niet langer werden verstrekt, beteekende dit, hoewel de premies werden gehandhaafd, den ondergang van den vereenigingsbouw. Hoewel het in de bedoeling lag, dat ook de premies in den vorm van lagere huren ten goede zouden komen aan de volkshuisvesting, werden zij in de praktijk meer en meer een extra voordeel voor de partikuliere bouwers. Van de 6400 woningen, in 1922 in Amsterdam gebouwd, waren er ca. 3200 tot stand gekomen door partikulieren, die daarvoor de premies van het rijk in ontvangst namen. Wel werd door middel van de huurwetten gepoogd, en ten deele ook bereikt, dat de huiseigenaars niet al te veel misbruik van den heerschenden noodtoestand konden maken, maar het leek er toch niet naar dat de huren in overeenstemming kwamen met de draagkracht van de huurders. Een voordeel echter voor de volkshuisvesting was hierin gelegen, dat deze, met rijkssteun te bouwen wo- | ||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||
ningen, aan zekere minimum-eischen moesten voldoen. De alkoven en de ‘mooie’ kamers - waar de arbeiders, dwaas genoeg, nooit in kwamen - verdwenen, om plaats te maken voor het moderne type arbeiderswoning, dat althans bestaat uit een ruime, flinke huiskamer en eenige kleinere slaapvertrekken. Ook omtrent de huren stelde het rijk, waar het met rijkssteun gebouwde woningen betrof, zijn eischen. Minister Aalberse meende, dat als regel een zesde of zevende gedeelte van het arbeidersinkomen aan woninghuur kon worden besteed. De praktijk is echter tot op den huidigen dag met dezen eisch in strijd gebleven. In de jaren 1919-1925 steeg de bevolking van Amsterdam met 67.000 zielen. Het aantal woningen beneden den prijs van f 5,- - dat is ongeveer de door den minister aangenomen maatstaf - verminderde in diezelfde jaren met 12.000. Of, wil men de grens wat hooger stellen; onder de 172.830 woningen, welke Amsterdam volgens de woningtelling van 1925 heeft, waren er 83.597 beneden den prijs van f 6,- per week, en hiervan stonden er in Maart 1926 slechts 265 te huur. Na jaren van hevige krisis en ongekend tekort, beweegt zich de woningvoorraad thans in stijgende lijn. Het aantal woningen vermeerderde over het geheele land in 1921 met ruim 38.000; deze vermeerdering werd sindsdien elk jaar grooter; in 1926 bedroeg zij ruim 44.000. Echter, een steeds grooter deel van deze jaarlijksche vermeerdering komt voor rekening van het partikulier initiatief: in 1921: 36,6 %; in 1926: 73,2 %. Het verstrekken der premies, gepaard met het intrekken der voorschotten, werkte dit euvel in de hand; de vereenigings-bouw immers moest daarbij wel ten onder gaan. Toch bezorgde deze te Amsterdam in 1926 nog 23,4 % van het aantal nieuwe woningen. | ||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||
Ondanks de bovengenoemde cijfers is het aantal woningen nog niet voldoende gestegen om de huren te doen dalen, integendeel. Wat was de houding van het georganiseerde proletariaat ten opzichte van deze woningkrisis? De sociaal-demokratie heeft, zooals het heet door den nood gedwongen, in de voornaamste plaatsen van ons land haar medewerking verleend aan den bouw van noodwoningen of van de allerellendigste - veelal semi-permanente - minimumwoningen. Erkend moet echter ook worden, dat door de sociaal-demokraten of onder hun invloed een groot aantal woningen gebouwd werd, dat aan redelijke eischen voldeed. In de nieuwe stadswijken en tuindorpen bouwde men niet alleen betere woningen, maar ook voldeed het uiterlijk van deze nieuwe woonwijken aan hoogere eischen op aesthetisch en hygiënisch gebied. Doch deze woningen waren in den regel zoo hoog in prijs - men zie slechts de cijfers, die wij hierboven gaven voor Amsterdam - dat de gemiddelde arbeider ze niet kon betrekken of dat, wanneer hij ze noodgedwongen toch huurde, de zorg vaker dan vroeger haar intrede deed in de gezinnen. Van revolutionnaire zijde werd er herhaaldelijk op gewezen, dat het partikulier initiatief niet voor een voldoenden voorraad behoorlijke arbeiderswoningen tegen redelijken prijs kan zorgen, omdat gebouwd wordt voor het maken van winsten die slechts bij een onvoldoenden woningvoorraad hoog genoeg zijn. Voorts: dat de wettelijke bepalingen die bevordering van de volkshuisvesting en bescherming van den huurder ten doel hebben, verre van voldoende zijn. Deze zijn echter, sinds de reaktie intrad, nog meer verzwakt; geleidelijk heeft men de likwidatie der huurwetten voorbereid, die ten slotte met ingang van 19 Juli 1927 geheel werden afgeschaft. Uit den aard der zaak bestond op dit terrein voor de | ||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||
C.P.H. en voor de Huurdersvereenigingen, die onder haar auspiciën in de jaren 1919-1924 te Amsterdam en Rotterdam werkzaam waren, maar al te veel aanleiding tot sensationeele propaganda. Hun arbeid stond in het teeken van de volgende eischen: Verbod van woninguitzetting als er voor de betrokken gezinnen geen andere goede woningen aanwezig zijn; het staken van den bouw van noodwoningen, die immers het woningpeil der geheele arbeidersklasse dreigden omlaag te drukken; vrijstelling van huur bij werkloosheid; massale bouw van goede woningen onder kontrole van de arbeidersorganisaties en, zoolang deze laatste eisch nog niet was verwezenlijkt: beschikbaarstelling van alle aanwezige goede woningruimte (woningdistributie). Deze eischen zijn theoretisch wel juist, hun verwezenlijking gaat echter ver boven het maximum van wat de arbeidersklasse in die jaren vermocht te bereiken. Bij de aktie tegen de opheffing der huurwetten en vóór de tot-stand-koming van een gemeentelijke huurverordening te Amsterdam, stelde het P.A.S. weer den eisch van massalen woningbouw met behulp van door de gemeente te verstrekken rentelooze voorschotten; deze woningen zouden moeten worden verhuurd naar de draagkracht van den huurder. Behalve rentelooze voorschotten zou ook een tijdige onteigening door de gemeenten van de gronden in de omgeving der stad, in verband met de toekomstige uitbreidingsplannen, en nog vóór de prijzen door spekulanten zijn opgedreven, aan de volkshuisvesting te goede komen. Ook deze eisch is juist. Echter zou grooter eenheid van de socialistische beweging en meer energie in den strijd noodig zijn, om hem te verwerkelijken.
De transformatie van het levensaspekt, die de ont- | ||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||
wikkeling van Nederland tot groot-kapitalistisch land begeleidt, treedt het sterkst aan het licht in de groote steden Amsterdam en Rotterdam. In het laatste kwart der XIXe eeuw maakten zij den overgang door van de dommelige rust, de vredige beperktheid, de gemoedelijke knusheid van het kleinburgerlijke bestaan naar de stouter vormen, den sneller polsslag en de onstuimiger vaart van grootburgerlijk leven. Dat waren de jaren, waarin te Amsterdam stille oude grachten gedempt en stemmingsvolle oude wijken gesloopt werden, om plaats te maken voor de breede, kaarsrechte straten, die het drukkere verkeer van vrachtwagens, rijtuigen en trams noodig had. Daar, waar groene weilanden en theetuinen, oude knusse gedoetjes, schemerig verlichte werkplaatsen of kleine intieme winkeltjes geweest waren, verrezen trieste, troostelooze woonwijken voor arbeiders en middenstanders, of nuchtere gebouwen, in den regel voor den warenhandel en het verkeer, in enkele gevallen ook voor wetenschap of kunst bestemd. Verwonderd zagen de Amsterdammers onder hun oogen een nieuwe stad ontstaan, een andere dan hun jeugd gekend had. Maar wat is de gedaanteverwisseling, die Amsterdam en iets later ook Rotterdam in de vorige eeuw doormaakten, vergeleken bij die, waarvan wij heden de verbaasde, somtijds bewonderende, somtijds onthutste getuigen zijn? Een nieuwe transformatie voltrekt zich, verbluffend zoowel door haar tempo als haar ingrijpend karakter. Nieuwe sociale behoeften en nieuwe technische mogelijkheden voeren in onderlinge wisselwerking, binnen enkele tientallen jaren, tot een uitbreiding en een verandering in het aspekt der stad, veel grooter en dieper dan die, welke het verleden tot stand zag komen in evenveel eeuwen. Het gebruik van nieuwe bouwmaterialen, als ijzer, glas en gewapend beton, de steeds ruimere toepassing van | ||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||
stoom en elektriciteit in de bouwvakken (elektrische heimachines, lifts voor het ophijschen der materialen, enz.), de toenemende normalisatie van onderdeelen, zij scheppen te zamen de technische voorwaarden voor den ‘massa-bouw’, die de eenige weg schijnt tot de oplossing van het brandende woningvraagstuk, voorzoover dit onder de sociale levensvoorwaarden en met de middelen van het kapitalisme opgelost kan worden. In de plaats van het huis als bouw-eenheid, komt het blok, komt de straat, komt het komplex van straten. De kwantitatieve vermeerdering leidt ten slotte tot een kwalitatieven omslag; uit de nieuwe opgaven ontstaat de nieuwe ‘horizontale’ stijl. De behoefte aan massale woningruimte voor arbeiders en middenstanders te bevredigen, is een der twee voorname taken van het bouwbedrijf in onzen tijd. De andere is: het oprichten van groote gebouwen voor de bevrediging der behoeften van de grootkapitalistische bedrijfsen levens-organisatie. De banken, de verzekeringsmaatschappijen, de kantoren der handelslichamen en reederijen zijn ontgroeid aan de behuizingen, waarin zij zich inrichtten vóór den aanvang hunner imperialistische expansie. Passend bij het nieuwe ontwikkelingsstadium, die het nederlandsche geld-, koloniale en handelskapitalisme heeft bereikt, zijn de trotsche burchten van indrukwekkende afmetingen en strengen bouwtrant, die elk jaar meer in het stadsbeeld domineeren. Een belangrijke faktor in deze transformatie der groote steden is de bedrijfskoncentratie in den detailhandel. In de hoofdaderen, vaak op de voornaamste kruispunten van het verkeer, verrijzen de moderne warenhuizen en modepaleizen met hun kostbare spiegelruiten, hun lange rijen étalage-vensters, hun grootsche hallen en monumentale trappen. Daar wordt het uitstallen tot een kunst | ||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||
gemaakt; het aanlokken en het tot koopen verlokken van de duizenden, die zich aan den pronk der uitstalkasten vergapen, met de grofste en tevens de geraffineerdste middelen bedreven. Daar worden telkens nieuwe truks uitgedacht, om de begeerlijkheid te prikkelen der kooplustige, meer dan koopkrachtige, scharen, die zich op de dagen der sensationeele uitverkoopen voor de opgestapelde toonbanken verdringen. In alle wijken der stad verrijzen talrijke hotels, restaurants, café's en lunchrooms; in den avond stralen hun hel verlichte ruimten een valschen schijn van feestelijke opgewektheid uit. Theaters en bioskopen, danszalen en variété's zijn er, die de knagende onrust der massa's in slaap sussen, haar ontvoeren aan haar innerlijke leegheid, haar het vermaak en de verstrooiing verschaffen, in onzen tijd van mechanisatie van den arbeid een even dringende behoefte als spijs en drank. Bibliotheken, openbare leeszalen en koncertzalen zorgen voor de bevrediging van dieper gaande of meer verfijnde geestelijke behoeften. In al deze gebouwen, hoe verschillend hun doeleinden ook zijn, - of zij ekonomische, sociale, artistieke, geestelijke of materieele behoeften bevredigen, - openbaren zich zoowel de toenemende vermechaniseering als de toenemende vermaatschappelijking des levens, die beide in de steden haar hoogtepunt bereiken. Deze gebouwen zijn even zoovele organen, die tot funktie hebben, de verdere mechaniseering en de toenemende vermaatschappelijking nog te bevorderen. Stijlloos en karakterloos waren de bouwwerken, was de geheele bouwtrant van het onontwikkelde, ongeorganiseerde kapitalisme, tot omstreeks een halve eeuw geleden. Deze stijlloosheid spiegelde het gebrek aan zelfvertrouwen en zelfbewustzijn eener burgerlijke klasse, die | ||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||
pas begon haar achterlijkheid te beseffen en te pogen, andere naties in te halen. Het opkomend kapitalisme, dat de overheidszorg tot een minimum beperkte en alles aan het partikuliere initiatief overliet, loochende ook metterdaad het begrip der stad als levensgemeenschap. De harmonische grondvorm der steden werd bedorven, hun architektonische schoonheid aangerand door het enkel op eigen voordeel beluste partikuliere bouwbedrijf. Toen in de jaren '80 Amsterdam voor het eerst sedert eeuwen weer uitgelegd moest worden, beseften de gemeentelijke autoriteiten het probleem der sociale en aesthetische beteekenis van dien uitleg in het minst niet. Zij dachten er zelfs niet aan, dit probleem te stellen. Alles werd aan het toeval en het oordeel der eigenbouwers overgelaten. In andere groote steden, zooals Rotterdam en Den Haag, ging het niet anders. Pas het tot imperialisme uitgegroeide kapitalisme heeft in de steden een eigen stijl voortgebracht, dat is eigen behoeften en aspiraties in architektonische vormen uitgesproken. De techniek van den betonbouw bleek niet enkel in staat, om de ekonomische en sociale behoeften, waaraan het bouwwerk in de imperialistische ontwikkelingsfase moest voldoen, te bevredigen, maar ook om het organisatorisch-geestelijke wezen van die fase op treffende wijze uit te drukken. Hard, somber en ijzig schenen aanvankelijk de in de nieuwe techniek uitgevoerde bouwwerken te moeten wezen. Een stijl scheen op te komen, van technisch gezichtspunt het uitsluitend produkt van de laboratoriumproeven der chemici en de berekeningen der ingenieurs, dat is van het analyseerend en redeneerend verstand. Die stijl scheen geschapen om te voorzien in de behoefte-aanbouwwerken eener heerschende klasse, wier eenig ideaal | ||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||
de uitbreiding en bestendiging harer heerschappij is, een klasse zonder deernis, zonder liefde, zonder piëteit. Maar de innerlijke rijkdom van enkelen, de onuitputtelijke scheppingsdrang, waarmee de natuur haar uitverkorenen begiftigt, bleek, gelijk zoo vaak tevoren, ook ditmaal weer in staat, de kilheid der enkel-redelijke koncepties te verwarmen en welige bloesems te doen ontspruiten aan wat een dorre staf had geleken te zijn. Méér dan enkel harmonie van verhoudingen en zuiverheid van vormen - en was dit op zichzelf niet reeds veel? - bleek met den nieuwen bouwtrant bereikbaar: ook spelende gratie en rijke pracht. De vermaatschappelijking-des-levens in de fase van het ontwikkelde kapitalisme voerde de architektorale kunsten in Nederland tot onverwachten bloei...Ga naar voetnoot1 Die bloei wordt in de hand gewerkt door de uitbreiding van het arbeidsveld en de bevoegdheden der gemeenten, waartoe de oorlog een nieuwen stoot heeft gegeven. In Amsterdam het eerst, allengs in al meerdere plaatsen, nam de overheid de leiding der stadsuitbreiding in handen. En al kan van den groei der stad tot een werkelijke levensgemeenschap onder het kapitalisme geen sprake wezen, - al zijn aan de verwezenlijking zelfs van de bescheiden sociale en aesthetische eischen, door het zoogenaamde ‘gemeentelijke socialisme’ gesteld, enge grenzen getrokken, zoo moet toch erkend worden, dat de bemoeiingen der gemeentelijke organen in onze groote steden aan de anarchie in het bouwbedrijf een einde gemaakt en het oude beginsel van planmatige uitbreiding, van voorziening in de toekomst, tot nieuw leven gebracht hebben. In de aldoor groeiende, zich onafgebroken verjongende | ||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||
en vernieuwende steden, jaagt rusteloos het moderne gemechaniseerde verkeer. Zoo het de nieuwe bouwtrant is, die aan die steden den stempel opdrukt van een in grootscher vormen en afmetingen georganiseerd leven, - het verkeer doortrilt hen met den haastigen, nerveuzen polseklop, aan dit leven eigen. Het suizend gebrom der elektrische trams, het waarschuwend getoeter en gebrul der taxi's, de dreuning der autobussen en zware vrachtauto's, - heel het nimmer eindigend geroes van ontelbare voertuigen, dooreen stuivend in rustelooze jacht naar ontelbare doeleinden, om, zoodra deze bereikt zijn, opnieuw hun dolle vaart te beginnen: dit alles heeft ook aan de groote nederlandsche steden in de laatste jaren het dynamische karakter gegeven, dat sommigen verschrikt, anderen slaat met verbijstering, weer anderen dronken maakt van opwinding; het karakter van ordein-wanorde, van doelbewust begeeren, gekoncentreerde inspanning, tot het uiterste geoefende vaardigheid, maar ook van eindeloos gewoel zonder uitkomst, van een onafgebroken spanning, die nooit tot bevrediging leidt. En wanneer dan, nog eer de avond gedaald is, boven de hel verlichte straten en gebouwen uit, felle lichtsprankels den blik tot zich trekken, - wanneer de lichtreklame in fonkelende lijnspeelsels en verschietende kleursterren de voortreffelijkheden der nieuwste cigaretten of de attrakties van de kersversch uit Amerika geïmporteerde sensatiefilm uitjubelt, dan schijnt de stroeve, wreede en harde levenswerkelijkheid van het grootkapitalisme, - op zijn best een haastig, ongekoncentreerd jagen van genieting tot genieting, op zijn ergst een hel van armoede tusschen overvloed, van ontbering temidden van flonkerenden rijkdom, - plotseling ómgetooverd te worden tot een sprookjeswereld. Dan lijkt het als bloeiden duizend fantastische mogelijkheden open, geluks-mogelijkheden, | ||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||
die in werkelijkheid nooit hebben bestaan. Zeker zijn het de film en de sport, de groote spelen van deze tijden, die voor de volksmassa's de dorheid van hun bestaan in de groote steden dragelijk maken, zooals de jenever het een halve eeuw geleden deed. Maar ook verlichting en lichtreklame zijn toovenaars, die het doffe, vermoeide brein en het begeerende hart - begeerig zonder te weten wàt het begeert - enkele oogenblikken hun innerlijke berooidheid vergeten doen. De uitkomsten van eeuwenlangen arbeid, door millioenen menschen verricht, - van geduldige proefnemingen, tallooze keeren herhaald, - van de eerst langzaam, daarna sneller, ten slotte verbijsterend snel-toenemende beheersching der natuurkrachten, - van de opstapeling van technische kennis en technische vaardigheid, - van arbeidsverdeeling-tot-het-uiterste, gepaard met koncentratie van den arbeid op reusachtige schaal, - de algemeene uitkomsten van dit alles voor het leven der menschheid, zij komen nergens op zóó groote schaal en in zóó gekoncentreerden vorm tot uiting als in de moderne wereldstad. Het feit, dat Nederland heden enkele steden telt, waar die uitkomsten zich onmiskenbaar openbaren, bewijst reeds op zichzelf, hoe het kapitalisme er tot vollen wasdom kwam. |
|