Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
III. De strijd der arbeidersDE kapitalistische expansie, die omstreeks 1900 inzette, en de daarmee samenhangende prijsstijging der voornaamste levensmiddelen, hadden grooten invloed op den klassenstrijd in alle landen van West- en Midden-Europa. Behalve door deze algemeene oorzaken, werd het karakter der beweging in Nederland in hoofdzaak door twee bijzondere faktoren bepaald. Ten eerste door het opstijgen eener voorhoede, - op grooten afstand door de massa gevolgd, - uit onwetendheid, apathie, en ellende; en ten tweede, door het opkomen der objektieve voorwaarden (meer industrie en grooter industrieele koncentratie; uitbreiding der sociale wetgeving en der politieke rechten) tot ekonomische en politieke massaorganisatie en toepassing der ‘moderne’ strijdmethoden. Het einde der 19e eeuw vindt de socialistische voorhoede in drie organisaties gesplitst: de S.D.A.P., de antiparlementaire SocialistenbondGa naar voetnoot1 en de anarchistische groepen. Daarnaast sleept het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, een fossiel uit een vroeger tijdperk, toen de beter-gesitueerde arbeiders nog volkomen in de liberale ideologie bevangen waren, zijn kwijnend leven voort. In het christelijke Patrimonium, een gemengde organisatie, waarin arbeiders en patroons ‘op den grondslag van Gods Woord’ vereenigd zijn, droomen enkele jonge, vurige geesten, van de mogelijkheid het christelijk geloof te maken tot het uitgangspunt eener groote aktie voor sociale rechtvaardigheid. In de vakbeweging is het N.A.S. nog de eenige landelijke centrale. In 1893 opgericht, naar den vorm aanvankelijk een federatief verbond, waarvan ook politieke arbeidersorganisaties lid konden zijn, sloot het in 1896 den Socialistenbond en de S.D.A.P. buiten zijn deur, in de vergeef- | |
[pagina 51]
| |
sche hoop, daarmede de vrede in eigen rijen te herstellen. Van dit oogenblik af beschouwt het als zijn voornaamste, om niet te zeggen zijn eenige taak, het voeren van den vakstrijd. Het poogt dien zooveel mogelijk in eigen handen te koncentreeren, wat tot op zekere hoogte ook gelukt. In 1906 keert de stakingskas van het N.A.S. ruim f 25.000 aan steungelden uit, - een groot bedrag voor dien tijd. Nog vóór het begin der nieuwe eeuw heeft, na de eerste moeilijke jaren, de groei der S.D.A.P. ingezet. Die groei dateert van 1897, het jaar dat de algemeene verkiezingen Troelstra en van Kol in de Kamer brengen, weldra door Schaper als derde gevolgd. Het politiek getij draagt de S.D.A.P. omhoog. Met het kabinet Borgesius komt het vooruitstrevende liberalisme aan de regeering, dat liever hervormingen geven wil, dan uitbreiding van het kiesrecht aan de orde stellen. 1901 ziet de Ongevallenwet en de Woningwet tot stand komen. Kort daarop volgen de Militiewet en de Leerplichtwet. Hoe onbevredigend al deze wetten, op de Ongevallenwet na, van sociaal-demokratisch standpunt ook zijn, zoo wekken zij in het proletariaat toch belangstelling voor politieke-parlementaire aangelegenheden; hoe meer de wet ingrijpt in het leven van den arbeider, des te meer wordt hij genoodzaakt, zich om de wetgevende lichamen te bekommeren. De sociaal-demokratische kamerfraktie doet haar uiterste best, zoowel om die belangstelling te versterken, als om het karakter der S.D.A.P. als eenheid van revolutionnaire en hervormingspartij in het licht te stellen. De propagandisten der partij maken het optreden van haar afgevaardigden als onversaagde voorvechters der arbeidersbelangen door het geheele land bekend. Van 1900 af wordt ‘Het Volk’ dagblad: de partij heeft over een nieuw, belangrijk propagandamiddel de beschikking gekregen. De groei der S.D.A.P. in het tijdvak 1897/1913 houdt, | |
[pagina 52]
| |
behalve met de ekonomische expansie en den politieksocialen vooruitgang, ook met de aftakeling der burgerlijke demokratie verband. De eerste helft der jaren '90 waren voor de arbeidersklasse een tijdvak van inzinking, zooals op de overspannen verwachtingen der oude kiesrechtbeweging wel volgen moest. De, om den echten demokraat Tak van Poortvliet geschaarde radikalen, beleefden in die jaren hun bloeiperiode, die echter maar kort duurde. De radikale partij werd spoedig door persoonlijke twisten verzwakt, de kieswet-Tak door een konservatieve koalitie ten val gebracht. En van het oogenblik af, dat de S.D.A.P. in het strijdperk trad, frisch, overmoedig als een krachtig jongeling en vol aktief idealisme, werden de burgerlijke demokraten naar rechts gedreven. ‘Zoo jong nog die partij, en reeds openbaart zich het verval aan krachten’, zei Pieter Tak hoofdschuddend, toen de radikalen in 1901 te Amsterdam het initiatief namen tot een ‘monsterverbond’ van alle burgerlijke elementen, om den sociaal-demokraat uit den raad te weren.Ga naar voetnoot1 In 1901 kwam de ‘rechterzijde’ aan het bewind; van dien tijd af zou zij, met nu en dan een korte onderbreking, lange jaren regeeringspartij blijven. Wie werkelijk socialen vooruitgang wilden, waren door het ministerie Borgesius teleurgesteld. Wie wilden, dat alles bij het oude bleef, waren door de Ongevallenwet opgejaagd en verschrikt: het bezit, dachten zij, zou voortaan slechts werkelijk veilig zijn onder de bescherming van ‘Bijbel en Wierookvat’. Zoowel de teleurgestelden als de verschrikten hielpen het liberalisme achteruit dringen; het aantal stemmen op | |
[pagina 53]
| |
kandidaten van de liberalen uitgebracht, daalde aanmerkelijk, terwijl de groei der sociaal-demokraten zeer bevredigend was. Weliswaar hadden duizenden arbeiders op anti-revolutionaire kandidaten gestemd, in vast vertrouwen dat een christelijke regeering zich hun nood zou aantrekken. Maar de sociaaldemokratie was overtuigd, dat die arbeiders binnenkort berouw van hun daad zouden hebben: het kapitalistisch karakter der ‘christelijke’ regeering zou spoedig genoeg blijken. Het marxisme onderschatte de kracht der ideologische faktoren evenzeer, als het die van het klassebelang overschatte. De Kuyperiaansche demagogie zou nog lange jaren haar spel drijven met de geloovige arbeiders. De willekeurige scheiding tusschen ‘mammonisme’ en ‘kapitalisme’, die die demagogie maakte, bracht hen op een dwaalspoor en hield hen van den klassenstrijd af. In de kerkelijke partijen waren zeer uiteenloopende sociale groepen vereenigd, die saamgehouden werden door de kracht eener gemeenschappelijke, traditioneele, aan het liberalisme vijandige wereld- en levenskonceptie. Kuyper was aan de regeering gekomen door een allegaartje van leuzen: protektie om de boeren en de achterlijke fabrikanten te vangen; arbeiderspensioneering voor de mannen van Patrimonium, en ten slotte de vrije school, in welke leuze de gemeenschappelijke ideologie tot haar recht kwam. Echter, eens aan het bewind, liet Kuyper zoowel de protektie als het pensioen voorloopig rusten. De eerste wetsontwerpen die de regeering indiende, hadden betrekking op het arbeidskontrakt, de zondagsrust en de ziekteverzekering. Ook haastte zij zich, de finantieele positie van het bijzondere onderwijs te verbeteren. Dit, gevoegd bij het feit, dat de liberalen tot steeds grootere koncessies aan dat onderwijs bereid bleken, noodzaakte | |
[pagina 54]
| |
de S.D.A.P. haar eigen beginsel van de neutrale en verplichte staatsschool aan de konkrete werkelijkheid te toetsen. Hierbij botsten de meeningen in de partij voor het eerst fel tegen elkaar..... Ongeveer in dienzelfden tijd voerde de vraag, of de partij het verlangen der arbeiders en keuterboeren van de noordelijke provincies naar grond zou steunen,Ga naar voetnoot1 tot heftige diskussies tusschen de woordvoerders eener meer dogmatisch-marxistische en die eener meer opportunistische richting. De geschillen over taktische kwesties, die in 1901 in de S.D.A.P. begonnen, duurden met weinige onderbrekingen voort tot 1910, toen zij door de afscheiding van een uitersten linkervleugel en de oprichting eener nieuwe partij een einde namen. Achteraf beschouwd, beteekenden die geschillen de botsingen tusschen twee opvattingen, welke beide recht van bestaan hadden. Voor Troelstra en de andere leiders, die voornamelijk praktische politici waren, was het partijprogramma in de eerste plaats een middel om de partij groot en machtig te maken, haar steeds breeder wortel te doen schieten in de massa's. Zij moesten rekening houden met het feit dat de S.D.A.P. aanvankelijk haar voornaamste steunpunt vond onder de landarbeiders en kleine boeren der noordelijke provincies. Ook moesten zij pogen te vermijden, openlijk naast de liberalen tegenover het geloovige deel der arbeidersklasse te komen staan. Zoowel de programma's als de aktie der partij wilden die leiders aanpassen aan nationale en gewestelijke omstandigheden. Voor hen daarentegen, die langs den weg van studie der marxistische theorie tot de partij gekomen waren en de propageering en toepassing dier theorie op het maatschap- | |
[pagina 55]
| |
pelijk gebeuren als hun voornaamste taak beschouwden, kwam de vraag, langs welke banen de ontwikkeling der partij als machtsfaktor in de nederlandsche politiek zich het snelst kon voltrekken, pas in de tweede plaats. Voor hen was de hoofdzaak, dat de partij, in haar programma en haar aktie, de grondbeginselen van het marxisme volgde. Dat marxisme bevatte de absolute waarheid over de maatschappelijke ontwikkeling. Bleef de partij daaraan in haar programma en haar geheele aktiviteit getrouw, dan moest haar dit op den duur ten goede komen. Immers wie in de waarheid staat, staat het sterkst. Wie zoo dachten, waren overtuigd, dat het ontwikkelingsproces overal langs dezelfde algemeene lijnen zou verloopen. Daarom was het onnoodig en zelfs gevaarlijk, te veel rekening te houden met nationale en gewestelijke eigenaardigheden. De nederlandsche marxisten beschikten over veel ekonomische kennis, maar zij hadden weinig psychologisch inzicht. Zij achtten het niet noodig om rekening te houden met de psychische verschillen, die tusschen industrie-arbeiders en landarbeiders, als een gevolg van het fundamenteele onderscheid tusschen beider arbeid, bestaan. Hadden zij hun zin gekregen, dan zou de sociaaldemokratie in Nederland haar praktijk in alle onderdeelen hebben ingericht naar een theorie, die tot vollen wasdom was gekomen in Duitschland, dat is in een land van reusachtige, zeer gekoncentreerde industrie, een land waar het staatsgezag en de staatsidee oneindig sterker waren dan in West-Europa, de persoonlijke vrijheid en vrijheidsbegeerte oneindig zwakker. Ook hadden zij maar weinig kijk op de eigenaardigheden van het nederlandsche volkskarakter; zij achtten het onmarxistisch, dat is minderwaardig, om daarmee in de politiek rekening te houden. | |
[pagina 56]
| |
Zoowel ‘Marxisten’Ga naar voetnoot1 als ‘Reformisten’ of Opportunisten, zooals de twee leidersgroepen elkaar plachten te betitelen, waren eenzijdig. De eersten hadden iets stars, zij lieten zich te veel leiden door abstrakte begrippen. Hun verdienste echter was, de groote beginselen van het socialisme en de groote lijnen van den klassenstrijd altijd in het oog te houden. De tweeden hadden meer zin voor de konkrete werkelijkheid, maar zij gingen te veel op in het oogenblik en lieten zich te zeer door verlangens zooals de snelle groei der partij en het veroveren van machtsposities beïnvloeden; zij liepen gevaar meegesleept te worden door de begeerte naar succes. De sociale en politieke belangstelling der ‘marxisten’ ging wel niet uitsluitend, maar toch in hoofdzaak uit naar het industrieele proletariaat. Troelstra in de eerste plaats, en ook sommigen van zijn engere geestverwanten, hadden ontegenzeggelijk een juister intuïtie van de taak eener socialistische partij als de voorvechtster van álle maatschappelijk misdeelden en verdrukten, dan zij. Maar de vraag hoe die taak te vervullen, zonder de partij in kleinburgerlijk vaarwater te brengen, vermochten zij niet op te lossen. En feitelijk is die vraag, voor wat de verhouding der socialistische en ook der kommunistische partijen tegenover de middenstandsgroepen in het algemeen en de boeren in het bijzonder betreft, in West-Europa tot op den huidigen dag onopgelost gebleven. De Nieuwe Tijd-groep waarschuwde tegen het gevaar, dat de partij zich overwegend op het parlement zou instellen en de onderste lagen van het proletariaat, die van het kiesrecht uitgesloten waren, zou verwaarloozen. Met de geestelijke inzetting van die groep hing ook | |
[pagina 57]
| |
haar opvatting samen van de houding die de S.D.A.P. behoorde aan te nemen, tegenover de ‘anti-parlementaire’ of ‘vrijheidslievende’ socialisten. In het algemeen waren zij, die de eerste jaren der S.D.A.P. hadden meegemaakt, geneigd, alle ‘anti-parlementaire-socialisten’ te zeer over één kam te scheren. Zij zagen op hen neer als op domme kerels, ‘achterlijke elementen’, door het gestook van Domela volkomen bedorven, menschen waarmee niets te beginnen viel. De hoon, de laster, de woedende tegenwerking der anarchisten in de jaren 1891/95 hadden hen tot het uiterste geprikkeld. Zij die later waren toegetreden, hadden de periode van den hevigsten broederstrijd niet meegemaakt en stonden daardoor objektiever tegenover de anarchistische elementen. Dit gold voor alle leden van de ‘Nieuwe-Tijdgroep’, met uitzondering van Van der Goes. Voor hun opvatting, dat een meer verdraagzame en verzoeningsgezinde houding tegenover de ‘anti-parlementairen’, in de eerste plaats tegenover de onafhankelijke vakbeweging, in het belang der arbeidersklasse geboden was, vonden de ‘marxisten’ ook bij enkele mannen der praktijk steun. Onder deze laatsten was het vooral Spiekman, die, zelf in een der bij het N.A.S. aangesloten bonden werkzaam, jarenlang aanstuurde op een reorganisatie, die het N.A.S. in staat zou stellen zijn taak als vakcentrale beter te vervullen. Al slaagde hij hierin niet, zoo hadden zijn pogingen toch in zooverre succes, dat te Rotterdam de verhouding tusschen de partij en de onafhankelijke vakbeweging, in tegenstelling tot de onverkwikkelijke toestanden te Amsterdam, er eene was van vriendschappelijke samenwerking. De weinige sociaaldemokraten die, ofschoon de tekortkomingen van het N.A.S. erkennend, aandrongen op samenwerking, vonden weldra gelegenheid, hun gezind- | |
[pagina 58]
| |
heid om te zetten in daden. Het jaar 1902 zag in Nederland voor de eerste en tot heden toe voor de laatste maal een samenwerking van alle arbeidersorganisaties, van uiterst rechts tot uiterst links tot stand komen; heden zou men zeggen: een eenheidsfront. De aanleiding daartoe vormde een optreden der enschedésche textielbaronnen, zoo onmenschelijk, als in ons land nog nimmer was voorgekomen. Een gewone staking tot afwending van loonsverlaging voor een groep arbeiders op een der fabrieken van de firma van Heek groeide spontaan tot een aktie, waarin alle richtingen zich achter de textiel-arbeiders stelden om den aanslag op hun organisatie af te weren. Het besluit tot een gezamenlijke steunbeweging, dat op een algemeene konferentie te Amsterdam genomen was, bracht de enschedésche fabrikanten-vereeniging in het geweer. Een bepaling in het reglement dier vereeniging, waardoor elke staking beantwoord kon worden met een uitsluiting, welker druk op de geheele fabrieksbevolking automatisch toenam, trad in werking. Van den 9den Juni af werden alle fabrieken twee dagen per week stopgezet; wat tot gevolg had, dat het loon van 4500 arbeiders met ⅓ verminderde. Deze oorlogsmaatregel - de eerste toepassing op groote schaal in Nederland van het wapen der uitsluiting - bracht de publieke opinie hevig in beroering. Ook burgerlijke bladen vonden voor haar ondubbelzinnige woorden van afkeuring. Uit de kringen der vrijzinnige burgerij en der intellektueelen kwam geldelijke en moreele steun. Door dit alles gelukte het, een zekeren druk op van Heek uit te oefenen, zoodat de twentsche autokraat tenslotte toch op een bemiddelingsvoorstel inging. Al bleef in ekonomisch opzicht van Heek overwinnaar, het moreele gezag van de enschedésche fabrikanten was door hun wijze van | |
[pagina 59]
| |
optreden sterk geschokt, terwijl het aanzien van den arbeid was gestegen. Vijf maanden lang had de strijd geduurd; zoomin te Enschedé zelf als in het land, was de eenheid onder de samenwerkende organisaties ook maar één oogenblik verstoord geworden. De enschedésche vakorganisaties wonnen gedurende dien tijd ruim 1000 leden. Aan steun werd f 140.000 bijeengebracht, voor dien tijd een zeer hoog bedrag. Meer echter dan aan eigen verdraagzaamheid en breedheid van inzicht, was aan de omstandigheden het bevredigend verloop der samenwerking te danken. Dit zou het jaar daarop blijken bij de afweerbeweging, waartoe de groote spoorwegstaking van den 31sten Januari voerde. Tot heden toe vormt de spoorwegstaking van 1903, door de heerlijke solidariteit, die de arbeiders bezielde, door hun spontaan élan, hun daadkracht en hun buitengewone zelfbeheersching, een sindsdien nooit weer bereikt hoogtepunt in de nederlandsche beweging, een hoogtepunt zoowel in revolutionair als in moreel opzicht. De sociaal-psychische ondergrond, die de eene voorwaarde der onweerstaanbaar-krachtige beweging van den 30sten Januari vormde, was de diepe ontevredenheid der spoorwegmannen met hun arbeids- en levensvoorwaarden'Ga naar voetnoot1 De tweede voorwaarde was de propaganda voor de idee der solidariteits- en sympathiestaking, die, zooals in alle bij het N.A.S. aangesloten vereenigingen, jarenlang ook in de syndikalistische spoorwegorganisaties (de zoo- | |
[pagina 60]
| |
genaamde ‘kategorische vereenigingen’) was gevoerd en de geest van persoonlijk initiatief, die een deel hunner leden, speciaal de machinisten, bezielde. En de derde voorwaarde was het inzicht in de noodzakelijkheid van vrijwillige discipline en van een zekere mate van centralisatie, waartoe Oudegeest de leden van de moderne organisatie, de ‘Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel’ had opgevoed. Zonder deze drie faktoren zou het nooit tot de groote spoorwegstaking van 31 Januari gekomen zijn. Haar voorspel vormde een partieele staking in de amsterdamsche haven, aan het Blauwhoedenveem. Deze gaf aanleiding, eerst tot het neerleggen van den arbeid door andere havenarbeiders, van wien de reeders het verwerken van ‘besmette’ goederen eischten, daarna tot de geruchtmakende daad van eenige spoorwegarbeiders in de Rietlanden, die tegenover een soortgelijken eisch der spoorwegdirektie, op hun beurt weigerden dergelijke goederen over te laden. En toen daarop de direkties, in hun blinden machtswaan, die arbeiders op staanden voet ontsloegen, toen schoot plotseling de vlam der solidariteit breed uit, alle belemmeringen, die zij op haar weg ontmoette: vooroordeel, vrees, sleurzicht, voorzichtigheid, verterend en de dompige artmosfeer van het kleine Holland vullend met laaiend vuur. Syndikalistische en moderne haven- en spoorwegorganisaties, alles wat hen scheidde vergetend, richtten onmiddelijk in de hoofdstad een ‘transportblok’ op en dwongen hun bestuurders, de algemeene staking in het spoorweg- en havenbedrijf voor Amsterdam te proklameeren. De ongeorganiseerde en christelijk georganiseerde spoorwegarbeiders werden door de beweging meegesleept. Het ondenkbare werd een feit en het ongeloofelijke | |
[pagina 61]
| |
waarheid: het geheele verkeer naar en van Amsterdam stond stop, de hoofdstad was geïsoleerd... Door het spoorwegpersoneel van het geheele land ging een siddering van verlangen zich in den strijd te werpen; tal van telegrafische verzoeken van afdeelingen en groepen, het werk te mogen neerleggen kwamen bij het stakingskomité in... Zoowel het groote scheepvaart-kapitaal te Amsterdam, waar de staking in de haven algemeen was, als de machtige kapitalistische groep der spoorwegmaatschappijen lagen weerloos ter aarde. Zij voelden de ijzeren greep van het proletariaat aan hun keel. De regeering was machteloos ze te helpen; zij had de staking niet zien aankomen; slechts een zeer kleine troepenmacht bevond zich onder de wapenen, er was niets voorbereid, niets georganiseerd om de kracht der arbeiders te breken. De uitbreiding der staking over het geheele land dreigde... Het scheepvaart- en spoorwegkapitaal begreep te moeten buigen; de vakvereenigingen werden erkend; de ontslagenen teruggenomen. De spoorwegmannen hadden zelf geen eischen gesteld; zij waren uit solidariteit met de havenwerkers den strijd begonnen en wilden daaraan geen ander karakter geven. Wèl echter verklaarden de spoorwegmaatschappijen zich bereid, de grieven van het spoorwegpersoneel te onderzoeken; ook beloofden zij van alle maatregelen van weerwraak af te zien. Door de staking van den 31sten Januari was in Holland iets veranderd, dat niet meer ongedaan te maken was. Haar onmiddellijke werkingen waren een reeks loonakties in tal van bedrijven, waarin de misstanden zich door de jaren heen hadden opgehoopt. Achterlijke arbeidersgroepen, zooals b.v. de metaalbewerkers, kwamen voor het eerst in beweging. In vele organisaties stroomden de leden toe. Een golf van strijdwil ging door de massa's, in het rustige Holland heerschte iets van de | |
[pagina 62]
| |
bewogen atmosfeer, die het maatschappelijk leven in een revolutionairen tijd kenmerkt. Intusschen pakten de wolken zich samen. De bourgeoisie kon niet toelaten, dat haar prestige zóó sterk geschokt werd door het trotsche gebaar van door haar, zoo niet verachte, dan toch gering geschatte arbeiders. Zooals de spoorwegwerkers het havenproletariaat waren bijgesprongen, zoo stelde thans de geheele kapitalistische klasse, met enkele uitzonderingen, zich achter het scheepvaart- en spoorwegkapitaal. Vooral de dit laatste aangedane deemoediging voelde zij als haar eigen zaak. De strijdlust van het spoorwegpersoneel moest gebroken worden, het moest de stoutheid boeten waarmee het de kapitalistische orde, zij het slechts één enkelen dag, had verstoord. De beruchte ‘dwangwetten’, door het ministerie-Kuyper half Februari aangekondigd, beteekenden een uitdaging van het spoorwegpersoneel, dat zich zijn stakingsrecht niet kon laten ontnemen, zonder een uiterste poging tot verweer. Door het strafbaar stellen van alle zedelijke pressie op onderkruipers belemmerden de ontwerpen verder - zoo zij wet werden - elke staking, zoodat de strijd der geheele arbeidersklasse door hun invoering bemoeilijkt zou worden. Den 18en Februari verschenen de ontwerpen; twee dagen daarna werd het ‘Comité van Verweer’ opgericht, waarin het N.A.S.-bestuur en de hoofdbesturen van de voornaamste buiten het N.A.S. staande vakbonden, met het partijbestuur der S.D.A.P. en de ‘Vrije socialistische Vereeniging’ samenwerkten, wier leider Domela Nieuwenhuis was. Over zijn beteekenis moet hier een enkel woord gezegd worden, al liggen de hoogtepunten van zijn propagandistische werkzaamheid in een vroegere periode dan die, | |
[pagina 63]
| |
welke dit geschrift behandelt. Het prestige, dat Domela Nieuwenhuis onder de massa genoot, kwam voor een groot deel voort uit de omstandigheid dat hij de eerste was geweest die het proletariaat tot verzet opriep, en door zijn eigen onverzettelijke standvastigheid in den strijd tegen de bourgeoisie. Ter wille van dien strijd had hij met zijn klasse gebroken en zijn positie als predikant opgegeven, had hij armoede geleden, hoon en smaad getrotseerd en was hij de gevangenis ingegaan. Heel zijn leven was een doorloopend bewijs van zijn trouw aan het proletariaat. Dat voelde de massa en de trouw, die hij haar bewees, gaf zij hem als warme vereering en diepe erkentelijkheid terug. Domela Nieuwenhuis heeft tot de eerste socialisten behoord die de gevaren inzagen, waaraan de parlementaire strijdvorm het socialisme blootstelt. Hij heeft zich echter reeds tegen die gevaren gekeerd, toen ze, althans in Holland, nog niet reëel en tastbaar waren. Maar hij heeft helaas ook bij een deel der arbeiders het wantrouwen versterkt door voor te geven, dat de leiders de parlementaire aktie wilden om hun persoonlijk voordeel. De toch al zoo eenzijdige strijd tegen het parlementarisme kreeg daardoor een sterk persoonlijken inslag. Parlementaire arbeid brengt - zooals alle andere arbeid - ongetwijfeld gevaren met zich mee. Doch Domela Nieuwenhuis, anders zoo moedig den strijd aanvaardend, heeft op dit punt de moeilijkheden niet het hoofd geboden, maar ze ontweken. Vervolgen wij het relaas der gebeurtenissen van 1903. Onder den indruk van het dreigend gevaar, was dus opnieuw een ‘eenheidsfront’ geformeerd. Ditmaal omvatte het echter enkel de socialistisch-anarchistische voorhoeden. De christelijk-georganiseerde arbeiders bleven er buiten, betreurenswaardig gevolg der vermenging van geloofsvragen met politieke aangelegenheden, die het | |
[pagina 64]
| |
eendrachtig optreden der nederlandsche arbeidersklasse zoo vaak in den weg heeft gestaan. In hun afzijdigheid lag, van den eersten dag af aan, een bron van ernstige verzwakking voor het Comité van Verweer. De sociaaldemokratie was bij de Januari-staking niet rechtstreeks betrokken geweest. Hierin kwam ongetwijfeld de zwakke kant aan het licht der positie van iedere arbeiderspartij, die in hoofdzaak op parlementaire aktiviteit is ingesteld, tegenover de direkte ekonomische aktie van massa's of bij uitstek krachtige groepen. Voor de samenwerking met het Comité van Verweer was er enkel werkelijke geestdrift bij de ‘Nieuwe Tijdgroep’ en bij wie verder gerekend werden tot den uitersten linkervleugel te behooren. Troelstra stelt in zijn Gedenkschriften vast, dat de partij slechts noodgedwongen meedeed; onthouding had tot gevolg gehad, haar in het kamp van den vijand terecht te doen komen. Gorter bracht op de eerste groote demonstratie van het Comité Domela Nieuwenhuis een eeregroet: hij immers was de eerste geweest die de hollandsche arbeiders uit doffe berusting gewekt en tot den strijd tegen hun uitbuiters had opgeroepen; van der Goes verheerlijkte den gezamenlijkgevoerden afweerstrijd tegen de regeering als het begin van de eenheid... Weldra zou blijken, hoezeer hij zich vergiste. Den tijd, die tot aan de behandeling der ontwerpen in de Kamer moest verloopen, gebruikten beide partijen om zich voor de komende worsteling toe te rusten. De regeering riep twee lichtingen onder de wapenen en dirigeerde een paar regimenten naar Amsterdam, in hoofdzaak bestaande uit limburgsche en brabantsche boerenjongens. De spoorwegmaatschappijen beijverden zich om, geholpen door de geestelijkheid, zoogenaamde ‘bonden-van-orde’ op te richten; de burgerlijke pers, die van den 31 Januari | |
[pagina 65]
| |
af om uitzonderingswetten had geroepen, hitste, met enkele uitzonderingen, de openbare meening dag aan dag tegen de arbeiders op. Deze beschikten tegenover de verschillende wapenen hunner klassetegenstanders enkel over de gewone agitatiemiddelen. Een groote kampagne tegen de knevel-ontwerpen werd in elkaar gezet en de agitatie door het geheele land gedragen; op tal van plaatsen werden meetings gehouden, vele duizenden manifesten verspreid. Deze kampagne had in zooverre succes, dat het gelukte onder de arbeiders algemeene verontwaardiging tegen de plannen der regeering op te wekken. In de enkele weken die aan de afweerbeweging gegund waren, deed de radikale groep in de S.D.A.P. haar uiterste best, zooveel mogelijk verband te brengen tusschen de aktie der sociaal-democratische kamergroep in het parlement, met die der massa's daar buiten. Ging dat verband verloren, dan moest de oude strijd tusschen parlementaire en onparlementaire socialisten weer in volle kracht oplaaien. Echter, de rede, die Troelstra in de Kamer bij de behandeling der stakingswetten hield, was weinig geschikt dat verband te versterken. Algemeen verwachtte men een harden stoot, die een golf van moed, strijdlust en eenheidsdrang door de onzekere, opgejaagde, heen-en-weer zwalkende massa's zou doen gaan. Troelstra echter achtte zich niet gerechtigd met volle kracht van den toren te blazen. Zijn positie in die dagen was niet benijdenswaardig. Zijn revolutionair temperament dreef hem, zich aan den kant der strijdende arbeiders te scharen; zijn gevoel van politieke verantwoordelijkheid deed hem zoeken naar de middelen, waardoor een uitbarsting te elfder ure nog voorkomen kon worden. De rapporten, die hij dagelijks uit verschillende deelen van het land ontving, luidden alles behalve bemoedigend. Hij was overtuigd, dat een nieuwe staking, die ditmaal een ver- | |
[pagina 66]
| |
dedigend karakter zou dragen, hopeloos zou zijn en slechts slachtoffers vragen, zonder dat er redelijke kans bestond op direkte of indirekte voordeelen voor de arbeiders.Ga naar voetnoot1. Ongetwijfeld kwam bij deze overwegingen, al was Troelstra zich hiervan natuurlijk niet bewust, een zekere overschatting van het parlementaire strijdperk en van den parlementairen arbeid der sociaal-demokratie. Voor hem lag in die jaren het zwaartepunt van den proletarischen klassenstrijd in het parlement; vandaar dat hij voor de massale staking als proletarisch strijdmiddel geen onverdeelde sympathie kon koesteren. Troelstra's bekend, in zeker opzicht ook berucht geworden artikel ‘Wat nu?’ is uit dezelfde overwegingen te verklaren. In dit artikel ontraadde hij de algemeene politieke werkstaking en spoorde hij aan ‘zich tot de gewone middelen van agitatie en overreding te beperken.’ Niet dat hij deze positie innam kan hem door een geschiedschrijving, die poogt de verschillende standpunten zakelijk te verklaren, verweten worden. Wèl echter, dat hij in de vergadering der hoofdbesturen over zijn zienswijze zweeg, zoodat het artikel kwam als een donderslag uit helderen hemel. Dat het de toch reeds niet sterke positie der arbeiders, die vlak vóór den strijd stonden, nog meer verzwakte, lijkt ons ook heden nog buiten kijf. De kleine onverschrokken voorhoede, die in de eerste dagen van April den haar door de reaktionaire regeering opgedrongen slag aannam, was, gelijk weldra bleek, verzwakt door diepe innerlijke verdeeldheid. Daarbij gaf de, slechts àl te gewettigde, vrees, dat de breede massa's haar in den steek zouden laten, haar een gevoel van onzekerheid. En toch kon zij dien slag niet weigeren, zonder gevolgen voor de geheele arbeidersklasse, die erger ge- | |
[pagina 67]
| |
weest zouden zijn dan de ergste nederlaag. Deze zou haar gevoel van eigenwaarde en haar zelfvertrouwen totaal hebben verloren, zoo zij haar gewichtigste recht, het recht dat direkt volgt uit haar positie in het produktieproces, had laten aanranden zonder een poging tot uiterst verweer. Men vergete ook niet dat slechts een deel der arbeidersklasse over het kiesrecht beschikte. Zoo namen de gebeurtenissen hun loop. De spoorwegstaking zette in de meeste plaatsen zwak in en dreigde, na een kortstondige uitbreiding, reeds den vierden dag in elkaar te zakken. Het terrorisme der spoorwegdirekties voleindigde, wat de Judasdaad der ‘Bonden van Orde’ begonnen was. De amsterdamsche havenarbeiders waren door hun patroons uitgesloten. Van de andere groepen, die, om het échec der transportstaking te verbergen, door het Comité tot den strijd opgeroepen werden, volgde enkel de A.N.D.B. in gesloten gelederen het stakingsparool op. Toch kwamen, te Amsterdam alleen, ongeveer 25.000 man op straat. Te midden van de algemeene verwarring maakte het Comité reeds op den tweeden dag van de zoogenaamd algemeene staking aan den strijd een einde. Inplaats van, zooals besloten was, het beëindigen der staking aan een vergadering van Hoofdbesturen over te laten, handelde het op eigen initiatief. De onverwachte opheffing der stakingen in den nacht van 9/10 April moest groote ontstemming en diepen argwaan wekken onder de massa's: deze wisten niet hóe slecht de zaak stond, niet, dat de spoorwegstaking onmogelijk langer voortgezet kon worden. Maar het Comité van Verweer wist het, en hierin lag de grond van zijn wanhopig besluit. Bij elke groote terugtocht vallen er slachtoffers: dat zij vielen was ook in dit geval onvermijdelijk; maar zij hadden niet zoo talrijk behoeven te zijn, zoo het beleid beter, het onderling vertrouwen vaster geweest ware. En vooral: | |
[pagina 68]
| |
er had na de nederlaag niet zoo'n geest van verslagenheid, ja van wanhoop, behoeven te heerschen. De tweede spoorwegstaking stelde aan den zedelijken moed en de offervaardigheid van hen, die aan haar deelnamen, veel hoogere eischen dan de eerste. Den 31sten Januari was alles van zelf gegaan, in een élan dat allen meesleepte, als een heroïsch avontuur. Bij de Aprilstaking wist elk spoorwegman die meedeed, dat hij zijn bestaan op het spel zette. Duizenden waagden dit, uit trouw aan de organisatie, uit sociaal en revolutionair idealisme. Bij de stakers waren mannen met tientallen dienstjaren, die wisten dat zij het eerst voor ontslag in aanmerking zouden komen. Treffende bewijzen van trouw en moed gaven sommige beambten op kleine plaatsen, waar de organisaties slechts enkele leden telden. Hun deelneming aan de staking kon op den uitslag niet den minsten invloed hebben. Toch volgden zij het parool van het Comité ‘legt den arbeid neer’ zonder aarzelen op. Nog wordt het hart van haar, die deze regels schrijft, warm van de liefde die kameraadschap heet, gedenkend de prachtige offervaardigheid voor de idee, die in die dagen de daden van vele mannen uitstraalden, als de straling van een zuivere edelsteen. En niet minder die van vele vrouwen; alle kleine vrees en angst wierpen zij van zich en hielpen mee aan het stakingswerk, zoo hard zij konden. Ook in andere bedrijven waren er duizenden arbeiders, die uit solidariteit met de spoorwegmannen en als protest tegen hun ontrechting, op den oproep van het Comité den arbeid neerlegden. Wanneer men dit alles bedenkt - en verder bedenkt dat de arbeiders in Nederland nog nooit in zoo'n ernstigen strijd hadden gestaan, met tegenover zich de regeering, het kapitaal en de kerken, in broederlijk verbond, en dat | |
[pagina 69]
| |
zij daarenboven door duizenden onbewusten onder hun eigen klassegenooten in den rug werden aangevallen, dan bewees de strijd, hoeveel fierheid en moed en gevoel van zelfwaardeering in de voorhoede der arbeidersklasse leefden. Dan was er allerminst reden voor wanhoop, - wèl voor zelfbezinning, voor ernstig zelfonderzoek, - maar toch óók voor de innerlijke voldoening, die iedere dappere poging, het ideaal in moeilijke omstandigheden te dienen, geeft. Men had elkaar diep in de oogen moeten zien en elkaar beloven, samen moedig de gevolgen der nederlaag te dragen, de slachtoffers broederlijk te steunen, de organisaties weer op te bouwen en ze te vervullen van socialistischen geest. Zeker waren er onder de leiders wel, die iets dergelijks voelden. Maar allen zonder uitzondering dachten zij te veel hetzij aan hun eigen positie of aan die van hun groep, aan het ‘gelijk willen hebben’ tegenover de anderen. Misschien maakte alleen Frederik van Eeden hierop een uitzondering. Vele maanden, ja jaren lang, offerde hij zijn tijd, zijn kracht, en zijn finantieele hulpbronnen, om den steun aan de duizenden slachtoffers op koöperatieven grondslag te organiseeren. Zeker was hij daarbij door een echt-socialistischen geest bezield. Niet te rechtvaardigen was het gedrag van Domela Nieuwenhuis, die niets anders wist te doen dan het sprookje van het ‘sociaaldemokratisch verraad’ met kleine variaties herhalen. De marxisten van de ‘Nieuwe Tijd-groep’, sterk door het revolutionaire vuur, waarmee zij de staking gesteund hadden, werden bij hun kritiek op haar verloop àl te zeer gedreven door de begeerte, Troelstra tot den zondebok te maken. De positie van dezen laatste was uiterst moeilijk, daar hij behalve tegen de aanvallen van ‘links’, ook die van rechtsstaande sociaal-demokratische leiders had te verduren. Voor de apostelen der wettelijkheid in haar | |
[pagina 70]
| |
rijen, zooals Vliegen en Schaper, was de geheele staking ‘een anarchistisch avontuur.’ Zoo eindigde een beweging, die zoo schoon begonnen was, in felle broedertwist en woedende tweedracht. De S.D.A.P. had bij de staking weinig te verliezen en veel te winnen; de aderlating die de vakorganisatie onderging, en de verzwakking van den vakstrijd die daarvan het gevolg was, leidden vanzelf tot de versterking der politieke aktie. Een der redenen die de staking uit noodweer onvermijdelijk hadden gemaakt, was het ontbreken van algemeen kiesrecht: het besef hiervan kwam op den duur aan de kiesrechtagitatie der S.D.A.P. ten goede. Voor de vakorganisatie daarentegen had de nederlaag zeer ernstige gevolgen. De spoorwegvereenigingen werden totaal uiteengeslagen; het aantal slachtoffers van de wraakzucht der direkties liep in de duizenden; zij die niet ontslagen werden, bogen het hoofd onder de witte terreur. Ook aan den amsterdamschen bootwerkersbond ‘Recht en Plicht’ werd door het scheepvaartkapitaal een geduchte slag toegebracht, waarvan hij zich slechts langzaam herstelde; voorloopig heerschte het patronaat in de Amsterdamsche haven vrijwel onbeperkt. Alle organisaties uit de bedrijven, die aan de Aprilstaking deelgenomen hadden: bouwvakken, gemeentepersoneel, metaalbewerkers, bakkers, typografen enz., verloren talrijke leden. Enkel de A.N.D.B. bleef ongerept. Men moet zich terug verplaatsen in de maatschappelijke atmosfeer dier dagen, - in het beklemmend gevoel dat de leden van de betrekkelijk kleine S.D.A.P. bekroop, van alleen te staan te midden van vijanden, het mikpunt van de felle aanvallen der geheele burgerlijke pers en van den laster der anarchisten - men moet zich indenken wat het beteekende, om een aktie, die zoo schoon begonnen was, te zien ondergaan in een modderpoel van wederzijdsche | |
[pagina 71]
| |
beschimpingen en betichtingen, en een groot aantal dappere strijdmakkers prijs gegeven te weten aan gebrek en ellende - men moet zich dat alles voor oogen stellen om te kunnen beseffen wat de A.N.D.B. in die dagen voor de sociaaldemokraten, die aan de beweging hadden deelgenomen, beteekende. Naast de zwakke, gebrekkige bouwsels der nederlandsche vakbeweging, stond de A.N.D.B. in die jaren opgericht als een burcht van verwonderlijke kracht. Het was menschelijk, die kracht te beschouwen als in hoofdzaak voortvloeiend uit het goede organisatie-beginsel van den bond, van de juiste taktiek, die hij volgde, van de bekwaamheid zijner leiders en de trouw der leden. In den A.N.D.B. had men niet eindeloos geredekaveld over het verkieselijke van al-dan niet meedoen aan akties voor sociale wetgeving, over het al dan niet wenschelijke van gesalarieerde bestuurders, weerstandskassen enz. Van den beginne af aan had men die dingen als noodzakelijk beschouwd en naar dat inzicht gehandeld. In 1903 had de Bond het eerste tiental jaren van zijn bestaan nog niet achter den rug; en hoeveel had hij in dien korten tijd al niet gedaan, om de arbeids- en bestaansvoorwaarden zijner leden te verbeteren! Hij had regel gebracht in het regellooze bedrijf, hij had de verkorting van den arbeidsduur van 10 op 9 uur weten door te zetten en bereidde zich voor tot den strijd om den achturendag. Hij had het loon, ook dat der slechtst betaalde kategorieën in het bedrijf, omhooggevoerd. Krachtig streefde de Bond naar verhooging van het geestelijk en zedelijk peil zijner leden, hij poogde hen in politiek opzicht op te voeden en te maken tot goede strijders voor de bevrijding hunner klasse. Behalve door theoretische opvoeding, trachtte hij dit doel ook te bereiken, door aanmoediging der vak- en der klassesolidariteit. Zelden was een beroep | |
[pagina 72]
| |
op de offervaardigheid der diamantbewerkers te vergeefs, wanneer stakers of uitgeslotenen gesteund moesten worden. Ging het bestuur vóór met een greep te doen in de schatkist van den Bond, dan volgden vanzelf de leden door te teekenen op de ontelbare lijsten, die op de diamantfabrieken geregeld werden aangeboden. Toch was er bijna van de oprichting af aan in de verhouding tusschen den A.N.D.B. en de andere vakorganisaties iets abnormaals, om niet te zeggen iets ongezonds. Het was haast onmogelijk dat die verhouding niet van den kant van den A.N.D.B. zou leiden tot een zekere nederbuigende geringschatting, van die der andere organisaties tot een zekere afgunst. Door de meeste vooraanstaande sociaaldemokraten werd te weinig in het oog gehouden, op welke omstandigheden de kracht van den A.N.D.B. berustte. Van die omstandigheden had een bekwame leiding partij getrokken, maar zij had ze niet gemaakt. Er lag iets onbillijks in, den invloed dier leiding op de kracht der diamantbewerkers-organisatie zoo hoog aan te slaan, even als er iets onbillijks in lag, de onbekwaamheid der van Erkels c.s. te zien als de voornaamste reden van de zwakheid der vakbeweging in het algemeen. Het bestaan van een langen leertijd - een gevolg van het feit, dat het vak nog wortelde in het handwerk en de noodige bedrevenheid door langdurige oefening verworven moest worden; - de samentrekking van het geheele bedrijf in enkele plaatsen van West-Europa, de stevige samenhang die zijne beoefenaars verbond, - haast allen, voor wat Amsterdam betrof, voortgekomen uit hetzelfde stedelijk milieu en gesteund door dezelfde stedelijke tradities, waaronder die van een tamelijk hoogen levensstandaard: - al deze omstandigheden hadden het aan de leiding van den Bond mogelijk gemaakt, om, in overleg met de patroons, den toevloed van leerlingen tegen te houden en het vak jarenlang te sluiten. Onderkruiperij | |
[pagina 73]
| |
was zoo goed als onmogelijk, verplaatsing der industrie eveneens. Op den vasten bodem van een eigenaardig komplex van technische, ekonomische en sociale feiten, had een energieke, bekwame en voorzichtige leiding het trotsche gebouw der organisatie opgetrokken. Haar geestelijke meerwaardigheid dankte die leiding in hoofdzaak aan de omstandigheid, opgekomen te zijn uit een ander sociaal milieu dan dat, waaruit het gros der nederlandsche vakvereenigingsbestuurders afkomstig waren. Zij hadden iets meer geleerd in hun jeugd, wat betere kansen gehad om zich te ontwikkelen, zij waren niet blijven steken in de denkwijze van een primitief arbeiderssocialisme: dit alles kwam nu aan de organisatie, aan het hoofd waarvan zij stonden, ten goede.
Sedert het einde der eeuw ging het N.A.S. voortdurend achteruit in omvang en beteekenis. In 1895 had het 35 vereenigingen en bonden met te zamen 18.700 leden omvat; reeds in '98 was het aantal leden tot 13.000 verminderd en in de volgende jaren hield de achteruitgang aan. Daarenboven kwam het steeds meer geïsoleerd te staan. Noch op het onderwijskongres van 1899, waarop 44.000 arbeiders vertegenwoordigd waren, noch op de groote nationale openluchtmeeting voor de Ongevallenwet, die in Mei 1900 in Den Haag werd gehouden, was de onafhankelijke vakcentrale vertegenwoordigd. Zij leek een roemloozen dood te zullen sterven, vermoord door de onbekwaamheid, om niet te zeggen onbenulligheid, harer leiders en het eindeloos geharrewar in eigen rijen. Haar oorspronkelijke funktie was het steunen, finantieel zoowel als moreel, van alle ekonomische konflikten geweest. De krachtig gepropageerde en konsekwent toegepaste klassesolidariteit, blijkend uit het centraal organiseeren van steunbewegingen voor iedere partieele staking, | |
[pagina 74]
| |
had de strekking de sterkere organisaties op te voeden in de plicht voor de zwakkeren in de bres te springen. Ondanks al zijn tekortkomingen had het N.A.S. in de eerste jaren van zijn bestaan zijn taak naar zijn besteweten vervuld. Echter, centralisatie van den steun bij stakingen, zooals die door het N.A.S. werd toegepast, moest op den duur nadeelig worden voor de beweging: zij werkte het uitbreken van onoverlegde stakingen, met geringe kans op goeden uitslag ondernomen, in de hand en hield de versterking van het verantwoordelijkheidsbesef der aangesloten bonden tegen. Diegenen onder die bonden, welke door beter beleid, door hechtere organisatie en verhooging der kontributies allengs sterker werden, moesten steeds meer bezwaar krijgen tegen een regeling, die hun automatisch finantieele offers ter wille van mede-arbeiders uit andere bedrijven oplegde, óók zoo deze uit gemis aan elk gezond verantwoordelijkheidsbesef niet in staat waren, zichzelven te helpen. Vele jaren duurde het, eer het N.A.S. terug kwam van een taktiek, die met langzamen zelfmoord gelijk stond. De kleine en kleinste organisaties in zijn rijen verzetten zich hardnekkig tegen een verandering, die voor hen zelf, althans tijdelijk, nadeelig was. Zij vonden steun bij het bestuur, dat op het gemis aan inzicht en de naieve zelfzucht der achterlijke elementen steunde. Pas nadat in 1908 Kolthek de leiding had overgenomen, vond een principieele omkeer plaats.Ga naar voetnoot1 Het oude sektarisme werd overboord geworpen; men leerde zich aanpassen aan de nieuwe werkelijkheid. De kontributies werden in de bonden die nog eenige beteekenis hadden, verhoogd, bezoldigden aangesteld; de noodzakelijkheid van weerstandskassen werd erkend. Ook ging men er toe over, enkele kollektieve kontrakten af te sluiten. | |
[pagina 75]
| |
De hier opgesomde veranderingen in de mentaliteit van het N.A.S. waren vooral mogelijk geworden door het verval der anarchistische beweging, die tegen deze ontwikkeling geen tegenwicht meer kon vormen. In 1909 waren 17 landelijke vakbonden buiten het N.A.S. komen te staan, dat in hoofdzaak nog slechts de Metaalbewerkersbond met 600 leden, verder eenige kategorieën van bouwvakarbeiders, en eenige kleine, anarchistisch gezinde ‘federaties’ van sigarenmakers en timmerlieden, omvatte. De geheele gang van zaken sedert 1896 moest onvermijdelijk uitloopen op de oprichting eener tweede vakcentrale, al waren lang niet alle buiten het N.A.S. staande bonden toen reeds van de wenschelijkheid dier oprichting overtuigd. Sommigen van hen, zooals de Scheeps- en Bootwerkersbond, waren, al behoorden zij om opportunistische redenen niet tot het N.A.S., toch anti-parlementair in hart en nieren. Van een vakcentrale, die deelneming aan politieke aktie in haar program schreef, wilden zij niets weten. Anderen, zooals de A.N.D.B., achtten den tijd voor de oprichting eener tweede centrale niet gekomen. Vooral Henri Polak stond op het standpunt dat de afzonderlijke bonden eerst tot veel hooger ontwikkeling moesten komen, eer zij in staat waren, een behoorlijke centrale te vormen. Ondanks deze bezwaren bij de leiders van den A.N.D.B., was hij het toch, die in het begin van 1905 het initiatief nam tot een bijeenkomst der niet bij het N.A.S. aangesloten vakorganisaties, ten einde over de grondslagen eener nieuwe centrale tot overeenstemming te komen. De omstandigheden drongen daartoe: een ontwerp-wet op het arbeidskontrakt, door de regeering ingediend, bedreigde de bewegingsvrijheid der vakbeweging in hooge mate. Mede door dien drang der omstandigheden had de poging | |
[pagina 76]
| |
van den A.N.D.B. succes: in Januari 1906 werd het ‘Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen’ opgericht, dat de ‘moderne’ opvattingen over organisatie, centralisme, weerstandskassen en taktiek, konsekwent toepaste. In tegenstelling tot de gewone wijze van doen in het N.A.S., werd in de statuten bepaald, dat bij een staking slechts gesteund zou worden door de centrale, wanneer de aangesloten organisatie zelve over voldoende middelen beschikte, om gedurende eenigen tijd aan haar leden een behoorlijke uitkeering te doen. Niet enkel op de gewichtige punten van de organisatievorm en het meedoen aan politieke aktie onderscheidde de nieuwe centrale zich van het N.A.S. Dat onderscheid lag dieper: het betrof de funktie der vakbeweging zelve. Het N.A.S. beschouwde als die funktie den onverzoenlijken strijd tegen het kapitalisme zèlf, het N.V.V. het werken voor verbetering der arbeiders- en levensvoorwaarden binnen het raam der kapitalistische maatschappij. Het N.A.S. was het kind van een ontwikkelingsstadium, waarin de opvattingen van den strijd tusschen kapitaal en arbeid nog utopisch waren, het inzicht in de werkelijkheid nog gebrekkig was. Maar de oude vakcentrale was óók het kind van een tijdvak, waarin de idee van de klasse-solidariteit en van den strijd voor het socialisme voor de dood-arme, onwetende, rechtelooze arbeiders was opgerezen als een zon, die heel hun armzalig leven in gloed zette. Iets van de stralende kracht dier eerste visie leefde in het N.A.S. ook der latere dagen als een onverwoestbaar beginsel voort. Het N.V.V. was ongetwijfeld het produkt van een hoogere ontwikkelingsfase der beweging: het veronderstelde bij zijn leden méér organisatorische en taktische ervaring, meer inzicht in de mogelijkheden van den strijd, | |
[pagina 77]
| |
meer zin voor de realiteit der dingen. Het liep geen gevaar, in de fouten van het oude N.A.S. te vervallen. De gevaren voor afdwalingen lagen bij het nieuwe vakverbond aan den tegenovergestelden kant. Die gevaren waren: overcentralisatie, bureaukratisme, aanpassing aan de kapitalistische maatschappij. Voorzoover de strijd tusschen N.A.S. en N.V.V. gevoerd werd onder de leuze federalisme of centralisme, hebben maar weinigen onder de arbeiders op een zeker moment een welbewuste keuze gedaan. De overgang naar het centralisme beteekende te nauwernood een verandering van beginsel. De geschiedenis van de meeste moderne vakbonden is in velerlei opzicht niet anders dan de geleidelijke overwinning van wat men een later stadium de ‘fouten van het federalisme’, noemde, een proces, dat, volgens een uitlating van van den TempelGa naar voetnoot1, den toenmaligen sekretaris van het N.V.V., in 1910 nog in vollen gang was. In werkelijkheid was de overgang naar een nieuwen organisatievorm een gevolg der maatschappelijke ontwikkeling. De centralisatie der arbeiders-organisaties drong zich op, toen de patroons zich krachtig begonnen te organiseeren, zij het aanvankelijk vooral in plaatselijke bondenGa naar voetnoot2. Deze bonden echter deinsden niet terug voor de scherpste middelen, zooals uitsluiting en het aan elkander uitleenen van personeel in geval van staking dit zijn; de statuten van de Algemeene Patroonsvereeniging in Amsterdam, van de Vereeniging van Sigaren- en Tabaksfabrikanten te Eindhoven en van nog andere patroonsbonden waren van dien aard, dat zij aan bijna ieder konflikt automatisch uitbreiding gaven tot buiten den kring der direkt betrokkenen. Veelal sloten de leden van patroonsbonden kontraktueele overeenkomsten | |
[pagina 78]
| |
af, die hen op straffe van zeer hooge boeten verplichtten ieder verzet van het proletariaat met de scherpste middelen te beantwoorden. De patroons waren de arbeiders in de toepassing van groeps-solidariteit ver vooruit.
De christelijke vakbeweging is tot stand gekomen op initiatief van ‘Patrimonium’ en van den R.K. Volksbond. De geschiedenis te schrijven van deze beide lichamen, in de laatste decennia der vorige, en in de eerste jaren van deze eeuw, zou beteekenen de geschiedenis te schrijven van de onderkruiperij in Nederland in die jaren. Beide zijn zij noch een vakbeweging, noch een zuiver politieke organisatie. Zij werden opgericht om te voorkomen, dat het socialisme tot de kerkelijke arbeiders zou doordringen. Toen Patrimonium in 1877 zijn eerste werkliedenkongres uitschreef, werden daartoe uitgenoodigd ‘allen, die hun gaven dienstbaar maken om onze jeugd en jongelingschap te onttrekken aan den geest van revolutie en socialisme.’ De R.K. Volksbond werd in 1888 opgericht met het doel ‘den zoogenaamden vierden stand tegen de socialistische dwalingen onzer dagen te beveiligen.’ Hiertoe bleken echter zoowel Patrimonium als R.K. Volksbond op den duur onvoldoende. Toen het kapitalisme zich uitbreidde en de vakbeweging hier vasten voet kreeg, ontwaakte ook bij de kerkelijke arbeiders het verlangen naar een vakorganisatie, die voor hun belangen zou opkomen. De verschijning der pauselijke encykliek Rerum Novarum in 1892 gaf den stoot tot de oprichting der roomschkatholieke vakorganisatie. In 1893 werd het eerste kongres uitgeschreven; dit kongres stond in het teeken van samenwerking van patroon en arbeider en verwierp vanzelfsprekend den klassenstrijd. Ook hier een ontwikkeling in centralistischen geest. De | |
[pagina 79]
| |
‘federaties’ heeten hier ‘sekretariaten’; maar als in 1902 tot een landelijke vereeniging der R.K. vakbonden wordt besloten en het R.K. Vakbureau wordt opgericht, hebben de meeste katholieke vakbonden zich reeds vrij sterk gecentraliseerd. In 1908 eindelijk laat men de federatieve gedachte in zooverre los, dat in plaats van ‘sekretariaten’ het bonds-systeem wordt aangenomen en het ‘Vak-Bureau’ in ‘R.K. Vakverbond’ wordt herdoopt. Wel beteekent dit niet, dat het centralisme in alle konsekwenties wordt doorgevoerd; op den duur echter zou ook het katholieke vakverbond door de toenemende organisatie der ondernemers en door de eischen van den strijd den weg der algeheele centralisatie worden opgedreven. Naast de Katholieke, kende ons land nog de Protestantsch-Christelijke Vakbeweging en het Christelijk Nationaal Vakverbond; de eerstgenoemde is van weinig beteekenis. Het Christelijk Nationaal Vakverbond, in 1908 opgericht met ruim 6000 leden, bedoelt een interkonfessioneele organisatie te zijn, bestaande uit vakbonden dus, waarvan zoowel katholieke als protestantsche arbeiders lid kunnen worden. Nadat Patrimonium en R.K. Volksbond in de laatste tientallen jaren der vorige eeuw te vergeefs hadden getracht het kerkelijk proletariaat van het socialisme afzijdig te houden, stichtte men ten slotte, om erger te voorkomen, de kerkelijke vakbonden. Deze vakbonden en vakcentrales stonden weliswaar in principe niet op het standpunt van den klassenstrijd, in de praktijk echter werden, ten eerste, de in die vakbeweging georganiseerde arbeiders door hun ekonomische belangen in de richting van den klassenstrijd gedreven, en ten tweede waren hun leiders, hun dominé's en geestelijken, wel gedwongen hen een eindweegs op dien weg te volgen, wilden zij niet àl hun invloed op het | |
[pagina 80]
| |
kerkelijk proletariaat verliezen. Zeker waren er ook onder hen, die den strijd der arbeiders voor betere levensvoorwaarden alleszins rechtvaardig achtten, al wilden zij hem niet gevoerd zien als klassenstrijd. Zoo zien we dan dat Patrimonium reeds op zijn sociaal kongres van 1891 het recht van werkstaking erkent, zij het dan onder de beperkende toevoeging, dat dit recht niet van toepassing is op de politieke werkstaking en dat een staking nimmer het karakter mag dragen van kontraktbreuk. - De arbeiders, georganiseerd in de katholieke en christelijke vakbeweging beginnen, met langs den weg der onderhandelingen voor verbetering van hun toestand te strijden. Dit echter dringt hen onverbiddelijk op den weg van strijd. Reeds voor den oorlog komt het tot stakingen, als die der sigarenmakers in Eindhoven, der schoenmakers in Hilvarenbeek, der sigarenmakers te Oisterwijk, der wevers in Goirle en der textielarbeiders in Tilburg, - alle konflikten, die in de jaren 1907-1909 door de konfessioneele vakbeweging, of mede door haar, worden geleid. In de protestantsche vakbeweging verliep de ontwikkeling zoo, dat terwijl deze door haar oprichters uitsluitend als een afweermiddel tegen het socialisme bedoeld was, de arbeiders zelf meer en meer gingen verlangen haar te maken tot een middel tot lotsverbetering. Dit bracht mee, dat zij aandrongen op een inter-konfessioneele vakcentrale, waardoor allerlei verdeeldheid naar het geloof een einde zou nemen. Zoo ontstond het Christelijk Nationaal Vakverbond. Daar hier de inmenging van uitsluitend protestantsche of uitsluitend katholieke geestelijkheid onmogelijk was geworden, viel de leiding uiteraard in handen van de arbeiders zelven, hetgeen uit een oogpunt van klassebewustwording een niet te onderschatten faktor was. | |
[pagina 81]
| |
Wenden wij onze aandacht weder de socialistische vakbeweging toe. Driemaal kwam het in deze jaren tusschen het N.A.S. en het N.V.V. tot konflikten, die aanleiding gaven tot fellen strijd in den boezem der arbeidersklasse. Het eerste dier konflikten had zijn oorzaak in een spontane staking van geringen omvang, die in 1905 uitbrak aan de stoomweverij ‘Bamshoeve’ te Enschedé. Deze staking, volkomen gerechtvaardigd als een poging tot verzet tegen onmenschelijke uitbuitingsmethoden, dreigde, door de machtswaan der van Heeks, tot een groote uitsluiting te zullen voeren. Bij die gelegenheid spraken de meest gezaghebbende leiders der moderne vakorganisatie, H. Polak en van den Tempel, zich voor de eerste maal onomwonden uit voor het voeren van zoo scherp mogelijken strijd tegen de onafhankelijke vakbeweging, zoodra een moderne organisatie gevaar liep, in een door de syndikalisten uitgelokt konflikt betrokken te worden. Haar leden moesten in dat geval niet dralen, de plaatsen der ‘vrijen’ in te nemen. Al vielen voor dit standpunt wel taktische gronden aan te voeren, - de ‘vrijen’ begonnen namelijk meermalen den strijd tegen de patroons om de ‘modernen’ in moeilijkheden te brengen en konflikten met hen uit te lokken, - zoo berustte het toch op de ontkenning der intuïtieve klassesolidariteit en werd het ook in het N.V.V. zelf scherp bestreden. De tweede botsing vond plaats in 1907 te Amsterdam, naar aanleiding van een staking der bouwvakfederatie, waartegen uit taktisch oogpunt zeker bezwaar kon worden gemaakt. De uitsluiting echter, waartoe deze staking aanleiding gaf, was bij uitnemendheid geschikt, om in breeden kring sympathie te wekken voor de arbeiders, die haar slachtoffers werden. De amsterdamsche patroonsvereeniging in de bouwvakken had namelijk in haar statuten | |
[pagina 82]
| |
een bepaling, die haar leden verplichtte, om, wanneer bij een hunner werd gestaakt, elkaar ‘hun’ arbeiders te ‘leenen’. Dit beruchte artikel trad nu in werking. De brute overweldiging der menschelijke en burgerlijke rechten van de bouwvakarbeiders door deze handelwijze der patroons, wekte algemeen verontwaardiging en de weigering der betrokkenen, om zich op zoo schandelijke wijze te laten gebruiken, vond, afgezien van het oordeel over den oorsprong van de staking, even algemeene sympathie. Ook roomsch-katholieke en christelijke timmerlieden weigerden het ‘bevel’ der patroons op te volgen. De elementairste solidariteit gebood, de uitgeslotenen te steunen. De hoofdbesturen der bij het N.V.V. aangesloten bonden weigerden echter met algemeene stemmen dien steun te verleenen. Zij traden hiermee de solidariteit met voeten ter wille van organisatorisch-taktische verschilpunten, die, bij haar vergeleken, toch altijd sekundair behooren te zijn. Was dit op zichzelf reeds betreurenswaardig, zoo was het nog betreurenswaardiger dat de partij, die de belangen van het geheele proletariaat heette te dienen, niet principieel naast de uitgeslotenen stond. Natuurlijk was het goed, dat S.D.A.P. en N.V.V. zooveel mogelijk samenwerkten. De partij echter had de absoluut-vijandige inzetting van het N.V.V. tegenover de onafhankelijke vakbeweging nooit mogen overnemen. Zij had de syndikalisten, zoo men wil als afgedwaalde socialisten, maar dan toch als socialisten behooren te beschouwen. Dat dit niet gebeurde, vatte men niet op als een bewijs, alsof de ‘reformistische’ richting in de S.D.A.P. zich sedert 1905 zegevierend doorzette. Het tegendeel is het geval: in de jaren 1904/06 beheerschen de links-staande elementen de partij in hoogere mate dan ooit daarvóór of daarna het geval was. Verschillende oorzaken maken | |
[pagina 83]
| |
dit verklaarbaar. Ten eerste de nawerking van den fellen klassenstrijd van 1903. Ten tweede de invloed van de internationale politieke atmosfeer. Na de groote stakingen der jaren 1900/1904 in België, in Italië, in Spanje en in Rusland, - stakingen die, terwijl ze de bourgeoisie met vrees en angst vervulden, het zelfvertrouwen en het machtsbewustzijn der arbeiders belangrijk deden stijgen - aanvaardde de Tweede Internationale op haar kongres van 1904 uitdrukkelijk de massale staking als politiek strijdmiddel. En weldra zou de russische revolutie van 1905 de ontzaggelijke beteekenis van dit strijdmiddel met een kracht als van bazuingeschal aan de arbeiders van alle landen verkondigen. Een faktor van persoonlijken aard, waardoor de propaganda voor het marxisme, zooals dit door de Nieuwe-Tijd-groep werd opgevat, beter kansen kreeg, was het aftreden van Troelstra als hoofdredakteur van Het Volk, ten gevolge van de kritiek, op zijn leiding uitgeoefend. In zijn plaats kwam P.L. Tak, die, zoowel door zijn persoonlijkheid als doordat hij tusschen de verschillende richtingen in de partij een zelfstandige positie innam, door allen werd vertrouwd. Zijn standpunt bracht mee om, zonder de noodzakelijke aanpassing aan de nationale omstandigheden uit het oog te verliezen, beginsel en taktiek van het marxisme in het algemeen te handhaven. Onder zijn hoofdredakteurschap verminderden ontegenzeggelijk de inwendige tegenstellingen aan scherpte. Vooral de uitnemende wijze waarop hij in die funktie de verschillende krachten in de partij aan haar wist te binden en in haar belang te gebruiken, verdient bewondering en lof. Echter, zoowel de samenwerking tusschen de richtingen als de radikalizeering der leiding waren van korten duur. In 1906 kwamen de tusschen Troelstra en de Nieuwe | |
[pagina 84]
| |
Tijd-groep bestaande tegenstellingen opnieuw scherp tot uiting. Daarbij werkten de politieke verhoudingen in Nederland het ondersteunen van de liberalen tegen de kerkelijken door de S.D.A.P. ontegenzeggelijk in de hand. Door zijn optreden in 1903 was Kuyper voor alle eenigermate klassebewuste arbeiders een steen des aanstoots geworden. Zijn bewind was uitgeloopen op een volledige mislukking. Zijn vasthouden aan onmiddellijke kneveling van het spoorwegpersoneel, nog eer een enquête over den toestand van dat personeel de diepere oorzaken der staking aan het licht kon brengen, zijn geringschattende uitlatingen in de Kamer over de loodwitwerkers en de visschersvrouwen, zijn behoefte den sterken man te spelen, gepaard met zijn kinderachtige ijdelheid en praalzucht, - dit alles maakte hem tot de inkarnatie van een ruw, bekrompen, reaktionair en gewelddadig-gezind kapitalisme. Niet enkel de dwangwetten, ook de ontwerpen tot regeling van het arbeidskontrakt en de ziekteverzekering, die door het ministerie-Kuyper werden ingediend, hadden rot doel de positie van het kapitalisme te versterken. De verkiezingsstrijd van 1905, door de S.D.A.P. met groot élan gevoerd, bezorgde haar een belangrijke winst aan stemmen en zetels. Maar tevens stelde de uitslag der verkiezingen de partij voor een moeilijk vraagstuk van taktiek. Van het optreden der arbeiders en demokratischgezinde kleinburgers bij de herstemmingen hing voor een groot deel af, of de rechtsche koalitie zich ja dan neen zou handhaven. Moest de, in meerderheid marxistische, partijleiding, uitgaande van het beginsel, dat liberaal en klerikaal ‘lood om oud ijzer’ waren, aan de roode kiezers stem-onthouding aanbevelen, zooals een kleine uiterste linkerzijde in de partij wenschte? Of moest de sociaal-demokratie enkel die liberale kandidaten steunen, | |
[pagina 85]
| |
welke zich op de urgentie van het algemeen kiesrecht wilden verplichten? Of wel, was, vergeleken bij Kuyper, een liberale regeering in elk geval het ‘kleinere kwaad’ en eischte een werkelijk revolutionaire politiek, dat niets verzuimd zou worden, om den hoofdschuldige aan de dwangwetten ten val te brengen? Het lijkt ons, in het licht van de latere ontwikkeling, waarschijnlijk, dat enkel dit laatste standpunt met de konkrete werkelijkheid ten volle rekening hield. In elk geval beteekende het besluit van de marxistische partijleiding om de kiezers vrij te laten een afstand doen van elke poging tot politieke opvoeding van het roode kiezerskorps. Den 25en Juni bezweek de koalitie onder de vereenigde slagen van liberalen en sociaal-demokraten. De goede gevolgen echter, die de arbeidersklasse zich van die overwinning had voorgespiegeld, bleven te eenenmale uit. Het zwakke kabinet de Meester, dat slechts over een toevallige, heterogene meerderheid beschikte, bleek àl te geneigd, liever rechts dan links naar steunpunten te zoeken. Minister Loeff nam de nalatenschap van zijn voorganger op het gebied der arbeidswetgeving voor het grootste deel haast ongewijzigd over. Slechts op één enkel punt toonde de nieuwe regeering groote energie, en wel in het opdrijven van de militaire uitgaven. Verder bracht het ministerie in de 2½ jaar van zijn bestaan, behalve een slappe belastinghervorming, niets tot stand, dan de wet op het arbeidskontrakt, een erfenis van liberalen en klerikalen, die weinig goeds en op zijn minst één zeer schadelijk element bevatte, het leveren namelijk van nieuwe wapens aan de ondernemers tot het onderdrukken van stakingen.
In de sociaaldemokratie koesterden velen in die jaren de gedachte, dat de groote wereldstrijd tusschen kapitaal | |
[pagina 86]
| |
en arbeid naderde. Ongeduldig zagen zij naar nieuwe strijdmiddelen en strijdmethoden uit. Hun voornaamste hoop stelden zij op de politieke massastaking: deze, telkens opnieuw, telkens op grooter schaal toegepast, zou er ten slotte in slagen de macht der bourgeoisie te breken. Dergelijke verwachtingen werden in de eerste plaats door den, lang-natrillenden, schok der russische revolutie van 1905, gevoed. Het oplaaien van den kiesrechtstrijd in Pruisen en Saksen, werkte als een kracht in dezelfde richting. In de jaren vòòr den oorlog scheen het herhaaldelijk of in Duitschland een groote brand daar ging uitslaan. De strijd der richtingen in de S.D.A.P. duurde nu wat heviger, dan weer wat minder hevig voort. Een tegen de Nieuwe Tijd-groep gerichte resolutie, die het kongres in 1906 had aangenomen, prikkelde de marxisten dermate, dat zij en bloc alle vertrouwensposten in de partij neerlegden. Het gevaar voor een scheuring werd daardoor weer akuut, het werd echter ook ditmaal nog afgewend: op het kongres van 1907 kwam een kompromis tot stand, dat de voorwaarden tot een normaal partijleven tot op zekere hoogte herstelde. Intusschen was het, voor wie zich niet door den schijn liet verblinden duidelijk, dat de ‘reformistische’ strooming ook in Nederland voortdurend aan kracht toenam. Op de verkiezingssuccessen voor de Tweede Kamer in 1905 was in 1907 een niet minder groot succes gevolgd bij de verkiezingen voor de gemeenteraden. Het aantal raadsleden werd meer dan verdubbeld, de sociaal-demokratische positie in de groote steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag zeer versterkt. Naarmate de partij hierdoor meer dan voorheen voor praktische vraagstukken werd geplaatst - zooals het aanvaarden in beginsel van den tienurendag als overgang tot den achturendag, en het doen | |
[pagina 87]
| |
van enkele koncessies aan de liberalen, in de hoop hen daardoor mee te krijgen in den strijd voor het algemeen kiesrecht, - naar die mate werden de Nieuwe-Tijd marxisten al balooriger en al kritischer gezind: het samenhoorigheidsgevoel, dat hen met de partij, met al haar leden verbond, werd zwakker. In Augustus 1907 - gedurende de dagen, dat te Stuttgart het internationaal socialistisch kongres gehouden werd, - stierf P.L. Tak. Met hem ontviel aan de S.D.A.P. de eenige man, die wellicht door zijn beleid en zijn persoonlijken invloed, de afsplintering van een uitersten linkervleugel had kunnen voorkomen. De scheiding, die al jaren lang gedreigd had, kon na zijn dood niet meer worden afgewend. In de kritiek der marxistische groep op het partijbeleid en het optreden der Kamerfraktie, kwam sedert 1908 een nieuw element. De Nieuwe Tijd-groep had de diskussies in den regel op een min of meer akademisch plan gehouden. Al was de bewering van haar tegenstanders in de partij: dat de voornaamste leden van die groep onpraktische ‘studeerkamermenschen’ waren, een schromelijke overdrijving - immers sommigen van hen, o.a. Gorter en Mendels, behoorden tot de beste en populairste propagandisten - zoo hadden zij het toch altijd als hun voornaamste taak beschouwd, door theoretische kritiek en diskussie voor de bewustwording der partijgenooten te werken. Zij hadden nooit gepoogd, een bepaalde fraktie te vormen in de partij. Dit veranderde sedert de oprichting van het weekblad ‘de Tribune’, dat in 1908 door een groep jongere opposanten, wier voornaamste leiders Wijnkoop, van Ravesteyn en Ceton waren, in het leven geroepen werd. De Tribune-redaktie deed, wat de Nieuwe Tijd-redaktie nooit gedaan had: zij poogde tusschen haar aanhangers | |
[pagina 88]
| |
een vast verband te leggen en hield daartoe geregeld bijeenkomsten. Natuurlijk had de Tribune als weekblad veel meer gelegenheid, in de afdeelingen door te dringen, dan het maandblad de Nieuwe Tijd. Door de scherpte van haar aanvallen op de partijleiding en de partij-meerderheid stootte de Tribune vele leden der partij af, die tot op zekere hoogte met de kritiek van de Nieuwe-Tijd groep hadden ingestemd. Deze had op de partijkongressen in sommige gevallen een derde à twee vijfden der leden achter zich gehad - wat beteekent, dat er sympathie bestond voor haar opvattingen, tot diep in de rijen van het partijcentrum toe. De Tribune daarentegen was van den beginne af aan het orgaan van een kleinen uitersten linkervleugel: de positie van haar redakteuren kwam overeen met die, welke door Pannekoek in Duitschland werd ingenomen. Het gevaar voor scheuring werd in de hand gewerkt zoowel door bepaalde eigenaardigheden der Tribuneredaktie, als door de onverdraagzaamheid van haar tegenstanders. Deze laatsten plachten elke kritiek van hun uitingen en daden, ook wanneer die volkomen zakelijk was, als een ongeoorloofd diskrediteeren van hun persoon voor te stellen, terwijl de Tribuneredaktie van haar kant den strijd tegen het reformisme voerde niet slechts met groote felheid, maar vaak ook met een hatelijke, kleineerende schamperheid, die op zijn zachtst gezegd met de eischen der partijsamenhoorigheid al te weinig rekening hield. In de Nieuwe Tijd-groep hadden sociaal-demokraten van zeer verschillenden psychologischen aanleg en verschillend temperament samengewerkt: naast ‘steil’ en ‘dogmatisch’ aangelegde naturen vond men er anderen, die hetzij verstandelijk tot een meer dialektische denk- | |
[pagina 89]
| |
wijze, of, wat hun karakter betreft, tot grootere verdraagzaamheid en verzoenlijkheid neigden. In de Tribunegroep was dit niet het geval: althans het ‘andere type’ kon zich tegenover het driemanschap Wijnkoop - van Ravesteyn - Ceton nimmer voldoende doen gelden. En het feit, dat de ‘steilen’ en ‘dogmatischen’, de geboren sektariërs in één woord, in de Tribune-groep de bovenhand hadden, was dubbel gevaarlijk in Nederland, waar traditie en volksaard de nadeelen van scheuring of afsplintering al te licht doen tellen. De afwezigheid van het besef van saamhoorigheid, dat voor het bestaan en het gemeenschappelijk optreden van elke strijdende groep onmisbaar is, voerde in de kolommen der Tribune tot uitingen, die in ieder partijverband ontoelaatbaar geacht zouden zijn. Hun schampere taal, het hatelijke karakter van hun aanvallen op ieder die het niet met hen eens was, wekten algemeene ontstemming, zelfs in partijkringen, die, wat hun denkwijze betrof, dichter bij de principieele marxisten dan bij de ‘opportunisten’ stonden. Geen wonder dat, toen de uiterste rechtervleugel in de partij tegen het einde van 1908 het oogenblik gekomen achtte, om de opheffing der Tribune te eischen, die eisch bij de meerderheid der partij op geen, of slechts zwakken, tegenstand stuitte. Eén voorval was het voornamelijk, dat aan de partijleiding aanleiding gaf om in te grijpen. 1908 was een jaar van ekonomische krisis: vooral de bouwvakarbeiders en de diamantbewerkers werden geteisterd. Half Oktober hield Troelstra in de Kamer een interpellatie over de werkeloosheid: hij wees op den grooten omvang, die deze had aangenomen, en vroeg wat de regeering van plan was te doen. Zijn rede, ongetwijfeld zwak, wanneer zij met den maatstaf der marxistische theorie werd | |
[pagina 90]
| |
gemeten, was propagandistisch en politiek een verdienstelijk stuk werk. Niet alleen nu, dat op deze rede in de Tribune zeer scherpe kritiek werd uitgeoefend, die kritiek werd ook als brochure verspreid o.a. op een werkeloozenvergadering te Rotterdam, waar Troelstra als spreker optrad. Deze daad droeg het karakter van een provokatie. Nog vóór het jaar ten einde ging, werd op instigatie van Schaper een referendum uitgeschreven over de vraag ‘voor of tegen het houden van een buitengewoon kongres’. Met groote meerderheid (3268 tegen 1719 stemmen) sprak de partij zich vóór het houden daarvan uit. Dit kongres, dat 13 en 14 Februari te Deventer plaats vond, besloot tot royement der Tribuneredakteuren, nadat deze verklaard hadden, niet tot opheffing van de Tribune bereid te zijn. De partijleiding had aan de opheffing van de Tribune de oprichting van een Weekblad vast gekoppeld, dat onder redaktie van F.M. Wibaut en H. Roland Holst zou staan. Hierdoor slaagde zij erin, een deel van de oppositie aan haar zijde te brengen. Toch verklaarden zich na het Deventer kongres nog 1340 leden der partij tegen het royement, terwijl 3712 daarvóór stemden; 454 leden verlieten de S.D.A.P., om zich als nieuwe partij, de S.D.P., te konstitueeren, vrijwel hetzelfde aantal, als zich bij het referendum tegen alle voorstellen van het partijbestuur, dus ook tegen de oprichting van het ‘Weekblad’ had verklaard. Hieruit blijkt, dat de Tribunegroep een hecht georganiseerde en goed gedisciplineerde fraktie vormde, die bijna 5 % der partij omvatte. Verreweg de meesten der voor de scheiding verantwoordelijke personen onder de ultra's van links zoowel als van rechts, gaven zich van haar gevolgen weinig rekenschap. Van weerszijden was men door hartstocht en verbittering verblind, persoonlijke antipathie, zelfoverschatting en kleineering van den tegenstander speelden | |
[pagina 91]
| |
over en weer een groote rol. Weliswaar hadden een aantal vooraanstaande leden der S.D.A.P. in een ‘Manifest aan de partijgenooten’ tegen de scheuring, die zij met lichte overdrijving een ‘ontzettende ramp voor de nederlandsche arbeidersklasse’ noemden, gewaarschuwd en op matiging aangedrongen; maar naar hun raad werd niet geluisterd. In het S.D.P.-kamp liet men zich door overdreven zelfgevoel en optimistische stemmingen beheerschen. Men had zich daar aangewend, de fouten en afwijkingen der S.D.A.P. van het marxistisch beginsel door een vergrootglas te bekijken en zich zelven wijsgemaakt, dat de arbeiders buiten de partij dat eveneens deden. De massa in ons land wachtte om tot het socialisme te komen op het sein, dat de S.D.P. zou geven; dat stond voor de S.D.P.-leiding in die dagen vast. Zelfs een zoo dialektische geest als Saks - het tegendeel van het dogmatisch-fanatieke type van den doorsnee-Tribunist - was van meening, dat de S.D.P. kans had in Holland de organisatie van het groote-stads- en het industrie-proletariaat te worden. Voor deze meening kon Saks goede gronden aanvoeren. De S.D.A.P. was, gedurende de eerste jaren van haar bestaan, bijna uitsluitend aangewezen geweest op haar kansen als parlementaire partij: overschatting van het parlementarisme, koncentratie van alle krachten dáárop, zij waren de onvermijdelijke gevolgen van de omstandigheden, waaronder de partij ter wereld kwam. Haar rekruteeringsgebied vond zij aanvankelijk voornamelijk in de noordelijke landbouw-provincies: immers in de meeste groote steden, met name te Amsterdam, maar ook aan de Zaan en in Twente, had het anarchisme zijn voornaamste steunpunten. Hierdoor was zij gedwongen, sterken nadruk te leggen op het algemeen-demokratisch karakter van haar streven. Wilde zij zoo snel mogelijk | |
[pagina 92]
| |
uitgroeien boven den omvang eener onbeduidende parlementarische groep, dan moest zij evengoed pogen den kleinen burger en den kleinen boer aan te trekken als den eigenlijken proletariër. In het algemeen, - oordeelde Saks terecht - moest deze ontwikkeling haar loop nemen. Daarbij zag hij in het aanvankelijke friesch-groningsche overwicht de voorwaarde voor eene, latere, meer alzijdige partij-ontwikkeling. De baan voor de sociaal-demokratie in Nederland moest worden vrijgemaakt, ook voor de groote steden, door het demokratische platteland.Ga naar voetnoot1 Objektief beschouwd, was de scheuring niet onvermijdelijk: tusschen meerderheid en minderheid bestonden, wat de aktiviteit der nederlandsche sociaal-demokratie betrof, geen principieele tegenstellingen. Sommige verschilpunten, zooals dat over de oorzaken der werkeloosheid in het kapitalisme, waren zuiver theoretisch. Andere hadden hun grond in het verschil van den nadruk, die op bepaalde punten werd gelegd. Het gebrek aan principieele tegenstellingen in het nationale politieke leven dreef de leiders der S.D.P., de verschillen, die in sommige buitenlandsche zusterpartijen, met name in de duitsche bestonden, in de agitatie op den voorgrond te stellen. Erger was, dat zij door dezelfde oorzaken telkens ‘rechtsche afwijkingen’ in de S.D A.P. ontdekten en op alle slakken zout legden. Hun kritiek was vaak tot in het belachelijke gezocht. Na de aanvankelijke successen in de eerste jaren der nieuwe eeuw, had de S.D.A.P. zich in de groote steden slechts langzaam uitgebreid. Ook was zij er niet in geslaagd, de kiesrecht-beweging zóó in het volk te doen leven, als de beweging der jaren '80 had gedaan. Wel nam het aantal deelnemers aan de nationale betoogin- | |
[pagina 93]
| |
gen voor algemeen kiesrecht van jaar op jaar toe, wel was het aantal vertegenwoordigde arbeiders in 1908 tot bijna 77.000, waarvan ruim 50.000 leden van vakvereenigingen, gestegen, maar van het uitoefenen van werkelijken druk op regeering en volksvertegenwoordiging was toch geen sprake. In den tijd, dat de scheuring haar beslag kreeg, heerschte in de partij een weliswaar vage, maar tamelijk algemeene onbevredigdheid over den loop der kiesrechtbeweging. Er werd behoefte gevoeld aan nieuwe vormen van propaganda en aktie. Zoo kwam men o a. Saks tot de gedachte, dat de kansen voor de S.D.P. zoo kwaad niet stonden. Zoo de massa al niet op haar wachtte, zoo lag toch wel degelijk een uitgestrekt terrein gereed, om door haar bewerkt te worden. Niet omdat de fouten der S.D.A.P. zoo onvergeeflijk of haar afwijkingen zoo groot waren, maar omdat de geestesgesteldheid der S.D.A.P. tienduizenden arbeiders, al had het anarchisme geen vat meerop hen, afzijdig deed blijven. Echter, behalve de ekonomische en sociale voorwaarden, die den groei der nieuwe partij belemmerden, werd die groei ook tegengehouden door persoonlijke eigenschappen van haar leiders. Hoe waardevol sommige van die eigenschappen voor klassestrijders ook waren, zoo ontbrak hun te eenenmale de gave van menschen tot zich te trekken en blijvend te binden. Met uitzondering van Gorter was geen hunner in staat tot het hart der arbeiders te spreken en daarin echte bezieling te wekken. Verdienstelijk door groote kennis van zaken en scherp doorzicht waren ongetwijfeld de artikelen, die Dr. van Ravesteyn over de imperialistische vraagstukken in het tijdvak vóór den wereldoorlog schreef. Echter kwam daarin haast uitsluitend de kritische kant van het marxisme tot uiting. Ook Wijnkoop, hoe onbetwistbaar ook door zijn ijzeren energie en groote doorzetting in vele opzichten | |
[pagina 94]
| |
voor het leiderschap geschikt, was toch verreweg de mindere van Troelstra wat het vermogen betreft, in zijn persoon de gevoelens, aspiraties en verwachtingen van ontwakende massa's te belichamen. Zooals van zelf spreekt, werd de S.D.A.P. door het bestaan van een politieken mededinger tot krachtige aktiviteit geprikkeld: binnen één jaar na het Deventer kongres had zij haar ledental met duizend nieuwe leden omhooggevoerd, dat is, vermeerderd met het dubbele van het daar geleden verlies. Daarbij werd zij door het bestaan der S.D.P. genoodzaakt - en dat was haar geluk, - haar tegenstelling tot het liberalisme scherper te markeeren. Toen tegen de verkiezingen van 1909 de oude vraag zich opnieuw voordeed, of de liberalen bij de herstemmingen ja dan neen gesteund moesten worden, besloot de partijleiding dien steun enkel aan hun ‘linkervleugel’ te verleenen. In 1910 werd met goed gevolg een poging ondernomen, om de kiesrecht-aktie meer in de massa's te dragen. De aktie voor een volkspetitionement, die het jaar daarop werd gevoerd, had uitstekende resultaten. De jaarlijksche kiesrechtbetooging, gewoonlijk op een Zondag gehouden, werd in 1911 naar den derden Dinsdag in September verlegd. Op dien dag, den eersten ‘Rooden Dinsdag’, werd tevens de petitie, waarop meer dan 1.300.000 handteekeningen verkregen waren, aan de volksvertegenwoordiging aangeboden. De tweede Roode Dinsdag in 1912 bewees, dat de wil, het algemeen kiesrecht te veroveren, in de massa's toenam; zoowel uit het groeiend aantal deelnemers aan de betooging bleek dit, als uit haar strijdbaar karakter. Echter, de kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de beweging voor het algemeen kiesrecht beteekende niet noodzakelijk, dat het reformisme zwakker werd. Dit was geenszins het geval: Nederland vormde te dien op- | |
[pagina 95]
| |
zichte geen uitzondering op de andere landen van Westen Midden-Europa. De groote ekonomische bloei, die op de krisis van 1908/09 gevolgd was, had in de arbeidersklasse de verwachting van voortdurende lotsverbetering in het kapitalisme en van geleidelijke ontwikkeling naar het socialisme doen toenemen. Zij verwachtte die lotsverbeteringen zoowel van het werken der vakorganisaties als van de sociaaldemokratische aktie in het parlement. De S.D.A.P. belichaamde de politieke, het N.V.V. de ekonomische illuzies der arbeidersklasse. Beide organisaties kregen in deze jaren den wind in de zeilen; het tempo van hun groei werd sneller. De S.D.A.P. ten tijde van het Deventer kongres een ‘partijtje’, dat te nauwernood 10.000 leden telde, bevond zich in Juni 1912 op weg naar het vijftiende duizendtal. ‘Het Volk’ had over de 22.000 abonnees. De groei van het N.V.V., die ook onder de krisis niet tot staan was gebracht, nam in een versneld tempo toe, toen de konjunktuur zich herstelde: in Oktober 1912 telde het verbond ruim 56.000, in December 1913 bijna 80.000 leden; ongeveer 31 % der georganiseerde arbeiders in Nederland tegen 20 % in 1907. De beteekenis van den zegevierenden opmarsch van het N.V.V. wordt nog duidelijker, wanneer men weet, dat dit percentage voor de katholieke, de christelijke en de onafhankelijke vakbeweging in dien tijd resp. 9,7 %, 4,6 % en 3,6 % bedroeg. De transportstakingen van 1911 te Amsterdam en Rotterdam gaven aanleiding tot een nieuw konflikt tusschen de moderne en de syndikalistische vakbeweging, waarbij ook de sociaal-demokratie werd betrokken. Deze stakingen stonden niet op zichzelf: waren een deel van den grooten strijd, dien de internationale organisatie van zeelieden en havenarbeiders, na langdurige voorbereiding, in den zomer tegen de machtige ‘Shipping Federation’ | |
[pagina 96]
| |
had aangebonden. Reeds in het voorjaar van 1910 was Havelock Wilson, de leider der engelsche zeeliedenorganisatie, een kampagne begonnen voor een internationale staking, die volgens het oorspronkelijk plan, behalve Engeland, ook Duitschland, Skandinavië, Nederland, België en Amerika zou omvatten. In Duitschland en Denemarken gelukte het, de inwilliging van een deel der eischen zonder strijd te verkrijgen; in de andere landen echter hadden de onderhandelingen met de patroonsorganisatie geen resultaat, zoodat den 14en Juni de staking voor Engeland, Nederland en België werd afgekondigd. Te Rotterdam was in het transportbedrijf de moderne richting verreweg de sterkste; haar organisatie, de ‘Volharding’, maakte deel uit van het N.V.V. Te Amsterdam was de toestand juist andersom: de onafhankelijke organisatie ‘Recht en Plicht’ beheerschte er met haar ruim 1000 leden vrijwel het havenbedrijf. Daar deze organisatie bij de Internationale Transportfederatie aangesloten was, werd de aktie in de amsterdamsche haven gevoerd als een onderdeel der internationale beweging, die, vooral in Engeland, het karakter had aangenomen van een principieele worsteling tusschen kapitaal en arbeid. Daarentegen droeg de strijd van de ‘Volharding’ te Rotterdam een zuiver lokaal karakter. Toen de ondernemers tot eenige koncessies bereid bleken, werd den 1sten Juli tot opheffing der staking besloten. In Amsterdam daarentegen groeide deze uit tot een hevig stuk klassenstrijd met een uiterst dramatisch verloop. De schuld daarvan lag ten deele bij de reeders, ten deele bij de stedelijke autoriteiten, die de reeders in alles ter wille waren. Het amsterdamsche scheepvaartkapitaal had de ekonomische malaise van 1908/09 gebruikt, om een paar keer achtereen de loonen der zeelui te verlagen. Geen wonder, | |
[pagina 97]
| |
dat onder hen volkomen eensgezindheid heerschte over het goede recht der gestelde eischen en de drang tot staken sterk was. Zelfs de christelijke zeeliedenbond, onder leiding van Dr. de Visser, sloot zich bij den strijd aan. Deze zette prachtig in: geen enkele nieuwe aanmonstering vond op de oude voorwaarden plaats, binnen enkele weken tijds steeg het aantal stakers van 200 op 700. Wel waren er enkele onderkruipers: infanteriehuzaren en marechaussees werden te hunner bescherming naar Amsterdam gedirigeerd. Het spreekt van zelf, dat dit onder de stakers kwaad bloed zette. Den 6den Juli kwam het op Kattenburg tot een bloedige botsing tusschen de soldaten en het volk, waarbij, als zoo vaak, een paar personen, die niets met de staking te maken hadden, getroffen werden. Drie dagen daarna lokte het ruwe optreden van patrouilleerende soldaten in de Warmoesstraat nieuwe relletjes uit. De verbittering, die deze voorvallen wekten, werkte de uitbreiding der staking weer in de hand. In de eerste weken van Juli breidde deze zich uit tot de voerlieden en schuitenvoerders, den 18den legden 500 man in de Houthaven het werk neer; groepen gemeentewerklieden en vaste veemarbeiders waren, naar men vertelde, gereed om hun voorbeeld te volgen. Dit bleek echter onjuist; met de daad van de arbeiders van de Houthaven had de staking haar hoogetepunt bereikt, spoedig daarna begon zij te verflauwen. Zoowel de teleurstelling, dat een poging tot bemiddeling van minister Talma door de ondernemers botweg werd afgewezen, als het toenemen van de onderkruipers, die bij treinenvol uit Duitschland werden aangevoerd, droeg daartoe bij. Toen in de laatste dagen van Juli de christelijke bootwerkersbond zich uit den strijd terugtrok, was daarmee, voor wat de havenstaking aanging, de beslissing gevallen. Met overgroote meerderheid | |
[pagina 98]
| |
werd tot haar opheffing besloten. De zeelieden echter hielden nog wekenlang dapper vol. Maar hun strijd was hopeloos; ten slotte moesten ook zij het hoofd in den schoot leggen. Van den aanvang van het konflikt af had het N.V.V. elk overleg met de onafhankelijke vakbeweging stelselmatig afgewezen, - een overleg, dat zich opdrong, daar immers de zeelieden te Amsterdam en te Rotterdam voor vrijwel dezelfde eischen staakten. In beide havens was een groot percentage ongeorganiseerd, in beide kon men den strijd slechts korten tijd door eigen krachten volhouden en was men al spoedig op den geldelijken steun van andere arbeiderskategorieën aangewezen. Tegenover de repressie-maatregelen der autoriteiten had Troelstra in een protestvergadering in het Paleis voor Volksvlijt opgeroepen tot eenheid. Alle taktische geschillen behoorden gedurende den strijd op den achtergrond te blijven. Wibaut, die in ‘Het Weekblad’ een steunbeweging van de partij ten behoeve van alle zeelieden bepleitte, vond voor zijn zienswijze wel instemming bij een deel zijner partijgenooten, niet echter bij het partijbestuur. Dit liet zich bij zijn oordeel voornamelijk leiden door de overweging, dat het steunen der syndikalisten verwijdering tusschen partij en vakbeweging tot gevolg gehad zou hebben. Er is veel te zeggen voor de opvatting, dat de S.D.A.P. een breuk met het N.V.V. moest vermijden. Maar boven alle taktische overwegingen had toch de klasse-solidariteit moeten staan, die in dit geval onmiskenbaar gebood te steunen. Door dien steun te verleenen, zou de S.D.A.P. duidelijk gemaakt hebben, dat zij de partij was der geheele arbeidersklasse, de partij, die voor alle deelen daarvan in de bres trad tegenover de bourgeoisie. Dat was wel een booze bui van het N.V.V. waard | |
[pagina 99]
| |
geweest en men zou immers toch wel weer tot elkaar zijn gekomen. Nu trad de partij als bijwagen der moderne vakbeweging op. De S.D.P. deed een oproep tot steun voor de stakers van beide richtingen. Zij bleef echter haar leden verplichten, zich aan te sluiten bij de moderne vak-organisaties op grond van het feit, dat alleen deze laatsten het centralisme in de vakbeweging konsekwent toepasten en principieel de politiek als proletarische strijdmethode aanvaardden. Een door Sneevliet geschreven brochure over deze gebeurtenissen was voorzien van een voorwoord van H. Roland Holst, waarin zij de weigering der S.D.A.P. om de syndikalistische stakers te steunen scherp kritiseerde. Zij wekte op om, indien het volgende partijkongres die houding niet afkeurde, de partij te verlaten. Toen het partijkongres de houding van het partijbestuur goedkeurde, verliet Sneevliet inderdaad de partij en trad toe tot de S.D.P. Nathans had deze stap reeds eerder gedaan. In de spoorwegorganisatie, waarin zij beiden een vooraanstaande plaats innamen, en waarin de strijd bijna automatisch werd overgebracht, leidde die tot een langdurige krisis. In deze krisis greep van de buitenstaanders vooral Troelstra met groote felheid in. Door de inwendige twisten werd de organisatie ernstig verzwakt en Sneevliet tenslotte genoopt ontslag te nemen als voorzitter. Met zijn aftreden werd het strategische plan, waarop hij konsekwent aanstuurde, namelijk een driebond van spoorwegpersoneel, transportarbeiders en mijnwerkers, begraven. De spoorweg-organisatie ontwikkelde zich konsekwent in reformistische en parlementaristische richting.
Op het partijkongres der S.D.A.P. in 1911 werd | |
[pagina 100]
| |
de zelfstandigheid der jeugdbeweging opgeheven. De afdeelingen en de federaties der partij zouden jeugdorganisaties oprichten, waarvan lid konden zijn jonge menschen van 14-18 jaar. Zoo men op 18-jarigen leeftijd lid der partij werd, kon men nog tot zijn twintigste jaar lid der jeugdbeweging blijven. - Deze jeugdorganisaties kwamen onder leiding van een Commissie van Toezicht. ‘Aktie of strijd voeren werd aan de jongelieden verboden, het eenig doel der jeugdorganisatie was ontwikkeling’. ‘Het was uit met het politiseeren, het deelnemen aan betoogingen en akties; bovendien werd het werk gedecentraliseerd, zoodat er van een bond met afdeelingen, een hoofdbestuur, kongressen enz. geen sprake meer was’. ‘Maar de verwachting dat nu een groot aantal jonge arbeiders en arbeidsters zou toestroomen, werd niet vervuld’.Ga naar voetnoot1 Deze jeugd-organisatie telde in het begin van den oorlog slechts een twintigtal afdeelingen, met 1400 leden. De houding die de partij ten aanzien van de jeugdbeweging innam laat zich voor een deel verklaren uit de ervaring, dat in een zelfstandige, (althans in naam zelfstandige) proletarische jeugd-beweging, een onrijp woordradikalisme zeer licht de overhand kreeg. De anarchistische jeugdklubs waren in vele opzichten de karikatuur geweest eener jeugdbeweging. De herinnering daaraan leefde nog bij vele oudere S.D.A.P.-leden voort. Het internationaal socialistisch kongres van 1900 had den aangesloten partijen de plicht opgelegd, de jeugd te organiseeren tegen het militarisme. Dientengevolge was in 1902 de Zaaier opgericht, die in de eerste jaren van zijn | |
[pagina 101]
| |
bestaan voornamelijk tot Amsterdam beperkt bleef. Ook in den tijd van zijn hoogsten bloei telde hij niet meer dan 4 à 500 leden; sommigen daarvan hadden echter praats voor tien en vooral in dagen van maatschappelijke roering heerschte in de organisatie een opgewekt politiek leven. Het doel van den bond was ‘de verbetering van de materieele en geestelijk-zedelijke positie der jeugd’, ‘het kweeken van een anti-militaristischen geest en de opvoeding van zijn leden tot klassebewuste socialisten’. De leiders van ‘de Zaaier’ waren echter niet wijs genoeg om hem - wat ook zeer moeilijk geweest zou zijn - buiten den strijd der richtingen te houden. Hij werd het slachtoffer van de partijtwisten en van de scheuring na het Deventer kongres. In naam een ‘zelfstandige jeugdbeweging’, volgde de Bond inderdaad de leuzen van het doktrinaire, ultralinksche marxisme der S.D.P.; in de jaren vóór den wereldoorlog was hij verschrompeld tot een onbeduidend groepje redekavelende jongelieden, dat geheel en al buiten de werkelijkheid stond. Behalve de jeugdorganisatie van de S.D.A.P. en de Zaaier bestond nog de K.G.O.B. (Kweekelingen Geheel-Onthouders-Bond), de tegenwoordige N.B.A.S. (Ned. Bond v. Abstinent Studeerenden), en de pas in 1912 opgerichte J.G.O.B. (Jongelieden Geheel-Onthouders-Bond). Deze organisaties, waaruit tal van bekende en vooraanstaande socialisten zijn voortgekomen, bemoeiden zich veel meer met vraagstukken, die de arbeidersbeweging aangingen, dan hun naam zou doen vermoeden. In het bijzonder was het de strijd tegen het militarisme, die, zooals in alle jeugdorganisaties, ook in deze de geesten bezig hield. Voor een klein aantal jongeren leidde dit tot persoonlijke dienstweigering. Van der Veer te Middelburg was in 1895 de eerste schutter-dienstweigeraar in Holland geweest. Na hem | |
[pagina 102]
| |
volgden anderen; in 1898 de Bruin, in 1899 Wendt, Fijlstra, Gerlofs, in 1903 Terwey. In de straffen, welke hun werden opgelegd, heerschte groote willekeur, wat te recht veel verbittering wekte.Ga naar voetnoot1 In 1904 werd de I.A.M.V. (Intern. Anti-Militaristische Vereeniging) opgericht, die krachtig aktie voerde onder de nieuwe lichtingen; tegen de vloot-uitbreiding en tegen de werving van kolonialen ageerden. De ‘Soldaten-Almanak’ werd jaarlijks in duizenden exemplaren verspreid. Het maandblad ‘De Wapens Neer’, oorspronkelijk een partikuliere uitgave van Kolthek Jr. werd in 1904 het officieel orgaan van de I.A.M.V. Kolthek bleef tot 1907 redakteur; daarna werd hij vervangen door Schermerhorn, die het blad alleen vijftien jaar lang zou redigeeren. De opleving der anti-militaristische aktie in dezen vorm bleek echter nationaal en internationaal (Frankrijk!) maar tijdelijk. De geest verslapte weer, de belangstelling verminderde en het duurde niet lang of de I.A.M.V. bestond alleen nog in Holland. Op het tweede anti-militaristisch kongres dat in 1907, gelijktijdig met een kongres van anarchistische groepen, te Amsterdam werd gehouden, moest men konstateeren dat ‘het moment voor massaal en daadwerkelijk revolutionair anti-militarisme nog niet daar was’. Pas tijdens den oorlog zouden de individueele dienstweigering en de propaganda daarvoor van grooter beteekenis worden.
In den strijd tegen het militarisme heeft de organisatie | |
[pagina 103]
| |
der marine-matrozen gedurende eenigen tijd een belangrijke en merkwaardige plaats ingenomen. Toen deze bond aan het einde der vorige eeuw werd opgericht liet de positie van den matroos alles te wenschen over; de voeding was slecht; de militaire rechtspleging steunde nog op geheel verouderde beginselen en liet onmenschelijke straffen toe. In 1897 werd opgericht de ‘Algemeene Bond van Nederlandsche Marinematrozen’, die spoedig 200 leden telde. Er werd een audiëntie bij den minister aangevraagd, doch deze weigerde om de gedelegeerden van de organisatie te woord te staan. De verbittering hierover op de vloot had tot gevolg, dat het ledental van den bond binnen één jaar (1901) steeg van 500 tot 1100. Nog in datzelfde jaar verscheen het eerste nummer van ‘Het Anker’, dat in 1903 op de geheele vloot werd verboden. Toen de verspreiding desondanks niet werd gestaakt en het blad regelmatig bleef verschijnen, dreigde men van hoogerhand het geheele bondsbestuur te zullen ontslaan. Hierop eischte het toenmalige hoofdbestuur dat de redaktie zich zou matigen; toen die eisch in den bond geen weerklank vond, trad het af. In het jaar daarop werden tot drie maal toe de leden der achtereenvolgende hoofdbesturen ontslagen, o.a. wegens de aktie, die gevoerd werd tegen de kinderwerving. Men eischte, dat de minimumleeftijd van 14 tot op 18 jaar zou worden verhoogd. De fut, de durf en energie, waarmee hoofdbestuur en redaktie deze kampagnes voerden, zonder te vragen naar wat hun persoonlijk lot zou zijn, zoo zij met het beruchte ‘gele paspoort’ werden ontslagen, maakte de Bond onder wijde kringen van arbeiders populair. De organisatie der marine-matrozen stond in deze jaren vóóraan in den strijd der arbeidersklasse tegen uitbuiting en onrecht! | |
[pagina 104]
| |
Nadat de Bond in 1908 eerst den Algemeenen Mariniersbond en later ook nog de stokers-organisatie in zich had opgenomen, - sindsdien luidde zijn naam ‘Bond voor Minder Marine Personeel’, - telde hij cirka 2000 leden. Ondanks alle moeilijkheden, hem door de autoriteiten in den weg gelegd, trad een nieuwe bloeiperiode in. Ontegenzeggelijk ging van de organisatie een groote opvoedende kracht uit, hetgeen zoowel bleek bij de bestrijding der geslachtsziekten, (waarbij men zich van alle braafheidsvertoon onthield en, van den bodem der bestaande toestanden uitgaande, voor verbetering werkte), als bij de aktie tegen de dikwijls heel banale en onmenschwaardige wijze, waarop Janmaat ‘passagierde’. Ongetwijfeld heeft ook hier de organisatie een hooger peil van kultuur en beschaving gebracht. Zij spoorde haar leden aan, zooveel mogelijk ontwikkelende lektuur mee naar zee te namen, de politieke brochures der S.D.A.P. en ook zwaardere lektuur vonden onder de kern der bondsleden gretig aftrek. In de laatste jaren, die aan den oorlog vooraf gingen, nam de bond vooral in Indië sterk in ledental toe. De hoofdafdeeling te Soerabaia kwam echter al spoedig in ernstig konflikt met het meer gematigd optredende hoofdbestuur in Holland. Een van de belangrijkste zaken, waarbij dit tot uiting kwam, was de strijd voor herstel van de oude, in 1910 aanmerkelijk ingekrompen, passagiersregeling. De bond organiseerde een petitionnement, waarop 3500 handteekeningen werden verzameld. Toen deze aktie bij de regeering op ernstig verzet stuitte, zag het hoofdbestuur er voorloopig van af. De hoofdafdeeling te Soerabaia echter spoorde de matrozen aan, om op de nationale feestdagen van 2 en 31 Augustus niet aan de wedstrijden en andere feestelijk- | |
[pagina 105]
| |
heden deel te nemen en de bonnen voor ‘extra verstrekking’ te weigeren. In 1912 werden 25 leden, die zich aan dit besluit hadden onttrokken, geroyeerd. Het hoofdbestuur in Holland verzette zich sterk tegen deze aktie, vooral nadat in 1913 het deelnemen aan deze feesten ‘dienst’ was geworden; ‘de organisatie - zoo schreef men - kon de verantwoording voor een massaontslag niet op zich nemen’. Inderdaad stuurde het hoofdbestuur sinds dien tijd konsekwent in gematigde richting. Het deed zijn best, nieuwe vervolgingen te voorkomen, o.a. door het geheim houden van de namen der bestuursleden. Ook wekte het onder de leden de illusie, dat de vermeerdering van het aantal sociaaldemokratische stemmen bij de verkiezingen van 1913, tot handhaving van het vereenigingsrecht der schepelingen zonder voortdurende chikanes zou leiden. Toen die illusie niet vervuld werd, ging men in 1914 weer over tot de aanbieding van een grieven-adres aan den minister, zonder evenwel aan die aanbieding door eenige aktie kracht bij te zetten. De Bond had, althans in Nederland, zijn heldentijdperk achter zich.
In den strijd der onderwijzers, heeft de ‘Bond van Nederlandsche onderwijzers’ jarenlang de leiding gehad. Hoewel reeds in 1874 opgericht, kreeg hij pas omstreeks 1890 eenige beteekenis. De bond trachtte zoowel te werken in het belang van het onderwijs en van het kind, als in dat van de onderwijzers. Steeds heeft hij den nadruk gelegd op het feit, dat tusschen beider belangen een onverbrekelijk verband bestaat. Tot hetgeen de bond in het belang van het kind meende te moeten doen, behoorde in de eerste plaats de aktie voor schoolvoeding en -kleeding van staats- of gemeentewege,Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 106]
| |
verder voor het instutuut ‘schoolartsen’Ga naar voetnoot1 en voor gezondheids- en vakantiekolonies. Op den duur had hij met alle drie deze akties succes. Wat den eigenlijken vak-strijd aangaat, zoo waren de eerste en voornaamste punten van het bondsprogram: betere salarieering en grootere zelfstandigheid voor den klasse-onderwijzer. Men kende toen te Amsterdam nog het rangen-systeem, door middel waarvan de onderwijzers in drie salarisgroepen waren ingedeeld. De bond meende, dat de onderwijzer zonder rangexamens moest kunnen opklimmen in salaris, wanneer niet ernstig gebrek aan plichtsbetrachting dit onwenschelijk maakte. En zoo kwam het in 1896 te Amsterdam tot een examenstaking waaraan, op een enkele uitzondering na, alle betrokken ‘derde onderwijzers’ deelnamen, - ongetwijfeld een moedige daad. Toch zou het nog tot 1901 duren eer de rangexamens voor goed werden afgeschaft. Sindsdien werd het salaris uitsluitend naar ancienniteit bepaald. In de jaren 1907-1909 voerde de bond een vrij scherpe salarisaktie. In 1908 was de wet-Rink in werking getreden, waardoor de gemeentebesturen voor het onderwijs een grootere rijks-bijdrage kregen. Vele gemeentebesturen echter weigerden deze hoogere bijdrage aan de salarissen der onderwijzers ten goede te laten komen. Van deze gemeenten werd door de bond een ‘zwarte lijst’ aangelegd en het gelukte dikwijls om, door middel van een sollicitatie-staking, voor hen de keuze ernstig te beperken. Spoedig was dan ook overal aan dit euvel een einde gekomen. Toen de kamerverkiezingen in 1913 wel een linksche meerderheid opleverden maar het ministerie Cort van der Linden verklaarde, dat er voor de onderwijzers geen geld | |
[pagina 107]
| |
beschikbaar was, omdat het ouderdomspensioen thans vóór zou moeten gaan, werd in December van dat jaar een groote meeting gehouden te Rotterdam; een opkomst van 4500 onderwijzers getuigde er van, hoe hoog de nood en de ontevredenheid waren gestegen. De meeting, die blijkens de openingsrede ‘een dreigend karakter’ moest dragen, leidde echter niet tot verdere aktie van eenige beteekenis. En toen in 1914 de oorlog uitbrak, adviseerde de bond allen afdeelingen, die bij den gemeenteraad salaris-adressen hadden ingediend, deze in te trekken.
Naast den strijd voor een betere salarisregeling ageerde de bond, gelijk we reeds opmerkten, voor grooter zelfstandigheid van den klasse-onderwijzer. In nauw verband hiermede stond het vraagstuk van het ambulante hoofdschap. Sinds 1890 had de bond duidelijk en onomwonden uitgesproken dat hij de funktie van ambulant hoofd overbodig achtte en aangedrongen op instelling van de ‘schoolvergadering’, waar het hoofd en de onderwijzers tezamen de belangrijkste vraagstukken, de school betreffende, zouden bespreken. Daarnaast werd kontakt gezocht met de ouders van de leerlingen, door middel van het maandblad School en Huis, dat poogde de beginselen van den bond bij de ouders ingang te doen vinden. Een en ander had tot gevolg dat in 1910 alle amsterdamsche onderwijzers een cirkulaire ontvingen van het gemeentebestuur, waarin de houding van den bond sterk werd afgekeurd. Te kennen werd gegeven dat onderwijzers, als zijnde gemeente-ambtenaren, ‘zich over gemeentezaken niet zoo vrij konden uitspreken als andere burgers.’ Deze cirkulaire wekte groote ontevredenheid. Naast De Bode, het orgaan van den bond, en De Volksschool, het orgaan van de afdeeling Amsterdam, werd, - omdat | |
[pagina 108]
| |
grooter voorzichtigheid thans geboden was - een nieuw orgaan opgericht, De Nieuwe Volksonderwijzer genaamd, waarvan de redaktie geheim was. Het doel was om even ongestoord als vroeger scherpe critiek te kunnen uitoefenen. Het blad had al spoedig 2000 abonné's. Het heeft twee jaar bestaan en is toen opgeheven, omdat men meende dat voortzetting niet langer noodzakelijk was. Van den beginne af aan was er in den bond een meer radikale en een meer gematigde strooming geweest. De verschillen gingen voornamelijk over de verhouding tot de arbeidersbeweging. Sinds 1903 kwam er in dit opzicht vooruitgang. Voor de slachtoffers der groote spoorwegstaking werd cirka f 4000,- ingezameld; een jaar later steunde men de diamantbewerkers en de stakende glasblazers in Schiedam. Maar van een vaste lijn was nog geen sprake: in 1909 trad het toenmalig bestuur der afdeeling Amsterdam af, omdat zijn voorstel tot deelname aan de Meibetooging niet werd aangenomen. Het spreekt vanzelf, dat deze en dergelijke botsingen tot veel onaangenaamheden en tot ledenverlies leidden. De verschillen koncentreerden zich in de latere jaren om de vraag over de al of niet-aansluiting bij het N.V.V. De tegenstanders waren vooral gekant tegen de hieruit voortvloeiende verplichting, de stakingen van het N.V.V. finantieel te steunen. Die steun zou, meende men, toch nimmer door een tegenpraestatie kunnen worden vergoed, immers de onderwijzers konden het strijdmiddel der staking niet aanvaarden: door zulk een staking zou het onderwijs, dus het kind, ernstig worden benadeeld. Bij de voorstanders der aansluiting hebben wij nimmer een krachtige weerlegging van dit bezwaar aangetroffen: de meeste voorstanders gingen eveneens van het standpunt uit, dat de onderwijzers om genoemde reden niet mochten staken, maar voegden daar aan toe, dat het | |
[pagina 109]
| |
N.V.V. hen daartoe ook niet zou dwingen. Het scheen bij niemand op te komen, dat de slechte sociale positie van den onderwijzer het kind op den duur veel meer moest schaden, dan eene, waarschijnlijk slechts kort durende, staking dit zou doen. Hoewel in 1913 nog eens door de drie grootste afdeelingen Amsterdam, Rotterdam en den Haag, de aansluiting bij het N.V.V. onomwonden aan de orde werd gesteld, mocht het niet gelukken een gunstige beslissing uit te lokken. Een voorname oorzaak hiervan was ook, dat zoowel voorstanders als tegenstanders van het N.V.V. in en mèt den Bond voor de verplichte neutrale staatsschool streden, terwijl de S.D.A.P. in 1902 door aanneming van de bekende groninger motie dit beginsel had losgelaten.
Een kort overzicht van den strijd voor zelfbevrijding der indonesische bevolking mag hier niet ontbreken. De overwinning door Japan in den oorlog van 1904 op Rusland behaald, de verpletterende nederlaag van de russische vloot en het russische leger, dit alles was oorzaak van een heftig ontwakend zelfvertrouwen der aziatische volken. In Nederlandsch-Indië, zooals het ook heden nog officieel heet, leidde dit tot de oprichting van Boedi Oetomo (Edel Streven), de eerste nationalistische organisatie. Deze streefde naar de volkomen onafhankelijkheid van Indonesië. Zij steunde uitsluitend op jonge intellektueelen en had geen verbinding met de massa der bevolking, een ware volksbeweging kon zij dus nimmer worden. Naast Boedi Oetomo ontstond de vereeniging Insulinde, die hoofdzakelijk bestond uit Indo-Europeanen. Deze hadden ongeveer dezelfde rechten als de blanken; het nederlandsche gezag trachtte hen tot betrouwbare bondgenooten te maken, door hen in alle geval- | |
[pagina 110]
| |
len boven de inheemschen te bevoorrechten. Onder de leiding van E. Douwes Dekker, zelf een Indo-Europeaan, werd deze vereeniging omgezet in een radikaal gezinde ‘Indische Partij’, die zich eveneens op het standpunt der onafhankelijkheid van Indonesië plaatste. De radikalen uit Boedi-Oetomo sloten zich weldra bij de nieuwe ‘Indische Partij’ aan; onder de meest bekenden van hen noemen wij Tjipto Mangoenkoesomo, die bij de bestrijding van de pest zijn leven herhaaldelijk waagde, en Soewardi Soerianingrat. Een dagblad en een tijdschrift zorgden voor de verspreiding der nationalistische beginselen. Spoedig echter verklaarde de regeering de jonge partij voor staatsgevaarlijk: de leiders Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi werden verbannen en de partij werd tot een verboden organisatie verklaard. Dit was de eerste der Indonesische organisaties voor nationale bevrijding, die door de regeeringsterreur vernietigd werden. Maar reeds in 1912 kwam er weer een opleving in de nationalistische beweging: de Sarekat Islam werd opgericht, de merkwaardigste beweging, die Indonesië tot nu toe heeft gekend. Een religieuze, en tevens een politiek-ekonomische beweging! Onder leiding van Tjokroaminoto groeide de Sarekat Islam weldra uit tot een massabeweging in den waren zin van het woord. Massa-meetings van boeren of industriearbeiders, demonstraties in de steden en in de suikerstreken werden een veelvuldig voorkomend verschijnsel, evenals stakingen. De leiders achtten studie der west-europeesche literatuur al even belangrijk als de eed op den Koran, waarmee men tot lid van de partij werd bevestigd. Van ‘organisatie’ in den eigenlijken zin van het woord was eerst weinig sprake; stelselmatige inning der kontributies bijvoorbeeld kon slechts na jarenlangen taaien arbeid worden doorgevoerd. Van groot belang was de pers, die het kontakt met de groote massa's in stand | |
[pagina 111]
| |
hield. De beweging was meer spontaan en intuïtief dan wetenschappelijk-theoretisch. Zij deed meer een beroep op het hart dan op het hoofd, zooals dit trouwens bij alle groote volksbewegingen het geval is. De Sarekat Islam bleef haar beginsel: de volkomen onafhankelijkheid van Indonesië trouw, ondanks de ontzettende moeilijkheden waarin haar leden en haar leiders weldra zouden geraken. Een volgende stap in de ontwikkeling der beweging was in 1914 de oprichting van een ‘Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging,’ wier leden hollandsche socialisten waren. In de jonge vereeniging ontstond verschil over de vraag, of men alleen een studieklub moest blijven, of wel een strijd-organisatie zou kunnen zijn. Toen tot het laatste werd overgegaan hield dit in, dat ook medewerking zou worden verleend aan de oprichting van vakbonden. Pogingen tot samenwerking tusschen de Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging en de radikale Indische Partij, die, zooals wij zagen, bezig was ten onder te gaan, mislukten. In de Sarekat Islam waren inmiddels tegenstellingen ontstaan. In de Europeesche kolonie heerschte een streven naar sterker militaire bewapening, een hevige aktie werd gevoerd onder de leuze ‘Indië Weerbaar’. Een deel der Sarekat Islam zag hierin niet enkel een belang der hollandsch-kapitalistische overheersching; zij achtte grootere bewapening een nationalistisch-indonesisch belang en liet zich dus voor het wagentje spannen van het hollandsche kapitalisme. Zelfs was zij vertegenwoordigd in een delegatie, die naar Holland zou gaan om bij de regeering de noodzakelijkheid van sterker bewapening te bepleiten. Onder deze omstandigheden naderden de Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging en de ‘linkervleugel’ van de Sarekat Islam elkaar. | |
[pagina 112]
| |
Het is de vraag, in hoeverre dit meedoen met de beweging ‘Indië Weerbaar’ als een tijdelijke afwijking, misschien als een uiting van naieviteit of te groot vertrouwen in het hollandsche kapitalisme moet worden beschouwd. Zeker is, dat tegen het einde van den oorlog een nauwere samenwerking tot stand kwam tusschen de Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging en de Sarekat Islam. Samen streden zij o.a. voor de inkrimping van het plantgebied van de suiker, omdat de suikerkultuur de strekking had de boerenbevolking steeds meer te doen verarmen. De Sarekat Islam, in die jaren nog altijd de volksbeweging bij uitnemendheid, bestreed volgens haar program het kapitalisme, omdat het ‘zondig’ was. Een anti-kapitalistische beweging dus, op religieuze gronden gemotiveerd.
Keeren we naar Nederland terug! In het jaar 1913 maakte de partij zich gereed, de vruchten van de kiesrecht-aktie der voorgaande jaren te oogsten. Het was ‘een jaar van heerlijk gedijen’Ga naar voetnoot1 der beweging: de afdeeling Amsterdam der S.D.A.P. steeg tot over de 1000 leden, het vakverbond groeide naar de 80.000. De numerieke en organisatorische versterking der sociaal-demokratie en der moderne vakbeweging hadden hun werking op de liberalen niet gemist. Langzaam en aarzelend waren zij naar links opgeschoven; langzaam en aarzelend schaarden zij zich om Borgesius, toen deze in 1912, op den grondslag van een eenigszins vage kiesrechtformule, de koncentratie van alle vrijzinnigen tot stand trachtte te brengen. Het liberalisme kon zich niet langer ontveinzen, dat zijn kansen om ooit weer aan de macht te komen, gebonden waren aan den steun der roode kiezers. Zooals de sociaaldemokratie zich niet kon ontveinzen, dat de kansen het algemeen kiesrecht te verkrijgen, | |
[pagina 113]
| |
zonder eene in de gegeven omstandigheden zeer onwaarschijnlijke verscherping van den kiesrechtstrijd, gebonden waren aan het initiatief eener vrijzinnige regeering. Een deel der partij had weliswaar den ‘Rooden Dinsdag’ van 1912 als het begin eener dergelijke verscherping, althans als een bedreiging der heerschende klasse met scherper strijdmiddelen in de toekomst, opgevat. Militaire macht was noodig geweest, om de 30.000 betoogers te beletten, het Binnenhof te bereiken. Zoo er geen bloed had gevloeid, was dit waarlijk niet toe te schrijven aan het beleid der autoriteiten, maar enkel en alleen aan het zelfbedwang der betoogers, aan de stipte tucht, die in hun rijen heerschte. Reeds vroegen sommige leiders zich af, hoe het een volgende maal zou moeten gaan... Vrees voor een konflikt, zoo de betooging in 1913 wederom op den dag der opening van de Staten-Generaal in Den Haag werd gehouden, was een der redenen, die de partij er toe brachten, in dat jaar het karakter der aktie te wijzigen. De andere reden was de wensch, haar te verbinden aan den verkiezingsstrijd. In de plaats van den ‘Rooden Dinsdag’ in September kwam de ‘Roode Maandag’ in het begin van Juni: in de plaats der eene massabetooging in Den Haag, kwamen twee groote meetings te Amsterdam en te Rotterdam. Den 17den Juni werd de koalitie, die ten derden male met leege handen den stembusstrijd was ingegaan, verslagen. De stoutste verwachtingen der S.D.A.P. werden overtroffen: 145.000 kiezers hadden op haar gestemd; het scheen, of de verkiezingen van 1913 hun eigenlijke historische beteekenis aan den schitterenden zegepraal der sociaal-demokratie ontleenden. De waarde van dien zegepraal leek, uit theoretisch zoowel als uit praktisch oogpunt, nog verhoogd te worden door de omstandigheid, dat de groote steden vooraan gingen. In 1908 waren | |
[pagina 114]
| |
64,7 % van de, op sociaal-demokraten afgegeven stemmen, van het platteland afkomstig tegenover 35,3 van de steden. In 1913 waren deze cijfers resp. 47 % en 52 % - een bewijs, dat een belangrijke verschuiving in de goede richting had plaats gevonden. In de drie grootste steden, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, had de S.D.A.P. een derde deel van alle stemmen op zich vereenigd. Om met deze cijfers voor oogen, gelijk Wijnkoop deed, aan de verkiezingsoverwinning der S.D.A.P. alle waarde te ontzeggen, om die overwinning voor te stellen als enkel de uitkomst der verloochening van het revolutionaire socialisme en de algemeene uitslag der verkiezingen ‘een dubbele overwinning van het liberale kapitalisme naar rechts en naar links’ te noemen, - dat was den feiten geweld aandoen tot in het belachelijke toe. De S.D.A.P. was in het tijdvak 1901/1912 niet verburgerlijkt in dezen zin, dat zij op het einde van dat tijdvak haar leden en haar aanhangers méér dan aan het begin ervan, vond onder de kleine burgers en de kleine boeren. Het tegendeel was waar. De groei der industrie en haar toenemende koncentratie, de wasdom der stedelijke bevolking, de ekonomische, sociale en kultureele vooruitgang der arbeiders, voornamelijk in de groote centra; al deze faktoren hadden in ons land de voorwaarden geschapen voor een normalen vooruitgang der sociaal-demokratie, óók wat het politiek inzicht en de politieke rijpheid harer leden betrof. Die vooruitgang had zich ook werkelijk voltrokken, de S.D.A.P. nam in 1913 met eere een plaats in tusschen de zusterpartijen der Internationale, niet enkel wat haar omvang, maar ook wat haar gehalte betrof. Zoo zij ‘verburgerlijkt’ was, dan enkel in den zin, waarin alle west- en centraal-europeesche partijen dit waren, en wel dezen, dat de arbeiders-groepen, waaruit zij voornamelijk was samengesteld, niet langer onverzoenlijk | |
[pagina 115]
| |
stonden tegenover het kapitalistisch stelsel. Die groepen koesterden de hoop, binnen het raam van dat stelsel een menschwaardig bestaan te veroveren. Wat de verkiezingen begonnen waren, voleindigden de herstemmingen; met behulp der S.D.A.P. werden 45 vrijzinnigen gekozen; de sociaaldemokratie zelve kreeg 18 van haar kandidaten in de Kamer. Toen bleek, dat de christelijke koalitie geen meerderheid meer had, kreeg de vrijzinnig-demokraat Dr. Bos opdracht, een ministerie samen te stellen. Drie plaatsen daarin werden aan de S.D.A.P. aangeboden; onverwacht stond de partij voor de vraag van al dan niet deel te nemen aan de regeering. Op een buitengewoon kongres te Zwolle werd deze vraag in ontkennenden zin beantwoord. Aan Van der Goes en de andere marxisten scheen de beslissing, genomen als zij werd tegen den wensch der parlementaire leidersgroep in, een bewijs van de gezondheid der S.D.A.P., van haar onvatbaarheid voor het reformistisch gif. En zeker bleken uit die beslissing de kracht en het zelfbewustzijn van het partijcentrum, dat zich om hen geschaard had; zeker waren proletarisch klassegevoel en klassebewustzijn faktoren, die bij het afwijzen van de deelneming aan de regeeringsmacht meespraken. Wat de leiders van dit centrum echter niet zagen, was, dat óók een andere faktor bij die afwijzing een groote rol gespeeld had, en wel het vakvereenigings-opportunisme. Van een liberaal-socialistisch ministerie duchtte dit allerlei gevaren, niet het minst een versterking der syndikalistische beweging. Zoo vond dan de parlementaire krisis na veel moeite in dier voege haar oplossing, dat een extra-parlementair kabinet-Cort van der Linden tot stand kwam. Schaper werd onder-voorzitter van de Kamer en de S.D.A.P. koesterde de verwachting, dat een kort tijdvak van ver- | |
[pagina 116]
| |
sterkte politieke agitatie door een langer van groote politieke en sociale hervormingen gevolgd zou worden. Echter, nog eer het ministerie Cort van der Linden gelegenheid had gekregen, die verwachtingen hetzij teleur te stellen of te vervullen, werden de faktoren, die vele jaren lang het maatschappelijk leven in vrijwel konstante verhoudingen hadden beheerscht, plotseling dooreen geschud als door een aardbeving. Het leven werd uit zijn banen geslingerd, de steunpunten van het rationeele denken zonken weg Onder den invloed van aandriften, die bleken nog niets van hun oerkracht te hebben verloren, zochten de verschrikte, opgewonden kudde-dieren, die wij menschen nog zijn, heul in den eenigen vorm van aaneensluiting, die hun bescherming scheen te bieden tegen ontzaggelijke gevaren... De wereldoorlog brak uit; de volken schaarden zich om de regeeringen; in een groot deel van Europa werd de klassenstrijd vervangen door de samenwerking der klassen. |
|