Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
II. De sociale toestand der arbeidersklasse omstreeks het begin van de twintigste eeuwGEDURENDE het tijdvak van ekonomischen bloei vóór den wereld-oorlog, steeg de levensstandaard der arbeidersklasse onmiskenbaar. Hoe laag echter het inkomen van het grootste deel dier klasse nog was, bewijzen de volgende cijfers. Over het belastingjaar 1908/09 bedroeg het inkomen van 77 % van alle aangeslagenen in de bedrijfsbelasting minder dan f 1500. Ruim 38 % daarvan, hadden een jaarlijksch inkomen van f 6 à f 800; 18 %, een inkomen van f 800 à 1000; terwijl slechts 19.8 % een inkomen van f 1000 à 1500 genoot. Omstreeks het begin der eeuw ontbrak nog zoo goed als iedere sociale wetgeving. De eenige sociale wet was de arbeidswet-van Houten, die den werktijd voor vrouwen en jeugdige personen in fabrieken en werkplaatsen regelde. De werkelooze, zieke en invaliede arbeider was met zijn gezin aangewezen op de, altijd ontoereikende en vaak vernederende, hulp van kerkelijk armbestuur of burgerlijke filantropie. Wanneer die hulp uitbleef, was ellende zijn lot. De naderende ouderdom was voor iederen arbeider een schrikbeeld. Het was een hard lot om, na zijn leven lang vlijtig gewerkt te hebben, op zijn ouden dag ten laste zijner kinderen te komen of afhankelijk te worden van de weldadigheid. De arbeidsduur der volwassen mannen, door de wet op geen enkele wijze aan banden gelegd, was als regel nog buitensporig lang. Werktijden van 13 à 14 uur kwamen in tal van beroepen voor, ook bij het spoorwezen. In de rotterdamsche haven werd niet zelden 50 à 60 uur achtereen gewerkt; in tijden van goede konjunktuur vooral werden de arbeiders tot de grootst mogelijke | |
[pagina 33]
| |
arbeidsprestatie aangedreven, opdat het lossen of laden in zoo kort mogelijken tijd zou geschieden. In de kleeding-industrie waren werktijden van 14 uur en langer geen uitzondering; waartegenover stond, dat de kleermakers in het slappe seizoen vaak wekenlang werkeloos rondliepen. De zware arbeid der bakkers begon in den regel tusschen 3 à 4 uur 's nachts, om pas in den middag omstreeks 3 of 4 uur te eindigen. Troosteloos was ook het lot van het winkelpersoneel; duizenden winkelbedienden sleepten zich lusteloos en afgemat voort; de lange arbeidsdag, het eeuwige staan en het gebrek aan frissche lucht sloopten hun krachten; vooral de vrouwen leden onder dit alles. De stijgende konjunktuur, die omstreeks het begin der eeuw had ingezet, voerde in verschillende bedrijven tot verlenging van den werktijd. De verslagen der arbeidsinspektie over 1909 konstateerden dit feit o.a. voor de glas- en aardewerkfabrikage, de lederbewerking en de papiernijverheid. Gelukkig viel in andere bedrijven een verkorting van den werktijd te konstateeren; met name in de textiel- en de metaalindustrie nam het aantal arbeiders die niet langer dan 10 uur daags werkten, geregeld toe, al bedroeg het voor deze laatste in 1908 nog slechts 17.4 %. Over het algemeen was er wel is waar vooruitgang, maar deze voltrok zich in een uiterst langzaam tempo. In 1908 werkten ruim 27 % der mannelijke arbeiders boven 16 jaar 10 uur daags of minder, tegen bijna 20 % in 1895. Nog bijna 35.5 der mannelijke arbeiders was in 1908 gedwongen, 11 uren daags of nog langer te werken. Men begrijpt, wat er bij een zoo langen arbeidsduur voor de massa van ontwikkeling en ontspanning terecht kwam. In de huisindustrie werden de kwellingen van de overmatig-lange werktijden nog verergerd door de afschuwelijke voorwaarden, waaronder de arbeid plaats | |
[pagina 34]
| |
vond. Duizenden huisarbeiders werkten in kleine, benauwde hokjes; anderen werden langzaam vergiftigd door kolendamp; weer anderen ademden voortdurend zooveel stof in, dat hun luchtwegen en longen werden aangetast. Het allerergst waren de toestanden in den ongeschoolden huisarbeid, zooals het erwten- en koffieboonen-lezen, het garnalenpellen, het tabakstrippen enz. Daar was de arbeidsdag het langst en werden loonen van 2 à 3 cent betaald. Maar ook de loonen der geschoolde arbeiders in de huisindustrie waren ontzettend laag; de sigarenmakers b.v. konden, wanneer zij 60 uur per week werkten, f 8 à f 9 verdienen. In de kleedingindustrie was het uurloon zelden hooger dan 18 cent, vrouwen verdienden in den regel nog veel minder; zelfs groote amsterdamsche lingeriezaken scheepten volleerde thuiswerksters met een uurloon van 4 à 6 cent af. Lange werktijden en lage loonen staan altijd in verband met elkaar. Toen de invoering der Ongevallenwet in 1900 voor het eerst het aanleggen van officieele loonstatistieken noodig maakte, kwam het ontstellende feit aan het licht, dat het doorsnee arbeidersloon in Nederland f 7 à 8 per week bedroeg. Ook de verdiensten van het z.g. ‘hoedenproletariaat’ waren ontzettend laag; onder de bedienden in geld- en effektenzaken kwamen jaarsalarissen voor van f 100 à 150. Met zulke verdiensten is het geen wonder, dat toen in 1901 de goede konjunktuur door een ekonomische krisis werd onderbroken, 640.000 personen, dat is ruim 1/10 der bevolking, ondersteund moesten worden. Van Ellen Key is de uitspraak afkomstig, dat de zoste eeuw ‘de eeuw van het kind’ zou blijken te zijn. De nederlandsche proletariërskinderen merkten daar weinig van; de nieuwe eeuw bracht aanvankelijk, wat ook de oude gebracht had: uitbuiting, ellende, en verwaarloozing. Gelukkig begon de arbeidersklasse op meer zorg | |
[pagina 35]
| |
voor het kind door de gemeenschap aan te dringen. In 1906 werd vanwege een aantal arbeiders-organisaties het eerste kongres voor kinderbescherming gehouden. Een zee van ongerechtigheden bracht dit kongres aan het licht. Alle verbodsbepalingen ten spijt, bleken bijna 119.000 kinderen onder 15 jaar beroepsarbeid te verrichten. Duizenden werkten in de huisindustrie, bij het tabakstrippen, het erwtenlezen enz. Zoowel vóór, als tusschen en na de schooltijden moesten die arme schepseltjes eentonigen, geestdoodenden, vaak ook ongezonden arbeid verrichten; geen wonder, dat hun lichamen kwijnden, hun geest afstompte. Duizenden anderen verrichtten in de steenfabrieken, in de venen, of op veld en akker, arbeid ver boven hun kracht. Vooral de veld-arbeid bracht langdurig schoolverzuim mee; de kinderen vergaten het op school geleerde en verwilderden. De arbeidsvoorwaarden der visschers waren zoo slecht, daarbij was hun bestaanszekerheid zóó gering, dat men moeite heeft, zich zulke toestanden in te denken. De arbeidsduur van het dekpersoneel was (zooals ook heden nog het geval is) door den aard van het bedrijf onbeperkt. De rusttijden tusschen twee reizen waren meer dan onvoldoende, van Zondagen en feestdagen werd weinig of geen notitie genomen. Stokers en matrozen verdienden f 60,- per maand. Op de haringschepen zorgden de reeders voor de voeding, die dikwijls zeer slecht was. Op de stoomtrawlers moest de voeding door de visschers zelve uit hun loon worden bekostigd. De zorg voor weduwen en weezen droeg een filantropisch karakter. Uit partikuliere fondsen werden uitkeeringen gedaan van 50 cent tot twee gulden per week.
Ook de volkshuisvesting liet omstreeks 1900 nog alles te wenschen over. | |
[pagina 36]
| |
In het midden der vorige eeuw had men in die steden, welker bevolking snel vermeerderde, vele zoogenaamde ‘volkswoningen’ gebouwd, in den regel éénkamerwoningen. In 1899 behoorden nog ruim 300.000, dat is 28 % van alle woningen in Nederland, tot dit woningtype. 164.425 daarvan werden bewoond door gezinnen van drie en meer personen. Tegen het einde der eeuw begon men in de steden iets betere woningen te bouwen; in de plaats der oude eenkamerwoningen, kwam een type dat een kamer, een keukentje en een alkoof bevatte. Ruim 640.000, dat is bijna 60 % van alle woningen behoorden hiertoe. Teneinde met de ruimte te woekeren, bouwde men dit laatste type rug aan rug, zonder zich om de nadeelen die hierdoor ontstonden te bekommeren. Dergelijke woningen vormden de naamlooze stegen, die onbekenden niet wisten te vinden; vaak waren daar bergplaatsen voor lompen of vischpakhuizen, die een ondragelijken stank verspreidden; ratten en wandluizen waren er nimmer ontbrekende gasten. Waterleiding moest men meestal ontberen of met een aantal gezinnen deelen. Privaten deelde men in deze stadswijken met twee, vier, soms zelfs met zes of acht gezinnen. Soms was er maar één voor de heele steeg. Toen de oude één- en tweekamerwoningen zoo langzamerhand alle tot krotten waren vervallen, ontstond de zoogenaamde alkoofwoning: twee kamers, verbonden door een of twee daartusschen gelegen alkoven. De Woningwet, in 1901 tot stand gekomen, bracht aanvankelijk weinig verbetering. Den gemeentebesturen werd opgedragen een gemeentelijke verordening te maken, die aan den bouw van volkswoningen zekere minimum eischen stelde; indien een reeds bestaande woning aan zulke eischen niet of niet meer voldeed, kon den eigenaar worden aangezegd verbeteringen aan te brengen; - wat | |
[pagina 37]
| |
echter. zelden gebeurde en dan jaren duurde; - in het uiterste geval kon de woning onbewoonbaar worden verklaard. De krotten bleven echter al te vaak toch bewoond, daar de bewoners geen andere woning in denzelfden huurprijs konden krijgen. Vreeselijke woningtoestanden heerschten dan ook in de oude wijken der groote steden. Te Amsterdam was de Jordaan berucht om zijn holen, waarin duizenden voortvegeteerden in stompzinnige berusting; te Rotterdam brachten in 1900 de mededeelingen door de volkstellers over de verschrikkelijke woningtoestanden in de achterbuurten der stad gedaan, onder de burgerij een gevoel van onrust teweeg; zooveel ellende, vuilheid en demoralisatie in haar onmiddellijke nabijheid had zij niet vermoed. In de kleine provinciesteden en ook in vele dorpen was het gebrek aan goede woningen even nijpend, al nam de ellende er geen zoo massale vormen aan; in Friesland alléén waren in 1904 nog bijna 25.000 overbevolkte éénkamerwoningen. Een belangrijke bepaling van de Woningwet was, dat gemeentebesturen en vereenigingen, uitsluitend werkzaam in het belang van de volkshuisvesting - die dus geen winstbejag beoogden - rijksvoorschot konden krijgen voor den bouw van arbeiderswoningen. Van deze bepaling zou echter pas na den oorlog op ruime schaal gebruik worden gemaakt.
Ook de toestand van het volksonderwijs liet omstreeks 1900 nog haast alles te wenschen over. Pas sedert in 1910 de leerplicht was ingevoerd begon zich het openbaar onderwijs krachtig te ontwikkelen ten koste van de bijzondere school. Het aantal leerlingen van de openbare school in | |
[pagina 38]
| |
Amsterdam, dat in 1890 34.000 bedroeg, was in 1910 tot 63.000 gestegen. Het aantal leerlingen der bijzondere scholen steeg slechts van 19.000 in 1890 tot 25.000 in 1910. In procenten uitgedrukt, genoot in 1860 ruim 3 % van de bevolking openbaar onderwijs, ruim 7 % bijzonder. In 1910 was het percentage der openbare school tot 11 % gestegen, dat der bijzondere school tot 4½ % gedaald. Een en ander sluit niet in, dat het volksonderwijs aan behoorlijke eischen voldeed. Misplaatste zuinigheid en groote schrielheid belette vele gemeentebesturen de noodige uitgaven ter verbetering te doen en een voldoend aantal leerkrachten aan te stellen. Enkele gemeentebesturen bevorderden zelfs sterk de oprichting van bijzondere scholen om zelf van de kosten van het lager onderwijs te worden ontheven. Op het platteland was het schoolverzuim steeds zeer groot in verband met den kinderarbeid op het land, terwijl in de mijnstreek het voortdurend heen en weer trekken der arbeidersbevolking een ernstig beletsel vormde voor den regelmatigen gang van het onderwijs. Ongeoorloofd schoolverzuim vond in 1912 niet minder dan 3.000.000 malen plaats! Het spreekt dan ook vanzelf, dat vele kinderen de school verlieten bij het einde van den leerplichtigen leeftijd, zonder dat zij den geheelen zesjarigen kursus hadden doorloopen.Ga naar voetnoot1 Het bijzonder onderwijs, dat na eene in 1912 tot stand gekomen regeling, aan hoogere eischen had kunnen voldoen, ging slechts vooruit voor wat het uitgebreid en meer-uitgebreid lager onderwijs betreft, in hoofdzaak doordat deze scholen nu een rijksbijdrage konden krijgen voor het aanstellen van een grooter aantal leerkrachten. | |
[pagina 39]
| |
Anders echter de bijzondere volks-school. De resultaten van het bijzonder lager onderwijs konden bijna nergens bevredigend worden genoemd.Ga naar voetnoot1 Van rechtsche zijde werd dit meestal ontkend, òf wel men zocht de oorzaak in geringe geldmiddelen, waaraan men dan den eisch vastkoppelde, dat het bijzonder en het openbaar onderwijs door den staat financieel gelijkgesteld behoorden te worden. Met het herhalingsonderwijs wilde het in deze periode ook niet vlotten. De belangstelling der leerlingen bleef gering, hetgeen zich liet verklaren uit het feit, dat men de jeugd met dit onderwijs niet wist te boeien. Het was te droog en te taai voor jonge menschen, die een vermoeienden arbeidsdag in fabriek of werkplaats, op kantoor of atelier achter den rug hadden. Aan de geringe salarieering der onderwijzers zal de weinige belangstelling voor dit werk wel niet vreemd zijn geweest. Van rijks- of gemeentewege werd het herhalingsonderwijs onvoldoende gesteund. Het proletariërskind kon zes jaren lager onderwijs genieten en dat was immers voldoende om er een bruikbaar arbeider van te maken, die in de fabriek een opdracht of een verbodsbepaling kon lezen en Zaterdags de loonstaat kon teekenen! Waar zou men zich dan verder nog om bekommeren?
Thans willen wij een blik slaan op het leven der landarbeiders en keuter-boeren, deze belangrijke groep in de arbeidersbevolking van Nederland. De loonen der landarbeiders waren in deze periode uiterst laag; een paar kwartjes per dag was geen uitzondering; vaste knechts, die f 8 per week verdienden plus het genot van vrije woning, behoorden reeds tot de zeer gelukkigen; inwonende knechts verdienden buiten kost en ligging | |
[pagina 40]
| |
3-5 gulden per week. Vijf gulden per week was ook het doorsneeloon van den landarbeider in het distrikt Zuidlaren. In Appingedam, waar rijke boeren op vruchtbaren grond graan, suikerbieten en zaden verbouwden, kregen de vaste knechts f 2,50 á f 4,- per week en de kost. De verdienste van losse arbeiders bedroeg f 1,- á f 1.50 per dag; weliswaar konden zij in den oogsttijd het dubbele halen, maar dit was dan ook ten koste van onmenschelijke afbeuling. In Friesland werkte de zware depressie, die de landbouw in de jaren 1885/93 had doorgemaakt, in ekonomisch opzicht nog jarenlang na, - evenals de zwenking der ‘oude beweging’ naar het anarchisme dit in politiek opzicht deed. Door het te kort aan grond werden de pachten al hooger opgedreven, de arbeiders en keuterboertjes, die van hun lapje grond niet bestaan konden, joegen zelven door hun landhonger de prijzen, vooral die voor kleine grondstukken, de hoogte in. De technische vooruitgang van landbouw en veeteelt werd tegengehouden door de steeds toenemende versnippering der bedrijven. In de geheele provincie waren slechts vier bedrijven van 100 of meer ha, terwijl de kleinbedrijven van minder dan 10 ha de talrijkste kategorie vormden. De koöperatie had op het platteland tenauwernood haar intree gedaan; met uitzondering van de zuivelbereiding, werd het bedrijf nog vrijwel op dezelfde wijze gedreven als voor honderd jaar. Elken winter keerde de werkloosheid terug en er was in den regel geen andere werkverschaffing dan vlasbraken, een moordend werk, waarmee ten hoogste f 3,50 per week verdiend kon worden. Het aantal bedeelden was zeer groot; kort voor 1900, dat is in een tijdvak van ekonomischen bloei, bedroeg het bijna 5 % in de plaatsen van minder dan 3.000 inwoners; ruim 7 % in die van 3 à 10.000, en 6.8 % in die van 10 á 20.000 in-Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 41]
| |
woners. Dagloonen van 50 à 70 cent waren geen uitzondering. In de surhuisterveensche heide leefde een volkomen verwaarloosde bevolking in leemen hutten, half onder, half boven de aarde gebouwd. Op dien armen grond, waar alle middelen van bestaan ontbraken, tierde elke vorm van sociale ellende; onwetendheid, pauperisme en misdadigheid plantten zich voort van geslacht op geslacht. De toestand der land-arbeiders was wel zeer armelijk! Weliswaar bewerkten de meesten van hen nog een stukje grond voor eigen rekening - het loonpeil had anders ook niet zóó laag kunnen zijn, zonder dat de menschen verhongerden, - dit echter beteekende in den zomer arbeidsdagen van 16 à 18 uur. Alleen in loondienst werkte de landarbeider in den drukken tijd vaak 14 uur, het rapport van de staatskommissie spreekt van gemiddeld 11 uur. De bewerking van het ‘eigen’ (of gepachte) stukje grond, waaraan dan veelal vrouwen en kinderen moesten meehelpen, was in de zomerdagen slechts mogelijk ten koste van buitensporige inspanning en van een verkorting van de nachtrust tot ver onder de norm. Dit zal ook wel een der voornaamste oorzaken zijn, waardoor landarbeiders en hun vrouwen meestal vroeg verouderen.Ga naar voetnoot1 Dit alles maakte het voor den landarbeider dikwijls zeer aanlokkelijk om in de fabriek te gaan werken. Hierdoor was er in de nabijheid der steden en industrie-centra vaak groote vraag naar werkkrachten, zoodat er van voortdurende werkeloosheid, zooals die wij thans kennen, weinig sprake was. Wel echter heerschte er in het landbouwbedrijf veel seizoen-werkloosheid; dat de landarbeider met | |
[pagina 42]
| |
zijn gezin in den winter gebrek leed, was geen uitzondering maar regel. Doordat in den landbouw de machine slechts geleidelijk werd ingevoerd, - dáár waar het bedrijf zeer versnipperd was, kwam van die invoering, behalve bij de zuivelbereiding, zoo goed als niets, - deed zij de werkloosheid weinig of niet toenemen. Wèl echter werd de landarbeider door het gebruik van machines aan nieuwe gevaren blootgesteld. Van de 10.638 ongevallen waardoor in de jaren 1920-1925, de leden der ‘Centrale Landbouw Onderlinge’ getroffen werden, waren er 518 veroorzaakt door machines. Lijkt twijfel ons vaak gerechtvaardigd tegenover de ‘verlichting van den arbeidslast,’ die de machine heet teweeg te brengen, zoo kan zonder voorbehoud worden erkend, dat de overbrenging van het zuivelbedrijf naar de fabriek de boerenvrouw van den zwaren, vermoeienden en eentonigen arbeid van het karnen (in de meeste streken ook van het kaasmaken) bevrijdde. Wel is waar bracht deze verplaatsing ook nieuwen arbeid mee: het vervoer van de melk naar de fabriek en het schoonmaken der melkbussen. Deze laatste, die voor rekening van de vrouw komt, is echter ontegenzeggelijk lichter dan het karnen en eischt minder tijd. Tenslotte willen wij nog een korte beschouwing wijden aan den toestand der arbeiders in de fabriekssteden van het zuiden, waar de roepstem van den nieuwen tijd de geesten nog niet had gewekt. In de tilburgsche weverijen was de werktijd 11 à 13 uur per dag, het weekloon bedroeg 7 à 10 gulden. Instellingen tot voorziening bij ziekte of ongeval bestonden niet. Wie het ongeluk had ziek te worden, was overgeleverd aan de liefdadigheid van den patroon en aan de kerk. Het schijnt ironie in verband met het tilburgsche textielproletariaat van de verheffende werking van den godsdienst te spreken. | |
[pagina 43]
| |
Van een dergelijke werking bleek in het leven dezer afgebeulde fabrieksslaven niets. De tilburgsche fabrieksarbeiders hadden den naam, stompzinnig en ruw te zijn; er werd veel gedronken, bloedige vechtpartijen waren vaak het einde van bruiloft en kermisfeesten. Wie de tilburgsche arbeiderswijken betrad, een woestenij van slecht geplaveide, slechtverlichte straten, slordig verspreid rondom het centrum der stad, waar de groote winkels en de royale huizingen der fabrikanten waren, die voelde hoe een beklemming hem bekroop. De huisjes waren klein en onooglijk, de bewoners van deze sjofele, karakterlooze wijken genoten evenmin het gerief der stad en de opwekking, die zij uitstraalt, als de, onbewust tot het gemoed ingaande, rust en vrede van het land. Het beetje tijd en kracht, dat de wever na zijn langen werkdag nog overhield, werd verbruikt met wroeten in het lapje grond, waar hij boonen en aardappelen teelde. De sociale kruising van fabrieksproletariër en keuterboer, die in de provincie in vele industrieplaatsen bestond, was voor de fabrikanten in dubbel opzicht voordeelig; de arbeider kon toekomen met een laag loon en de zorg voor zijn tuintje hield hem van het vereenigingsleven af. In Helmond huisde een groot deel van het fabrieksproletariaat in afschuwelijke krotten, lukraak achter en langszij de hooge fabrieksgebouwen neergekwakt. De meeste meisjes werkten er tot aan hun huwelijk op de fabriek; wanneer zij trouwden ontbrak het hun aan alle huishoudelijke kennis en ervaring. Het gezinsleven der helmondsche fabriekarbeiders was dan ook berucht om zijn verregaande slordigheid en verwaarloozing. Te Eindhoven was de sigarenfabrikage de voornaamste industrie. Door de heele stad vond men de sombere, verwaarloosde gebouwen, waar de sigarenmakers in slecht verlichte en geventileerde werkplaatsen hun bedrijf uit- | |
[pagina 44]
| |
oefenden. Er waren vele vrouwen en meisjes onder, die, bij gelijke arbeidsprestatie, toch veel minder verdienden dan de mannen. De vrouwenarbeid had het loon zóó zeer omlaag gedrukt, dat de sigarenmakers van Eindhoven onder de slechtst betaalden behoorden. Hun weerstandsvermogen was nihil, alle pogingen daarin door organisatie verbetering te brengen, hadden tot dusver gefaald. Maar hoe beklagenswaardig deze slachtoffers der kapitalistische winstzucht ook waren, vergeleken bij het lot der rampzalige werkers in de lucifersfabrieken was het hunne nog licht. Moordholen in de letterlijke beteekenis van het woord waren die fabrieken. Men gebruikte toen nog giftige fosfor, die na korter of langer tijd onvermijdelijk het beenderenstelsel aantastte. Een paar honderd mannen, vrouwen en kinderen gingen dagelijks die hel binnen, wetend dat ziekte, lichaamspijn, verminking en, aan het einde van veel lijden, de dood hen wachtte. Evenmin als elders viel te Eindhoven iets van een verheffende of veredelende werking van den godsdienst te bespeuren. De zeden waren ruw; het samenwerken van meisjes en jongens op de sigarenfabrieken had op de moraliteit een slechten invloed. De bevolking van Eindhoven behoorde tot de laagst staande van geheel Noord-Brabant.Ga naar voetnoot1 Ook in den Bosch, - evenmin als Eindhoven een eigenlijke fabrieksstad, - kwam veel sigarenmakersbedrijf voor; verder waren er talrijke drukkerijen. Zoowel de loonen der sigarenmakers als die der typografen werden sterk gedrukt door den kinderarbeid, een ware pest in de fabriekjes en werkplaatsen van het kleinbedrijf. Het proletariaat woonde in de nauwe, vervuilde straatjes en de vieze sloppen van het oude stadsgedeelte. Lucht noch | |
[pagina 45]
| |
zonlicht hadden daar toegang; geen wonder, dat den Bosch berucht was om zijn hooge kindersterfte, almee de hoogste in Nederland. In den zuidwesthoek van Brabant had de suikerindustrie sedert de jaren '80 een groote vlucht genomen; gedurende de kampagne stroomden duizenden arbeiders van heinde en ver toe, om in de fabrieken te werken. Rusteloos ging het bedrijf zijn gang, dag en nacht door, des Zondags even goed als op werkdagen. Onmenschelijk werden de lichamen afgebeuld; jongens van 15 en 16 jaar, halve kinderen nog, zwoegden mee tot ze er bij neervielen. Om de bepalingen der arbeidswet bekommerden de fabrikanten zich weinig; zij wisten te goed hoe het personeel dat met de inspektie belast was, slechts een klein deel der beschermde bedrijven kon kontroleeren. Vooral in de vroegere jaren was dit het geval. Daarenboven waren de boeten, waartoe de rechters veroordeelden, doorgaans onbeduidend. Vaak bedroegen zij een paar kwartjes, op zijn meest eenige guldens... Van eenige ‘afschrikwekkende’ werking der wet was natuurlijk geen sprake.. In de langstrater schoenmakerij had de machine haar intree nog niet gedaan; de arbeid geschiedde thuis, in kleine bedompte woningen. Daar zaten de schoenmakers, dezelfde primitieve werktuigen hanteerend, die hun vaders vroeger hadden gebruikt... Maar toen die leefden, bestonden er in Amerika en elders nog geen groote schoenfabrieken, toen hadden vernuftig-ingerichte machines en tot het uiterste doorgevoerde arbeidsverdeeling, den tijdsduur, noodig voor het vervaardigen van een paar schoenen, nog niet vele malen verkort. Zooals zoovele andere kategorieën van handwerkers, wier ondergang door de machine bezegeld was, den ongelijken strijd nog jaren lang volhielden, ten koste van hun gezondheid, hun huiselijk leven, hun levenskracht zelf, | |
[pagina 46]
| |
zoo ging het ook met de schoenmakers van de Langstraat. Men herkende ze aan hun grauwe huidskleur en hun schrale gestalte, wanneer zij, eens in de zooveel dagen, naar den magazijnhouder gingen om hun werk af te leveren en nieuwe grondstoffen in ontvangst te nemen. Gewoonlijk werden de kinderen op hun 9e of 10e jaar van school genomen: zij moesten er jong aan wennen, den heelen dag aan één stuk op den stoel te zitten, in de dompige benauwde atmosfeer. De ellendige omstandigheden, waarin de brabantsche schoenmakers leefden, werden nog verergerd door de gedwongen winkelnering. Al was zij door de wet verboden, in 't verborgene tierde het kwaad voort. Van het loon, op zich zelf reeds ontoereikend, om in het noodigste te voorzien, moest nog een deel aan den patroon-winkelhouder worden afgedragen voor te duur betaalde goederen van minderwaardige kwaliteit. Zoo sleepten deze slachtoffers van een dubbele uitbuiting hun leven voort in chronische armoede en ontberingen: pas sedert 1903 werd het bedrijf op groote schaal gemoderniseerd en nam het aantal thuiswerkers geregeld af. Maar nog jaren lang zou het duren, eer de machine over de geheele linie zegevierde en gekonstateerd kon worden, dat ‘het schootsvel afgedaan had.’ De vereenigde druk van patroon en geestelijkheid in het zuiden maakte elk verzet onmogelijk. De afgestompte massa's, onderworpen en slaafsch, reageerden tenauwernood op de willekeur en tyrannie der ondernemers. Mede het feit dat de steden en dorpen, waar de industrie zich gekoncentreerd had, afzijdig lagen van alle centra van geestelijk en sociaal leven, maakte het doordringen van de moderne vakorganisatie uiterst moeilijk. Zoodra een paar flinke kerels het waagden, met steun van buitenaf | |
[pagina 47]
| |
een onafhankelijke vakvereeniging of een politieke klub op te richten, werden zij in den regel onmiddellijk ontslagen. De geestelijkheid was altijd paraat om elke poging tot verzet, elke geestelijke opstandigheid te fnuiken. De rust der fabrikanten werd door niets verstoord. Slechts enkele groepen van nederlandsche arbeiders waren omstreeks het begin der eeuw in staat, uit eigen kracht behoorlijke arbeids- en levensvoorwaarden te veroveren. De voornaamste dezer groepen was die der amsterdamsche diamantbewerkers. De machine speelde in dit bedrijf nog bijna geen rol; zijn vorm was de manufaktuur, zijn grondslag het ambacht. De leertijd was zeer lang, wat weer van groote beteekenis was bij de bepaling van den loonstandaard. Andere omstandigheden, die dezen standaard gunstig beïnvloedden, waren: de traditie, de koncentratie van het bedrijf in enkele steden, de onmogelijkheid van onderkruiperij en van verplaatsing der industrie. Al deze omstandigheden te zamen verklaren, waarom de diamantbewerkers, reeds bij hun eerste staking in 1895, de vermaarde strijd, waar de vakorganisatie uit voortkwam, de erkenning van een minimumweekloon van f 24.- konden doorzetten. Toen eenige jaren later het vak, aanvankelijk voor den tijd van vijf jaren, gesloten werd, was de grondslag voor verdere verbeteringen gelegd. Echter, door deze verbeteringen kwamen de diamantbewerkers tegenover de arbeiders van andere vakken in een soort uitzonderingspositie; de gevolgen van dit feit konden op den duur door geen ideologische faktoren teniet worden gedaan.
De ongunstige verhoudingen, waaronder de nederlandsche arbeiders leefden: lange arbeidsdagen, lage loonen, slechte woningen, slecht voedsel, verwaarloozing bij ziekten en ongevallen, - dit alles had natuurlijk | |
[pagina 48]
| |
een verderfelijken invloed op hun lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Armoede en ontbering waren verantwoordelijk voor hun bleeke gelaatskleur, voor de bezorgde en gedrukte, vaak ook afgestompte uitdrukking hunner trekken, voor de ziekelijke magerte en het vroegtijdig verval hunner slecht-gebouwde lichamen. Omstreeks 1900 bezweken jaarlijks 10.000 arbeiders aan de gevreesde proletariërsziekte, de tering. De sterfte onder de armen bedroeg 22 per 1000 en meer per jaar, terwijl die der gegoeden ongeveer 13 per 1000 was.Ga naar voetnoot1 De kindersterfte was verschrikkelijk hoog; op sommige plaatsen, zooals te Rotterdam bedroeg zij bijna 280 per 1000. Voor de kinderen der gegoeden was dit cijfer 151.Ga naar voetnoot2. Slap en futloos waren de lichamen der nederlandsche arbeiders bij het aanbreken der nieuwe eeuw, dof hun geesten. Een arm en dun bloed vloeide traag door hun aderen en traag verwerkten de stroeve hersens de poovere indrukken, die hun stompe zintuigen opnamen. Enkel een voorhoede had in de ‘oude beweging’, door het socialistisch ideaal bevleugeld, dapper gestreden tegen rechteloosheid, uitbuiting en onderdrukking. En tevens óók gestreden, om zich te verheffen boven de eigen ondeugden van onderworpenheid, drankzucht en ruwheid. De massa's hadden aan dien strijd niet meegedaan; zij waren te apathisch en onwetend, te klein van moed. Maar langzaam, langzaam, veranderden de tijden. In het donker kwam een weinig licht. Het juk der armoe drukte iets minder zwaar; het loon werd iets hooger, de werktijd iets korter. De industrie koncentreerde de arbeiders in de steden, waar zij iets, hoe weinig aanvankelijk ook, van het moderne kultuurleven inzogen. Een | |
[pagina 49]
| |
deel van hen betrok iets betere woningen en kon zijn voeding verbeteren. De kinderen leerden iets meer dan een vorige generatie gedaan had. En dan was er de stem van het socialisme, die niet ophield te wekken, te manen en aan te moedigen. Haar klank was minder uitbundig dan in de jaren der ‘oude beweging’, maar die klank had aan vastheid gewonnen. En zijn geest richtte de massa's met méér bewustheid naar het beter begrijpen der werkelijkheid, om haar met meer kracht te kunnen veranderen. |
|