Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede deel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
I. De ontwikkeling van het Nederlandsche kapitalisme tot aan den WereldoorlogOMSTREEKS het midden der jaren '90 van de vorige eeuw brak voor het kapitalisme algemeen een tijdperk van bloei en voorspoed aan - door Parvus gekenschetst als de fase van versnelde akkumulatie - dat, slechts door enkele korte inzinkingen onderbroken, tot aan den wereldoorlog voortduurde. De voornaamste trekken in het algemeene beeld van deze bloeiperiode zijn: 1. toenemende invloed van de z.g. ‘zware industrieën’: 2. machtsvergrooting van het bankkapitaal, dat zich snel koncentreert en tevens met de groot-industrie organisch samengroeit: 3. expansie der koloniale politiek, koloniale oorlogen, felle strijd om nieuw afzetgebied voor waren en in nog hoogere mate om nieuw beleggingsgebied voor kapitaal; 4. voortdurende stijging der prijzen, waarbij die der loonen ten achter raakt; 5. toeneming van de uitgaven voor het militarisme; 6. toenemende internationaliseering van het kapitaal (scheepvaart-trusts, internationale munitiefabrieken, enz.); 7. versterking bij de bourgeoisie van protektionistische en gewelddadige neigingen; 8. voortschrijdende verdeeling van de wereld door de kapitalistische staten en de kapitalistische groepen, die bepaalde industrieën monopoliseeren. Aan het algemeene ontwikkelingsbeeld, door deze en eenige bijkomstige trekken gevormd, plegen wij den naam imperialisme te geven. De wereldoorlog sluit het eerste tijdvak der imperialistische ontwikkeling af; tevens brengt hij daarin nieuwe kiemen tot wasdom, die wij hier buiten beschouwing kunnen laten. De vraag, die wij ons voorstellen in dit hoofdstuk te beantwoorden, is de volgende: vertoont het nederlandsche kapitalisme in het tijdvak 1894/1914 dezelfde strekkingen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als dat van de andere west- en midden-europeesche staten? Ging ook in ons land in dat tijdvak de ekonomische en politieke ontwikkeling in imperialistische richting? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij nagaan, of de hierboven opgesomde faktoren gedurende het kapitalistische bloeitijdperk vóór den wereldoorlog ook in Nederland werkzaam waren. De nederlandsche nijverheid kwam in dat tijdperk tot zekere ontwikkeling, ondanks het feit, dat de voornaamste grondstoffen en materieele hulpmiddelen van het moderne industrieele grootbedrijf, nl. ertsen en steenkool, hier te lande hetzij ontbraken of pas zeer laat werden geëxploiteerd. Ook de levende wateren ontbraken, die in Zwitserland en Zweden als motorische krachten zoo belangrijk zijn. Deze beide feiten geven aan de industrieele ontwikkeling in ons land een speciaal karakter. Bedrijven als hoogovens, walswerken, ijzergieterijen, enz. - dat zijn juist die bedrijven, waarvan de ontzaglijke wasdom typisch is voor de imperialistische fase - bestaan in Nederland tot aan den wereldoorlog nog in 't geheel niet; zij worden pas daarna door bijzondere, abnormale omstandigheden in het leven geroepen. De ontginning der limburgsche steenkoolvelden neemt pas sedert 1907 in een eenigszins snel tempo toe. Om bepaalde verschijnselen in het ekonomische en het sociale leven van Nederland te kunnen begrijpen, is het noodig, dit speciale karakter der industrieele ontwikkeling in het oog te houden. Een eerste, zeer ruwe en globale, maatstaf tot het schatten van die ontwikkeling geven ons de getallen over de toeneming van het aantal fabrieken (van 4974 in 1871 tot 7568 in 1912) en van het door stoomketels verwarmd oppervlak (van 143.063 M. tot 361.938 M. in hetzelfde tijdvak). Groei der nijverheid was er dus ongetwijfeld. Wij willen dien groei iets uitvoeriger nagaan voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
industrie, die tot voor korten tijd in ons land dezelfde vooraanstaande plaats innam, als zij dit in een vroegere periode in ekonomisch verder ontwikkelde landen gedaan had, n.l. de textielindustrie, en wel speciaal in het twentsch katoenbedrijf. In de eerste jaren van onze eeuw had dit bedrijf, zooals uit de hier volgende cijfers zal blijken, de ontwikkeling van midden- tot grootbedrijf in hoofdzaak doorgemaakt. In 1887 bestonden in Twente 12 stoomspinnerijen met 204.000 spoelen; in 1908 was het aantal fabrieken hetzelfde gebleven, het aantal spoelen tot 431.738 vermeerderd. Stoomweverijen waren er in 1887, 37 met 13.397 getouwen; in 1908 eveneens 37 met 27.500 getouwen. Uit deze cijfers blijkt een sterke koncentratie. Op de 37 stoomspinnerijen hadden te zamen ongeveer 2850 arbeiders werk, dat is gemiddeld 23.7 per fabriek. Over de stijging der produktie hebben wij geen cijfers ter beschikking: wel echter over die van de waarde van den afzet. Van f 5.192.000 in het binnenland en f 4.116.000 in het buitenland in 1898, was die waarde resp. tot f 12.274.570 en f 21. 623.910 in 1910 gestegen, dat is in twintig jaar tijds met f 24 miljoen. Vergeleken bij de katoenindustrie had de wolfabrikage nog slechts een geringen graad van koncentratie bereikt. Te Tilburg, haar voornaamste centrum, werkten omstreeks 1908 4500 arbeiders in 45 bedrijven, wat beteekent, dat deze industrie nog niet boven het middenbedrijf was uitgekomen. Anders was dit gesteld in de fabrikage van aardewerk. Van de 27 fabrieken met 4900 arbeiders, in 1917 in dezen tak van bedrijf werkzaam, hadden twee groote inrichtingen in Zuid-Limburg er 3900 in dienst. Ook in de papiernijverheid had het grootbedrijf zijn intree gedaan: ongeveer de helft van het totale aantal arbeiders (2900) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in deze branche werkzaam, waren omstreeks 1909 in 6 van de 45 bestaande fabrieken gekoncentreerd. Onder de industrieën, die nog voor het einde der vorige eeuw in ons land een hooge vlucht namen, nam de groep der agrarische bedrijven (bietsuiker- en aardappelmeelfabrieken, zuivelbereiding, strookartonvervaardiging, enz.) een der eerste plaatsen in. Hierbij kwamen die bedrijven, welke uit de koloniën aangevoerde grondstoffen, zooals cacao, tabak, aardnoten, enz. bewerkten. Enkele van de eerste en tweede kategorie willen wij iets nader beschouwen. De beetwortelsuikerindustrie biedt een beeld van snellen wasdom, gepaard gaande met koncentratie. Het totale aantal geprod uceerde kg (ruwe suiker herleid tot 100 %) steeg van 35.218.189 in het werkjaar 1884/85 tot 180.994.444 in het werkjaar 1910/11, terwijl het aantal fabrieken van 30 tot 27 afnam. Nog sneller steeg de produktie van cacao en chokolade: tusschen 1896/1912, in zestien jaar tijds dus, verzevenvoudigde zij zich! In 40 fabrieken werkten in 1912 3700 arbeiders; de meerderheid daarvan was in enkele grootbedrijven gekoncentreerd. Ditzelfde was het geval in de margarine-industrie, die haar uitvoer omhoog voerde van 46 millioen kg in 1901 tot 60 millioen in 1912, ondanks het feit, dat de beide grootste ondernemingen, die van A. Jurgens en van Van den Bergh, in deze jaren ook fabrieken hadden opgericht in Engeland en Duitschland. Van de 2400 arbeiders, in 1912 in 28 fabrieken werkzaam, werkten bijna de helft in deze beide moderne grootbedrijven. Ook de machinale produktie van aardappelmeel kreeg in het tijdsverloop van nog geen halve eeuw groote beteekenis. In den loop der jaren '80 van de vorige eeuw verrijzen in de vroegere groninger veenkoloniën tal van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kleine fabriekjes. In 1912 bedroeg het totale aantal fabrieken in dezen tak van bedrijf 36, waarvan 26 in de provincie Groningen. De produktie was van 25 millioen kg in 1891 tot 71 millioen kg in 1912 gestegen. Uit deze enkele cijfers blijkt voldoende, ten eerste dat in ons land in het tijdperk voor den wereldoorlog sommige industrieën tot snellen wasdom kwamen, ten tweede dat daarin ook koncentratie, ontwikkeling in de richting van het grootbedrijf, plaats vond. Die cijfers hebben echter alle betrekking op de voortbrenging van konsumptie-middelen. Maar hoe stond het met de voortbrenging van produktiemiddelen, van machines en werktuigen, lokomotieven en schepen? Vielen ook op deze gebieden, die voor het moderne bedrijfsleven toch het belangrijkst zijn, snelle groei en koncentratie te konstateeren? De metaalindustrie heeft in ons land een eigenaardige ontwikkeling doorloopen. Volgens de gegevens, die door den heer Kettnerverzameld werden voor het door Jhr. Mr. Smissaert geredigeerde werk ‘Nederland in den aanvang der 20ste Eeuw’, waren er in ons land omstreeks 1910 100 machinefabrieken, met te zamen ongeveer 17000 arbeiders. Eene daarvan te Amsterdam, met 2000, en eene te Hengelo met 1150 arbeiders, konden tot het zeer groote bedrijf gerekend worden. Wanneer men in aanmerking neemt, dat Nederland geen ijzer hoegenaamd produceert en dat de machine-fabrikage uit het ambacht, het eenvoudige smidsbedrijf, is voortgekomen, blijkt hieruit een merkwaardige groei. Kenmerkend voor de machine-nijverheid in ons land is verder, dat zij zich ontwikkeld heeft in verband met de lokale behoefte aan reparatie, vernieuwing van onderdeelen, enz., - vandaar dat zij niet in één streek gekoncentreerd, maar over het geheele land verspreid is, al overheerscht zij in die streken, waar andere takken van nijverheid, met name de scheepsbouw, zich gevestigd hadden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een verdere omstandigheid, die deze nijverheid ten onzent karakteriseert, is de ver doorgevoerde specialisatie der bedrijven. Sommige fabrieken legden zich in hoofdzaak toe op het maken van scheepsmachines, andere op de vervaardiging van installaties voor suikerfabrieken of baggermachines, hefwerktuigen, inrichtingen voor bruggen en sluizen, explozie-motoren, snijmachines, enz. Anders gezegd: de ontwikkeling van het machinebedrijf is hier te lande meer in kwalitatieve dan in kwantitatieve richting gegaan. Wat den scheepsbouw betreft, - in 1874 telde Nederland meer dan 600 werven. Dit waren echter meest kleine inrichtingen, waar houten vaartuigen werden gebouwd. Naarmate de bouw van ijzeren stoomschepen toenam, maakte de koncentratie vorderingen. In 1906 bedroeg het aantal werven nog ruim 400 met ongeveer 18.000 arbeiders. De grootste 120 inrichtingen in dit bedrijf hadden toen te zamen ruim 6800 personen in dienst: op de 3 allergrootsten, te Amsterdam, Rotterdam en Vlissingen, werkten resp. 1070, 1400 en 1435 arbeiders. Naar de gegevens van den heer Kettner schatte Dr. van RavesteynGa naar voetnoot1 het aantal metaalbewerkers in 1910 op ongeveer 70.000. De verslagen der arbeidsinspektie over 1912 geven voor de volgende groepen; bewerking van metalen, scheepsbouw, vervaardiging van oorlogs-materiaal, stoomen andere werktuigen, lokomotieven en voertuigen, een totaal op van 75.567 arbeiders in 2825 ondernemingen. 42.000 daarvan, meer dan de helft dus, waren in 146 bedrijven, dat is in ongeveer 1/20 van het totale aantal, gekoncentreerd. Over het tempo en den omvang der koncentratie in de nederlandsche industrie staan ons nog andere gegevens ten dienste - al blijft het beeld, dat wij ons daarvan vormen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen, natuurlijk gebrekkig, zoo lang in ons land niet geregeld bedrijfstellingen gehouden worden. De gegevens, die wij bedoelen, zijn ontleend aan de ongevallen-statistieken der Rijksverzekeringsbank. Deze cijfers geven wel geen overzicht van het aantal werkelijke arbeiders in de verzekeringsplichtige bedrijven - zij hebben namelijk betrekking op de z.g. type-arbeiders, dat is op het door 300 gedeelde aantal arbeidsdagen -, maar voor ons doel; het verkrijgen van meer inzicht in de samentrekking der bedrijven, is dit geen nadeel. Hier volgen eenige cijfers, die den gang der bedrijfskoncentratie in ons land tot aan den oorlog in het licht stellen. In 1903 vormden de bedrijven met meer dan 50 arbeiders (dus midden- en grootbedrijf te zamen) 2,5 % van het totale aantal. Echter, in deze 2,5 % van de bedrijven waren 49,2 % van alle arbeiders werkzaam. Voor 1907 zijn deze cijfers resp. 2,8 % en 53 %. In de grootbedrijven alleen (met meer dan 500 arbeiders) werkten in 1903 18,2 %, in 1917 21,4 % van alle arbeiders. In 1907 werkten in de 63,746 bestaande kleine bedrijven (met 1 à 5 werkkrachten) 86,614 en in de 7567 kleine middenbedrijven (10 à 47 werkkrachten) nog 128,644 arbeiders, terwijl de 86 grootste bedrijven (meer dan 500 werkkrachten) te zamen 122,866 arbeiders in dienst hadden. Drie jaar later was het aantal zeer groote bedrijven tot 111, dat der in hen werkzame personen tot 146,398 arbeiders gestegen. De ondernemingen met meer dan 200 arbeiders (0,4 % van het totaal) hadden in dat jaar ruim 33,5 % van alle verzekeringsplichtige werkkrachten in dienst, - de ondernemingen met meer dan 50 arbeiders 54,5 %. De kleine middelbedrijven (5-47 arbeiders), die in 1903 25,3 % van alle ondernemingen bedroegen en 35,7 % van alle arbeiders in dienst hadden, gingen vrij snel achteruit. Voor het jaar 1910 toch waren deze cijfers 20,2 en 30,9 %. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen gingen de zeer kleine bedrijven in deze jaren vooruit van 63,746 tot 69,375 en steeg het aantal in hen werkzame arbeiders van 86,614 tot 91,525 (percentsgewijze ging het achteruit van 15,1 tot 14,6). In 1903 maakten de kleinbedrijven 72,3 %, in 1910 77,3 % van alle verzekeringsplichtige bedrijven uit. Deze cijfers bewijzen, dat het zeer kleine bedrijf zich in ons land in het tijdvak voor den wereldoorlog nog handhaafde. Maar zij doen noch de snelle toename van het grootbedrijf, noch den achteruitgaug van het middenbedrijf teniet. Daarenboven verschijnt de positie der kleinbedrijven in de ongevallenstatistiek in een te gunstig licht, doordat bij het in werking treden der ongevallenwet aanvankelijk groote moeilijkheden speciaal met de aangifte der kleinbedrijven ondervonden werden.Ga naar voetnoot1 Het algemeene beeld, dat deze cijfers voor ons oproepen, is dat van een industrie, waarin het middenbedrijf nog domineert, maar waarin de ontwikkeling naar het grootbedrijf in een tamelijk snel tempo voortschrijdt. De koncentratie in het bedrijfsleven blijkt ook uit de cijfers omtrent de toeneming der onzelfstandigen. Van de 100 personen, in de industrie werkzaam, waren in 1889, 73,24% onzelfstandig, daarentegen 78,34 in 1907. Zoolang de industrie hier klein en zwak was, werd de ontginning der limburgsche kolenvelden verwaarloosd. Tusschen 1886 en 1895 werden slechts twee mijnen geëxploiteerd; - de produktie bleef miniem (nog geen 127.000 ton), het aantal arbeiders vrijwel stationair (4 à 500). Maar het versnelde ontwikkelingstempo der nederlandsche industrie, dat nog voor het einde der vorige eeuw inzette, gepaard met de enorme stijging der kolenprijzen tengevolge van de monopoliseering van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
produktie en den verkoop (rijnsch-westfaalsch kolensyndikaat en utrechtsch verkoopbureau) brachten daarin verandering. Van 1895 af werden nieuwe mijnen in exploitatie genomen, de produktie steeg tot 1.128.800 ton in 1908: het aantal arbeiders bedroeg in dat jaar reeds bijna 6000. In 1913 was de produktie tot op ruim 1.873.000 ton, het aantal arbeiders tot boven de 9700 gestegen, - een voorspel van de nog veel grooter vlucht, die het Limburgsche mijnbedrijf gedurende en na den wereldoorlog zou nemen. Al biedt de limburgsche steenkolen-industrie een voorbeeld van snelle uitbreiding en koncentratie van arbeidskrachten, zooals geen tweede bedrijf in ons land kan aanwijzen, zoo moeten wij niet voorbij zien, dat zij in geen direkt verband stond met het verdere bedrijfsleven. De jonge mijnindustrie, hoewel op nederlandschen bodem uitgeoefend, vormde feitelijk zoowel geografisch als ekonomisch een onderdeel van het rijnsch-westfaalsche en belgische kolengebied. Aanvankelijk bijna geheel met buitenlandsch kapitaal gedrevenGa naar voetnoot1 - pas in 1906 werden de eerste staatsmijnen in werking gesteld - ging tot aan den wereldoorlog ook het grootste deel van de steenkoolproduktie naar het buitenland (de afzet in Nederland nam in het tijdvak 1900/1901 toe van 108.000 tot 315.000 ton, die naar het buitenland in dezelfde jaren van 731.000 tot 1.900.000 ton). De oorlogskatastrofe en de abnormale omstandigheden, die daaruit voortkwamen waren noodig, om de eenige op modernkapitalistische wijze bedreven grondstoffen-industrie in ons land in een vaster verband te vereenigen met het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nationale bedrijfsleven. Geheel daarin gevoegd zal het mijnbedrijf pas worden, wanneer, door de voltooiing van het zuid-limburgsche kanaal, een betere en goedkoopere verbinding met midden- en noord-Nederland zal zijn verkregen. Wat in een rapport der ‘Vereeniging van nederlandsche werkgevers’ in die jaren werd uitgesproken, n.l. dat ‘de groot-industrie in Nederland van betrekkelijk weinig beteekenis is, terwijl zij bovendien plaatselijk zeer verspreid is, niet binnen een beperkt gebied gekoncentreerd’Ga naar voetnoot1, dat was toen nog de nuchtere waarheid, ondanks de krachtige ontwikkelingstendenties, die bezig waren, deze waarheid in onwaarheid te veranderen. ‘Imperialisme’ in het bedrijfsleven, naar analogie van wat in Duitschland, Frankrijk, België, enz. dat leven kenmerkte, bestond in ons land feitelijk niet. Hoe groot de macht der nederlandsche industrieelen tegenover ‘hun’ arbeiders ook was, zoo waren zij als ekonomische groep geenszins in staat, een zoo sterken druk uit te oefenen op maatschappelijk en politiek gebied, als de groote ondernemers dat vermochten in landen, waar de gekartelleerde zware industrieën aan de spits van het bedrijfsleven stonden. Het nadeel van de verspreiding der meeste grootbedrijven door het geheele land was voor de nederlandsche industrieelen van betrekkelijk geringe beteekenis. De afgezonderde ligging zoowel van het textielbedrijf als van de aardewerkfabrikage en de aardappelmeelindustrie bijv. was voor de produktie en den afzet der goederen, die deze verschillende industrieën voortbrachten, evenmin een belemmering, als de verspreiding over het geheele land van de metaalnijverheid deze ongunstig beïnvloedde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoomin de eene als de andere omstandigheid legde aan den groei der ondernemers-organisatie ernstige beletselen in den weg. Omgekeerd beteekende het feit, dat de industrie-arbeiders slechts in enkele gemeenten meer dan 20 % der bevolking vormden, - in verreweg de meeste nog geen 5 % - gepaard met het andere feit, dat de streken, waar een gekoncentreerde industrie bestond of opkwam, Twente, Oostelijk Groningen, Oost-Brabant, Zuid-Limburg, te ver aflagen van den zetel der regeering en de brandpunten van het maatschappelijk leven, dan dat de arbeidersmassa's daarop direkten druk konden uitoefenen, voor de ondernemers in den klassenstrijd een niet te onderschatten voordeel.
Sneller nog dan de ontwikkeling der industrie was die van den handel. De volgende cijfers brengen zijn sprongsgewijzen wasdom in beeld. Van 1876 tot 1912 steeg de waarde der nederlandsche handelsbeweging van 10 tot bijna 100 millioen gulden; zij vertienvoudigde dus binnen 35 jaar tijds. Het verkeer met Duitschland steeg, van 1870 af, met telkens grootere sprongen; tusschen 1902/1912 nam het toe van 23 tot 53 millioen ton. De invoer van granen in de twee groote handelscentra, Amsterdam en Rotterdam, steeg van 1.346.709 in 1890 tot 4.124.771 ton in 1910. Die van de vier belangrijkste ertssoorten te Rotterdam, in 1891 nog geen volle 975.000 ton, was in 1901 tot ruim 3.392.500 en in 1912 tot bijna 13.750.000 ton gestegen. De opbrengst der veilingen van koffie, kinabast, tin, tabak en andere koloniale produkten, ingevoerd door de Nederlandsche Handel-Maatschappij, schommelde in het tiental jaren 1893/1903 tusschen f 22 à 35.000.000 en in het volgende tiental tusschen 27½ en 42½ millioen, om in 1913 f 75.000.000 te bereiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De waarde van de uit Indië aangevoerde tabak bedroeg in 1870 f 11, in 1912 f 148 millioen. Wij zullen den lezer niet vermoeien met meer cijfers. Die, welke wij gaven, spreken duidelijk genoeg. Onder den invloed van de weergalooze industrieele ontwikkeling van Duitschland en van de, extensief zoowel als intensief, snel toenemende exploitatie der koloniën (waarover later), was Nederland in enkele tientallen jaren een handelsland geworden van den eersten rang. Een gejuich steeg op onder de vertegenwoordigers van het handelskapitaal, toen Rotterdam in 1913 voor de eerste maal met 10.293 ingeklaarde schepen en 12.785.861 netto tonnenmaat Antwerpen met 7.056 schepen en 12.024.796 ton achter zich liet en Hamburg opzij streefde. Niet de handel, de industrie heeft de leiding in de ontzaggelijke technische omwenteling, die in de laatste eeuw zoowel het aanschijn der aarde als het menschelijk leven en de maatschappelijke verhoudingen in hooge mate veranderd heeft. De handel op zichzelf vermag een maatschappij niet te revolutioneeren. Wanneer echter de voortbrenging van stapelgoederen door de machinale industrie een zekeren omvang heeft bereikt, dan werpt de moderne techniek zich ook op het handelsbedrijf en revolutioneert dit. De revolutioneering van den handel, die in de jaren '70 der vorige eeuw, dat is sedert de opkomst van Duitschland als een groot industrieland, in Nederland begon, nam in de jaren '90 een versneld tempo aan. Het aspekt der groote handelssteden Amsterdam en Rotterdam veranderde zienderoog; oude wijken werden uitgebroken, nieuwe buurten verrezen, straten werden verbreed, kaden en dokken vergroot, havens verwijd, waterwegen uitgediept. Maar ook de arbeid zelf, zoowel op de schepen als in de dokken en aan de kaden, onderging ingrijpende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
veranderingen. Wilden de nederlandsche havensteden, wilde vooral Rotterdam met Antwerpen en Hamburg kunnen blijven konkurreeren, dan moesten de nieuwe arbeid-besparende inrichtingen en machines worden ingevoerd, de door stoom of elektriciteit bewogen gevaarten, die met hun stalen armen de zware ertsklompen, de steenkoolbergen en de graanmassa's spelenderwijze omhoogtillen uit het diepe ruim der zeeschepen en in de lichters of de spoorwegwagens overbrengen. Graanelevators, loop- en brugkranen deden hun intree in het bedrijf: het veranderd aspekt, dat zij aan de havens verleenden, maakte duidelijk, hoe de kloof steeds kleiner werd, die in technisch opzicht tusschen industrie en handel bestaan had. En met de bedrijfstechniek, veranderden de haven-arbeiders. Voor de scheepvaart en den handel beteekende de invoering der nieuwe machinale arbeidsmethoden een nieuwe schakel in den keten der ekonomische ontwikkeling van verouderd klein- naar modern grootbedrijf. Voor de arbeiders beteekende de invoering dier reusachtige, vernuftige machines misschien wel eenige verlichting van hun arbeid, echter geen normaliseering van de buitensporig lange en schromelijk ongeregelde werktijden, en zeer zeker tijdelijke toeneming van de werkloosheid, dat is feller onderlinge konkurrentie en grooter armoede, tot een nieuw evenwicht tusschen de verbeterde techniek en het aantal beschikbare arbeidskrachten tot stand gekomen zou zijn. In 1909 werd te Rotterdam 52 % van het aangevoerde graan machinaal verwerkt; in 1912 reeds 82 %. Het bedrag, dat door het gebruik dier machines aan loonen werd bespaard, bedroeg in dat laatste jaar f 1.250.000. Bij de verwerking van steenkool werd al meer gebruik gemaakt van drijvende elevatoren. De bouw van ertsbooten van een nieuw type had tot gevolg dat, waar voordien ongeveer 240 arbeiders te werk gesteld werden, thans met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ongeveer 40 kon worden volstaan. Niet minder dan 83 % der arbeidskrachten werd zoodoende uitgespaard.
Een overzicht van de ontwikkeling van het bedrijfsleven in Nederland, hoe beknopt ook, zou een groote leemte aanwijzen, zoo daarin niet eenige woorden gewijd waren aan den landbouw. Wie op deze voor ons land zoo belangrijke tak van bedrijf den gewonen maatstaf van de koncentratie toepast, wordt op een valsch spoor geleid. Immers, niet koncentratie, maar versnippering schijnt de kenmerkende trek van die ontwikkeling, zoolang wij den landbouw als een geheel beschouwen. Tusschen 1899/1909 namen de zelfstandigen daarin met 35 % toe, terwijl de onzelfstandigen met ongeveer 1000 personen afnamen. De kleine bedrijven (beneden 5 ha) vermeerderden in de jaren 1898/1917 met 66 per duizend, terwijl de grootbedrijven (van 100 ha en meer) in die jaren met 106 per duizend verminderen. Ook de daling van het percentage der in den landbouw werkzame personen schijnt te bewijzen, dat zijn belang voor het ekonomisch leven van Nederland aldoor geringer werd. Echter, zoodra wij iets meer specificeeren, blijkt hoe voorbarig dergelijke algemeene konklusies zijn. In den tuinbouw zijn de zelfstandigen (insgelijks in het decennium 1899/1909) met 8 %, de onzelfstandigen met 43 % toegenomen: in dit bedrijf vond dus een vrij sterke (relatieve) koncentratie plaats. De uitvoer van versche groenten nam toe van 1.384.000 kg in 1878 tot 215.812.000 in 1911. Die van groenten in elken staat (versch, gedroogd en gezouten) bedroeg in 1913 bijna 233.530 ton. Ook de uitvoer van sommige zuivelprodukten vertoont een aanzienlijke stijging, die van kaas bijv. steeg van ± 28 millioen kg in 1880 tot ruim 53,6 millioen kg in 1908. Van de ontwikkeling der koöperaties voor aankoop | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onder de boeren getuigen de volgende cijfers. 1903: 648 vereenigingen met 50.000 leden; bedrag der aankoopen f 7 millioen. 1910: 996 vereenigingen met 74.000 leden, bedrag der aankoopen f 18 millioen. 1913: 104.455 leden, bedrag der aankoopen f 37 millioen. Het aantal zuivelfabrieken, enkel in Friesland, dat in 1890 45 bedroeg, was in 1910 tot 124 gestegen; 86 daarvan werkten koöperatief. Uit deze cijfers blijken drie dingen. Ten eerste, dat ook in den landbouw sedert 1880 wetenschap en techniek binnendringen; de machine doet haar intree. De moderniseering wordt echter zeer vertraagd door de versnippering der bedrijven; zij vindt in hoofdzaak plaats bij de zuivelbereiding. In 1910 bedroeg de produktie van kaas, op de boerderij gemaakt, 42 millioen kg; maar de fabriekmatige bereiding van kaas leverde in dat jaar eveneens reeds 42 millioen kg op. In datzelfde jaar maakten de boeren 18 millioen kg boter; de fabrieken 46 millioen kg. Zoo werd een belangrijk deel van het bedrijf naar de fabriek verlegd. Ten tweede, dat de koöperatie zich uitbreidt, wat beteekent, dat de boer allengs wordt verlost uit zijn ekonomische vereenzaming en de scherpste kanten van zijn individualisme afgeslepen worden, terwijl de toenemende invloed van de industrie op den landbouw in dezelfde richting werkt. En ten derde, dat, voornamelijk in den tuinbouw, intensifikatie van het bedrijf, toepassing van wetenschappelijke methoden en betere techniek, leiden tot groote vermeerdering van de opbrengst. De moderne bedrijfswijze maakt zich, evenals van den handel, meester van den landbouw, al is het dan in een veel langzamer tempo. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling van het moderne geldkapitaal, dat in Nederland een lange voorgeschiedenis heeft, ging als volgt. Op het einde der vorige eeuw bestond hier in het bankwezen nog geen grootbedrijf. Het aantal kleinbedrijven in de geld- en effektenhandel was buitengewoon talrijk: te Amsterdam alleen werkten omstreeks 1900 in deze branches 366 firma's. Sommige daarvan lieten, wat de waarde hunner emissies aangaat, de eigenlijke banken ver achter zich. Deze hadden geen beschikking over groote deposito's, immers de meeste kapitaalbezitters waren in Nederland gewoon, hun fondsen hetzij zelf te beheeren, hetzij bij partikuliere firma's of notarissen in bewaring te geven. Het typisch hollandsche gebruik van geld zetten op prolongatie, hield de akkumulatie van het bankkapitaal tegen en belette het verstrekken van goedkoop krediet. Dientengevolge konden ook de grootste nederlandsche banken niet, als de duitsche, verzamelbekkens worden, van waaruit de binnenlandsche industrie werd gevoed. Al was Amsterdam voornamelijk in amerikaansche en russische fondsen een belangrijk centrum van den geldhandel, groote beteekenis voor de internationale geldmarkt had het nog niet. Hiertoe ontbrak in de eerste plaats de noodige centralisatie. Een der faktoren die haar tegenhielden, was het georganiseerde kassiersbedrijf; een andere het bestaan van provinciale banken, die buiten de groote steden bijna het geheele land beheerschten. Pas in het jaar 1910 zet in ons land de centralisatie van het bankwezen in: de samensmelting der Rotterdamsche met de Deposito- en Administratiebank was de eerste belangrijke stap. Drie jaar later neemt de Rotterdamsche Bankvereeniging, het nieuwe, uit de fusie voortgekomen lichaam, ook de Labouchere-Oyens-bank over. Van dat jaar af gaat de opslorping van de kleine door de groote banken geregeld haar gang. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het snelle tempo van ekonomische ontwikkeling, dat in de laatste jaren der vorige eeuw voor ons land inzette, kwam natuurlijk zoowel aan de uitbreiding, als aan de intensifikatie van het bankbedrijf ten goede. Kapitaal en reserves der drie grootste banken bedroegen in 1859 ruim 22½ millioen; in 1905 was dit bedrag tot bijna 32½ millioen gestegen. In de jaren 1900/1910 namen de kapitalen der vier grootste banken, zooals blijkt uit het hier volgende staatje, (in duizendtallen guldens), zeer snel toe:
Kapitaal en reserves van de drie grootste dezer vier banken stegen tusschen 1905/1913 van 32,5 tot boven de 73 millioen. In 1859 vonden op de amsterdamsche beurs 21 emissies plaats voor nederlandsche ondernemingen tot een (nominaal) kapitaal van f 190 millioen; in 1912 was dat aantal tot 99 met een nominaal kapitaal van f 480 millioen gestegen. Naarmate de beteekenis der nederlandsche nijverheid toenam, kregen de banken meer belangstelling voor bepaalde industrieën, al gold hun belangstelling in dit tijdvak toch nog het meest de indische kultures. Uitbreiding en koncentratie van het bankbedrijf behoeven niet per se te voeren tot een zoo sterk overwicht van het bankkapitaal op de industrie, als in Duitschland het geval werd in de jaren 1900/1914. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In ons land kon van een zoodanig overwicht, zoowel ten gevolge van de eigenaardige samenstelling als van de betrekkelijke achterlijkheid der nijverheid, geen sprake zijn. Door de omstandigheid, dat in de nederlandsche industrie het middel-groote bedrijf regel, het groote uitzondering was en het gekombineerde reuzenbedrijf geheel ontbrak, - door deze omstandigheid had de industrie de millioenen-kredieten niet noodig, die de mijnbouw, de zware industrieën en de elektro-chemische industrie elders steeds dringender behoefde. Daarenboven werd de grootindustrie in haar ontwikkeling gehandikapt door de voorliefde der hollandsche renteniersklasse voor ‘veilige’ beleggingen in staat en gemeenteleeningen, spoorwegfondsen, enz. Vandaar, dat zelfs in een modern grootbedrijf als de twentsche textielindustrie, de vorm der partikuliere onderneming tot op den huidigen dag (van Heek, Jannink) gehandhaafd bleef. De naamlooze vennootschap, de meest geschikte vorm voor alle bedrijven die met groote kapitalen werken, (immers in theorie is haar kapitaal-uitbreiding onbegrensd), kon voor de nederlandsche industrie niet algemeen aanvaard worden, omdat aandeelhouders niet te vinden waren.Ga naar voetnoot1 Ook in Nederland neemt de invloed der banken op het bedrijfsleven in de jaren voor den oorlog toe; deze toeneming voltrekt zich echter in het algemeen niet in dezen vorm, dat steeds meer ondernemers financieel van de banken afhankelijk worden, maar in dezen, dat steeds meer bankdirekteuren in de besturen van groote ondernemingen zitting krijgen. In de ‘Nieuwe Tijd’ van 1911 heeft Wibaut aangetoond, hoe veelvuldig dergelijke ‘persoonlijke unies’ toen reeds waren. Een klein aantal geldmagnaten, direkteurs en vennooten van de voornaamste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bankiershuizen, hadden zitting in de besturen van 120 naamlooze vennootschappen, voor het meerendeel fabrieken, kultuurondernemingen, scheepvaartmaatschappijen en financieele lichamen van den eersten rang. Hoe meer het aantal naamlooze vennootschappen op industrieel gebied zich uitbreidde, des te grooter speelruimte het bankkapitaal natuurlijk kreeg. Ook wat die uitbreiding aangaat, bracht de nieuwe eeuw een opmerkelijke versnelling van tempo. In 1886/87 bedroeg het kapitaal, gestort in industrieele naamlooze vennootschappen, nog slechts f 38 millioen (ongeveer 10 % van het totaal), in 1903/04 was dit tot f 124 millioen gestegen. Het kapitaal, gestort in naamlooze vennootschappen voor suiker-, textiel- en machinefabrieken, steeg van f 15 millioen in 1887 tot 27,4 millioen in 1900 en 40,5 millioen in 1904. Voor den goederenhandel waren deze cijfers: 65,9, 81,6 en 111,0 millioen: voor banken en kredietinstellingen 68,7, 105,2 en 112,0 millioen, voor de reederijen 29,9 - 54,9 en 82,7 millioen.Ga naar voetnoot1 Uit al deze cijfers blijkt, dat de naamlooze vennootschap in de industrie in het begin der eeuw nog zeer zwak was, maar ook blijkt eruit, dat zij toen flink begon te groeien. Die groei bleef tot aan den wereldoorlog aanhouden. In zijn hierboven aangehaald artikel berekent van der Schans het in 1901/02 voor industrieele naamlooze vennootschappen gestorte kapitaal op f 163.000.000, terwijl dit bedrag in 1911/12 tot f 294.000.000 was gestegen. In dat laatste jaar nemen op de lijst der nieuw-opgerichte naamlooze vennootschappen de fabrieken met f 20,3 millioen gestort kapitaal, op een totaal van 81 millioen, eindelijk de eerste plaats in. Daarop volgen 41 kultuurmaatschappijen met f 16 en 155 handelshuizen met f 12,3 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
millioen gestort kapitaal. 1912 was een belangrijk jaar in de geschiedenis van het nederlandsche kapitalisme - het eerste jaar, waarin de verhouding tusschen het kapitaal, nieuwbelegd in de industrie, en dat, belegd in handelsondernemingen en kultures, naar den kant der nijverheid overhelde. Nog slechts twee jaar vroeger, in 1910, was het kapitaal, gestort in indische ondernemingen nog meer dan 2½ maal zoo groot geweest als het in nederlandsche industrieën belegde. Echter, al hadden belangstelling voor, en vertrouwen in de binnenlandsche industrie in die laatste jaren voor den oorlog een hooger punt bereikt dan ooit te voren, zoo was het er verre van, als zou Indië voor de nederlandsche bourgeoisie iets van zijn nimbus als het land der fabelachtige winsten hebben verloren. Integendeel: naarmate de kultures door nieuw kapitaal uitgebreid en door wetenschappelijke methodes gemoderniseerd werden, - naarmate de verarmende javaansche boeren in al grooter getale genoodzaakt werden, loondienst voor de vreemde heerschers te verrichten, - naarmate, ten slotte, met de petroleum en iets later met de rubber, nieuwe takken van bedrijf opkwamen, die reusachtiger winsten afwierpen dan koffie, suiker en tabak dit in de dagen van den grootsten voorspoed hadden gedaan, - naarmate dit alles geschiedde, schitterde de aureool, die Indië, het goudland, omgaf, in al betooverender glans. Sedert de laatste jaren der vorige eeuw zijn de koloniale bezittingen voor de nederlandsche bourgeoisie van enorm belang geworden. Al grooter en grooter geldsommen, dank zij de vrijgevigheid der tropische natuur en de uitbuiting van goedkoope arbeidskrachten gewonnen, kwamen aan de nederlandsche kapitalisten ten goede. De mijnwet van Cremer, door de Kamer ondanks den tegenstand van sociaaldemokraten en burgerlijke radikalen aangenomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gaf hun de vrije beschikking over de onuitputtelijke schatten van den indischen bodem. De pacifikatie van Atjeh en de veroveringen van van Heutsz en Colijn in verschillende deelen van de archipel ontsloten voor het kapitaal nieuwe, overrijke gebieden. Toch bestond, in het eerste tiental jaren van deze eeuw, onder de bourgeoisie nog een tamelijk sterke anti-imperialistische strooming. Een deel van haar vreesde, en zeker terecht, dat de uitbreiding van het koloniaal bezit allerlei verwikkelingen en gevaren zou meebrengen. Toen van Kol in 1902 zijn bekende kampagne voor de inkrimping der koloniën begon, vond hij steun niet enkel bij het radikale weekblad ‘de Amsterdammer’, maar ook bij het liberale ‘Vaderland’. Insgelijks begroetten sommige indische persorganen, zooals de ‘Javabode’, zijn voorstel met instemming. Van Kol's zienswijze, dat de brutale expansiepolitiek een roekeloosheid was, die een kleine staat duur te staan moest komen, en een verstandig beleid beter deed, zich op een betrekkelijk klein gebied te koncentreeren, - die zienswijze werd door vele verstandige menschen uit burgerlijke kringen gedeeld. Dat de buitenbezittingen schromelijk verwaarloosd werden, kon niemand van Kol tegenspreken: de feiten waren iederen indischen bestuursambtenaar bekend. Een der bronnen van de anti-imperialistische strooming in de nederlandsche bourgeoisie was ongetwijfeld de aangeboren voorzichtigheid van een klasse, die sedert lange tijden in kleinburgerlijke verhoudingen had geleefd en bekrompen was gaan denken, de afkeer van den doorsneeburgerman voor alles wat zweemde naar een avontuurlijke politiek. Het imperialisme had hier niet enkel ekonomische en sociale, maar ook sterke psychologische belemmeringen te overwinnen. Echter, ook uit andere bronnen werd die strooming gevoed. Een tamelijk groot deel van het neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
landsche handels-, industrieele- en scheepvaartkapitaal was bij het koloniaal bezit nog niet geïnteresseerd. Het was dit oneindig méér bij den bloei van de duitsche nijverheid, bij de toeneming van het verbruik van produkten der nederlandsche zuivelindustrie in Engeland, der nederlandsche boom- en bloemkweekerijen in Amerika, enz. Terwijl de waarde van den goederenruil in Nederland in het tijdvak 1878/1905 in totaal met f 3700 millioen, dat is gemiddeld met f 137 millioen per jaar was gestegen, bedroeg die stijging voor den indischen handel in de jaren 1879/1904 ten hoogste f 180 millioen, dat is ongeveer 7 millioen per jaar.Ga naar voetnoot1 Van den invoer tot verbruik in Nederland kwam in de jaren 1887/96 13,2 % en in de jaren 1897/1905 15 % uit Oost-Indië, terwijl de nederlandsche uitvoer naar Indië in 1877/86 8 % en in 1897/1905 nog slechts 3,7 % bedroeg van den totalen uitvoer. De beteekenis van Indië als exportland voor de produkten van het nederlandsche bedrijfsleven in zijn geheel, (industrie, veeteelt, zuivelbereiding) was dus uiterst gering, vergeleken bijv. bij die van Pruisen, dat ruim 50 %, en van Engeland, dat bijna 22½ % van den totalen uitvoer opnam. Deze bedroeg in 1902 f 1828 millioen. De 61 millioen = 3,3 %, die van deze som voor rekening kwamen van Indië, beteekenden dus niet veel, al moet men niet over het hoofd zien, dat enkele industrieën, in de eerste plaats het textielbedrijf, in Indië een belangrijk afzetgebied vonden. Van den algemeenen invoer door partikulieren naar de indische koloniën, die in 1905 196,2 millioen bedroeg, viel aan Nederland f 60,8 millioen, dat is niet meer dan ⅓ deel toe. Uit Engeland en de engelsche koloniën kwamen ruim 53 % van dien invoer, uit Nederland slechts 31 %. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naar de tonnenmaat gerekend, voeren van de schepen, die uit indische havens vertrokken, in 1900 13,3 en in 1904 15,6 % onder de nederlandsche vlag. Het aandeel der oost-indische koopvaardij in de geheele scheepvaart van Nederland bedroeg slechts 1/30 deel. Waren de koloniën voor het handels-, het scheepvaarten het industriekapitaal in het begin van onze eeuw nog van ondergeschikt belang, voor het geldkapitaal stond de zaak anders. Dat kapitaal vond in Indië wellicht zijn voornaamste beleggingsgebied. Ontzaggelijke sommen hadden sedert de opkomst der ‘vrije kultuur’ daarheen hun weg genomen, om in plantages, suikerfabrieken, mijnen, spooren tramwegen, scheepvaart- en havenbedrijven, enz. te worden belegd. Van Kol schatte het nederlandsche kapitaal, dat in indische ondernemingen belegd was, (inkluis de beleggingen in kleinere zaken als hotels, winkels, enz.) voor 1905 op een milliard gulden, ongeveer een vierde deel van het nationale vermogen. De winsten, die dit kapitaal in verschillende takken van bedrijf afwierp, berekende hij voor dat jaar op f 78 millioen. De javaansche suikerindustrie droeg daaraan bij f 25 millioen, de delische tabakskultuur, de petroleum-ondernemingen en de mijnen resp. f 18,8, 7 en 6½ millioen. De cijns, door de inlandsche bevolking voor het nederlandsche kapitalisme opgebracht, schatte van Kol in totaal op ten minste 90 millioen; waarbij dan nog de traktementen en pensioenen van indische ambtenaren en militairen kwamen, tot een bedrag van 50 à 60 millioen. Wanneer men zich voorstelt, wat deze sommen in dien tijd beteekenden en bedenkt hoe, ondanks de restrikties, die wij hierboven maakten, toch belangrijke industrieën en talrijke groote handels- en scheepvaartondernemingen bij de uitbreiding van het koloniale bezit en de intensifikatie der koloniale uitbuiting belang hadden, dan begrijpt men, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het niet lang kon duren, of de anti-expansionisten werden door de imperialisten overstemd en tot zwijgen gebracht. Tegenover het pessimisme van van Kol en van hen, die dachten als hij, hieven zij de leus aan van ‘Nederlands roeping’, van de plicht der natie, om ook in de onmetelijke gebieden buiten Java de zegeningen te brengen der beschaving en de geordende regeeringsmethoden van den modernen burgerlijken staat. Met het begin der nieuwe eeuw zette voor het koloniale kapitaal een tijdperk van expansie in, dat alle vroegere dergelijke tijdperken achter zich liet. De goudstroom, die uit Indië naar Nederland vloeide, werd breeder en breeder. Geen wonder, immers de produktie ging sprongsgewijze de hoogte in. In 1900 bracht Java 744.357 ton suiker voort: in 1904 744.798 en in 1913 1.465.975 ton. De waarde van den oogst, door van Kol voor de jaren 1900/05 op gemiddeld f 80 millioen geschat, bedroeg in 1912/13 bijna 172½ millioen. De totale waarde van de door partikulieren uit Java en Madoera uitgevoerde produkten steeg van f 175,1 in 1900 tot bijna f 335,7 millioen in 1914. In de Buitenbezittingen, waar het kapitalisme pas begon, zich op de exploitatie der natuurlijke rijkdommen te werpen, was deze stijging nog veel grooter, n.l. van f 74 tot op f 305 millioen. De waarde van de uit Deli uitgevoerde tabak bedroeg in 1911 62, de zuivere winst bijna 21 millioen gulden. Ook de petroleum-industrie werd in deze jaren tot een bron van mild vloeiende winsten voor de aandeelhouders, van vorstelijke inkomens voor de bestuurders der ondernemingen en tevens tot een voorwerp van opwindend beursgedobbel voor talrijke spekulanten. Van 429.000 ton in 1900, steeg de produktie tot 1.569.216 ton in 1914. De winst der gouvernements-tinmijnen op Banka, die in 1900 13,5 millioen had bedragen, was in 1913 meer dan verdubbeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende cijfers illustreeren de stijging der waarde van den uitvoer van eenige belangrijke indische produkten in het tijdvak 1905/13.
Wie deze cijfers leest met blikken, brandend van winstbejag, dien lachen zij toe. Zij spreken tot hem van snelle akkumulatie, van hooge dividenden en onmetelijke winsten; zij zijn als poorten, waarachter hij elektrisch verlichte steden schitteren, eerste rangs hotels en weelderige villa's verrijzen ziet. Maar wie ze leest met den brandenden blik der sociale opstandigheid, dien schijnen zij vreeselijke, onheilspellende runen toe, hartbrekend leed ontsluierend en bloedige wraak verkondigend. Achter hen ziet hij in eindelooze rijen uitgeteerde gestalten opdoemen, rijen gele en bruine mannen, jong nog, maar lichamelijk verzwakt, gebroken door overmatigen arbeid, door ondervoeding, verwaarloozing, mishandeling en heimwee. Hij ziet de kerkhoven op Deli, in de buurt der tabaksplantages, grooter en grooter worden, - de velden, waar de tallooze slachtoffers van de ongebreidelde winstzucht der planters rusten, immers van elke 100 koelies sterven er in die jaren gemeenlijk 30 in een jaar. Hij ziet de beklagenswaardige javaansche meisjes, bij scheepsladingen naar Sumatra's Oostkust vervoerd, genoodzaakt hun loon van 7 à 11 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
centen daags aan te vullen door den verkoop van hun lichaam aan ruwe kerels, die door de onnatuurlijke verhoudingen, waarin zij leven, totaal gedegenereerd worden. Hij ziet de javaansche boerenmassa's, ekonomisch uitgeput door eeuwenlange stelselmatige uitbuiting - wisselend van vorm, maar aldoor toenemend in intensiviteit, - lichamelijk ontaard door den rusteloozen roofbouw, die aan de volkskracht wordt gepleegd, zich in steeds grooter scharen aanbieden als arbeidskrachten op de suikerplantages. Hij ziet hen, door ronselaars geprest, door nijpende armoede of door schuld aan den dorpswoekeraar gedwongen, hun teeken zetten onder een kontrakt, waarvan de beteekenis slechts half tot hen doordringt.Ga naar voetnoot1 Echter, wie die cijfers aandachtig leest, ziet ook de verandering beginnen. Hij ziet, hoe allengs de ergste misbruiken worden verzacht, hoe het eerste ruwe geslacht van pioniers plaats maakt voor een generatie van wetenschappelijk onderlegde planters. Hij ziet de mannen der tweede generatie zuiniger omgaan met hun menschenmateriaal, door de ervaring geleerd, dat behoorlijke behandeling, goede voeding en frissche huisvesting aan de produktie kwantitatief en kwalitatief ten goede komen. Maar óók ziet hij, hoe de uitbuiting zich als een donkere vlek over al grootere gebieden van den Archipel uitbreidt; hij ziet overal de verarming, de onteigening en de ontmenschelijking toenemen. Enkelen onder de inlanders mogen erin slagen, om daar, waar met de suiker, de tabak, de petroleum en de rubber, - het nieuwste produkt van welks fabelachtige toekomst in de jaren voor den oorlog nog slechts enkelen droomden, - fortuinen ‘verdiend’ worden, een paar druppels van den gouden stroom machtig te worden, - de groote massa verarmt en verpaupert, naarmate de produktenhuishouding, die de volksgemeenschap tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
levensonzekerheid en nooddruft beschermde, meer en meer ondermijnd en ontwricht wordt door de binnendringende kapitalistische warenproduktie.
Hoe grooter de waarde der koloniën voor een steeds toenemend deel der nederlandsche bourgeoisie werd, des te meer kwam de vraag, hoe zich van hun ongestoord bezit in de toekomst te verzekeren, in het middelpunt der politieke belangstelling te staan. Over de ‘inkrimping van koloniaal bezit’ werd omstreeks 1910 niet meer gerept; over zijn beveiliging tegen sterkere imperialistische roofstaten des te meer. Het toenemend belang der kolonieën in het tijdvak van hooge konjunktuur, dat met den wereldoorlog eindigt, verklaart voor een deel het tweeslachtig karakter van het nederlandsche kapitalisme en van de nederlandsche politiek in dat tijdvak. Evenmin de samenstelling van het industrieele kapitalisme in Nederland als de graad van ontwikkeling door dat kapitalisme omstreeks 1900/1910 bereikt, geven ons het recht, het zonder meer van het etiket ‘imperialistisch’ te voorzien. Op het koloniale kapitalisme dier jaren daarentegen is deze kwalifikatie ten volle toepasselijk. Zijn uitbreiding met gewelddadige en ongewelddadige middelen, door moord en doodslag zoowel als door sluwheid en list, - de voortdurende intensifikatie zijner uitbuitingsmethoden, - de bekwaamheid en de durf, waarmee het (b.v. in de suikerindustrie) techniek en wetenschap in zijn dienst weet te spannen, - dit alles is door en door imperialistisch. Volkomen imperialistisch is het karakter van een gemonopoliseerd bedrijf als de ‘Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van Petroleumbronnen in Ned. Indië’, dat sedert haar oprichting in Juli 1910, door de indische regeering op tal van wijzen gesteund wordt. Telkens | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt de Koninklijke over nieuwe rijke terreinen de beschikking, steeds grooter kapitalen hoopt zij op, haar zwakke konkurrenten verdringt zij, haar macht en invloed nemen aldoor toe, tot zij, ten slotte, door haar samensmelting met de ‘Shell Company’, tot een petroleummaatschappij van den eersten rang wordt, een onaanrandbare trust, die met de ‘Standard Oil’ over de verdeeling der wereldexploitatie onderhandelt en in de kustlanden van den Stillen Oceaan de produktie en den afzet beheerscht. In het wezen en de ontwikkeling van de ‘Koninklijke’ zijn alle kenmerkende trekken van het imperialistisch monopolie vereenigd: zelfs de geheimzinnigheid ontbreekt niet, die, haar geschiedenis ten deele omsluierend, de aantrekkingskracht, waarmee zij werkt op de fantazie der massa's, nog verhoogt. De groei der indische koloniën tot een ontzaglijk rijk met onbegrensde ekonomische mogelijkheden, bewoond door ruim 50 millioen menschen, moest de wanverhouding tusschen dat rijk en de ekonomische, politieke en militaire beteekenis van het moederland, waarvan het afhankelijk was, steeds duidelijker maken. En hoe meer het besef van deze wanverhouding zich opdrong, des te meer moest de bourgeoisie tot de erkenning komen, dat het behoud der koloniën afhing van tal van omstandigheden, waarop zij geen invloed vermocht uit te oefenen, zooals de onderlinge verhoudingen der wereldmogendheden en het voortduren van den wereldvrede. Dit besef van machteloosheid is zeker een der wortels, waaruit het burgerlijke pacifisme in ons land is gegroeid. Toch zijn, aan den anderen kant, het inzicht, zich op de aanranding van haar koloniaal bezit te moeten voorbereiden en de wensch, zich daartegen zoo goed mogelijk te beveiligen, weer de voornaamste oorzaak van de opdrijving der militaire uitgaven in de jaren 1895/1914, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
evenals die van de veranderde opvattingen omtrent de landsverdediging, welke in dat tijdvak opkomen. Een groote ommekeer in de geestesgesteldheid der kapitalistische klasse was noodig, om de ingewortelde onverschilligheid ten opzichte van het leger en den afkeer tegen den ‘militairen poespas’ te overwinnen, die de hollandsche burgerman van oudsher gekoesterd had. Die ommekeer voltrok zich, behalve door het besef van het toenemend belang der koloniën en van de toenemende bedreiging daarvan, mede door den wassenden invloed der kerkelijke partijen. Vooral de anti-revolutionairen waren door en door nationalistisch. Een poos lang waren de gematigd pacifistische denkwijze en die, welke de ‘verhooging onzer weerbaarheid’ nastreefde, in de Kamer vrijwel even sterk vertegenwoordigd. De eerste omvatte zoowel burgerlijke radikalen als sociaaldemokraten, de tweede vond haar steunpunt in de militaire kliek en haar aanhang onder alle reaktionaire groepen. Maar door de beginselloosheid der liberalen, door hun voortdurende weifelingen en hun angst voor elke waarachtige demokratiseering van het leger, trad, ten slotte, het militarisme uit een langdurige parlementaire worsteling als overwinnaar te voorschijn. De psychische ondergrond van die overwinning was de toenemende imperialistische geestesgesteldheid der bourgeoisie. De militaire uitgaven, die in de jaren 1882/92 329 en in de jaren 1892/1902 422 millioen hadden bedragen, stegen tusschen 1902/13 tot boven de 500 millioen. Met Colijn als minister van oorlog kwam in 1909 de openlijk imperialistische richting aan het bewind. Van dien tijd af trad het militarisme brutaal agressief op: het eischte millioenen voor de kustverdediging en den bouw van nieuwe oorlogsschepen. En wat het eischte kreeg het, althans voor het grootste deel. Intusschen was tusschen 1900/1910 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het jaarlijksch kontingent allengs met 13.000 man omhoog gevoerd, in ruil voor de ‘demokratiseering van het leger,’ die voor een groot deel weer teniet werd gedaan door een splitsing der lagere rangen in allerlei groepen, uitloopend op de vorming van een ingewikkelde, omslachtige hiërarchie. Zoowel de bouw der forten te Vlissingen als de verschillende vlootontwerpen, onder rechtsch bewind ingediend, zijn symptomen van de toenemende wereldpolitieke beteekenis, die Nederland zijns ondanks door het bezit van groote, rijke koloniën sedert het begin der eeuw krijgt. Een vorig geslacht had het vanzelfsprekend geacht, dat de verdediging van het vaderland, zoo dit aangevallen mocht worden, plaats zou vinden binnen de grenzen der ‘vesting Holland’. Voor het volgende kwam de handhaving der zelfstandigheid in steeds nauwer verband te staan met de bescherming der koloniën. Daartoe was noodig een leger of althans de schijn van een leger, in staat om aan de grenzen de fiktie der ‘neutraliteit’ te handhaven tegen een ‘vijand’, die Nederland wilde doortrekken of gedeeltelijk bezetten. Daartoe waren forten noodig aan den ingang der belangrijkste zeemondingen, althans schijnbaar in staat om de landing van een vijandelijke troepenmacht te beletten, en oorlogsschepen, waarvan men aannam, dat zij in geval van nood de verbinding tusschen Nederland en zijn koloniën in stand konden houden. Al zag de nederlandsche bourgeoisie in de jaren vóór den wereldoorlog geenszins diens fatale nadering vooruit, zoo dreef toch een schemerend besef daarvan, een beduchtheid voor de aandrijvende schaduwen, die telkens, als reusachtige onweerswolken, het leven der volken verduisterden, haar den weg op van toenemende bewapening. Het koloniale imperialisme bracht ten onzent de vrucht voort van een, natuurlijk betrekkelijk klein en zwak, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daarom niet minder verderfelijk, militarisme. De toeneming der militaire lasten, persoonlijk zoowel als financieele, wekte in die jaren baloorigheid en ergernis; door geen enkele klasse echter werden die lasten gevoeld als ondragelijk. Door de arbeidersklasse niet, omdat in het tijdvak, dat wij hier behandelen, haar levenspeil steeg; en evenmin door de kleine burgers en kleine boeren, omdat de bloei van het bedrijfsleven in het algemeen ook hun positie gunstig beïnvloedde. Wat de eigenlijke bourgeoisie aangaat, deze had alle reden tot tevredenheid, immers de akkumulatie van het kapitaal voltrok zich sedert het begin der 20ste eeuw in een zeer versneld tempo. Het ‘nationale vermogen’, nam in de jaren 1900/1910 met ongeveer 2,5 milliard toe.Ga naar voetnoot1 Het aantal personen, dat een vermogen van f 13.000 of meer bezat, steeg tusschen 1894 en 1908 met 19,3 %. Vooral de groote vermogens vertoonden een sterke stijging. Hoe ver de koncentratie der vermogens in 1910 reeds voortgeschreden was, dat mogen de volgende cijfers illustreeren. Ruim 70 % van alle aangeslagenen in de vermogensbelasting bezaten in dat jaar nog geen 24 % van het totale belastbare vermogen. 27 % daarvan was opgehoopt in handen van 1,7 % der aangeslagenen, de gelukkige bezitters van vermogens van f 500.000 en meer. Als gevolg van de langdurige akkumulatie van geldkapitaal en van de groote winsten in de jaren der kapitalistische expansie door het handelskapitaal, maar vooral door het koloniale kapitaal gemaakt, had de koncentratie van het bezit die van het bedrijf hier te lande ver achter zich gelaten. De klassetegenstellingen waren er véél grooter dan in andere tweede- en derderangs europeesche staten. |
|