Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
VI. In den greep van het moderne kapitalismeEINDELIJK sloeg ook voor de nederlandsche natie het uur van sneller en veelzijdiger groot-kapitalissche ontwikkeling, en daarmee van de wedergeboorte der nationale energie. Lang had zij geslapen, en velen hadden gepeinsd en overlegd hoe haar te wekken, maar allen te vergeefs. Dat kon alleen de machtige prins, die iedere schoone slaapster weet te vinden. Toen hij verscheen, herrees zij en volgde hem, niet tot vroolijke bruiloft, maar tot den tocht langs steilten en diepten, tot het onrustig en onzeker bestaan, dat het lot is der door de modern-kapitalistische ontwikkeling gegrepen volken, en, voor het talrijkste deel van dat volk, het proletariaat, tot een leven van zwaren arbeid en ontbering. Langdurige verstarring behoeft niet het gevolg te zijn van de uitputting der nationale vitaliteit. Zij kan ook het gevolg zijn van het verval van een bepaalden vorm van voortbrenging en van de onmacht, zonder een stoot van buiten tot een hoogeren over te gaan. Twee omstandigheden voornamelijk hebben den stoot gegeven tot het versnelde tempo, waarmee het grootkapitalistisch en machinaal bedrijf in handel en industrie hier sedert 1870 veld won. De eene was de vrije openstelling van Indië voor het partikuliere kapitaal. Die openstelling geschiedde door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel en door de agrarische wet van '69, die de uitgifte van woeste gronden aan Europeanen regelde, wat beteekent voor Europeanen in erfpacht verkrijgbaar stelde. Vrije arbeid en vrijheid van partikulier landbezit vulden elkander aan: de eene maatregel maakte den anderen noodig. De tweede omstandigheid was de fransch-duitsche oorlog van '70-'71, die de weegschaal der politieke macht van | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
Frankrijk naar het duitsche rijk deed overslaan, Duitschland een hooge oorlogsschatting en twee rijke provincies verschafte en den stoot gaf tot de totstandkoming der politieke eenheid, die van zoo groot gewicht werd voor de ontwikkeling zijner industrieele hulpbronnen. De groei der duitsche groot-industrie, die ook op de naburige landen terugwerkte nam, sedert de depressie der jaren tachtig overwonnen was, een al sneller tempo aan. Voor een groot deel van het enorm toenemende goederenvervoer naar en van Duitschland liep de natuurlijke weg voortaan over Nederland. Deze twee omstandigheden voornamelijk hebben tot de groote ontwikkeling van het koloniale-, het handels- en het scheepvaartkapitalisme in Nederland in de laatste dertig jaar der vorige eeuw geleid. Het feit, dat Nederland van die omstandigheden profiteerde, bewijst dat het omstreeks 1870 reeds in tal van opzichten op weg was naar de kapitalistische ontwikkeling. Om een nationaal groot-kapitalisme voort te brengen, hetzij op eigen bodem of in de koloniale bezittingen, is geldkapitaal niet genoeg. Ook havenwerken, moderne vervoermiddelen, binnenlandsche en overzeesche verbindingen, geschikt de waren aan te brengen, veilig op te vangen en snel verder te voeren zijn noodig evenals een talrijk technisch en zaakkundig intellekt, om niet te spreken van geestelijk-zedelijke eigenschappen als ondernemingszucht, energie, durf en voortvarendheid. Op een volk, nog geheel op voorkapitalistische wijze produceerend, kan wel door toevállige omstandigheden, zooals b.v. de ontdekking van delfstoffen, een uitheemsch kapitalisme worden geënt, - wie denkt hier niet aan de Zuid-Afrikaansche republieken - maar het kan niet zelf plotseling een nationaal kapitalisme voortbrengen. Maar in Nederland was de moderne bourgeoisie voldoende gerijpt om over de noodige energie en het noodige intellekt te be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
schikken. Geldkapitaal en arbeidskrachten zagen wij, - zij het ook wat dit laatste betreft van minderwaardig gehalte - waren in overvloed voorhanden. En sedert de jaren zestig was de bourgeoisie begonnen de regeermacht en de winst uit de indische bezittingen, te gebruiken voor den aanleg van spoorwegen, kanalen en havenwerken. Voor den groothandel waren goede en snelle verbindingen van de koopsteden met de zee een levenskwestie: ondanks alle natuurlijke voordeelen van centrale ligging, uitgebreide kusten en bevaarbare rivieren, kon Nederland zonder zulke verbindingen den transito-handel niet tot zich trekken. De grootte der schepen nam van jaar tot jaar toe; Rotterdam zoowel als Amsterdam waren voor de nieuwste zeeschepen ontoegankelijk geworden. Maar de moderne groothandel had haast, overlading beteekende tijdverlies; en een koopstad, die, voor zeeschepen, achttien uur ver minstens van zee lag, kon niet op groote schaal aan den wereldhandel deelnemen. De energieke rotterdamsche bourgeoisie had den ‘open weg’ naar zee noodig: zij verkreeg hem van de nederlandsche staatsmacht, die in dit geval waarlijk om een bekend woord van Marx te gebruiken, geheel als ‘Comité tot behartiging van de belangen der bourgeoisie’ fungeerde. De nieuwe ‘rotterdamsche Waterweg’ werd in '73 geopend, al duurde het nog langer dan tien jaar, eer hij voor de grootste schepen bevaarbaar was. Het amsterdamsche handelskapitaal, achterlijker en zwakker dan het rotterdamsche - in Amsterdam was het de geldhandel, de haute finance, die sedert langen tijd eerste viool speelde - nam de aktie voor zijn belangen later en minder krachtig ter hand. Het vulde de lucht met gejammer over de bevoorrechting van Rotterdam, het troetelkind der regeering, maar twee jaar nadat ook aan Amsterdam rijkssubsidie was beloofd, zoodra het partikulier initiatief voorging, was nog geen spa in | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
den grond gestoken. Eindelijk, in '76, kwam het Noordzee-kanaal gereed. De amsterdamsche scheepvaart die dertig jaar lang stationair gebleven was op omstreeks 400.000 ton, verviervoudigde in de twintig jaar tusschen 1876 en '96. Kort na de voltooiïng van het Noordzeekanaal, kwam ook de verbetering der verbinding tusschen Amsterdam en den Rijn door het Merwedekanaal tot stand. Rijn en Waal werden genormaliseerd. De eischen van het moderne verkeer, terwille waarvan stroomen uitgediept of nieuwe beddingen gegraven werden, voerden er ook toe, dat breede wateren werden overbrugd. In '76 kwam de brug over de Nieuwe Maas gereed; eenige jaren eerder de spoorwegbrug over het Hollandsch Diep, dat tot dien tijd het spoorwegnet in twee helften had gescheiden. Wat ondiep was, werd uitgediept; wat smal, verbreed; wat bochtig, recht gemaakt; zee-armen werden afgedamd, kanalen gegraven, wateren overspannen; alles om beter de taak te kunnen volbrengen, waartoe aarde en water de handelsbourgeoisie dient. Maar dit alles was nog niet genoeg. Noodig was het niet alleen, om de vensters en poorten aan te brengen die den wereldhandel toegang konden verschaffen, en de ruime vertrekken te bouwen die hij - eeuwig veranderend van inhoud en toch altijd dezelfde - kan betrekken, maar noodig was het ook, om de begin- en uiteinden der overzeesche wegen zelf in handen te hebben. Vóór 1870 had Nederland geen eigen stoomvaart-verbinding noch met zijne koloniën, noch met andere overzeesche landen. De opening van het kanaal van Suez in '69 bracht Indië nader tot Europa, vermeerderde het handelsverkeer, werkte als een prikkel tot het scheppen van betere verbindingen. In Mei '71 stoomde het eerste stoomschip der Maatschappij ‘Nederland’ van Nieuwediep naar Java. In '73 volgde de oprichting der Ned. | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
Amerikaansche Stoomvaart Mij.; in '75 der Maatschappij Zeeland; in '83 volgden de West-Indische Maildienst en de Amsterdamsche Lloyd. Al deze ondernemingen, zelve groot-kapitalistisch, schiepen de onmisbare voorwaarden tot de verdere ontwikkeling van het koloniale en handelskapitaal. Door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel, en van de belemmeringen die de uitgifte van woeste of aan Inlanders toebehoorende gronden aan partikulieren in den weg stonden, werden de oost-indische bezittingen sedert 1870 meer en meer een wingewest voor de nederlandsche kapitalisten, gelijk zij dat in de jaren tusschen '30 en '70 voor den nederlandschen staat waren geweest. Hierdoor werd de verouderde en plomp-toegepaste exploitatie-wijze van het monopolie, door de meer verfijnde methoden der moderne konkurrentie vervangen. Multatuli's vergelijking van het kultuurstelsel bij een net van buizen, zich in 't oneindige splitsend en verdeelend tot millioenen fijne buisjes, alle op de borst van millioenen Javanen uitloopend, alle in verbinding met de hoofdbuis, waarop een flinke stoomzuiger pompt; terwijl bij partikuliere exploitatie (‘vrije arbeid’ gelijk het in het liberale jargon heette) ieder avonturier toegang kreeg tot alle buizen en zijn eigen stoommachine kon doen werken op de bron, - die vergelijking gaf zeer goed het verschil weer tusschen beide vormen van exploitatie, maar zag toch dit belangrijke punt voorbij, dat voor de ééne plompe centrale pompmachine, talrijke machines van verbeterde konstruktie en oneindig grooter zuigvermogen in de plaats kwamen. Het kultuur-stelsel, eenmaal een prikkel tot extensieve vermeerdering der produktie en als zoodanig een vooruitgang, had zich overleefd en was tot een rem geworden; eerst op den grondslag der vrije konkurrentie kwam zoowel het streven naar voortdurende vermeerde- | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
ring van produktie door intensieve kultuur en vollediger gebruik der grondstoffen, als tot verbetering van het gehalte van het produkt tot volledige ontwikkeling. Een en ander geschiedde met behulp der moderne techniek, der landbouw-wetenschap en der chemie. Ook betere arbeidsmethodes en specialiseering van den arbeid speelden hierbij een rol. Koloniaal bezit brengt drieërlei voordeel aan de kapitalistische klassen van een land. Ten eerste door afzetgebied voor de industrie-produkten van het moederland, al is dit voordeel vaak minder belangrijk dan men zou denken. Ten tweede, door de zoontjes der bourgeoisie te verzorgen met civiele en militaire ambten, met betrekkingen in handel en industrie. En ten derde als beleggingsgebied voor kapitalen, die door het vooruitzicht van gemakkelijk verkregen winsten en den doorgaans zeer hoogen rentevoet worden aangelokt. Voor Nederland, kapitaal-krachtig maar industrie-zwak, was en bleef het eerste dezer voordeelen het het minst belangrijke.Ga naar voetnoot1 Van des te meer belang waren het tweede en derde. Alleen dit laatste gaat ons hier aan. Geholpen door de, sedert 1830 min of meer konsekwent doorgevoerde, politiek van koloniale expansieGa naar voetnoot2, kreeg het koloniale kapitalisme, behalve zijn oude uitbuitingsgebied Java, gaandeweg een deel van Borneo en bijna geheel Celebes, behalve nog Bali en Lombok tot exploitatie-sfeer. Het belangrijkst echter zou de gedeeltelijke onderwerping en openstelling voor het europeesch | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
kapitalisme van het aan natuurlijke hulpbronnen zoo rijke Sumatra blijken. Op Java alleen vermeerdenden de in erfpacht uitgegeven woeste gronden in 22 jaar tijds (1870-'92) van 38000 tot 329000 bouws (één bouw = 7/10 H.A.) Deze gronden werden voornamelijk gebruikt tot aanplanting van koffie, suiker, thee en tabak. Het partikuliere kapitaal toonde, bij al deze produkten, de superioriteit zijner methoden tot exploitatie van grond en menschen boven die van het goevernement en wist ook dáár winst te behalen, waar de goevernements-kultuur op schade was uitgeloopen. Zoo bij de koffie-kultuur, waar op de partikuliere plantages de z.g. natte of west-indische bereiding in toepassing werd gebracht, waardoor de aldus behandelde blauw-groene koffieboonen tot veel hooger prijs werden verkocht dan die van het goevernement. Zoo bij de rietsuiker, waar sedert de planters door de bepalingen der agrarische wet de vrije beschikking over hun produkt kregenGa naar voetnoot1, de opbrengst per bouw van 64 tot over de 100 kilo suiker steeg. Maar voor koffie en suiker was de tijd der groote winsten voorbij. Voor de koffie, zoowel door de uitputting van den grond (gevolg van den roofbouw van het nederlandsche goevernement) als door konkurrentie van Brazilië. Voor de suiker door de toename der beetwortel-kultuur en den invloed der grondbezitters en fabrikanten op de | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
wetgeving in Europa, die met premies en beschermende rechten de rietsuiker begonnen te weren. Met de koffie slorpten de nederlandsche kapitalisten den nektar der groote winsten binnen, de suiker leerde hun hare ambrosische zoetheid kennen, maar al dit heerlijke had een bitteren nasmaak en die nasmaak was: over-produktie op de wereldmarkt. De suiker-krisis van '84 noodzaakte het koloniale kapitaal nieuwe banen te zoeken. Zooals reeds eenmaal in de plaats der voornaamste uitvoer-produkten van de 17de en 18de eeuw, de specerijen, de nieuwe stapelartikelen koffie en suiker waren gekomen, zoo werden deze weer op hun beurt verdrongen, (althans wat hun belangrijkheid voor het nederlandsch kapitaal aangaatGa naar voetnoot1, door andere produkten als thee, cacao, kina en tabak. Sommige van deze produkten, thee b.v., waren reeds onder het kultuurstelsel gekweekt, maar hadden geen winst gegeven; andere, als de cacao, werden nieuw ingevoerd. Behalve van den landbouw, maakte het koloniaal kapitalisme zich ook van den mijnbouw meester; waren de winsten van tin- en steenkool tot dusver in hoofdzaak aan het goevernement toegevallen, de petroleum kwam geheel ten goede aan het partikulier kapitaal. Al deze produkten zijn het, die het koloniaal kapitaal in de laatste twintig jaar zoo enorm hebben doen aanzwellen. Van hen zijn tabak en petroleum de belangrijkste, degene waarop de grootste winsten konden worden gemaakt, omdat deze produkten in zekeren zin een monopolie zijn, d.w.z. niet, althans wat tabak aangaat niet in een bepaalde kwaliteit, op een gegeven moment naar welgevallen vermeerderd kunnen worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
Het koloniale kapitalisme nam voor deze nieuwe produkten, vooral nadat de krisis van '84 de banken huiverig had gemaakt, voorschotten te geven, bij voorkeur den vorm aan der naamlooze vennootschap. In de jaren tusschen '84 en '95 werden in Nederland en Indië samen, 227 van deze vennootschappen opgericht met een kapitaal van bijna 123 millioen gulden. Door dezen kapitaal-vorm kregen ook kleinere kapitalen belang bij de koloniën en werd het koloniale kapitaal een integreerend deel van het nederlandsche kapitalisme: van ieder kapitaal kon een grooter of kleiner deel de zee oversteken, om, vermeerderd met de door de koelies voortgebrachte meerwaarde, terug te keeren en zijn rente of dividend te storten in de zakken van den nederlandschen obligatie- of aandeelhouder. De oudste dezer naamlooze vennootschappen, de meest bekende ook, en als het ware het klassieke type van een wèlgeslaagde moderne koloniale onderneming, is de Delimaatschappij. Zij komt, nadat de uitstekende kwaliteit ter plaatse van de grondstof, de tabaksplant, bij toeval werd ontdekt, in '69 tot stand met nederlandsch kapitaal en wordt weldra uitgebreid door den steun der, al meer ook als bankinstelling fungeerende, Handel-Maatschappij. Van 1315 pakken in '70, stuwt zij haar produktie op tot bijna 50.000 pakken in 1890. Acht jaar achtereenvolgens, deelt zij ruim 100 % uit aan de aandeelhouders. Zij kweekt millionairs; haar prachtige resultaten wekken den ondernemingsgeest op, de kapitalen stroomen naar Sumatra's Oostkust.Ga naar voetnoot1 Zij verschaft groote winsten aan het handelskapitaal, dat van het snel toenemend verkeer tusschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
moederland en koloniën profiteert. Zij opent voor welonderwezen en energieke elementen uit den middenstand en voor het technisch intellekt de gelegenheid om ‘vooruit te komen’ in de wereld, lokt ze aan door de mogelijkheid van een loopbaan, waarbij de vooruitzichten in goevernementsdienst sober en schamel verschijnen. Om de letters van haar naam ziet de hollandsche burgerman een aureool van gouden stralen blinken; in hun klank hoort hij het verleidelijk geklingklang van tallooze springende, huppelende goudstukken en zwelgt in vizioenen van dat fabelachtige Oost-Indië, het goudland gebleven door alle wisseling der tijden heen. De groote kapitaal-akkumulatie in den kolonialen plantage- en mijnbouw, ontstaat, door de uitbuitingsmethoden van het moderne kapitalisme toe te passen op een bevolking, die door klimaat en zeden, veel geringere behoeften heeft dan de doorsnee der west-europeesche arbeiders en een uiterst geringe mate van bewegingsvrijheid bezit. Gelijk ieder kapitaal, leeft het koloniale van onbetaalden arbeid, maar het perst zijn meerwaarde uit arbeiders, die noch door wettelijk erkend recht van vereeniging en staking zich kunnen verdedigen, laat staan een hoogeren levensstandaard veroveren, noch tegen àl te onmenschelijke behandeling eenigszins worden beschermd door de publieke opinie. Gebonden door zijn kontrakt, heeft de koelie geen andere mogelijkheid om aan afbeuling of ergerlijke mishandeling te ontkomen, dan door een vlucht vol gevaren, die hem meestal òf op den hongerdood in de wildernis, òf, wordt hij gegrepen, op zware gevangenisstraf komt te staan. Voor den kapitalist is het systeem der kontrakt-koelies, waarbij hij niet den arbeider koopt maar diens arbeidskracht en dus, zoo voldoende aanvoer van arbeidskrachten verzekerd is, de ontijdige dood van den koelie niet gelijk de dood van den slaaf verlies voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
den meester beteekent, voordeeliger nog dan openlijke slavernij. Voor de koelies zelven, onvoldoende betaald, afgemat door uitputtenden arbeid, overgelaten aan den willekeur en de zweep van ruwe opzichters, als vee samen gedreven zoolang zij gezond, weggeworpen om in dierlijke vuilheid te sterven wanneer zij opgebruikt of ziek zijn, vereenigt het systeem de nadeelen der slavernij - wettelijke rechteloosheid, onmacht tot lotsverbetering, - met die van den modernen loonarbeid, daar hun meester, in tegenstelling met den slavenhouder, er evenmin als de europeesche kapitalist belang bij heeft, ze gezond, sterk en op den duur tot arbeid in staat te houden. De revolutioneerende werkingen van het moderne kapitalisme in de koloniën gaan ons hier niet aan. Ten opzichte van het moederland kunnen zijn sociale werkingen als volgt samengevat worden. Het koloniaal kapitaal en zijn drager, de koloniale kapitalist, verschijnen in Nederland in al den glans van een uit de lucht gevallen rijkdom. Niet sleept hij den oorsprong van dien rijkdom achter zich aan, als een vulgair inheemsch bankier, fabrikant of koopman: de draad is doorgesneden, die oorzaak en gevolg aaneen bindt, de oorsprong van zijn fortuin ligt in halfduister. Hij heeft zich niet bezoedeld aan de beursspekulaties en transakties, waarvan behalve veel goud, ook licht eenig vuil blijft hangen aan de vingers van de leden der haute finance. Hij wordt niet, als de industriemagnaat, bij enquêtes of groote konflikten tusschen kapitaal en arbeid, door de publieke opinie gebrandmerkt als een uitbuiter van vrouwen en kinderen, een tyranniek en hardvochtig man. Hij verschijnt enkel in de beminnelijke gestalte van den konsument; de produktie en haar geheimen liggen verweg achter de linie, in de zuidelijke helft van den aardbol verborgen, bereikbaar voor de gedachten, maar buiten de sfeer van het nationaal pro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
duktie-proces. Hij treedt op als millionair-filantroop, schenker van ruime giften voor liefdadige of sociale doeleinden, beschermer van kunst en kunstenaars, landontginner in arme streken. Zoo wordt het koloniale kapitaal, overal waar het een macht is, tot een buffer in den klassenstrijd, vooral echter wordt het dit, wanneer zijn eigen omvangrijkheid met de zwakheid van het industrie-kapitaal gepaard gaat. Het geeft niet alleen geen aanleiding tot ekonomischen strijd en tot de versterking der vakbeweging, maar het houdt ook de politieke bewustwording der arbeiders tegen, door op te treden als een filantropisch, hervormingsgezind, en arbeiders-vriendelijk element. Het koloniale kapitaal heeft niet de minste reden, zich tegen sociale hervormingen in 't moederland, die hem niets kosten en zijn winst niet aantasten, zooals b.v. beperking van vrouwen- en kinderarbeid, te verzetten. Het eischt maar één ding: in koloniale aangelegenheden zijn gang te kunnen gaan en in zijn expansiedrang door de militaire macht van het moederland gesteund te worden. Het is, mèt zijn bondgenoot het handelskapitaal, een hevig voorstander van de koloniale veroveringspolitiek, en pas wanneer men daaraan raakt, slaat het wild om zich heen en schreeuwt moord en brand over het gebrek aan vaderlandsliefde van zijn tegenstanders. Zijn landhonger is verbazend, en, gelijk zijn winsthonger, oneindig. Het spitst de ooren en schuifelt ongedurig wanneer het hoort van vruchtbaren grond, die onontgonnen, van goudvelden en petroleum-bronnen die ongeëxploiteerd, onnut, liggen, en het hitst de regeering op tot telkens nieuwe ondernemingen, vindt dat nooit geld en mannetjes genoeg gebruikt worden tot landroof en onderdrukking van de stammen en volken waar het zijn vampyrische lusten aan voldoet. Vijandelijk tegen de arbeidsbeweging treedt het voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
namelijk op, zoodra deze zich als bestrijder van het imperialisme doet kennen. De ligging van Nederland in het centrum der west-europeesche staten, die na '70 een groot aandeel kregen in de wereldproduktie, de snelle ontwikkeling van Duitschland vooral tot de eerste vastelandsche industriestaat; de geweldige uitbreiding van het goederen- en personenvervoer tusschen Europa en Amerika, zoowel als tusschen Nederland en zijn koloniën, al deze faktoren werkten samen, om den groei van het handelskapitalisme in die laatste dertig jaar enorm te bevorderen. Door de uitbreiding der plantages in de koloniën werd Nederland voor de verschillende koloniale produkten, voor thee, cacao, kina, tabak, een markt van beteekenis. Voor tabak, (dektabak,) kreeg de nederlandsche markt, die in de laatste tien jaar een jaarlijkschen omzet van 45 à 50 millioen gulden heeft, meer en meer de internationale leiding. Voornamelijk echter kwam, door den samenloop der zooeven genoemde omstandigheden de transitohandel tot grooten bloei. Nederland, dat in lang vervlogen tijd het monopolie van den tusschenhandel had bezeten, dat zijn dikbuikige platte schepen had uitgezonden om graan en hout, wijn en olie, traan en teer te halen uit verre landen en te brengen tot de konsumenten, Nederland werd opnieuw door de ekonomische ontwikkeling aangewezen tot die tusschenrol, echter ditmaal niet als vrachtvaarder, maar als expediteur. Het werd een doorvaart voor den west-europeeschen en trans-atlantischen goederenhandel, zijn havensteden werden stations van overlading, langs zijn rivieren en kanalen gleed een groot deel der industrie- en landbouwprodukten van Europa en Amerika, van en naar zee. De cijfers van het volgend staatje mogen de regelmatige stijging der algemeene handelsbeweging sedert 1870 bewijzen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
De handels-beweging is in het laatste kwart der vorige eeuw, zooals de lezer ziet, verviervoudigd. De waarde van den in- en uitvoer bedroeg voor de perioden '72-'76, '82-'86, '92-'96 en voor het jaar 1899 respektievelijk gemiddeld 1.197, 1.900, 2.623 en 3.498 millioen gulden. Met betrekking tot het algemeen handelscijfer bereikte Nederland de derde plaats op het europeesche vasteland, met betrekking tot den in- en uitvoer per hoofd der bevolking, de eerste. Het veranderde binnen weinige jaren, door een komplex van voor den handel gunstige, voor den landbouw ongunstige omstandigheden, van een voornamelijk agrarisch tot een in de eerste plaats handelsland. Handels-beweging en handels-kapitaal koncentreerden zich voor een groot deel in de beide koopsteden Amsterdam en Rotterdam, waarvan de eerste in hoofzaak den handel in nederlandsche en koloniale produkten, de tweede den transito-handel tot zich trok. Daarbij kwamen als Rijnhavens op Dordrecht, Nijmegen, Tiel, Arnhem en Gorinchem; als zeehavens Vlissingen en Harlingen; als centrum van graan- en binnenhandel Groningen. Van al deze steden is, zooals de Deli-Mij. het type van wèlgeslaagd koloniaal kapitalisme, Rotterdam de modelstad van modern handels-kapitalisme. Amsterdam, waar de meeste vaste stoomvaartlijnen zich vestigden en dat het centrum van den kolonialen handel werd, ging met groote schreden vooruit. Zijn bevolking groeide tusschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
1873 en 1901 van 277.765 tot over het half millioen zielen. Sedert het Noordzeekanaal gereed kwam, het IJ afgedamd en de Handelskade gebouwd was, namen zijn inklaringen van 3.624.233 M3 in '83 tot 5.577.529 M3 in '96 toe. Rotterdam echter liet dezen groei ver achter zich. Door den Nieuwen Waterweg in het bezit gekomen van een open weg naar zee zonder bruggen of sluizen, met Midden- en Zuid-Duitschland door korte spoorweg-verbindingen te land, door Merwede en Rijn te water verbonden, was het in staat een aanzienlijk deel van het goederenvervoer tot zich te trekken, de grootste konkurreerende havens van het vasteland in te halen en sommige hunner zelfs te overtreffen. De bevolking van Rotterdam steeg van 90.000 inwoners in '49 tot 148.102 in '77 en 332.185 in 1900: zij verdubbelde dus binnen twintig jaar. Haar inklaringen uit zee namen toe van 1.211.017 ton in '71, tot 2.120.347 ton in '85 en 6.382.934 ton in 1901. Haar percentsgewijze aandeel in de inklaringen van het geheele rijk steeg in die jaren van 35 tot 68 %. Haar totaal zeeverkeer nam sedert 1880 toe met 275 %. Haar Rijnvaartverkeer met Duitschland steeg van 2.376.301 ton in '89 tot 7.735.307 in 1901, en haar aandeel in het goederenverkeer der Rijnhavens in dien tijd van '84 op 91 %. In 1900 had zij zich meester gemaakt van 82 % van den aanvoer aller ertsen in Nederland; 70 à 80 % der granen, 65 % van de petroleum, 52 % van de koffie, 93 % van de ruwe margarine en 99 % der oliën. Marseille liet zij achter zich, Antwerpen en Hamburg streefde zij, wat tonnenruimte der geloste en geladen schepen aangaat, meer en meer op zij zonder ze nog te kunnen inhalen, zij overtrof echter Antwerpen sedert 1890 ieder jaar meer, wat de hoeveelheid ingevoerde goederen betreft. Het handels-kapitalisme trad in de personen zijner dragers, de reeders, groothandelaars, kargadoors, expedi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
teurs, makelaars, enz. in Nederland als heerschende klasse, als liberale bourgeoisie par excellence op. Gingen elders, b.v. in Engeland, het handels-kapitaal met de haute finance en het grootgrondbezit als konservatieve groepen van de bourgeoisie samen tegen het vooruitstrevend industrieele kapitaal, in Nederland was dit eerste (met het oude geldkapitaal het voornaamste inheemsche) doordat een machtige industrieele bourgeoisie ontbrak, de ruggegraat van een liberalisme dat van alle sociaal gevoel was gespeend. Behalve voor wat zijn speciale belangen betrof, hield het vast aan het stelsel van laissez aller, aan staatsonthouding, en bleef ongeneigd de staatsmacht te gebruiken voor sociale wetgeving, hoe willig ook om de gelden van den staat aan te wenden in zijn eigen, of, zooals het zich uitdrukte, in ‘het algemeen belang.’ Het handels-kapitaal treedt niet, als het koloniale, binnen de landsgrenzen op als verbruiker alleen; het is werkgever en komt als zoodanig te staan tegenover de arbeiders die het uitbuit. Het verzamelt zijn arbeidskrachten van overal, het kan allen gebruiken wier sterke ruggen en gespierde armen hen tot tillen en sjouwen in staat stellen. Het koncentreert in de groote havenplaatsen een bevolking van ongeschoolde arbeiders, samengestroomd uit alle provinciën, in breeder stroom naarmate op het platteland grooter werkeloosheid heerscht. Het treedt op vol brutale winstzucht, met volkomen minachting van lijf en leven, gezondheid en kracht ‘zijner’ arbeiders. Het geeft schatten uit voor de inrichtingen, die zijn winsten kunnen vergrooten: dokken, kaden en pakhuizen, liften, stoomhydraulische en elektrische motoren, maar aan eenige inrichting tot vermindering van de gevaren bij het lossen en laden denkt het niet. Het dwingt zijn arbeiders, somtijds 12, 18, 24 en meer uur achtereenvolgens te werken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
voedsel en drank gebruikend onder 't werk, gelijk de boot kolen, de machine olie, dan weer dagen en dagen door te brengen met lanterfanten, slenterend op den uitkijk naar arbeid. Het doet het gansche leven van den dokwerker vergaan in onregelmatige afwisseling van overarbeid en werkeloosheid, afmattend gejaag en doelloos geluier; het ontneemt aan den arbeid iedere opvoedende werking, iedere scholing tot orde, regelmaat, evenwicht der fysieke en geestelijke krachten. Het heeft niet als de industrie belang bij een zekere mate van intelligentie en kennis zijner arbeiders; het neemt ze en laat ze, louter spieren en pezen. Het voelt noch doet iets voor toynbee, volksleeszalen, technisch- en ambachtsonderwijs. Het stoort zich niet aan de wetten der natuur, het heeft zijn eigen wet, die luidt, dat wat aankomt gelost en wat vertrekken wil geladen moet worden, bij dag en bij nacht, op weekdag of rustdag. Door zijne tot wet geworden regelloosheid, vernietigt het iedere regelmaat in het leven der arbeiders en schept eene bevolking, die, lijdend onder de regelloosheid van bedrijf, door den aard daarvan eigenschappen verwierf, die haar ongeschikt maken tot den regel der organisatie. Het ongeschoolde proletariaat der handelssteden blijkt dan ook, ondanks het samen wonen en samen arbeiden veler duizenden dicht op elkander, weinig in staat tot gestadige en volgehouden aktie. Het steigert somtijds op in heftig verzet, doet het bedrijf stilstaan in geweldige uitbarstingen, maar het verslapt even spoedig en valt in apathie terug, tot na korten of langen tijd een nieuwe uitbarsting plaats vindt. Voortvarend en energiek waar het geldt de ekonomische hulpbronnen van het land tot ontwikkeling te brengen, en in dit opzicht zeer zeker eene vooruitstrevende, eene de maatschappelijke ontwikkeling bevorderende klasse, schrikt de handelsbourgeoisie terug voor de natuurlijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
gevolgen dezer ontwikkeling: de sociale wetten, die in een modern land onvermijdelijk zijn. Het is, zooals wij zagen en nog zullen zien, de handel geweest die in ons land de industrie den weg gebaand heeft: zoodoende hielp de handelsbourgeoisie, indirekt, de moderne arbeidersbeweging vooruit, wier eischen van arbeidswetgeving, van schoolvoeding en kleeding, van pensioneering enz., geene partij met meer beslistheid dan de hare bestrijdt. Een deel der industrieele kapitalisten heeft zich omhoog gewerkt tot het besef der wenschelijkheid van sociale wetgeving, ook voor het kapitaal zelf. Niet aldus de handelsbourgeoisie. Liever dan de kans op sociale hervormingen te wagen, verbroedert zij zich met haar oude vijanden. Vandaar, dat in de laatste jaren der vorige eeuw zoowel onder een vooruitstrevend-liberaal, als onder een klerikaal ministerie, afgevaardigden van de groote koopsteden keer op keer hun stem uitbrachten met de rechterzijde, en een fraktie der bourgeoisie, die zoovele jaren lang in Nederland de eenige werkelijke macht van den vooruitgang vertegenwoordigde, de steun der reaktie werd. Naast de welgedane en omvangrijke gestalten van koloniaal- en handelskapitaal maakt het industrieele nog den indruk van mager en halfwas. Deze laatste in den bond, deze jongere broeder, bleef tot het einde der eeuw de minstfortuinlijke. Een oppervlakkige beschouwing van het onderdeel van het maatschappelijk kapitaal dat in naamlooze vennootschappen is onder gebracht, bewijst dit. Wij vinden voor de bank- en krediet-instellingen (met inbegrip der hypotheekbanken) het cijfer van ruim 103 millioen; voor de koloniale landbouw- en mijn-ondernemingen dat van 123 millioenGa naar voetnoot1; voor de inrichtingen ten behoeve van de vereenigingen tot het drijven van den goederen-handel (met de reederijen) dat van 143 millioen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
Tellen wij echter alle naamlooze vennootschappen in de volgende industrieele bedrijven op: voeding (beetwortelsuiker, bier, zuivelproduktie en visscherij); kleeding (weven en spinnen); metaal (glas, papier, steen-, pannen- en aardewerkfabrieken), dan bedraagt het totaal nog slechts 50 millioen. Daar de naamlooze vennootschappen in den regel tot het grootbedrijf behooren, is hiermede bewezen dat dit bedrijf in ons land minder voorkomt op het gebied der produktie, dan op dat van den geldhandel, den warenhandel en den kolonialen landbouwGa naar voetnoot1. In de produktie heeft het klein- en middelbedrijf zich dus naar verhouding meer gehandhaafd dan in den geld- en warenhandelGa naar voetnoot2. Met andere woorden: het industriekapitaal is het zwakste en kleinste van de drie. Maar het industrieele kapitaal is in Nederland niet alleen het zwakste en laatstgekomene: het leeft daarenboven hoofdzakelijk bij de gratie van het handels- en het koloniale kapitaal, in menig bedrijf is zijn ontstaan aan hen te danken. Van de bedrijfstakken, die sedert 1870 ten onzent ontstonden, houden de meeste zich bezig met het verwerken van koloniale of overzeesche | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
produkten. Uitzonderingen hierop maken voornamelijk de visscherij, en de groep der industrieën, die opkwamen of een belangrijke uitbreiding ondergingen in verband met de agrarische krisis der jaren negentig. De oudste moderne industrie in ons land, de textiel-industrie, ontstond, zagen wij, door de bemoeiingen der Handels-Maatschappij, die, wilde zij aan de engelsche konkurrentie het hoofd kunnen bieden, hare schepen ook op de heenreis naar Java op winstgevende wijze moest bevrachten. Op den grondslag van het konkelsysteem tusschen Handels-Maatschappij en regeering kwam een textiel-industrie op tal van plaatsen op, zij kon zich echter, ondanks hooge differentieele rechten voor de nederlandsche textiel-produkten in Indië, slechts in Twente en Noord-Brabant handhaven. In die streken vonden de industrieele kapitalisten een bevolking, die, door de geringe middelen van bestaan die de schrale zandgrond opleverde tot bijverdienste gedwongen, van ouds gewend was het linnenweven, gelijk in Twente, het wolweven, zooals in Brabant, uit te oefenen voor een hongerloonGa naar voetnoot1. Het moderne kapitalisme verhief zich daar op den grondslag van een eeuwenoude uitbuiting door middel van den huisarbeid. Zoo lang de vervoermiddelen en verkeerswegen ellendig, de belastingen op brandstof en patenten drukkend waren, kon de nederlandsche textiel-industrie slechts werken voor de binnenlandsche en de door differentieele rechten beschermde koloniale markt. Dit veranderde in de jaren zestig. Spoorwegen ontsloten toen voor Twente het steenkolenbassin van den Ruhr, voor Noord-Brabant het Luiksche; de transportkosten voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
grondstoffen en produkten namen af. De mogelijkheid ontstond tot konkurreeren ook op onbeschermde markten, de mogelijkheid tot produktie op grooter schaal, dat is tot meerdere winsten en... het industrieele kapitaal werd, met deze mogelijkheid voor oogen, energiek. In '92 werd tot geleidelijke afschaffing der differentieele rechten op Java besloten en het invoerrecht voor nederlandsch en vreemd fabrikaat verlaagd tot 6 %; de twentsche industrie ontving dit besluit ‘met kalmte, zelfs met goedkeuring’Ga naar voetnoot1; zij had geen bescherming meer noodig. Van af dien tijd dateert haar groote bloei. In twintig jaar tusschen 1875-'95, vermeerderde het aantal spindels met 17.4 %; het aantal weefgetouwen met 145.4 %; de waarde van den afzet steeg van 4½ tot 11 millioen. Op kleiner voet en in bescheidener afmetingen herhaalde zich voor de hoofdplaatsen der textiel-industrie de snelle groei der bevolking, die wij voor de handelssteden konstateerden. Enschedé nam toe van 4334 inwoners in '59 tot 24.358 in '99, en om haar heen, ontstond heel een komplex van nijvere steden. Tilburg werd, van een provinciestadje met 11.000 inwoners omstreeks het midden der eeuw, met ± 40.000 inwoners in 1900, de toen volkrijkste stad van Noord-Brabant. Wij willen nu iets langer stilstaan bij de industrieën, die hetzij aan den handel òf aan het koloniaal kapitalisme òf aan beide hun opkomst danken. Vooropgesteld moet worden, dat een land dat als Nederland, noch ijzer noch andere metalen bezat voor al zijn industrieën, behalve de agrarische, afhankelijk was van uit het buitenland aangevoerde grondstoffen. Hiervoor kwamen in de eerste plaats in aanmerking de grondstoffen door de koloniën geleverd, verder ook door andere overzeesche landen. Het vrij- | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
handelsstelsel - voor een land van doorvoerhandel, zooals Nederland meer en meer werd, van zelf sprekend - kwam ook de industrieën die met vreemde grond - en hulpstoffen werkten, ten goede. Lage invoerrechten en goedkoop watertransport maakten de verwerking van sommige omvangrijke, betrekkelijk weinig waardevolle artikelen mogelijk. Industrieën van dit type zijn o.a. de rijst- en koffie-pellerijen, de olieslagerijen en de stoomhoutzagerijen. Al deze bedrijven vestigden zich natuurlijk in of in de nabijheid der groote zeehavens, te Amsterdam, te Rotterdam, aan de Zaan, enz. Zij leveren een voorbeeld van bedrijven, waar de sedert eeuwen aangewende beweegkracht, het water, door stoom werd vervangen en deze vereeniging aan het bedrijf tevens zijn nieuw grootindustrieel karakter geeftGa naar voetnoot1 (de grootste rijstpellerij aan de Zaan b.v. vervangt 40 windmolens). Een ander koloniaal produkt, de cacaoboon, gaf aanleiding tot het opkomen eener geheel nieuwe industrie. Hier behoefde geen verouderde wijze van produceeren door een modern-machinale te worden vervangen. De cacao-industrie treedt direkt op als modern grootbedrijf, werkend voor export met nieuwe methodes en machines en om te slagen afhankelijk van produktie op groote schaal. Immers haar groote winsten komen voort uit een afvalprodukt: de cacaoboter. Niet geschikt tot huisindustrie of manufaktuur, bleek zij aangewezen voor de grootindustrieele onderneming. Zij is niet over 't land verspreid in een aantal fabriekjes of werkplaatsen, maar gekoncentreerd in eenige groote of middelbedrijven vooral in de nabijheid der groote zeehavens: te Rotterdam, Amsterdam, Weesp, Bussum, Wormerveer, Scheveningen enz. De groote winsten die zij maakte, de behoefte van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
moderne grootbedrijf aan energieke en ontwikkelde arbeiders; de afwezigheid van een traditie als in de nederlandsche textiel-industrie van een uiterst lagen levensstandaard en lange werkdagen, al deze faktoren hebben meegewerkt tot oprichting in dit bedrijf van de, in ons land schaarsche, ‘modelfabrieken’; d.w.z. fabrieken, waar de arbeidsvoorwaarden en de inrichtingen in het belang der werklieden gunstiger dan het gemiddelde zijn.Ga naar voetnoot1 Een merkwaardige tegenstelling met deze industrie vormt een andere, die eveneens door den kolonialen plantagebouw en den handel tot bloei gekomen is, namelijk tot de tabaks- en sigarenfabrikage. De wijze waarop de grondstof in dit bedrijf wordt verwerkt, bestaat uit een verbinding van manufaktuur en huisarbeid. Het bedrijf over het gansche land, verstrooid, versnipperd over een zeer groot aantal werkplaatsen van alle afmetingen, wordt meest door kleine kapitalisten gedreven. Werkelijke fabrieken, waar het werk zooveel mogelijk door de machine wordt verricht, als b.v. in Frankrijk, bestaan nog weinig. De sigaren-fabrikage is voor een groot deel handwerk gebleven, handwerk, dat, hetzij in den vorm van manufaktuur of in dien van huisarbeid, of door de combinatie van beide, even goed kan worden verricht in de stad als op het land, in het noorden als in het zuiden. De industrie slaagt er in de konkurrentie met het buitenlandsch bedrijf, trots den verouderden vorm van produktie, vol te houden, gedeeltelijk door de lage tarieven en den ruimen aanvoer van uitstekende grondstof, maar ook door het gebruik van onrijpe arbeidskrachten (jongens-exploitatieGa naar voetnoot2) en de verregaande uitbuiting van volwassenen. De bestaande kombi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
natie van manufaktuur en huisarbeid biedt haar de gelegenheid, den arbeider, wiens loon (stukloon) zoo laag is gesteld, dat hij er niet van bestaan kan, te noodzaken om na het einde van den officieelen werkdag op de werkplaats nog thuis te arbeiden, dikwijls geholpen door jonge kinderen, wier werk, het z.g. ‘strippen’, den patroon zoo goed als niets kost. Zij biedt een voorbeeld van eene industrie, waarin een ruime en omvangrijke arbeidswetgeving, vaststelling van een normalen arbeidsdag voor volwassen mannen, verbod van allen arbeid voor schoolplichtige kinderen voor en tusschen de werkuren, verkorting van den arbeidsdag voor jeugdige personen, ook het bedrijf zelf ten goede zou komen, door de invoering van technische verbeteringen en de koncentratie der bedrijven. Slaan wij thans een blik op de industrieën, die in verband met de agrarische krisis opkwamen. Die krisis begon bij den graanbouw: de korenverbouwende streken kregen den ergsten knauw. De tarwe-prijzen daalden van gemiddeld f 12.30 per H.L. in de jaren '80-'86, tot f 7.58 in '87, f 4.79 in '95. Vee en zuivelprodukten volgden. De daling van de waarde van den veestapel bedroeg in enkele jaren 67 millioen. De jaarlijksche opbrengst van den akkerbouw nam af van f 210.393.000 in '81 tot f 144.682.000 in '86. Reuzenbedrijf en roofbouw in Amerika; voortdurende daling der vrachten in het overzeesch verkeer; protektionische maatregelen om den invoer van vee tegen te gaan in Engeland, België, Duitschland; opkomst der machinale boterbereiding in Denemarken, Canada en Australië; toepassing van de resultaten van landbouwwetenschap en chemie; rationeele en intensieve kultuur in tal van landen, - alles werkte samen om den nederlandschen landbouw slag op slag toe te brengen. Ook de langdurige verwaarloozing van de belangen van landbouw- | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
bedrijf en platteland door de heerschende klassen wreekte zichGa naar voetnoot1. Onder den bedriegelijken bloei loerden de gevaren van een irrationeele bedrijfswijze, onvoldoende verkeersmiddelen en gebrek aan krediet. Psychische gevolgen van het bedrijf zelf, van zijn eeuwenoude gewoonten van eenzamen arbeid en afgezonderd bestaan, en slechts door het nijpen van den nood te overwinnen, waren een uiterst individualisme en volkomen gebrek aan samenwerking. Van koöperatie bij het behartigen van gemeenschappelijke belangen was zoo goed als nergens sprake; van onderlinge krediet- en voorschotvereenigingen geen spoor. Over de sociale werkingen van de landbouw-krisis komen wij nog te spreken. Het ekonomische gevolg was hier als elders, dat de landbouw tot op zekere hoogte werd gemoderniseerd. Ten eerste, doordat hij zijn zelfstandigheid verloor: de kwaliteit van het produkt en de wijze van produceeren werden hem, bij menig belangrijk produkt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
zooals b.v. bij den bietenbouw, voortaan voorgeschreven door de industrie. Hij verloor zijn onbeweeglijkheid en werd genoodzaakt tot hetzelfde rustelooze najagen van verbetering van het produkt en vermindering der produktiekosten, dat de moderne industrie kenmerkt. Niet door een ontwikkeling parallel aan de industrieele, van klein- tot groot-bedrijf en van koncentratie der bedrijven, maar door gestadige beïnvloeding van den landbouw door de eischen der industrie, en door het binnendringen van industrieele methoden, voltrekt zich de technische vooruitgang in het agrarische bedrijf. Onderwerpt de landbouw zich meer en meer aan de leiding der industrie, zoo leidde de landbouw-krisis zelve in ons land tot de opkomst van verschillende industrieele bedrijven. Door de enorme daling in den prijs der granen, nam vooral de tarwebouw zeer af. Van 1871-80 tot 1896 zonk het aantal hektaren waarop tarwe werd geteeld van 86.421 tot 62.265. Ook de teelt van boekweit en gerst verminderde. De vrij gekomen gronden werden òf tot weiland gemaakt, òf beplant met handelsgewassen. De voornaamste van deze zijn aardappelen en suikerbieten. Het aantal hektaren met aardappelen bepoot, nam toe van 111.165 tusschen 1860-70, tot 155.535 in '99; bij de suikerbieten zijn de cijfers voor hetzelfde tijdperk 6.580 en 46.465. De geringe waarde dezer produkten in verhouding tot hun grooten omvang, dwong de industrieën die hen als grondstof gebruiken, zich te vestigen op het platteland. De beetwortelsuiker-industrie, aanvankelijk beperkt tot Noord-Brabant, (pas sedert de landbouwkrisis werden ook in andere provincies fabrieken opgericht) is de belangrijkste dezer agrarische industrieën. Ofschoon het aantal fabrieken sedert '70 vrijwel stabiel bleef, had de door felle konkurrentie uiterst geprikkelden drang naar ontwikkeling | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
der produktieve krachten, tot gevolg een enorme vermeerdering van het produkt (voor de laatste tien jaar b.v. van 39.118 op 178.071 K.G.). Deze fabrieken zijn, op een enkele uitzondering na, allen grootkapitalistische ondernemingen (naamlooze vennootschappen) zij hebben de boeren door voorschotten geheel in hun macht gekregen, en door hen te dwingen tot het gebruik van bepaalde zaden, een bepaalde wijze van bemesting, enz. de oude zelfstandigheid van het landbouw-bedrijf vernietigd. De teelt van een ander handelsgewas, den aardappel, leidde evenzoo tot de opkomst van verschillende landelijke industrieën: fabrieken van aardappelmeel, aardappelstroop, kunstmatige druivensuiker enz. Enkele streken kregen hierdoor te midden eener landelijke omgeving een overwegend industrieel karakter. De daling der graanprijzen en het goedkoop vervoer hielpen het machinaal bedrijf zich meester maken van de meelfabrikage, gist- en spiritusbereiding, bierbrouwerij, enz. Echter, niets noodzaakte deze industrieën, ofschoon landbouw-produkten verwerkend, zich op het platteland te vestigen, daar zij door de lagere produktie-kosten van de buitenlandsche grondstof en door het goedkoope vervoer, volstrekt niet afhankelijk waren van het inlandsch produkt. Meel-, spiritus- en gistfabrieken, zijn dan ook, evenals de bierbrouwerijen, geen landelijke, maar stedelijke bedrijven geworden. Van minder belang (n.l. uit het gezichtspunt van de opkomst eener industrieele bourgeoisie) is de verandering, die de toepassing van het machinaal bedrijf teweegbracht in de verwerking der zuivel-produkten. De machinale bedrijfswijze, ter hand genomen om de mededinging met het deensche, australische en, sedert de jaren '90, ook het siberischeGa naar voetnoot1 produkt te kunnen volhouden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
revolutioneerde het oude familie-bedrijf der boterbereiding en sneed een groot deel af van den werkkring der boerin. De schoorsteenen der boterfabrieken duiken overal op tusschen de weilanden en groene steeën, en de centrifuge zwaait rond, daar waar het karnvat eeuwen lang onveranderd stand hield. Maar voorloopig komen de voordeelen van dezen omkeer door koöperatief- en industrieel bedrijf nog den boeren ten goede, zoo kleinen als grooten, die, als leden der koöperatieve boterfabrieken in zooverre zelven de funktie van kapitalist vervullen. De verkoop van de melk aan een fabrikant, die de winst in zijn zak steekt, welke anders den boeren toevalt, blijft uitzondering. Van meer belang voor den groei van het industrieel kapitaal dan de zuivelfabrikage is de kunstboter-industrie. Zij geeft het voorbeeld van een industrie, die zich zoowel in de havensteden, waar de invoer van de eigenlijke grondstof, de ruwe margarine, plaats vindt, als op het platteland heeft gevestigd, waar de hulpstoffen, boter en room, bij de hand zijn. Ook aan deze industrie is het lage invoerrecht op de grondstof ten goede gekomen en hebben de eischen van den handel, in tegenstelling van wat bij het protektionisme plaats vindt, een industrie, van uitheemsche produkten afhankelijk, op de been geholpen. In '71 werd de eerste nederlandsche margarine-fabriek opgericht. Omstreeks 1900 bedroeg het overschot van uitvoer boven invoer twintig millioen; 95 % van de margarine die in Engeland werd ingevoerd kwam toen uit Nederland. De hooge prijzen der grondstof, en de onmogelijkheid om | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
den prijs van het produkt in verhouding tot de stijging van die der grondstoffen te verhoogen, werken de koncentratie van het bedrijf in een snel tempo in de hand; de margarine-industrie zal weldra geheel in handen zijn van enkele groot-kapitalisten.Ga naar voetnoot1 Behalve de landbouw, hief de vreemde konkurrentie nog een ander oud inheemsch bedrijf, ofschoon op geheel andere wijze, op uit zijn verval en dwong het, zijn methoden en werktuigen te moderniseeren. Met de visscherij was het hier, sedert het einde der achttiende eeuw, maar treurig gesteld geweest. Het bedrijf werd een goede zeventig jaar geleden nog geheel op dezelfde manier uitgeoefend als anderhalve eeuw vroeger. Een menigte van wettelijke bepalingen, overblijfselen uit de dagen der manufaktuur, omsloten het bedrijf met een keurslijf. Deze wettelijke belemmeringen verdwenen pas in 1857. De jaren zestig brachten verscheidene veranderingen in de bedrijfwijze. Nederland, in vroeger eeuwen ook op dit gebied voorgángster, moest nu bij vreemden in de leer gaan. Van de Franschen nam het over een verbeterden vorm van logger, van de Noren en Engelschen deugdelijker want en netten (vervanging van hennep door katoen). Sedert dien tijd bleef het visscherij-bedrijf geregeld groeien; de klassentegenstellingen spitsten zich toe; het aantal proletariërs, die in dit bedrijf door gevaarlijken en harden arbeid hun meesters verrijken, was in 1900 tot bijna 20.000 geklommen. In de laatste jaren der vorige eeuw werd door de invoering van stoomtrawlers, een nieuwe omkeer van het bedrijf voorbereid. Ten slotte een paar woorden over de ontwikkeling van de metaal-nijverheid, met den mijnbouw de sleutelindustrie bij uitnemendheid. Met het bezit van delfstoffen, hoog-ovens, ijzersmelterijen, machine- en wapenfabrieken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
werven, enz., hangt de ekonomische en militaire machtspositie van een land ten nauwste samen. Deze industrieën alleen verzekeren het ekonomisch overwicht van een land en zijn onafhankelijk van het buitenland, doordat zij de produktie-middelen produceeren, die alle konsumptie-middelen voortbrengende industrieën behoeven. Deze laatste, de voeding, kleeding, huisraad produceerende bedrijven, kunnen, ook in landen waar delfstoffen en ertsen ontbreken, tot bloei komen. Maar de industrie in zulke landen blijft een basis missen; - zoolang op industrie-gebied niet in veel algemeener mate dan thans nog, water als beweegkracht de warmte, elektriciteit den stoom vervangt, blijft het bereiken van den meest karakteristieken verschijningsvorm, het kulminatie-punt van het industrieel kapitalisme: het gekombineerd reuzen-bedrijf, haar ontzegd. Dergelijke reuzen-bedrijven, als dat van Coquerill te Seraing, Krupp te Essen, Schneider te Creuzot, zijn voortgekomen uit het gekombineerd bezit van mijnen, ijzersmelterijen en -gieterijen, fabrieken van werktuigen, wapens, schepen, enz., al dan niet plaatselijk vereenigd. De nederlandsche industrie had toen geen enkel bedrijf van dien aard en dien omvang aan te wijzen. Wel zijn de machine- en de metaal-industrie toegenomen: het aantal stoomketels bedroeg in de jaren '71, '81 en '96 resp. 3188, 6073 en 9589;Ga naar voetnoot1 het aantal stoomwerktuigen steeg tusschen 1890 en 1900 van 4974 op 6463.Ga naar voetnoot2 Met den scheepsbouw heeft de fabrikage van werktuigen voor grondverplaatsing zich tot een specialiteit ontwikkeld, die ook voor den export werkt.Ga naar voetnoot3 Maar de veertig firma's die, over het geheele land verspreid en ruim twee derden van het aantal neder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
landsche machine-fabrikanten vertegenwoordigend, in '97 het verzoek van den heer Stork om inlichtingen over uitbreiding en groei hunner bedrijven beantwoordden, werkten toen te zamen met nog geen 10.000 arbeiders, dat is niet eens het totaal van de werklieden van Coquerill te Seraing, of van de arbeiders in de twentsche katoenindustrie. Ofschoon de grootste firma's in deze opgaven begrepen waren, de nederlandsche fabriek van werktuigen en spoorweg-materieel met 1260, Feijenoord met 1185Ga naar voetnoot1, de Schelde met 1100, Stork & Co. met 500 arbeidersGa naar voetnoot2, was het gemiddelde nog geen 250 arbeiders per fabriek. Ten overvloede bewijzen de cijfers van in- en uitvoer voor 1900: - fabrieks-, landbouw- en andere werktuigen, invoer ruim 18, uitvoer bijna 12 millioen; ijzer invoer 140, uitvoer 100 millioen; staal invoer 34, uitvoer 16.7 millioen, - zoowel de afhankelijkheid van Nederland van het buitenland in dit opzicht, als den geringen omvang van de produktie der eigenlijke produktie-middelen. Zoo gunstig de natuurlijke en sociale omstandigheden hier te lande waren voor de ontwikkeling van het handelsen het industrieele kapitalisme, zoo ongunstig lagen zij voor den groei der industrie. Tot deze ongunstige omstandigheden behoort ook de aantrekkingskracht die het koloniaal kapitalisme uitoefende. De kans op hooge dividenten lokte, vooral sedert de opkomst der naamlooze vennootschappen, menig kapitaal naar de tropen, dat hier onder zware moeilijkheden zich met een lager winstvoet zou hebben moeten tevreden stellen. Nederland is het eenige land, dat rijke koloniën bezit, maar weinig steenkool en geen metalen. De samenwerking dezer beide omstandigheden maakt de late en gebrekkige ontwikkeling der industrie begrijpelijk. Wel is waar, gaf de gemakkelijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
en ruime aanvoer van verschillende voortbrengselen (grondstoffen) uit de koloniën aanleiding tot het ontstaan of de moderniseering van bepaalde industrieën; en verschaft de levering zoowel van produktie- als van konsumptiemiddelen aan de koloniën (spoorweg-materieel, machines ten dienste der suikerindustrie, gekonserveerde levensmiddelen, spuitwater, enz.) menige nederlandsche fabriek werk. Maar ondanks deze aanwakkerende werking op bepaalde punten, heeft het bezit der koloniën de industrieele ontwikkeling van het moederland in het algemeen meer geremd dan opgewekt. Een reden hiervan ligt in de groote kapitalistisch-industrieele achterlijkheid van Nederland, ten tijde dat in de jaren zestig, de vruchtbare koloniën werden opengesteld voor het partikuliere kapitaal. Geen inheemsche industrie was toen hier nog in staat massaprodukten voor de koloniën voort te brengen. Maar wel stond een inheemsch geldkapitalisme gereed, den indischen bodem te bespringen. De late ontwikkeling der industrie en haar betrekkelijk onbeduidende rol in het ekonomische leven, verklaren de ondergeschikte beteekenis der industrieele bourgeoisie als politieke faktor, tot aan den drempel der nieuwe eeuw. Pas de indiening der eerste ongevallenwet onder het ministerie Borgesius gaf den stoot tot de oprichting eener Centrale van werkgevers en tot die van een dagblad, dat speciaal de belangen van het industrieele kapitalisme vertegenwoordigt. Daar waar, b.v. in Twente, haar belangen overeenstemmen met die der handelsbourgeoisie, behoort de industrieele klasse tot de liberale partij en is zij voor den vrijhandel; maar waar zij zoo als in Brabant en Limburg, een achterlijk bedrijf bestendigt met lange werkdagen en hongerloonen, gaat zij met het groot-grondbezit samen in de begeerte naar protektie. De industrieele bourgeoisie in het zuiden, één met de geestelijkheid in reaktionaire ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
zindheid, heeft, geholpen door de katholieke kerk, een talrijke arbeidersbevolking in een toestand van volslagen afhankelijkheid en onderdanigheid gehouden. Bij afwezigheid van een bedrijfs-statistiek, ontbreken de gegevens waaruit met zekerheid gevolgtrekkingen over den aard en de snelheid der ekonomische ontwikkeling in Nederland te maken zijn. Echter leeren de beroepstellingen van 1889 en 1899 ons genoeg over die ontwikkeling, om te weten dat dan ook in ons land een koncentratie der bedrijven plaats vindt. Terwijl de in de nijverheidsbedrijven zelfstandig-werkzamen in dat tienjarig tijdperk daalden van 28.62 op 25.63 %, namen de onzelfstandigen toe van 71.38 op 74.37 %. In enkele bedrijven zooals lederbewerking, kleedingnijverheid, is de koncentratie onder het gemiddelde; in andere zooals metalenbewerking en machine- en werktuigenfabrikage, gaat zij ver daarboven uit. In dit laatste bedrijf daalden de zelfstandigen van 34.05 op 15.56 %, de onzelfstandigen stegen van 65.95 op 84.44 % Deze cijfers bewijzen een zeer sterke koncentratie. Dat het bedrijf in volle ontwikkeling verkeert, blijkt ook uit het feit dat het aantal arbeiders in bedoeld tijdvak van 3600 op 14.000 steeg. Ook in sommige landbouw-bedrijven (veeteelt, bloemkweekerij) vond koncentratie plaats. In de visscherij is zij vrij sterk: terwijl de zelfstandigen daalden van 27.54 op 22.32, stegen de onzelfstandigen van 72.46 op 77.68. In sommige groepen der handelsbedrijven, in de eerste plaats in den warenhandel, voltrekt de koncentratie zich buitengewoon snel. Over het geheele land en voor alle bedrijven, inkluis dus landbouw, visscherij, en handel, vond een daling van het aantal zelfstandigen van 33.85 op 31.93, een stijging van de onzelfstandigen van 66.15 op 68.07 plaats. Of anders uitgedrukt, de zelfstandigen vermeerderden | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
met 54.859, de onzelfstandigen met 189.411 personenGa naar voetnoot1. Al deze cijfers bewijzen, dat het bedrijfsleven in Nederland zich toen in volle kapitalistische ontwikkeling bevond. Maar zij leeren ons niet hoever die ontwikkeling reeds gevorderd was, zij vertellen ons niets over de verhouding van klein-, midden- en grootbedrijf. Wel weten wij dat in 1898 bijna een kwart millioen arbeiders werkzaam was in de fabrieken en werkplaatsen die onder de veiligheidswet vallen, maar hoe deze verdeeld waren over de verschillende klassen van bedrijven weten wij niet. Het beeld van het nederlandsch fabriekswezen, dat de weinige cijfers die wij ten opzichte van den omvang der bedrijven bezitten, ons geven, is niet geschikt onze overtuiging van de achterlijkheid der industrie in ons land te verzwakken. Einde 1898 waren er fabrieken met:
Zoolang wij echter de getal-verhoudingen van de in deze verschillende bedrijfsklassen werkzame arbeiders niet kennen, zoolang wij niet weten, hoe vele arbeiders in het groot - hoe vele in het midden - hoe vele in het kleinbedrijf werkzaam zijn, blijft onze kennis van de ontwikkeling der nederlandsche industrie uiterst gebrekkig. Alle cijfers omtrent de koncentratie die Vliegen in zijn hier boven aangehaald werkje over het kapitalisme in Nederland geeft, bewijzen dan ook niets tegen mijne voorstelling van de toenmalige achterlijkheid onzer industrieele ontwikkeling. Evenmin doet het dit feit van de betrekkelijk-sterke extensieve uitbreiding die onze nijverheid in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
tijdperk 1889-1899 heeft ondergaan en die het in de industrieele bedrijven werkzame aantal personen naar verhouding der bevolking niet zoo ver achter België doet terugblijven. Immers juist het surplus van 150.000 personen voor België wordt, zooals Vliegen zelf mededeeltGa naar voetnoot1 geleverd door den mijnbouw en de steengroeven, dus door de bedrijven waar de sterkste koncentratie heeft plaats gehad. En niet zoozeer het gemis aan industrie, als wel de zwakheid van de grootindustrie en het totaal ontbreken van het gekombineerde reuzenbedrijf, moet onder onze achterlijkheid op industrieel gebied verstaan worden. Maar meer nog dan de gebrekkige ontwikkeling van het groot-industrieel kapitalisme, verklaren de omstandigheden waaronder het opkwam den geringen omvang en de innerlijke zwakheid der arbeidersbeweging. Vooreerst zagen wij, vond het bij zijn optreden een in zeer slechte levensomstandigheden verkeerend proletariaat. Een overvloed van goedkoope arbeidskrachten was beschikbaar, die, aan lage verdiensten gewoon, ook de energie misten zich te verzetten tegen het streven naar verlenging van arbeidstijd, dat iedere beginnende industrieele ontwikkeling begeleidt. Ten tweede ontbraken, door de afwezigheid van delfstoffen, de door de natuur aangewezene groot-industrieele centra, en daarmee de centra van organisatie en verzet. Vergelijk b.v. met den breeden gordel, door de mijnbouw-, metaal- en glas-industrie dwars over België van west- tot oostergrens getrokken, de over heel het land verspreide en verstrooide nederlandsche industrie! De meest gekoncentreerde stapel-industrie, de textiel-nijverheid, weggestopt in den oostelijken uithoek, in betrekkelijk afgelegen streken, zoodat ook wanneer de praktijk van het groot-kapitalistisch bedrijf ten slotte het arbeiders-bewustzijn verheldert, | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
eerder een lokale beweging ontstaat, dan een centrum van nationale vak- en politieke organisatie. In Limburg en Brabant evenzeer van 't groote verkeer afgezonderd, daarenboven de ekonomische overmacht van het kapitaal, samenspannend met de ideëele en ekonomische der roomsche kerk, om het proletariaat onwetend, gedwee en afhankelijk te houden. De betrekkelijk zwakke metaal-industrie, die Nederland bezit, hier en daar over het land verspreid. De overige industrieën, behalve voor zoover zij in de groote havens gekoncentreerd zijn, eveneens. Vele daarvan in kleine, doode steden als Delft, Gouda, Leiden, Kampen uitgeoefend. De industrie-arbeiders overal verstrooid; vier overwegend-industrieele distrikten als Zaandam, Veendam, Enschedé en Tilburg, de uitersten van een vierkant vormend, getrokken dwars over het land. Het sterkste bewijs, hoezeer plaatselijke koncentratie van bedrijf, vooral in een grootsteedsch milieu waar de arbeider meer gelegenheid vindt tot intellektueele wrijving en bewustwording, de organisatie bevordert, levert de amsterdamsche diamantnijverheid, ondanks het feit, dat de toestand van het bedrijf, kombinatie van manufaktuur en huisarbeid, volstrekt niet een voor organisatie bijzonder geschikt terrein oplevert.Ga naar voetnoot1 Door de ekonomische omvorming der laatste dertig jaar, heeft Nederland voor een goed deel zijn karakter van sloome achterlijkheid verloren. Dingen en menschen werden vervormd. De groote koopsteden, bijna onver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
anderd gebleven sedert de dagen der 18de eeuw, toen voor 't laatst het leven door hen pulseerde, sloopten wat onnut geworden was, en maakten haast met hun vernieuwing. Poorten, nauwe stegen, stille grachten, hooge bruggen verdwenen. Rotterdam, waar een opeengepakte bevolking op een ongelooflijk klein oppervlak in ellendige hygiënische toestanden leefde, ging, door de cholera-epidemie van '66 wakker geschrikt eindelijk over tot het uitvoeren van plannen, die al vijf-en-twintig jaar gereed lagen; zijn straatoppervlakte nam van 43 hektare in 1850 tot 212 in '97 toe. Amsterdam dempte oude grachten, opende breede verkeers-aderen midden door de stad, plantte parken, zette openbare gebouwen. Een nieuwe gebiedster, het moderne verkeer en vervoer, trok de steden binnen, vernietigde onverschillig hun schoonheid, lieflijkheid en statie, het erfdeel der eeuwen, dat eenmaal dood, nooit weder tot leven komen kon. Maar zij bracht, in ruil voor wat zij vernietigde - en velen vonden het een armlijken ruil - een nieuwe schoonheid: die van het volle, bedrijvige moderne stadsbestaan. Aan de havens leefden de steden hun nieuwe, heftige leven, daar verrees ook deze nieuwe schoonheid: op de schiprijke Maas, aan het drukke IJ, niet eene van architektuur en rust, maar van bedrijf en beweging. De kapitalistische voortbrenging, de industrie en de spekulatie, maakten zich meester van de bouwvakken, de revolutie-bouw kwam op, de timmer-fabrieken ontstonden. De nieuwe bedrijvigheid, de fabrieken, de werkplaatsen, de groothandel en zijn vertier, eischten duizenden handen; voor duizenden menschen moesten woningen gebouwd worden, snel en goedkoop. De bouwwoede kreeg met onregelmatige tusschenpoozen de steden, hetzij groot en klein te pakken. Dan verrees, binnen weinige jaren of maanden, een nieuwe stad naast de oude, symme- | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
trisch, vervelend, doodsch, karakterloos, niet uit de eeuwen gegroeid, maar haastig door winzucht neergekletst, gebouwd voor bewoners, die geen tijd en geen geld hadden kieskeurig te zijn; een stad van kooien, waar des avonds en des nachts de afgejakkerde en gejaagde menschdieren verblijf houden, dat is eten en slapen. Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Haarlem, Groningen, Nijmegen, zij en vele andere, zetten zich zoo in aanvallen van groeikoorts uit. En met de steden schenen de menschen te groeien. Hun lichamen strekten zich, werden leniger of forscher, al naar de funkties die het kapitalisme van hen vergde. In de havensteden zwermden drommen gespierde, pootige kerels aan; van alle kanten trok, wat krachtige armen, beenen en schonken bezat, naar kaden en dokken, om met sleepen en sjouwen, lossen en laden schatten te verzamelen voor het handelskapitaal. In de industriestreken vermeerderde een ras van handige en zorgzame wevers, zwakkelijk, smal van borst, met fijne ledematen; de lichamelijke kracht, hun onnut tot den arbeid, verliezend, maar toenemend in de behendigheid en taaie oplettendheid, die hun meester, de machine, van hen vergde. De vroeger zoo sloome bouwvak-arbeider werd, althans in de steden, vif en vlug, aangedreven door stukwerktarieven tot al sneller arbeids-tempo; de metaalbewerker nam toe in intelligentie en zorgzaamheid. Overal schikte en plooide de gedweeë en rekkelijke ‘menschelijke natuur’ zich naar den wil van haar gebieder, de produktie-wijze. En als de lichamen groeiden de geesten. De dompe lucht trok op, die zoo lang boven Holland had gehangen, de oogen van den geest zagen werelden die zij niet hadden vermoed. Het middelbaar en hooger onderwijs werd pasklaar gemaakt voor het moderne leven; de kinderen | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
der bourgeoisie kregen, wel een oppervlakkige en dikwijls onverteerde kennis, maar toch een notie van de wetten der natuur en den samenhang der verschijnselen. De technische wetenschappen kwamen beter tot hun recht. Datzelfde Nederland, dat in de jaren zestig vreemde ingenieurs noodig had gehad voor zijn vervoermiddelen en verlichting, zond nog voor het einde der eeuw zijn eigen technici over de wereld uit, naar Transvaal voor den spoorwegbouw, naar Spanje voor de mijnen, naar Chili en Argentinië voor den aanleg van dokken en havens. En de nederlandsche bourgeoisie, trotsch op haar koloniën, haar rijkdommen, haar handelsverkeer, voelde zich den kam zwellen van zelfingenomenheid en redekavelde met voldoening over ‘de wedergeboorte der nationale energie.’ Maar het opkomend grootkapitalisme, dat zijn voren trok over het land, de steden, de lichamen en de geesten, had nog andere gevolgen. Een mist scheen op te trekken, en verbanden tusschen menschen en dingen die lang onzichtbaar waren geweest, werden klaar. De spraak van dichters en wijsgeeren, die dof en onbegrijpelijk had geklonken, kreeg een nieuwen zin. Oogen zagen en doordrongen ongeweten schoonheden en diepten in de natuur en de natuur van den mensch. Schooner kunst dan in lange tijden werd weer in Holland geboren. De maatschappelijke wereld die de kunstenaars omgaf en hen, zonder dat zij 't wisten, wekte, was niet liefelijk of schoon en zij vluchtten uit haar tot hun eigen hart of tot de natuur. De schilderkunst - de geliefkoosd-nationale, welke zich nog in de jaren van het diepst verval had verheugd in algemeener belangstelling en grooter konsideratie dan iedere andere, - zij ontworstelde zich 't eerst aan den doodelijken invloed van sleur en routine en, door buitenlandsche voorbeelden gesterkt, ontkwam zij uit de kleinburgerlijk-konventio- | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
neele wereld en verdroomde op de open grasvlakten, aan de zeestranden en de rivieren van Holland, de bittere jaren van het derde kwart der eeuw: het tijdperk van almachtige anti-artistieke liberale geborneerdheid. Sedert '80 ontwaakten alle andere kunsten, die in het moderne kapitalisme bestaanbaar zijn: de lyrische poezie, het verhalend proza, de bouwkunst, de muziek. En de kunstenaars, die, proevend en genietend de subtiliteit hunner aandoeningen, leden van de kapitalistische maatschappij om hen heen, van haar grofheid en onaesthetisch karakter en plat materialisme, zij die haar iederen dag de overblijfsels van oude kulturen zagen verstoren, wisten niet welke lange fijne draad hun aandoeningen met die maatschappij verbond. Zij wisten niet in hun wrevel te zijn als ondankbare kinderen, die zich koesteren in een zuivere sfeer van hooggestemd intellektueel en aesthetisch leven, dank zij eene moeder, die voor hen in diepten van ellende alle schande en hardheid en vernedering ondergaat.
De omstandigheden, waaronder het moderne kapitalisme hier tot ontwikkeling kwam, werkten ongunstig op den toestand van het proletariaat, en hielden het in zijn strijd om lotsverbetering tegen. Toen handel en industrie zich uitbreidden en ook de aanleg van spooren waterwegen, havens, enz., meerdere werkkrachten eischte, vond het kapitaal deze in overvloedige hoeveelheid te zijner beschikking. Het feit, dat een talrijk lompenproletariaat hier bestond, en pas langzamerhand werd opgeslorpt, had lage loonen en lange arbeidsdagen tot gevolg. De totaal ongeorganiseerde arbeiders werden door de groote prijsverhooging der meeste artikelen van dagelijksch gebruik in de jaren vijftig zwaar getroffen. De verhooging der loonen was daaraan niet geëvenredigd, en deze ongunstige omstandigheden duurden ook in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
jaren zestig voor den arbeider voort.Ga naar voetnoot1 Zijn levensstandaard was dus niet stijgend, maar dalend en nog in 1874 werd officieel erkend, dat de nederlandsche arbeider van zijn loon met zijn gezin niet bestaan kon.Ga naar voetnoot2 De prijs der arbeidskracht was onder haar waarde gezonken. Het tekort werd aangevuld door de verdienste van vrouw en kinderen en de pest van den kinderarbeid bleef in werkelijkheid tot de wet van '89 zoo goed als geheel onbeteugeld. Duizenden rampzalige schepseltjes bleven verdoemd tot een martelaarschap, dat in vele gevallen met den dood eindigde. De kinderarbeid, door de onvoldoende loonen veroorzaakt, hield, eenmaal een nationale instelling geworden, op zijn beurt de verhooging der loonen tegen. Ondanks de pogingen van medelijdende filantropenGa naar voetnoot3, de | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
vertoogen van geneeskundigenGa naar voetnoot1 en het verschijnen van het rapport der regeeringskommissie in '69, ondanks het feit, dat de onmenschelijke toestanden die met stelselmatig bedreven kindermoord op groote schaalGa naar voetnoot2 gelijk stonden, algemeen bekend waren, duurde het tot '74 eer de bourgeoisie, ter wille der publieke opinie, zich verwaardigde zelfs een schijnstoot tegen de kinder-exploitatie te doen. De uitbreiding der Eerste Internationale door half Europa, haar korte verschijning in Nederland, de donderslag der Parijsche Kommune, en... de agitatie van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond waren noodig, om de paskwillige wet-van Houten tot stand te brengen, die de ruim 3100 zes- tot twaalfjarige fabriekskinderen tot hun twaalfde jaar beschermde... op papier. De arbeidersvrouwen, de moeders van het omstreeks 1900 volwassen geslacht, bleven vrijelijk aan elke uitbuiting van het kapitaal overgeleverd. Vele jaren eer de burgerlijke vrouwenbeweging zich in ons land begon te roeren, en de geschiktheid der vrouw uit de middelklasse om allerhande eervolle en voordeelige betrekkingen te bekleeden met klem van argumenten bepleitte, vernielde de arbeidersvrouw haar longen met het verspinnen van slecht gereinigd koehaar in de ‘spelonken’ te Hilversum, of hield zich, voor een daggeld van dertig heele centen, bezig met het sjouwen van turf en steenen, evenals de mannen, waarmee zij samen ar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
beidde, troost en opwekking zoekend in de jeneverflesch.Ga naar voetnoot1 Zooals het industrieel kapitalisme hier minder uit de innerlijke krachten der samenleving, dan door invloeden van buiten ontstond, zoo ook de moderne arbeidersbeweging. De kapitalistische ontwikkeling was te zwak en het proletariaat daarbij te gedemoraliseerd, om uit zich zelve tot georganiseerd verzet te komen. Hoe langzaam en pijnlijk de bewustwording der arbeidersklasse in Nederland ook in zijn werk gaat, toch wordt de moeilijke weg haar vergemakkelijkt, door het bewuste internationale karakter der arbeidersbeweging. In '48, haar geboortejaar, trok het eerste geruisch van den strijd hoog over de hoofden heen der ontzenuwde paupers van Nederland; geen glimp vingen zij op van den glans harer idealen, geen echo van het bazuingeschal, waarmee het Kommunistisch Manifest den ondergang der bourgeoisie verkondigt, drong tot hen door. Tegen het einde der jaren zestig was er al iets veranderd: dit blijkt wel hieruit dat de Eerste Internationale ook in Nederland verscheen. Wel is waar kon zij ten onzent nog geen vasten voet krijgen. Daarvoor was de idee van organisatie op klassegrondslag nog te zwak. Er bestonden nog slechts enkele vakvereenigingen van typografen, meubelmakers, enz., en ook deze waren voor de beginselen der Internationale nog niet rijp. Wat zij kon en deed, was vat krijgen op enkele personen, enkele onverschrokken, revolutionaire naturen wekken tot het begrip van den klassenstrijd der arbeiders. De Internationale in ons land was een vonk die geen brandstof vond om vlam te worden; maar die vonk bleef in donker glimmen, en nog werkten omstreeks de wending der eeuw de makkers in ons midden, die zij in het doodsche Nederland der jaren zeventig had gewekt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
De vernietiging der Parijsche Kommune deed de Internationale - die hier nooit meer dan drie frakties telde en waarvan de invloed zich slechts in enkele steden deed gevoelen - den dood aan. En het Alg. Ned. Werkliedenverbond ontstond, niet lang daarna, als reaktie tegen twee der hoofdbeginselen die de Internationale in haar vaandel had geschreven; de internationale solidariteit der arbeiders en de klassenstrijd tegen de bourgeoisie. De groote aanhang, dien het Verbond weldra won, bewees voor welk soort beweging het meest vooruitstrevende deel van het nederlandsche proletariaat rijp was: naast de Internationale, waar na korten tijd niet veel meer dan een klubje arbeiders van overbleef, kreeg het Werkliedenverbond, enkele jaren na de oprichting 5000 leden sterk, inderdaad de allures van een massabeweging. Zijn flauwe en bedeesde politiek, zijn afschuw van den klassenstrijd, zijn geloof aan de samenwerking tusschen patroons en arbeiders en aan de eeuwigheid der kapitalistische produktiewijze, het paste alles geheel in de denkwijze van ‘de kern’ der nederlandsche arbeiders, die voor een groot deel ambachtslieden waren, en wat erger was, kleinburgers in merg en been. En toen in 1877, vijf jaren na de oprichting van het Verbond, de christelijke arbeiders zich in Patrimonium vereenigden, toen scheen het of de burgerlijke partijen de nederlandsche arbeidersklasse op haren weg tot zelfstandige organisatie hadden ondervangen, en door valsche leuzen gebracht tot hopelooze verbrokkeling, weggelokt van den eenigen weg, organisatie op den grondslag van het gemeenschappelijk klassebelang, die niet bedriegelijk in de rondte voert, maar recht afgaat op het doel. Maar de ekonomische ontwikkeling ging voort en het Nederland der jaren tachtig was niet meer hetzelfde als dat van 1870, zooals dat van '70 een weinig anders dan dat van '48 was geweest. De eerste golf der moderne | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
arbeidersbeweging, de Internationale, had Nederland over België bereikt, de tweede drong van uit Duitschland hier binnen. De kracht der duitsche sociaal-demokratie werkte door tot over de grenzen, haar strijd op leven en dood tegen Bismarck vestigde de aandacht op haar beginselen, haar aktie, haar groei. Met háár program ging de kleine groep der eerste nederlandsche sociaal-demokraten, meest overlevenden uit de dagen der Internationale, in den strijd. De beginselen van het wetenschappelijk socialisme werden opnieuw verkondigd in Nederland, door een machtiger stem ditmaal dan in de dagen der Internationale. En thans werden zij niet weer verstikt; de sociale atmosfeer was zoo geworden, dat zij daarin konden leven en groeien. Binnen enkele jaren groeide de Sociaal-demokratische Vereeniging uit tot den Sociaal-demokratischen Bond, de propaganda van Domela Nieuwenhuis sloeg in bij duizenden. ‘Recht voor Allen’ vond gretige lezers. Sedert 1880 begon de beweging van de groote steden uit, de industrieele streken te bereiken: de Zaan, Twente, later Maastricht. Een golf van verzet vaart over het land: het heeft den schijn of een sterke politieke en ekonomische organisatie uit den grond gestampt zal worden. De industrieele malaise in de jaren '85-'87 en '91-'93 wakkert het revolutionaire karakter der beweging aan; dit karakter komt in talrijke werkloozen-optochten en in verbitterde defensieve stakingen tot uiting. Dan breekt de agrarische krisis uit, die de ellende nog verergert; gevoed door nood en honger krijgt de vlam van het socialisme vrij spel op het platteland: Friesland staat in lichte laaie; stedelijke en landelijke proletariërs reiken elkaar de hand tot den strijd op leven en dood tegen de verschrikte bourgeoisie. Maar spoedig zinken de vlammen weer ineen, de lucht wordt stil en een hoopje asch blijft over van al den wilden gloed, die niets verteerd heeft dan zichzelven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
De resultaten van het korte voorspel der Eerste Internationale waren de opheffing van het verbod van werkstaken en het kinderwetje van Houten geweest. De resultaten van den ekonomischen en politieken klassenstrijd van 1880-'92 waren: de enquêtes van '87 en '90, de beperking van den arbeidsdag voor vrouwen en jeugdige personen door de wet van '89, en de kieswet van Houten. Tot een moderne massale arbeidersbeweging ontbraken in het Nederland der jaren tachtig en ook nog der jaren negentig, zooals de lezer van dit boekje begrijpen zal, de voorwaarden. De beginselen der sociaal-demokratie zijn gegrondvest in de sociale toestanden, die de grootindustrie in 't leven roept. Het einddoel - de socialiseering der produktiemiddelen, hun gemeenschappelijk bezit, kon ook door het proletariaat van land met slechts zwakontwikkelde industrie begrepen worden, ofschoon in de wijze waarop het dit doel begreep, onvermijdelijk nog een groot utopisch element moest zijn. Maar bij den weg tot het doel moest men falen; de strijdwijze der sociaal-demokratie, de energie, de volharding, de discipline, het inzicht dat zij bij de arbeiders veronderstelt, dit alles kan alleen de zaak zijn van een door het grootbedrijf gekoncentreerd en geschoold proletariaat, dat hier nog maar schaars werd gevonden. De nederlandsche arbeiders konden den overgangstijd van kleinbedrijf tot grootbedrijf niet overslaan, evenmin als het daarmee overeenkomend overgangstijdperk in hun gedachten. Wèl kan dit tijdperk door de leer en de praktijk der sociaal-demokratie in andere landen verkort worden. Het is niet meer noodig dat de arbeidersklasse van ieders land op haar beurt pionierswerk verricht. Maar de nederlandsche arbeiders konden niet, op hun lager stadium van ontwikkeling, een theorie en een praktijk, beide uit een hooger stadium voortgekomen, klakkeloos overnemen | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
en toepassen. Zij wilden het doen en dachten het te doen, maar onder hunne handen veranderde het goud der internationale beginselen in utopisme en... anarchisme. Het utopisch karakter, dat iedere arbeidersbeweging in haar eerste stadium vertoont, en de zeer sterke binding aan leiders, warren hier bijzonder sterk. Voor arbeiders, die om zich heen wel veel ellende, maar weinig grootindustrie waarnamen, bleef het verband tusschen weg en doel abstrakt- en onreëel. Het socialisme dat hun verkondigd werd, vatten zij meer op met kinderlijk vertrouwen, als een blijde mare, een nieuw evangelie, dan als de wetenschappelijke, dat is algemeene uitdrukking van wat hun eigen bestaan hun leerde. De hoofdnadruk der propaganda viel, naarmate de jaren verstreken en de socialistische beweging schijnbaar sterker werd, steeds meer, ten slotte bijna uitsluitend, op het einddoel; de ‘afschaffing van het privaatbezit.’ De innerlijke oorzaak waardoor iedere beginnende arbeidersbeweging hiertoe overhelt is gemakkelijk te begrijpen. Juist haar zwakheid en haar gemis aan hechte organisatie, maakt het voor haar noodig zich te voeden met hoop, haar zwakheid te vergeten door de oogen onafgebroken te richten naar 't ideaal. Een nuchter en precies onderzoek van den weg zou zoovele moeilijkheden aan 't licht brengen, die onoverkomenlijk schijnen, dat de strijders den moed zouden verliezen en bij de pakken neer zitten. Daarom beginnen zij altijd met zich een roes te drinken aan het betooverend verschiet. Komt daarbij na jarenlangen strijd bijzondere tegenslag, zooals b.v. de nietherkiezing van Domela Nieuwenhuis in '91, dan wordt het utopisch karakter der beweging erger; zij verliest den vasten grond der werkelijkheid àl meer onder de voeten. De leiders, zoo zij niet zeer vast in hun schoenen staan, bezwijken voor de verzoeking aan de massa datgene te geven waar deze naar hunkert; zij winnen in populariteit, | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
de beweging wint in omvang, maar verliest in toenemende mate het besef der werkelijke machtsverhoudingen. De frase, de retoriek, de zelfmisleiding drijven hun wreed spel met de slecht-onderlegde en heftig-begeerende proletariërs. Pas wanneer de arbeidersklasse zoozeer door jarenlange praktijk van den strijd is opgevoed, dat hij haar vleesch en bloed, haar leven zelf geworden is; wanneer zij daarenboven op min of meer belangrijke behaalde voordeelen kan terugzien, pas dan vindt zij moed het feit van den ‘langdurigen en moeizamen strijd’Ga naar voetnoot1 die haar nog wacht, vast en rustig onder de oogen te zien en zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat hij de eenige weg is die leidt tot haar doel. Deze eerste episode van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie in Nederland vond plaats onder omstandigheden, die het vervallen der utopische opvattingen volkomen begrijpelijk maakte. Sedert het einde der jaren zeventig hing over Europa een zware ekonomische depressie; slechts nu en dan door een vleugje voorspoed afgewisseld. Voor den eersten keer voelde Nederland den terugslag der krisis niet alleen aan 't zinken van de prijzen zijner handels- en spekulatie-artikelen, maar aan eigen lijf. Het stond niet langer onkwetsbaar, ‘ein reiner Thor’ tusschen de volken, en de arbeidersklasse betaalde het gelag van deze nieuwe kwetsbaarheid die een gevolg was van het feit, dat Nederland nu ook voor de wereldmarkt produceerde, een uitvloeisel van hooger ekonomische ontwikkeling in het algemeen. De textiel-industrie beleefde slechte tijden, in de bouwvakken heerschte groote werkeloosheid. De agrarische krisis verergerde de werkingen der industrieele. Nog was Nederland in de eerste plaats een agrarisch land; van den | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
landbouw hing 't platteland en hingen de talrijke kleine landsteden af. Toen de agrarische bevolking, de ruggegraat der maatschappelijke orde, het stutsel van 't behoud, door een revolutionaire koorts aangegrepen werd, scheen de oude wereld op haar eind te loopen. Het agrarische proletariaat moest, daar het groot-landbouwbedrijf in Nederland ontbrak, den klassenstrijd in hoofdzaak voeren in revolutionair-politieke vormen: een heftige aandrang om algemeen kiesrecht streek over het platteland. Naar de steden trokken duizenden, in hoop op werk, die de menigte der werkeloozen vermeerderden; anderen bleven in hun gemeente, in 't leven gehouden door de karige giften der diakonieën of burgerlijke armbesturen. De honger was overal; dreigend en smeekend klonk de oude kreet van 't proletariaat ‘werk en brood’ den bezittenden in de ooren. De landverhuizing nam snel toe. Haar hoogste cijfer bereikte zij in '89 met over de 9000 in de jaren 1890-'93 bewoog zij zich tusschen de 4 à 6000 zielen per jaar. In zulk een bodem viel de eerste revolutionaire prediking van het socialisme. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie werd, in deze stormachtige tijden, natuurlijk scherp van vorm en vol hartstocht. De honger verbitterde de arbeiders; de bezittende klassen, opgeschrikt uit de dommelrust, die, meenden zij, in Nederland onverstoorbaar was, en van socialisme en arbeidersbeweging niets begrijpend, voelden, behalve verontwaardiging, ook den angst die iedere bourgeoisie bevangt, wanneer het proletariaat voor het eerst in beweging komt. Zij heeft dan nog niet geleerd op haar middelen van repressie te vertrouwen en overschat de kracht van den vijand. De aanval van arbeiderskant bepaalde zich, op een enkel onbezonnen feit na, tot heftige taal in de pers en op vergaderingen en een dreigende houding bij werkeloozen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
optochten en meetings; de bourgeoisie verweerde zich met alle wapens waarover zij beschikte: haar politie en maréchaussée, haar leger en niet het minst hare justitie. Behalve dit alles, had zij nog een ander middel in de hand; en wel de instinkten van het lompenproletariaat en van dàt deel der arbeidersklasse, gedegradeerd genoeg om tegen zijn klassegenooten mobiel te worden gemaakt. Opgehitst en opgezweept door Oranjeliefde en jenever, liet het lompenproletariaat zich, meest in de katzenjammerstemming na dynastieke of nationale feesten, in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, tegen de socialisten gebruiken en volgde dan vrijelijk zijn atavistische instinkten van vernielzucht. In verblijdende tegenstelling hiermee was de gezindheid van het strijdend proletariaat. Ofschoon ruw en ongedisciplineerd en nog verstrikt in de frase, toonde het bezield te zijn door edelmoedige geestdrift, en tot opoffering van persoonlijk belang, rust en veiligheid ter wille der zaak bereid. Het eerste ontwaken van een voorhoede van het proletariaat tot het bewustzijn van zijn historische taak, ging ook hier, zooals overal, gepaard met de verhooging van zijn zedelijk peil, het was rijk aan treffende trekken van zelfopoffering en gemeenschapszin. Op politiek gebied behaalden de arbeiders in deze periode van den klassenstrijd, hoe heftig de aanval ook geweest was, weinig gewichtige voordeelen. De bourgeoisie liet haar alleenheerschappij niet spoedig glippen en toen de tijd kwam, dat de arbeiders de vruchten van den eersten aanval zouden hebben kunnen plukken, waren hun handen verslapt door tweedracht. De kieswet-Tak werd verworpen en de kieswet-van Houten aangenomen dank zij de algemeene onverschilligheid der ontmoedigde arbeiders. Voor aanvallende aktie op ekonomisch gebied waren de tijden niet gunstig. Op één punt maar stonden, ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
geleken bij later, de arbeiders bij verweer of aanval in den strijd tegen de patroons, in het voordeel: ook deze hadden in 't algemeen nog geene, of slechts zwakke, organisaties. In Amsterdam maakte deze omstandigheid het den diamantbewerkers en bouwvakarbeiders betrekkelijk gemakkelijk, om loonsverhooging en verkorting van arbeidsduur te veroveren. Na '94 werd dit anders. Op de lange ekonomische depressie volgde een opleving en een kapitalistische bloeiperiode die, door de geregeld terugkeerende krisissen, die echter kort van duur waren, onderbroken, aanhield tot den wereldoorlog. Den ekonomischen grondslag van die bloeiperiode vormt het imperialisme. Alle onderdeelen van het kapitaal, de bank, de handel, de industrie, maakten groote winsten. Voor de arbeiders bracht deze periode vermindering van de werkeloosheid. Zij nam af in omvang en werd tot bepaalde seizoenen beperkt. De landbouw fleurde op door de koöperatie in haar verschillende vormen en de toenemende teelt van handelsgewassen. De tuinbouw kwam op en bereikte door de intensieve kultuur van groenten en ooft onverwachte resultaten. Van grooten invloed voor Nederland was ook de ontzaggelijke ontwikkeling der duitsche industrie; zij trok ieder jaar vele duizenden werkkrachten van het platteland naar de steden, wier plaatsen ten deele werden ingenomen door nederlandsche arbeiders, vooral uit de noordelijke provinciën. In de groote havensteden kwam de handel handen te kort; vele nieuwe fabrieken verrezen. Deze veranderde omstandigheden maakten, dat de vormen van den klassenstrijd minder scherp en hartstochtelijk werden. Een rustiger aera, een tijdperk niet revolutionair, maar van hervormingen, begon. In het begin daarvan kwam het hier tot de groote debâcle in de arbeidersbeweging, op de twisten volgde de scheuring. Moedeloosheid beving velen, die naar de ‘afschaffing van het privaat | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
bezit’ gereikhalsd hadden en in hun verbeelding de revolutie de poorten van den klassenstaat hadden zien stormloopen. Zij ondergingen al was het ook onbewust, den deprimeerenden invloed van de vernieuwing van het kapitalisme, dat een nieuwe fase was ingegaan; gekenmerkt door de toeneming en den groei der trusts en kartels, door koloniale veroveringspolitiek en imperialisme, door neo-protektionisme en ondernemersbonden. In de jaren van bloei sedert '94 haalden de werkgevers spoedig het verzuimde in. Ondernemers in verschillende bedrijven stichtten organisaties of versterkten ze; stedelijke en landelijke patroonsvereenigingen in één bedrijf, plaatselijke kombinaties van alle bedrijven, algemeene nationale vereenigingen ontstonden. Metterdaad bewezen zij, hoe individualisme en onbekwaamheid tot blijvende samenwerking, geen onverbeterlijke nationale hebbelijkheden zijn, die al wat Nederlander is tot gemis aan organisatie doemen. De twee omstandigheden, die het voor de patroons in 't algemeen gemakkelijker maken zich te organiseeren dan voor de arbeiders: geringer aantal en meer ontwikkeling, bestonden ook hier. De praktische industrieelen zagen door den mist der theologische of liberale ideologie het klassenbelang als hun gemeenschappelijk terrein. Zij stichtten geen patroonsvereenigingen op konfessioneelen grondslag, noch twistten zij er over, of aan de politieke dan wel aan de ekonomische aktie de prioriteit behoorde. Maar toen de Ongevallenwet aan den horizon dreigde, stonden allen op de bres om hun gemeenschappelijke belangen krachtig te verdedigen, en bleken zij sterk genoeg, om de wetgevende lichamen te beïnvloeden. De organisatie der nederlandsche arbeiders bleef, vergeleken bij die der patroons, achterlijk: de analyse van het kapitaal in zijn verschillende bestanddeelen, leerde ons waarom. Noch het finantieele, noch het koloni- | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
ale kapitaal, kunnen door de arbeiders-organisaties met ekonomische middelen bestreden worden; zij kunnen het alléén op politiek terrein. Hun aard en wezen echter brengt mee, de politieke bewustwording niet in de hand te werken. Het handelskapitaal handhaafde in het algemeen zijn overmacht tegen de ongedisciplineerde scharen, die het af en toe in krampachtigen aanval besprongen. In zulk een tijd zwollen de organisaties der havenwerkers machtig aan, om spoedig daarna tot niets terug te zinken: een verschijnsel, dat de beweging van het havenproletariaat in die periode algemeen karakteriseert. In de eigenlijke industrie en de industrieele ambachten groeide, met één enkele uitzonderingGa naar voetnoot1, nog geen enkele organisatie op, die het meerendeel der vakgenooten in één algemeen verbond op het standpunt van den klassenstrijd bijeenbracht. Noch de hout- of metaalbewerkers, noch de timmerlieden, de typografen, de bakkers, enz., hadden het aan den drempel der 20ste eeuw reeds zoover gebracht. In tegenstelling met wat de patroons-organisatie te zien gaf, bleef voor het meerendeel der arbeiders, niet het gemeenschappelijk klasse- of zelfs vakbelang, maar de wereld- en levenskonceptie den doorslag geven bij de toetreding tot een politieke of een ekonomische organisatie. De oude traditie, dat het de godsdienst is, die ten opzichte der partijvorming behoort te beslissen, werkt verderfelijk op de machtvorming der arbeidsklasse in. Een niet onbelangrijk deel van het proletariaat heeft zich, de traditie volgend en van jongsaf aangewend, ook in wereldsche dingen het gezag van geestelijke leidslieden te gehoorzamen, georganiseerd in vereenigingen, die in de bedoeling der niet tot de arbeidersklasse behoorende oprichters minder moeten dienen om den strijd voor lotsverbetering te voeren, dan tot taak hebben ieder zelf- | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
standig denken en iedere zelfstandige aktie der arbeiders, tegen te houden. Elke afwijking van de hier gewraakte houding, door de sociaaldemokratie natuurlijk met vreugde begroet, bewijst de elementaire kracht waarmee elke vereeniging van arbeiders, haars ondanks, tot de praktijk van den klassenstrijd wordt heen getrokken. Maar de onregelmatigheid, langzaamheid en onbetrouwbaarheid dier afwijkingen naar links (vaak weer door schommelingen naar rechts gevolgd) bewijst tevens, hoezeer de bewustwording der arbeiders vertraagd wordt, wanneer de organisatie op een andere basis, dan die van den klassenstrijd, werd gevormd. Achter dit deel van het nederlandsche proletariaat staat een nog talrijker: de groote massa die, nog dood voor het vereenigingsleven, geen andere aspiraties dan de armzalige van den verenkelden loonslaaf kent. Niet geheel ontbloot van klasse-instinkt, wekt een enkele maal een akuut geval in den politieken of den ekonomischen strijd haar uit haar apathische hopeloosheid tot medewerking of althans tot belangstelling, maar de energie tot voortdurende krachtsinspanning, tot organisatie, ontbreekt haar geheel en zij vervalt weer spoedig in de oude dofheid. Eindelijk hebben wij nog de voorhoede van het proletariaat: de niet talrijke schaar die den klassenstrijd erkent en min of meer van socialistische gezindheid is doortrokken. Haar vinden wij verlamd door inwendige tweedracht. Nog afgezien van den kleinen omvang der ‘neutrale’ vakvereenigingen, maakt de innerlijke onrust en onvastheid, die in hen heerscht en waarvan een voortdurend gedobber het gevolg is, hen onmachtig de taak der vakvereenigingen d.w.z. het behalen van voordeelen en het afweren van nadeelen voor de arbeiders, naar behooren te vervullen. De theorieën van het anti-politieke utopische socialisme, die door de jaren heen het bestaan van kleine | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
groepjes of sektetjes hunner aanhangers onaangetast kunnen laten, ondermijnen, op de vakbeweging overgebracht, spoedig haar gezondste deelen en maken haar uitbreiding - en voor haar zonder uitbreiding geen gezond leven - onmogelijk. Haar innerlijke konstitutie staat haar uitwendigen groei in den weg. Een gevolg van haar zwakte en van het weinige succes dat, gelijk bij die zwakte van zelf spreekt, haar pogingen doorgaans bekroont, is de geringe aantrekkingskracht, door de ‘neutrale’ organisaties op de kerkelijke arbeiders uitgeoefend. Het gemis aan een sterke klassebewuste vakbeweging bestendigt den huidigen toestand: de splitsing in een aantal groepen die, somtijds door toevallige omstandigheden - in den regel een aanval van patroonszijde - zeldzamer tot offensieve bewegingen saamgebracht, doorgaans ieder handelen op eigen tijd en gelegenheid, zoo zij niet in plaats van den gemeenschappelijken vijand elkander te lijf gaan. Op het nadeel van de versnippering der nederlandsche industrie door het geheele land en van de afgezonderde ligging der voornaamste stapel-industrie (de textiel-nijverheid) hebben wij reeds gewezen. Denken wij ons de tabaks- en sigarenfabrikage gekoncentreerd in groote inrichtingen in het centrum des lands, dan is het duidelijk welk een veel krachtiger organisatie daarvan 't gevolg zou zijn. Overal waar, (buiten de katholieke streken) ook in een landelijke omgeving, groot-industrieel bedrijf, niet verenkeld maar in voldoende mate om aan die streek een zeker cachet te geven, wordt gevonden, kunnen wij, zoo al geen sterke organisatie, dan toch een meer roerigen en opgewekten geest onder de arbeiders en perioden van krachtigen klassenstrijd konstateeren. Verenkeld grootbedrijf zooals b.v. de metaal- en de cacao-fabrikage, heeft natuurlijk deze werking niet. Daarbij werkt een der over het platteland verstrooide industrieën, de beetwortel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
suikerfabrikage, nog in hoofdzaak met los werkvolk, wat natuurlijk het tot stand komen van organisatie zeer belemmert. Er is misschien geen ander land ter wereld, waar de eigenaardig-inheemsche industrieën zoo ongunstig zijn, wat ligging, verspreiding, enz. aangaat, voor de bewustwording en de organisatie der arbeiders. Ten eerste de arbeid in de veenderijen, onze steenkoolmijnen. In de afgelegen drentsche streken leven de proletariërs die dezen arbeid verrichten, geheel afgezonderd van hunne klassegenooten elders. Hun arbeidsvoorwaarden zijn bijna onbekend, hun strijd trekt weinig de aandacht; zij staan op zichzelven, buiten den beschavenden en ontwikkelenden invloed der algemeene arbeidersbeweging; deze is niets voor hen, zij zijn niets voor haar. Dan de arbeiders in de steenbakkerijen, voor Nederland wat de steengroeven in de berglanden zijn. Ook deze arbeiders zijn verspreid, zij leven aan Waal, Rijn en IJssel, in Brabant en Limburg, in Friesland en Groningen. Zij hebben het nog niet verder kunnen brengen dan tot hier en daar een begin van lokale organisatie, tot de allereerste schrede dus. Ten slotte de Noordzee- en de Zuiderzee-visschers: erger uitgebuite proletariërs zijn moeilijk te vinden. Hier heeft de eigenaardigheid van het bedrijf, de groote afhankelijkheid van de natuur, de onderworpenheid aan buiten-maatschappelijke machten, een lijdzaamheid gekweekt, die maar al te gunstig is voor het onverzwakt standhouden der kalvinistischfatalistische wereldbeschouwing, waarbij ook weer het verspreid leven in kleine dorpen en het gemis aan aanraking met de buitenwereld komt. Zoo bleven ook deze stoere proletariërs tot nu toe geheel buiten de arbeidersbeweging. Het ontbreken van industrieele centra, de versnippering der industrie over talrijke kleine steden en dorpen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
waar de tyrannie der patroons de vak-aktie zeer bemoeilijkt, dringt aan de arbeidersklasse in ons land den politieken strijd in hooge mate op. Hij is, op het oogenblik, den eenig mogelijken vorm van strijd voor een groot deel der arbeiders. Vandaar, in tegenstelling met Engeland, de snel stijgende invloed der sociaaldemokratie in Nederland, ondanks het feit, dat hier evenmin als ginds, machtige reaktionaire klassen de arbeiders dwingen aan den strijd om politieke rechten al 't andere ondergeschikt te achten. Vandaar, na een moeilijk begin, de snelle vorderingen der arbeiderspartij in iedere stad en iedere streek, waar zij het terrein stelselmatig kan bewerken. Overal, behalve in enkele groote plaatsen, is zij het, die naast haar gewone werk van propaganda en organisatie, den bodem voor de vakbeweging bereiden moet. Beter dan met de organisatie, de strijdvaardigheid, ziet het er bij den aanvang der twintigste eeuw uit met de strijdlustigheid der nederlandsche arbeiders. Een onophoudelijke guerilla tegen het kapitaal, een telkens uitbreken van spontaan verzet op kleiner en grooter schaal, in jaren van ekonomischen bloei aanvallend, in die van depressie verdedigend, karakteriseert onze vakbeweging. Met eenige overdrijving zou men kunnen zeggen dat hare geschiedenis die van werkstakingen is. Van achterblijven op dit punt, vergeleken bij de zusterbewegingen in het buitenland, is geen sprake. Wel spreekt het vanzelf, het gering aantal georganiseerden, de verbrokkeling der organisaties en de laagte van den levensstandaard in aanmerking genomen, dat de stakingen, zoo zij offensief zijn, bijna altijd loonsverhooging tot doel hebben. Stakingen naar verkorting van den werkdag komen slechts zelden voor, wat wijst op betrekkelijk geringe ontwikkeling der arbeiders. Een tweede tot heden toe in de geschiedenis der nederlandsche beweging vaak voorkomend type van staking | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
is de strijd om het recht van organisatie, wel te onderscheiden van den strijd om bepaalde, door de organisatie verworven rechten of ingevoerde instellingen: tot dit laatste type, dat alleen bij zeer sterke vakvereenigingen of bonden, die reeds menigen strijd achter den rug hebben, voorkomt, behooren b.v. de reuzenstrijd der deensche arbeiders in 1899 en die van den A.N.D.B. in 1902. Hierbij vergeleken, bewijzen de talrijke stakingen om het recht van vereeniging op zich zelf en waarbij het geen wezenlijk maar slechts een vorm-verschil is, of de patroon de arbeiders gelast uit hun vakbond te treden, en deze hierop staken; of dat hij hen uitsluit omdat en zoolang zij lid van hun organisatie zijn - de groote zwakheid der beweging, daar bedoelde kategorie van staking alleen voorkomt, daar waar de patroons zich nog zoo goed als oppermachtig gevoelen.Ga naar voetnoot1 Maar tevens bewijst de uitbreiding - natuurlijk niet in een aldoor eender tempo - van den kring waarin beide typen van werkstaking voorkomen, dat een steeds grooter aantal arbeiders uit volslagen passiviteit ontwaakt en tot de eerste vormen van georganiseerd verzet overgaat. Een juiste en nauwkeurige vergelijking tusschen den toestand van het proletariaat omstreeks 1870 en 1900 kan niet gemaakt worden, noch een konklusie getrokken, welke gevolgen een menschenleeftijd van kapitalistische ontwikkeling - waarvan ruim twintig jaar van min of meer bewust gevoerden klassenstrijd - voor het proletariaat heeft gehad. Gegevens over den tegenwoordigen toestand der arbeidersklasse bij de wending der eeuw bestaan er niet weinige: in haar eigen vak- en politieke pers kwamen telkens opgaven voor omtrent loon, arbeidsduur enz. Voor enkele vakken zooals de bakkers, waren toen reeds monografieën | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
omtrent de toestanden in hun bedrijf verschenen. Hierbij komen nog de officieele gegevens: de verslagen der enquête-kommissies van '87 en '90; de twee-jaarlijksche verslagen der inspekteurs van den arbeid; het rapport der pensioen-kommissie enz. Met behulp van dit alles is het mogelijk zich een vrij nauwkeurige voorstelling te maken van den algemeenen toestand van verschillende arbeiderskategorieën, zooals de arbeiders in de bouwvakken, het spoorwegpersoneel, de dok- en havenwerkers, het fabrieksproletariaat in het oosten en zuiden, de arbeiders in de kleeding-industrie, de veenarbeiders, enz. Maar om te kunnen beoordeelen of, en zoo ja, in hoever, de levensstandaard tusschen 1870 en 1900 werkelijk is gerezen, zou het noodig zijn de gegevens van loon en arbeidsduur voor verschillende plaatsen en in verschillende bedrijven, b.v. voor de jaren 1870, '85 en 1900 niet alleen onderling, maar ook met de beweging van de prijzen der voornaamste levensmiddelen en der woninghuur in dezelfde jaren te kunnen vergelijken. Vooral de woninghuur pleegt, daar waar een samenleving zich grootkapitalistisch ontwikkelt, in stad en land een groot deel van het verhoogde loon op te slorpen. Maar zelfs al zou uit een dergelijke vergelijking, - zooals doorgaans wordt aangenomen - een eenigszins grootere stijging van het loon dan van de levensmiddelen-prijzen en de woninghuur blijken, zoodat de koopkracht van het loon inderdaad verhoogd zou zijn, - zelfs dan nog zou dit absoluut niet bewijzen, dat niet, bij de verdeeling van de voortgebrachte meerwaarde, een steeds grooter brok aan de kapitalisten toeviel. Neemt echter het inkomen der kapitalisten sneller toe, meer dan dat der arbeiders, stijgt hun levensstandaard sneller, dan wordt de afstand tusschen de beide klassen al grooter, en ondanks de stijging van den levensstandaard, wordt de positie der arbeiders al slechter, bij die der | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
kapitalisten vergeleken. Daarenboven ondergaat zoowel door den trek naar de steden als door de opname van het platteland in het moderne verkeer, het milieu der arbeiders een groote verandering: de aanraking met de kapitalistische beschaving wekt in hen de begeerte naar haar materieele en geestelijke genietingen, althans naar zulke als geacht worden onder het bereik der arbeiders te vallen. Kan de arbeider deze begeerten, deze nieuwe behoeften door de maatschappij in hem gewekt, niet bevredigen, dan zal zijn loon, zelfs indien het niet alleen nominaal, maar in werkelijkheid eenigszins is gestegen, d.w.z. indien hij zich iets meer daarvoor aanschaffen kan dan vroeger, hem geringer toeschijnen: zijn behoeften zijn de mogelijkheid ze te bevredigen over den kop gegroeid, dus voelt hij zich niet tevredener dan vroeger, maar slechter af. Wat den arbeidsdag aangaat, zoo moet natuurlijk niet alleen met zijn verkorting, maar eveneens met de intensifikatie van het arbeidstempo rekening worden gehouden. Niet voor alle, wel echter voor sommige bedrijven, b.v. voor de textiel-industrie, is deze zeer goed in cijfers uit te drukken. Het is zeker dat in alle bedrijven, waar het groot-kapitalisme zijne methoden en werktuigen heeft ingevoerd, zooals in de metaalnijverheid, de textiel-industrie, de bouwvakken, de intensiteit van den arbeid in verband met het stukloon-systeem, sedert het begin der kapitalistische metamorfose van Nederland, sterk toegenomen en nog steeds toenemende is. En het staat te bezien of, het geringe weerstandsvermogen der arbeiders in aanmerking genomen, de verkorting van den arbeidsdag wel altijd evenredig aan de vermeerderde uitgave van arbeidskracht is geweest. In Nederland maakte niet, als in andere landen waar het moderne grootbedrijf zich de produktie onderwierp, een tot voor korten tijd betrekkelijk welvarende bevolking | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
van onafhankelijke kleinproducenten en handwerkers, die door den omkeer in de bedrijfswijze uit hun brood gestooten en tot afhankelijke bezitloozen verlaagd werden, de kern uit van het moderne proletariaat. Wij zagen dat een klasse van bezitloozen reeds vroeger bestond, en in welke ellendige omstandigheden zij leefde. Voor het nederlandsche proletariaat kon het moderne kapitalisme nauwelijks erger lijden brengen, dan het gebrek aan moderne kapitalisme had gedaan. Het kontrast, althans in materieele omstandigheden, tusschen verleden en heden was niet groot genoeg om de veer van revolutionair verzet te spannen. Maar tegenover de problematische en in ieder geval slechts (n.l. in verhouding tot die der bourgeoisie) betrekkelijke verhooging van levensstandaard, stonden, als direkte nadeelen die de modern-kapitalistische produktievorm ook in ons land voor de arbeiders met zich bracht, het blootgesteld zijn aan beroepsziekten en ongevallen, de grootere opeenhooping in de steden in lucht- en lichtarme woningen, het drukkend gevoel der wisselvalligheid van verdienste en brood, van volslagen afhankelijkheid van onbegrijpelijke en onweerstaanbare machten, dat den modernen proletariër alle rustige levenszekerheid ontneemt. Dat het kontrast tusschen verleden en heden hier geringer was dan elders, maakte de revolutionaire werking van het moderne kapitalisme zwakker maar hief haar niet op. Voor den nederlandschen pauper van het midden der negentiende eeuw was de ellende géén revolutionaire faktor. Zij leerde hem bedelen. Voor den nederlandschen arbeider van het begin der twintigste is de zijne - van een andere soort, maar geen mindere, bij de levenswijze der bezittende klasse vergeleken - dit wel: zij leert hem strijden. Oneindig grooter en gunstiger dan op den materieelen levensstandaard, is de werking der modern-kapitalistische produktie ook in Nederland op het bewust- | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
zijn der arbeiders geweest. Zij brengt voort, niet alleen het kontrast tusschen armen en rijken, maar het kontrast tusschen de groote waren-massa die de arbeider produceert, en het kleine deel dat hij er van krijgt. De produktiviteit van zijn arbeid en de periodieke overproduktie leeren den arbeider, dat zijn armoede niet noodzakelijk is, maar een maatschappelijk verschijnsel. De doffe berusting verdwijnt, het drukkend geloof aan de eeuwige noodzakelijkheid der klasse-maatschappij begint te smelten en in zijn hart komt leven, immers de stralen der hoop dringen in dat hart door. De arbeiders, saamgebracht door de eischen der produktie, maken op de werkplaats en de fabriek de school door van de samenwerking veler krachten tot één gemeenschappelijk doel en leeren de macht van het geordende, gedisciplineerde, zich planmatig bewegende aantal kennen. Zoo verschijnt ook in ons land de klassenstrijd; geen uitheemsch produkt, door theoretici ingevoerd, maar als de vrucht van nieuwe omstandigheden. Bij menige gelegenheid reeds bleken klassegevoel en gemeenschappelijk klassebelang sterker dan alle ideologie; en zelfs de kerkelijke arbeiders-organisaties, opgericht om de zelfstandige arbeidersbeweging te verzwakken, stonden een enkel maal met haar in één gelid. Een tegenstuk hiertoe vormt de versterking van het kapitalistisch klasse-bewustzijn, dat behalve in de ekonomische aktie, ook in den politieken strijd uitkomt. Zij drijft de doodsvijanden van eertijds: anti-revolutionairen en oud-liberalen, tot elkaar, telkens wanneer het de sociale wetgeving, het koloniaal kapitalisme, in 't kort, het verdedigen der kapitalistische privilegies, betreft. Een nieuwe partijvorming wordt, door het stilzwijgend totstandkomend verbond van al wat konservatief is, voorbereid: de oude theologische en antitheologische partijen worden gespleten en uiteen ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
scheurd door de kracht der arbeidersbeweging. Zij vallen uiteen in twee groepen, waarvan de eene de kapitalistische maatschappij en den klassenstaat ongeschonden wil behouden en tegen iederen aanval verdedigen; de andere, om haar kern te redden, eenige staatkundige voorrechten laten glippen en den scherpen kant der ekonomische ongelijkheid een weinig gladschaven wil. Wanneer de marxistische socialisten in Nederland omstreeks de wending der eeuw terug zagen op het verleden van het nederlandsch proletariaat, zijn langdurige en diepe moreele en fysieke degradatie, de late en zwakke ontwikkeling der industrie, haar groote versnippering, de tegenwerkende krachten van geld- en koloniaal kapitaal, dan leek het hun, als was er eerder reden tot blijde verwondering over de vorderingen van verzet, bewustheid en organisatie in de dertig jaar sedert het ontstaan der beweging, gemaakt, dan aanleiding zich over haar innerlijke zwakte en nog geringen omvang te verontrusten. Het scheen hun toe, of haar bestaan, uitbreiding en bevestiging bewezen hoe de krachten, die de loonarbeiders onder het moderne kapitalisme tot bewustzijn en organisatie brengen, zich vermochten door te zetten ondanks alle hindernissen. Tevens versterkte zij in hen het besef van het gewicht der internationale verstandhouding, in 't bijzonder voor de arbeiders in die landen, waar de ekonomische en politieke omstandigheden uit zich zelve nog geen sterke beweging konden voortbrengen. In die internationaliteit der moderne arbeidersbeweging, van haar wetenschap, haar sentiment, en in groote lijnen ook van haar taktiek, leek hun haar beste steun te liggen. |
|