Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
V. Maatschappelijke en geestelijke bewegingenWIJ weten nu uit welke elementen de nederlandsche samenleving bestond; wij zien ze, als in een doorsnee de lagen van den bodem, op elkander gestapeld, en we begrijpen, waarom die bodem niet vruchtbaarder was. Waarom geen burgerlijk idealisme, geen revolutionaire geest, geen socialistische literatuur, geen proletarische beweging hier opkwamen, waarom alle uitingen van het maatschappelijk en vele van het geestelijk leven, de politiek, de godsdienst, de letterkunde, vergeleken bij nederlandsche in andere tijden, of bij vreemde in denzelfden tijd, laag, duf en huisbakken zijn geweest. Wel de bijzondere vormen van dat geestelijk leven, niet hun bloei en schoonheid zijn afhankelijk van den bepaalden vorm der stoffelijk-maatschappelijke verhoudingen. In ieder stadium van beheersching der natuur, op den langen weg van barbaarschheid tot kapitalistische beschaving; onder de meest verschillende produktievormen en verhoudingen; op den grondslag van handwerk, manufaktuur en kapitalisme, van slavernij, hoorigheid en loonarbeid, heeft het menschelijk geslacht de bloem der samenleving: een rijke kultuur voortgebracht. Maar hiertoe is één ding noodig: dat de produktie-wijze en de produktie-verhoudingen, (d.w.z. de verhoudingen die de menschen in- en door het voortbrengen van hun levensonderhoud met elkander aangaan) in voorwaartsche beweging zijn, dat wil zeggen dat de produktiekrachten aldoor toenemen.Die beweging kan zijn langzaam of snel; in de middeneeuwen b.v. was zij, bij eene in vele opzichten zeer hooge kultuur, zeer langzaam (door de geringe kennis der natuur). Een produktiewijze kan onder bepaalde omstandigheden stilstaan, eeuwenlang onveranderd blij- | |
[pagina 138]
| |
ven, dan verstart ook de kultuur. Zij wordt dan (als b.v. in China) louter traditie; zij brengt geen nieuwe bloemen voort van wijsbegeerte, kunst of godsdienst, zij herhaalt in angstvallige imitatie de oude schoonheid, de schoonheid uit den tijd dat de maatschappij in beweging was. Wanneer wij spreken van een produktiewijze die in voorwaartsche beweging is, die aldaar machtiger werktuigen en nieuwe arbeids-methoden invoert en de arbeidsverdeeling steeds verder doortrekt, alles met het resultaat, dat het produktievermogen steeds stijgt, dan weten wij, dat het menschen zijn, die dit alles tot stand brengen. Hun arbeid wordt produktiever, naarmate zij de natuurkrachten meer en meer leeren beheerschen en gebruiken; door en in den arbeid veranderen zij zelven en vervormt zich hun maatschappelijk milieu. Het zijn menschen die belang hebben bij de ontwikkeling der produktiewijze; bij de vervanging van een verouderden vorm van produktie door een nieuwen beteren, bij al de maatschappelijke veranderingen, die daarmee gepaard gaan, bij wat men met één woord noemt, den vooruitgang. Menschen begeeren het nieuwe, voelen dat het voor hen het goede, immers hun belang is, hopen het, willen het; spreken en zingen er van, handelen en strijden om het te bereiken. Iedere nieuw opkomende klasse begeert de macht die noodig is om wat haar het eenig-goede schijnt (omdat het voor haar het goede is) te verwezenlijken: haar strijd gaat tegen de klasse die de draagster van het oude is, tegen al de manifestaties van het oude leven. Een algemeener wil, begeerte en hoop dan uit de zich in het oneindige kruisende kleine partikuliere belangen kan opkomen, bezielt de leden ééner klasse; deze gemeenschappelijke begeerte en wil, in de hoofden der individuen tot voorstellingen en begrippen omgezet, schijnt hun toe een waarheid te zijn, die los van henzelven bestaat en waaromheen zij zich als | |
[pagina 139]
| |
om een banier scharen. Zij hebben het gevoel, of een natuurwil hen drijft, of een god hen beveelt, zij voelen zich onverschrokken en zeker van de overwinning, al schijnt 't oude nog het sterkere. Hun pogingen, hun voorstellingen, hun stelsels, hun strijd, hun idealen, vormen de bewogen maatschappelijk-geestelijke atmosfeer van een tijd. Wanneer, wat we met één woord willen noemen, de vooruitgang, stokt, dan blijft de bewogenheid uit. De dampkring wordt loom. Waar blijft de reinigende wind van den klassenstrijd? Waar blijven de frissche loten eener zich steeds verjongende kultuur? Waar blijft het geslacht van uitmuntende geesten en groote karakters? Het leven verschrompelt als afgevallen blad. Zoo ging het in Italië aan het einde der middeneeuwen, zoo later in Vlaanderen, zoo in Nederland sedert het begin der achttiende eeuw. En toen sedert het einde dier eeuw, het machinewezen zich in de produktie baan brak, en het tweede kwart der negentiende in West-Europa de toepassing zag van den stoom op de middelen van vervoer en verkeer, toen ontbraken in Noord-Nederland de energie, de kennis, de voortvarendheid, de durf, - dat wil zeggen de klasse ontbrak die in het bezit was van al deze eigenschappen - om de nieuwe arbeidsmethoden toe te passen, welker toepassing de revolutioneering van het bedrijfsleven beteekende. De manufaktuur ging terug tot handwerk; de groot- tot kleinhandel; de visscherij, oudste hollandsche kunst, bleef onbewegelijk vastgeroest in oud gerei en oude methoden, ruim een eeuw lang. In het begin der negentiende eeuw was er in Nederland geen klasse, die door de ontwikkeling der produktiewijze omhoog gedragen werd, geen klasse waar nieuwe begeerten in brandden, geene die zich vol geestdrift in den strijd stortte, zeker van een overwinning, die zij in de | |
[pagina 140]
| |
toekomst rijpen zag. Het industrie-kapitaal was onbeteekenend. Het handels-kapitaal, uit traditie politiek-vrijzinnig, was uit diezelfde traditie ekonomisch behoudend. Het geldkapitaal was sinds lang, en bleef tot na '48, de machtigste inkarnatie van het kapitalisme in Nederland; het had zijn mededingers opgeslokt; dik en rond, lag het neer met Wagner's woord op de vette lippen: ‘Ich liege und besitze, lass mich schlafen.’ Werd de bourgeoisie hier, tegen het midden der eeuw, slechts in geringe mate een revolutionaire klasse, het proletariaat werd dit nog minder. Elders waren industrieele bourgeoisie en proletariaat elkanders polen; het bestaan der eene klasse bedong dat der andere; de kapitalistische industrie had de gestadige vermeerdering van het proletariaat op haar geweten en de proletariërs zagen in haar het monster dat zich laafde met hun bloed en tranen, zich voedde met hun zweet. De eerste, ruwe en instinktieve tegenstand van het proletariaat, begint in de landen waar de nieuwe produktiewijze zich bij den aanvang der modern-kapitalistische periode baan brak. De industrie treedt er op als onteigenaar van de kleine bezitters, als verslechter van de levensvoorwaarden van zelfstandige producenten, als de toover van hun maatschappelijke vrijheid, als de verlenger van den arbeidstijd van velen, die vroeger bij een matigen arbeidsdag een beter bestaan gevonden hadden, als uitbuiter van vrouwen en kinderen, als ontfutselaar van alle levenszekerheid en behagelijkheid. Kortom de industrie treedt op als de macht, die de klasse van nietbezitters, van proletariërs zooal niet in het leven roept, dan toch snel doet vermeerderen. Deze klasse zag het kapitalistisch stelsel als direkte oorzaak harer levenslange ellende: tegen de dragers van dat stelsel keerde zich haar haat. In Nederland bestond een proletariaat, naar verhou- | |
[pagina 141]
| |
ding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange jaren vóór de moderne industrie en groothandel haar intree deden. Het kon niet aan de modernkapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet, produkt van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn. Zoo het dit al geweten had: men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of door de natuur gewild. De rijkdom der weinigen en de armoe der velen stonden schijnbaar los, toevallig, zonder verband naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effekten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of in het beste geval van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuite, maar van weldoener en welgedane. Klasse-tegenstellingen bood Nederland als iedere klasse-maatschappij, maar klasse-tegenstellingen zonder de kiem van revolutionair verzet. De innerlijke beweging ontbrak, die dit verzet teweegbrengt, door den rijkdom der weinigen tot zichtbare oorzaak te maken van de ellende der massa, en door van de klasse der onafhankelijke klein-producenten sommigen te verheffen tot leden der bourgeoisie, anderen neer te drukken tot proletariërs. Bijna een eeuw scheidde de vorming van een talrijke klasse van paupers, van de opkomst van het moderne kapitalisme in Nederland. Een tijdperk waarin deze klasse niet slechts iedere levenszekerheid en levensvreugde, maar ook iedere menschelijke waardigheid ontbeerde; een tijdperk niet enkel van afhankelijkheid maar van volslagen demoralisatie. Pijnlijker nog dan den diepen nood van het nederlandsch proletariaat te gedenken, doet het gedenken zijner lange vernedering aan. In de ekonomisch het verst ontwikkelde landen had de | |
[pagina 142]
| |
vlam van het kapitalisme het oude leven voor een groot deel verteerd. De oude verhoudingen werden er omgeworpen, de eenvoudige warenproduktie en het ambacht ondermijnd, de geheele maatschappelijke fysionomie werd anders. In achterlijke landen was de vonk nog niet in 't kruit geworpen, de oude produktie-wijze handhaafde zich nog, de oude klassen en instellingen wijzigden zich langzaam. Maar in Nederland was het oude weg, het nieuwe echter uitgebleven. De oude standen waren verdwenen, de oude maatschappij was ontbonden. Maar de elementen kristalliseerden zich hier nog niet tot de nieuwe struktuur der moderne maatschappij, doordat de vormende kracht ontbrak. Ontbreekt tot de jaren zeventig ieder spoor van klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat en zelfs zoo goed als iedere arbeidersbeweging - de kleine burgerij daarentegen had de hare, zij het ook in ideologische vormen. Voor de meeste west-europeesche landen is het midden der 19de eeuw de revolutionaire tijd der kleine burgerij geweest, de tijd waarin zij, in verbond met de arbeiders, den strijd voerde voor de politieke demokratie. In Nederland komt het pas veel later tot een samengaan van het demokratisch gezinde deel der kleine burgerij met de arbeiders in den strijd voor politieke rechten. Van een politiek-demokratische beweging der kleine burgerij, hetzij vóór '48 tegen de aristokratie, of daarna tegen de heerschappij der groote bourgeoisie gericht, was in ons land geen sprake. Wel kwam de kleine burgerij met de bourgeoisie in konflikt, maar uitsluitend op een terrein, waar de bourgeoisie van huis uit (tot den tijd dat zij, voor de arbeidersbeweging bevreesd, rechtsomkeerd maakte) tegenover de kleine burgerij den historischen vooruitgang vertegenwoordigde. Dit terrein was dat van den godsdienst en zijn funktie in het staatkundig leven. | |
[pagina 143]
| |
Langs de agitatie der afgescheidenen,Ga naar voetnoot1 de Aprilbeweging en den schoolstrijd, loopt de lijn van de klassebeweging der kleine burgerij. De eerste dezer bewegingen had niet alleen een theologischen vorm, maar ook een overwegend kerkelijken inhoud. De reden hiervan ligt, naast de kracht die eene eeuwenoude traditie uitoefende, in de langdurige ekonomische stagnatie die wij hebben geschetst. Door deze stagnatie ontbreken de voorwaarden tot den klassenstrijd. Naarmate tegen het midden der eeuw de middenklasse, dat zijn de kooplieden, het intellekt en allen die tot de gezeten burgerij, maar niet tot de kringen der patriciërs en regeeringsfamiliën behoorden, aan kracht won, spitste zich het konflikt toe tusschen de bovenste, de heerschende fraktie der bourgeoisie, met adel en bureaukratie deelend in de regeermacht, en haar breede laag, die tot '48 van allen invloed op de staatsmacht uitgesloten was. De kleine burgerij echter nam aan dien strijd weinig deel. De herhaalde wijzigingen in den regeeringsvorm, meer door tusschenkomst van vreemden tot | |
[pagina 144]
| |
stand gekomen, dan wel een gevolg van groote verschuivingen in de klasseverhoudingen, hadden de ekonomische grondslagen vrijwel onveranderd gelaten. De hoogere middenstand en het intellekt ondergingen sedert het eind der jaren dertig en vooral sedert de jaren veertig sterk den invloed der buitenlandsche ideeën; uit de liberale ideologie in Frankrijk en Engeland putte de liberale oppositie in ons land kracht. Maar de kleine burgerij stond buiten deze geestelijke invloeden en haar sociale toestand wijzigde zich weinig of niet. Immers eerst de staatkundige en ekonomische ontplooiing der bourgeoisie brengt de veranderingen in de geheele maatschappelijke struktuur tot stand, waardoor ook de positie der kleine burgerij verandert, haar levensinhoud gewijzigd wordt; van de leden van haar klasse zijn er, die in de bourgeoisie opstijgen terwijl andere naar het proletariaat afzakken. Deze kleine burgerij dus, die de ‘gezeten’ handwerkslieden, de kleine kooplui en winkeliers, de kleine boeren omvatte, vond sedert eeuwen in het kalvinistische geloof de uitdrukking van haar geestelijke aspiraties; in de organisatie van het kalvinisme, de nederlandsch-hervormde kerk, de maatschappelijke inkarnatie van haar eenheid, en in de rechtzinnige predikanten haar aanvoerders in den traditioneelen strijd tegen de vrijzinnige overheid. De strijd, die deze kleine burgerij sedert 1834, eerst een korte poos (zelfstandig) tegen de kerk, later, (aangevoerd door de anti-revolutionaire leiders, de vertegenwoordigers van land-adel en groot-grondbezit) in de kerk, en ten slotte als politieke organisatie in den staat tegen de liberale bourgeoisie voerde, was, althans in het begin, de voortzetting van den ouden strijd der kleinen tegen de grooten, waarbij van oudsher rechtzinnigheid en vrijzinnigheid tegenover elkaar hadden gestaan. Dat deze strijd zich uitsluitend bewoog op theologisch | |
[pagina 145]
| |
gebied, maakt duidelijk dat de kleine burgerij in dien strijd de kleuren droeg der reaktie, ondanks den schijn van het tegendeel die ontstond, doordat zij onderliggende, onderdrukte partij was. Op kerkelijk gebied was ook in Nederland de bourgeoisie - en bleef het tot de arbeidersbeweging een macht werd - vrijzinnig en anti-dogmatisch. Haar kerk, de nederlandsch-hervormde, had den invloed ondergaan der achttiende eeuwsche ‘verlichting’ en der Kantiaansche filosofie. De ‘Groninger School’, een richting die op kerkelijk gebied staat tot de moderne theologie, zooals de gematigde konservatieven stonden tot de liberalen van Thorbecke's slag, had tot in de jaren veertig ook door middel van de pers in theologische kwesties de leiding der publieke opinie; daar haar kliek zich had verzekerd van zooveel aanzienlijke openbare betrekkingen als zij machtig worden konGa naar voetnoot1 en haar leden solidair handelden, oefende zij veel invloed uit. Ook in de synode had zij invloed; de president daarvan, Donker Curtius, ofschoon tegen het rationalisme gekant, verfoeide de dortsche rechtzinnigheid. Een anti-dogmatische wind woei uit alle hoeken; vele dominé's, ook onder de zeer gevierde, hadden over de kenmerkende leerstukken van het kalvinisme vage, vlottende gevoelens: deze leerstukken, ‘de waarachtige Godheid van Christus’ en de ‘strafeischende gerechtigheid Gods’, werden voorzichtig omgaan of ‘in zedelijkheidsbetrekkingen opgelost.’ De synode zelve, niet gezind de oude formulieren van eenigheid in dezen zin te handhaven, dat zij ieder predikant en ieder kerkbestuur tot het geloof er aan verplichtte, gaf vrij spel aan ieders individueele opvatting: hoe kon zij anders doen, daar haar meerderheid of althans haar invloedrijkste leden, de formulieren van eenigheid en al wat dogmatiek was verwierpen. De ‘zusterkerken’, zooals lutherschen, doopsgezinden enz., allen | |
[pagina 146]
| |
door de ‘zegepralende revolutie hoogelijk verheven’Ga naar voetnoot1, waren eveneens ‘liberalistisch gezind.’ Zoo ook de genootschappen, b.v. het invloedrijke Teyler's, door doopsgezinden gesticht en bij prijsvragen verhandelingen bekronend die in Kantiaanschen geest geschreven waren. Ook de veel-vertakte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, door den doopsgezinden medikus M. Nieuwenhuis in een revolutionairen tijd gesticht, en die in haar eerste jaren als pionier voor de beweging tot verbetering van het volksonderwijs optrad, bleef, al kregen konservatieve en filantropische neigingen in haar weldra den boventoon, vasthouden aan een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, dat den rechtzinnigen kalvinisten weinig beter dan heidendom leek. De revolutie had de lutherschen, de doopsgezinden en nog andere sekten verlost uit een toestand van rechteloosheid en politieke achteruitzetting: voor hen bestond er alle reden, haar geest getrouw te blijven en haar vruchten te prijzen. Ook de roomschen, tot aan de regeering van Willem II achteruitgezet en in hun godsdienstige vrijheid belemmerd, waren op de hand der liberalistische middenklasse, van wier overwinning zij grooter vrijheid van beweging verwachtten; de opkomende anti-revolutionaire partij beschouwden zij als hun gevaarlijksten vijand. De synode, zagen wij, was liberalistisch geworden; de kerk, eeuwen lang de organisatie van het dogmatisch kalvinisme, aan zijn geest ontglipt. Deze verandering was voor een groot deel mogelijk geworden door de kerkelijke reorganisatie van 1816. ‘De voormalige demokratie der kerkelijke republiek is overgegaan tot eene aan Oligarchie naderende Aristokratie’, schrijft prof. Rooyaards in zijn ‘Hedendaagsch Kerkrecht bij de Hervormden in | |
[pagina 147]
| |
Nederland.’Ga naar voetnoot1 De deftige heeren speelden sedert dat jaar de baas in de gereformeerde kerken; zij bezetten de eervolle en voordeelige baantjes, en reikten, ook al dachten zij verschillend over theologische zaken, elkaar trouw de hand wanneer het gold vooruit te komen. En juist zij waren de halfslachtigen, de onrechtzinnigen, de met revolutionaire filosofie besmetten. Tusschen de nederige en geringe broederen, het predikanten-plebs dat door geboorte, stand, fortuin, van deze cameraderie was uitgesloten en verschimmelde op ver-afgelegen plattelands-pastorieën, en de bevoorrechtte, aanzienlijke heeren van de synode en de universiteiten, bestond een klasse-tegenstelling, die, zeer natuurlijk onder theologen, zich als theologische verschilpunten uitte. Deze proletariërs in de kerk waren het die, één in levens-beschouwing, en vrijwel ook in levens-wijze, één in rechtzinnigheid met de kleine luiden in hun gemeente, zich op hen beriepen en door hen gesteund en toegejuicht, den strijd aanbonden om de macht in de kerk. Dat zij dezen strijd, in afwijking van den lateren Groen en de door hem aangevoerde aristokratisch-feodale oppositie, spoedig niet meer in maar buiten de kerk voerden, lag aan hun zwakheid: zij vermochten aanvankelijk niet om iets anders te strijden dan om het leven zelf, om het recht te bestaan. Dat liberalisme en rechtzinnigheid geen ideologieën waren, onafhankelijk van de klasse-positie hunner belijders, maar integendeel daarmee samenhingen, bewijst wel het feit, dat zoowel bij de predikanten die de beweging begonnen waren, als bij haar letterkundige verdedigers en haar aanhang, zoowel bij haar generaals als haar soldaten, de maatschappelijke positie den doorslag gaf.Ga naar voetnoot2 Men zou ver- | |
[pagina 148]
| |
keerd doen, in de Afscheiding een socialen achtergrond bij de gemeente te zoeken: een maatschappelijke beweging in theologische vormen was zij voor het gros van haar aanhangers niet. Eerder een kerkelijke opstand. Wèl kan men van sociale motieven spreken bij de zich verongelijkt en achtergesteld voelende predikanten; in de gemeente echter werkte, naast innerlijke en uiterlijke overeenstemming met haar geestelijke leiders, enkel de begeerte om de kerkelijke autokratie door demokratische instellingen te vervangen. Demokratisch als deze beweging was in den vorm, was zij toch reaktionair van wezen, zooals kerkelijke oppositie tegen het liberalisme dat in den regel is. De kleine luiden die opkwamen tegen de eigendunkelijkheid en geborneerde wijsheid der bourgeoisie in haar kerkelijke organisatie; die ‘ruw, onwetend, en vol onbeteugelden vrijheidszin’, in opstand kwamen zoowel tegen de synode, - op haar beurt verachtelijk neerziende op de ongeletterde gemeente, - als tegen de overheid die met de synode één van zin, door inkwartiering poogde te overtuigen al wie op eigen wijs zalig worden wou, - zij waren in zoover demokratisch, als zij streden voor het recht der gemeente tegen de macht der kerkbesturen, en in zoover revolutionair, als zij opstonden tegen hun wettige overheid, maar hun in den | |
[pagina 149]
| |
vorm demokratisch-revolutionair optreden was enkel op de fanatieke verdediging van overgeleverde begrippen gericht, die zij zelven niet eens goed kendenGa naar voetnoot1. Tegenover de wereldsche spotzuchtige dominé's,Ga naar voetnoot2 de onverschillige, filosofeerende professoren, stonden zij in hun puriteinsche steilheid, hardnekkig, onverdraagzaam; eerbiedwaardig zonder twijfel, als ieder die leed en vervolging aanvaardt ter wille zijner overtuiging, maar met hun moed en opofferingsgezindheid noch den geestelijken, noch den maatschappelijken vooruitgang dienend. In het onherbergzame westen van Noord-Amerika kregen de meest onbuigzame dezer negentiende eeuwsche puriteinen, welke weigerden de schikking van '36 te aanvaarden, - zij kregen door haar het recht, plaatselijke gemeenten te vormen die echter geenszins als gelijkgerechtigde kerkgenootschappen werden erkend, - eenige jaren later onder hun leider Van Raalte de volstrekte vrijheid van godsdienst, hun in het vaderland geweigerd. Zij vormden de kern der later zoo bloeiende nederlandsche nederzettingen om Grand-Rapids. Iets vroeger dan de afscheiding was nog een andere, zuivere proletarische, godsdienstige beweging begonnen, die, zooals de kommunistische sekten der middeneeuwen, onder theologische vormen wel degelijk een socialen inhoud verborg. Wij bedoelen de beweging der zoogenaamde Nieuwlichters, die zich in de zwijndrechtsche broederschap organiseerden. In 1816 opgericht door den turfschipper Stoffel Muller te Waddinxveen, den schout Valk, de ‘profetes’ Marie Leer, en nog andere geestver- | |
[pagina 150]
| |
wanten, waren smaad en vervolging zoowel het deel der Nieuwlichters als der Groningsche Afgescheidenen. Maar de geringe omvang der zwijndrechtsche beweging - de verschillende nederzettingen der Nieuwlichters schijnen in den tijd van hun grootsten bloei op zijn best eenige honderden leden geteld te hebben, - is waarschijnlijk de oorzaak geweest, dat de overheid op den duur minder gestreng jegens haar optrad. Men liet de vredige lieden, die door het gemeenschappelijk vervaardigen van zwavelstokken en ander werk, - ééne nederzetting bezat ook een chokoladefabriekje, - in hun onderhoud voorzagen, vrijwel met rust, hoewel hun weigering aangifte te doen van de geboorte hunner kinderen, om te verhoeden dat deze voor de militie zouden worden opgeroepen, wel eens aanleiding gaf tot moeilijkheden. Zooals alle christelijke kommunisten, hielden zij den krijgsdienst voor strijdig met de geboden Gods. Nadat een hunner naar men zegt als milicien ten gevolge van mishandelingen gestorven was, ontweek de regeering de moeilijkheid, door hen in dienst werkzaamheden op te dragen die met hun beginsel vereenigbaar waren: ook dit bewijst dat zij voor een uitbreiding der beweging geen vrees koesterde. Nadat eenige welgestelde broeders tot de gemeente te Zwijndrecht toegetreden waren, verslapte de, aanvankelijk zeer strenge, kommunistische regel; en de dood van den stichter gaf, gelijk doorgaans het geval is bij dergelijke kleine kommunistische gemeenschappen, het sein tot verdeeldheid, afscheiding en versnippering. Ook schijnt van dien tijd af een door Muller steeds bestreden losheid van zeden toegenomen te zijn, die de buitenwacht aanleiding gaf van gemeenschap van vrouwen te spreken. Voor de rest was hun levenswijze zeer eenvoudig, op het asketische af. Behalve te Zwijndrecht, hun centrale gemeente, bestonden nog kleine kolonies te Mijndrecht en | |
[pagina 151]
| |
Waddinxveen; verder werden ook in een aantal dorpen in Zuid- en Noordholland enkele ‘Nieuwlichters’ gevonden. Geen hunner nederzettingen overleefde het jaar '48. Van de toen nog levende leden der verstrooide broederschappen trokken vele in '63 naar Amerika en wel naar de Mormonen, in wier leer zij sterke geestverwantschap met de hunne ontdekten. Zij zijn merkwaardig als dragers van de eenige proletarisch-kommunistische beweging in ons land, gedurende een tijdperk dat in Frankrijk, Engeland en Amerika zoo rijk aan utopisch-socialistische en kommunistische proefnemingen van allerlei soort is geweest.Ga naar voetnoot1 Gelijktijdig met de Afscheiding kwam nog een andere oppositie op tegen de alleen-heerschappij van het ‘gematigd protestantisme’ en het nuchtere nationalisme der ‘vrijzinnige’ burgerij. Wij bedoelen het Réveil.Ga naar voetnoot2 Het Réveil vereenigde en verbond in gemeenschappelijke aspiraties de dwepende idealisten, de gemoedsmenschen, die geen vrede vonden in de platte zelfgenoegzaamheid de dorre praktijk van de ontnuchterde maatschappij der jaren twintig, en de verontwaardigde aristokraten, die het | |
[pagina 152]
| |
herstel begeerden van het ancien régime en van haat jegens de revolutionaire ideologie vervuld waren. Zoowel als de Groninger School en de latere moderne theologen, speelde het Réveil voor zijn idealen leentjebuur en kreeg het zijn impulsies van over de grenzen: zuiver-nationaal als de Afscheiding was het niet. Artistiek en aristokratisch, drong het, de neigingen der romantiekGa naar voetnoot1 overzettend in het godsdienstig leven, veel dieper in den geest daarvan binnen, dan de pseudo-romantische letterkunde in Nederland. In de vrije parafraseering van het Oude Testament, zochten de dichterlijke naturen van den tijdGa naar voetnoot2 te ontkomen aan de lage stemming en de armzalige werkelijkheid, die op het fiasko der verwachtingen van 1789 waren gevolgd. Niet de orthodoxie was hoofdzaak, maar de poëzie, en niet het dogma, maar het gemoedsleven. Niet de femelende dominé trad op den voorgrond, maar de vurige leek. Internationale verbindingen verwijdden den horizon van het Réveil; joodsche hartstocht en joodsch temperament verlevendigden zijn stemmingen. Een klein begin van groote dingen, was het Réveil de tijd van voorbereiding en inkeer, van verinniging en ver- | |
[pagina 153]
| |
dieping waaruit de anti-revolutionaire idee geboren werd. In zijn kring bloeide het teere en hooge, maar overspannen gemoedsleven, dat ontluikt, daar waar een kleine schaar gelijkgezinden zich, van de werkelijkheid afgezonderd, vereenigt. Op dezen weg voortgaande, zou het Réveil, als menige andere piëtistische beweging, na den dood der begaafde leiders in onbeduidend sektarisme zijn verloopen. Maar de omstandigheden behoedden het daarvoor: zij dreven het de wereld in en vervormden het tot eene waarlijk-nationale, anti-liberale beweging. Aanvankelijk liepen Afscheiding en Réveil naast elkaar voort, zonder elkaar te raken. Wel sprongen de mannen van het Réveil voor de Afgescheidenen - hun broeders in den geloove - in de bres en bestreden zij de rechtmatigheid der vervolgingen, maar de Afscheiding zelve verklaarden zij een fout en een zonde te zijn. Ja nog sterker; in de jaren dat de ‘liberalistische’ geest zoo zeer den boventoon voerde in de synode, dat al wie rechtzinnig dacht door hoon en spot der bovendrijvende partij tot afscheiding werd geprikkeld en moreel bijna gedwongen (dit was het ook, wat de synode verlangde) bewaarde de Clercq's tijdschrift, de ‘Nederlandsche Stemmen’ vele fatsoenlijke broeders voor deze zondeGa naar voetnoot1: in de hoogere kringen bleef de Afscheiding impopulair. Om te winnen aan breedte, moest het Réveil in diepte verliezen. Om zijn sektarisch-dilettantisch karakter af te leggen, moest het zijn deftig-gedempte omgeving verlaten, uit de bekoorlijke stilte en het zachte schemerlicht van de ruime zalen der aanzienlijke amsterdamsche en haagsche woningen, zich wagen in den nuchteren dag en het rumoer van het openbare leven. Het moest over zijn gewaad van mystiek piëtisme en individualistisch gemoedsleven de rusting der dogmatiek aanleggen en het zwaard | |
[pagina 154]
| |
der polemiek voeren, ten einde van half-exotisch nationaal te worden, van een sekte een partij, van een stille in den lande, een macht in het openbare leven. Het moest, door zijn aristokratische kom-af wat bloedarm, zich, in één woord bloed en spieren verschaffen, en het deed dit door het geestelijk leven der kleine burgerij op te zuigen, haar aspiraties te formuleeren, en tevens te richten; haar intellekt, haar spreekmond, haar leider te worden. De kerkelijke beweging der kleine burgerij tegen de liberalistische synode gaf den mannen van het Réveil aanleiding en gelegenheid zich te ontwikkelen tot de leiders, eerst eener ‘anti-revolutionaire’ richting, later der anti-revolutionaire partij. De strijd, dien zij voerden tegen het liberalisme in de synode, kreeg den schijn van een demokratische beweging, omdat hij gevoerd werd om het recht der gemeente, de demokratie in de kerk. In dezen strijd wonnen zij het vertrouwen der kleine luiden en legden de grondslagen der politieke organisatie die ontstaan zou, zoodra de strijd van kerkelijk op staatkundig terrein overgebracht werd. Van den beginne af aan treden de anti-revolutionairen op - en hierin ligt een der redenen waarom hun innerlijke kracht die der liberalen te boven ging; - met een afgeronde wereld- en levensbeschouwing. Hun geloof en hun staatsrecht zijn één, grijpen in elkander; hun theologie loopt uit in een politiek program. In de jaren twintig valt de tijd van inkeer, bewustwording en innerlijke koncentratie der anti-revolutionaire gezindheid, de tijd ook van haar groote impopulariteit. Op het Nut wordt gesist bij het instellen der gezondheid van Bilderdijk; da Costa's ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ brandmerkt de publieke opinie als een monsterlijke kuriositeit. ‘Treffend is de beschikking Gods’, schrijft de Clercq in zijn dagboek, ‘dat de leer die in 1618 nog als de ware door de Protestantsche kerk erkend is, langzamerhand zoo vervallen is en | |
[pagina 155]
| |
zich tot zoo weinigen bepaalt, dat rechtzinnigheid hier als een ketterij wordt uitgekreten’. Dan komt de belgische opstand, en zijn onmiddellijk gevolg is de versterking van het konservatisme. De aristokratische revolutionairen beginnen den strijd om de kerk en nemen een deel der kleine burgerij op sleeptouw, die, had de Afscheiding groote afmetingen aangenomen, van de anti-liberalistische beweging de leiding gekregen zou hebben. In deze jaren van overgang, nog vóór de burgerlijk-liberale oppositie de staatsmacht heeft veroverd, begint de organisatie der anti-revolutionairen zich te kristalliseeren. De reaktionaire frakties van de bezittende klassen: grootgrondbezit en adel (dikwijls, maar niet noodzakelijk, in de personen hunner dragers samenvallend) zetten zich schrap tegen de beginselen en de eischen der opkomende bourgeoisie. De vrijheid van den handel, de uitbreiding van het verkeer, de moderniseering van het land die deze in haar schild voert, mishaagt hun. Zij willen het provincialisme en partikularisme handhaven daar waar het nog bestaat, het herstellen waar het sedert 1794 is verdwenen. Zij willen de scheiding der natie in vaste, erfelijke standen weer invoeren; zij gaan uit van het goddelijk recht der overheid, en verlangen herstel der verbinding tusschen kerk en staat, met het doel aan de kerk vasten en overwegenden invloed te verzekeren in wereldsche zaken. Onder de namen, die wij in deze jaren van konsolidatie en kristallisatie der anti-revolutionaire partij telkens ontmoetenGa naar voetnoot1: bij de bijeenkomsten der z.g.n. ‘Christelijke vrienden’, bij den strijd voor het christelijk onderwijs in het tijdvak | |
[pagina 156]
| |
'42-'47, enz., behooren vele aan adellijke groot-grondbezitters. Dit bewijst, hoe de anti-revolutionaire partij is aristokratisch van oorsprong, reaktionair tot in den wortel, hoe in haar, van den eersten dag af, een kleine maatschappelijke groep met feodale neigingen heeft getracht de kleine burgerij aan zich te verbinden en deze te gebruiken door te spekuleeren op haar theologische gezindheid en haar afkeer van de bourgeoisie. De brug, die de ‘mannen met twee namen’ naar de kleine burgerij noodig hadden, waren de door deze laatste vertrouwde en vereerde predikanten: een deel van het theologisch intellekt - men roepe zich de verhouding voor den geest die op het platteland bestaat tusschen den groot-grondbezitter ‘heer van 't dorp’ en den dominé - stond van den beginne af aan in verbond met de aristokraten; een enkele kleinburger vormt den leeken-schakel tusschen Réveil en Afscheiding. In '44 verschijnen de ‘Christelijke stemmen’, in '45 vindt de eerste bijeenkomst plaats der ‘Christelijke vrienden’, in '55 duikt het eerste plan van een christelijk seminarie op. Reeds voor dien tijd is de schoolstrijd begonnen. Aanvankelijk gevoerd als een strijd voor het bestaansrecht van de bijzondere naast de gemengde neutrale school, daarna, in onophoudelijk vooruit dringen voor de steeds ruimere subsidieering der eerste, zou hij zijn scherpte pas verliezen in een latere periode, door de resultaten der maatschappelijke ontwikkeling. Die ontwikkeling, welke in onze dagen den klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat tot het alles-beheerschende punt der politiek heeft gemaakt, doet het vervallend liberalisme meer en meer de school-met-den-bijbel - zooals iedere leer en instelling, welke de strekking heeft de arbeidersklasse onderworpen en onbewust te houden - niet langer vreezen als een, zijne wereldbeschouwing bekampenden, vijand, | |
[pagina 157]
| |
maar waardeeren als een borstwering, door de gansche bezittende klasse tegen de opdringende sociaal-demokratie opgericht. Naast de inwendige organisatie, krijgt in de jaren veertig de aktie der anti-revolutionairen, zoowel op kerkelijk als op staatkundig gebied, een meer geprononceerd karakter. De grootere vrijheid der roomsche kerk onder Willem II geeft hun de gelegenheid op de anti-papistische klaroen te blazen; de herziening der onderwijswet van 1806 biedt hun in '42 de mogelijkheid, den schoolstrijd te beginnen. De weigering der overheid in Den Haag en in de noordelijke provinciën tot het oprichten van bijzondere scholen, brengt de anti-revolutionaire leiders hier en daar in beweging en bevestigt hun autoriteit. Reeds voor '48 zijn de meest vèrziende anti-revolutionairen zich bewust geworden van de draagkracht en de beteekenis van hun leer als steunsel van den kapitalistischen klassen-staat, als dam tegen proletarische demokratie en kommunisme. Groen van Prinsterer in zijn ‘Revolutie en Ongeloof’ betoogt hoe het gezag om in stand te blijven, een goddelijken luister noodig heeft, hoe het hiervan ontdaan, niets anders is dan de heerschappij van den eenen mensch over den anderen en ieder ideologisch stutsel ontbeert. Met andere woorden: dat de kwestie van het gezag dan tot een naakte machtsvraag gereduceerd wordt.Ga naar voetnoot1 En, zooals bij het gezag, zoo ook bij het eigendom: laat het bewustzijn van zijn ‘hoogeren oorsprong’ vallen zegt Groen, en welk stutsel blijft over in de idee? in de werkelijkheid alweer niets dan geweld. Zoo kruist lange jaren eer de arbeidersbeweging in ons land wordt geboren, haar schaduw dreigend het anti-revolutionaire pad. Maar kon een fijne en heldere geest als Groen het gevaar | |
[pagina 158]
| |
voorzien en de bestrijding uitwerken nog eer het bestond, de menigte noemt verre gevaren denkbeeldig. Niet de bestrijding der ten onzent afwezige arbeidersbeweging was in de jaren veertig en nog langen tijd daarna het doel der anti-revolutionairen, maar de bestrijding van het liberalisme. Van zijn wereldbeschouwing, zoolang de bourgeoisie de staatsmacht nog niet had veroverd, van zijn regeer systeem daarna. Want pas nadat het liberalisme door de grondwetsherziening van 1848 de gelegenheid had gekregen zijn beginselen en begeerten in daden om te zetten, kon de bestrijding der anti-revolutionairen op staatkundig gebied met volle kracht inzetten. Van 1813 tot '48 had de staat berust op een kompromis van verschillende machten. Ofschoon voor de anti-revolutionairen het Kaïns-teeken der omwenteling op het voorhoofd dragendGa naar voetnoot1, was hij toch voor '48 niet zuiverburgerlijk. Maar nog geen vijf jaar was de middelklasse heerschende klasse, of de houding van hare grootwaardigheidsbekleeders in zake de kwestie der bisdommen, in de eerste plaats de hautaine onverschilligheid van den autoritairen Thorbecke voor de volksvooroordeelen, boden de anti-revolutionairen de gewenschte gelegenheid, om zich te wikkelen in de vlag der nationale gezindheid. Gisteren nog als ‘vreemdelingen in het vaderland, dat zij vuriglijk dienden’,Ga naar voetnoot2 beschouwd, uitgekreten als obskurantisten, voor wie de groote liberale partij de schouders ophaalde en op wie zij ‘la mort sans phrase’ toepasteGa naar voetnoot3 werden zij door de April-bewegingGa naar voetnoot4 in één maand van sekte partij, | |
[pagina 159]
| |
dwongen het liberaal protestantisme hun leiding te aanvaarden, zich onder de banier te scharen, die het verachtelijk had bespot. Sedert dien tijd, sterk door den moreelen steun van ‘het volk achter de kiezers’ dat zij opzweepten tot anti-papisme, dat zij bleven opzweepen tot den schoolstrijd, maakten zij handig gebruik van de politieke onmondigheid der kleine burgerij om deze in de strikken hunner verfijnde redeneerkunst te verwarren. Door haar straffe organisatie, haar pers, haar hooger en lager onderwijs, verbreedde de anti-revolutionaire partij haar basis meer en meer, en groeide rustig en vol zelfvertrouwen verder, tot den tijd dat de arbeidersbeweging ten tooneele verscheen en deze nieuwe tegenstander haar dwong tot nieuwe demagogische kunstgrepen en een nieuwe taktiek. | |
[pagina 160]
| |
Aan den weg der anti-revolutionaire partij stond de Juli-omwenteling van '30. Als de fee in het sprookje gaf zij haar een geschenk mee voor haar leven; dat was de ‘haat aan het liberalisme’. De Juli-dagen wekten in Groen van Prinsterer het besef van ‘het demonische der revolutie’. Als hun gevolg zag hij ‘de triomf van het liberalisme’ d.w.z. de triomf der bourgeoisie. Het reaktionair grootgrondbezit en de kleine burgerij hadden den haat tegen de bourgeoisie en het liberalisme gemeen. Zij voelden weggeveegd te zullen worden, wanneer de ekonomische en politieke konsekwenties der groote omwenteling tot volle ontwikkeling kwamen, weggeveegd met hun instellingen, hun zeden en hun ideologie. Zij begrepen dat industrie en natuur-wetenschap als rossen voor den triomfwagen der bourgeoisie gespannen, deze zouden voorttrekken naar waar zij zelf niet begeerde te gaan, maar waar zij onherroepelijk moest komen. Radikalisme, socialisme, kommunisme, pantheïsme: in '48 noemde Groen ze de vier groote vijanden van het christendom.Ga naar voetnoot1 Zij waren het ook voor de bourgeoisie en het liberalisme, maar zij waren - Groen zag het goed - haar maatschappelijke en geestelijke konsekwenties. Over deze historische waarheid wierpen de anti-revolutionairen direkt den theologischen schijn. Hun eigen orthodoxie en de godsdienstige onverschilligheid der liberalen verschenen hun niet als wat zij waren: de ideologie waarin beider maatschappelijke toestand gespiegeld werd. Omgekeerd. De burgerlijke wereld-beschouwing en de burgerlijke maatschappij zelve schenen aan de anti-revolutionairen een gevolg van wat zij het ‘ongeloof’ noemden, hiermee bedoelend niet alleen het materialisme, maar elk loochenen van de godheid van Christus en den goddelijken oorsprong van het gezag. ‘De wortel der om- | |
[pagina 161]
| |
wentelingstheorie is ongeloof.’ ‘Het wezen van de tegenwoordige wereldkrisis, verwarring uit ongeloof, wordt dikwijls miskend.’ Door dergelijke uitspraken werd de theologische strijd tot den wortel van iederen anderen. Het ongeloof had de omwenteling en al hare gevolgen gebracht. Alleen uit de overwinning van het geloof kon dus een betere maatschappij volgen. Hierin was, natuurlijk, de basis gevonden, waarop de anti-revolutionairen, van den godsdienst uitgaande, eene politieke partij niet alleen konden, maar moesten stichten. Maar deze voorstelling, die uit het geloof het maatschappelijke zijn, inplaats van uit dit laatste het geloof afleidde, moest alles aan het geloof ondergeschikt maken. De strijd op maatschappelijk en staatkundig gebied moest den schijn krijgen een strijd te zijn tusschen groepen van gezindheden, tusschen individuen met verschillend geloof, niet tusschen klassen met verschillende belangen. Niet staatkundig of maatschappelijk belang, maar de ideologie, de godsdienstige of ongodsdienstige gezindheid besliste schijnbaar bij welke partij men zich aansloot. Schijnbaar: want in waarheid was de anti-revolutionaire zoowel als de liberale ideologie niet anders dan de theologisch-vermomde uitdrukking van de verschillende maatschappelijke behoeften en begeerten van aristokratie en middelklasse. Enkel voor de kleine burgerij, met hulp en door middel der christelijke ideologie door de aristokraten en hunne woordvoerders op sleeptouw genomen, beteekende het aanvaarden dier ideologie een aktiviteit ontplooien voor anderer belangen. En naar mate in de kleine burgerij het klassebewustzijn versterkte, naarmate ook de anti-revolutionaire partij zich nog konsolideerde en den strijd om macht nadrukkelijker begon te voeren, moest in haar het bestaan van twee sterk afwijkende richtingen duidelijker worden. Tot, eindelijk, de tegenstrijdige klassebelangen het omhulsel der gemeenschappe- | |
[pagina 162]
| |
lijke ideologie deden scheuren en de partij zich splitste in de kleinburgerlijke van Kuyper, reaktionair van wezen maar demokratisch van vorm, en de ultra-konservatieve christelijk-historische der ‘mannen met twee namen’. Toen de arbeidersklasse in Nederland aan het openbare leven begon deel te nemen, vond zij, ééne onder vele ongunstige omstandigheden, een sterke traditie die niet het klassebelang maar de ideologie beslissend achtte voor den politieken strijd en de politieke partijvorming, als een geweldig struikelblok op haar weg tot zelfstandige klasse-organisatie en klasse-politiek. Niet slechts in de sfeer der politiek heerschte de theologische ideologie nog oppermachtig in het Nederland van vóór '48: in haar teeken stond het gansche gebied van het intellektueel leven. Ook de poëzie was en bleef een bijwagen der theologie: dit blijkt uit het feit dat Bilderdijk zijn kontra-revolutionaire wereldbeschouwing tot den spil zijner kunst gemaakt had. Zonder te weifelen ging hij vóór als kampioen van het oude. Konventioneel waren zijn idealen, konventioneel was ook de ‘dichterlijke taal’ waarin hij ze verheerlijkte. Maar de grootheid van zijn rythmisch gebaar en de volheid van zijn geluid imponeerden ook zijn tegenstanders en verspreidden zijn roem; en dit was natuurlijk, want gebaar en geluid behoorden bij woorden die eenmaal zwaar van beteekenis waren geweest. En vergeleken bij de zijne, waren het rythme en geluid van andere dichters, imitators van fransch en duitsch wezen, onzeker, klein, en zwak. In Bilderdijk stierf Hollands vergane grootheid weg, geen warmte meer, maar wel glans nog verspreidend, als een roode gloed die nog hangt aan den hemel wanneer de zon is ondergegaan. Zijn optreden voor de stadhouderlijke partij, zijn relaties met Oranje, verbonden hem, toen de stroom der gebeurtenissen Oranje en Nederland mee- | |
[pagina 163]
| |
sleurde in het groot revolutionair gebeuren, zoowel ideëel als door persoonlijke lotgevallen aan reaktionaire machten, maar zij voerden hem tevens op de toppen van zijn tijd. Zoolang deze machten vat hielden op Nederland, gold Bilderdijk als een groot dichter. Pas een geslacht, vrij van het verleden, en vol hoop voor de toekomst, stijgend tot grootkapitalisme, kon het verdragen dat de legende van zijn grootdichterschap werd verstoord. Multatuli eerst, toen de dichters van '80, stapten onverschrokken toe op Bilderdijks roem, en zetten het mes der kritiek in het opgeblazen lichaam zijner werken: het gas der ‘dichterlijke taal’ ontsnapte, en seffens verschrompelde wat zoo reuzengroot had geschenen te zijn. Bilderdijk was schijnkracht en schijnschoonheid geweest, maar het felle spel van licht en schaduw op den grootsch-internationalen achtergrond raasde om zijn hoofd en flikkerde in zijn oogen. De revolutie-tijd had de nationale slagboomen omvergeworpen, de naties in één lot verbonden en aan alle historische gebeurtenissen Europa gegeven tot tooneel. Na 1815 sloten de kringen der staten en naties zich weder. Nederland verviel gedurende lange jaren tot eenzelvig leven, en tot een geest van kwasivrijzinnigheid, later van reaktionair nationalisme, van nationale kleinheid altoos. Het was een val, dat het volgende geslacht Tollens vierde, waar het vorige Bilderdijk had gevierd. Albert Verwey heeft eens gezegd, dat dit bewees hoe het nieuwe geslacht wel lager in al het andere, maar toch hooger stond in natuurlijkheid. Met andere woorden: alle ontleende en valsche schijn en luister waren nu weg, en de Hollander kon zich opblazen zooveel hij wilde en zich groot achten in chauvinistische zelfverheffing, hij kon niet voorkomen, dat de ware graad zijner grootheid met droevige nauwkeurigheid werd aangegeven door den thermometer zijner poëzie. | |
[pagina 164]
| |
Tollens, de populaire zanger, was de inkarnatie en tevens de verheerlijker der middelmatigheid, als dichter de negatie der poëzie. Zijn poëzie is die van den kleinburger, die de zijne den uitgezochten staat noemt, van den kruidenier, die zijn gebrek aan aspiraties, deugd en tevredenheid, zaligheid acht. ‘Zaligheid, zong hij, het missen van het verlangen naar kennis die verboden is.’ Kruideniers-braafheid, kruideniers-sentimentaliteit, kruideniers-verstand en gemoed verhief hij tot in de wolken. ‘Een bloeiend kroost, een beste vrouw en brood voor nu en morgen’, ziedaar den horizon zijner aspiraties. Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk of aristokratisch, diepzinnig of verheven was: alle stoutheid en pracht, de middeneeuwen en Napoleon, alles wat dichters aantrekt, was hèm een gruwel. Huet, die Tollens een zuiver ‘nationaal verschijnsel noemde’, bedoelde daarmede een bittere kenschetsing van de nederlandsche samenleving. Maar in één opzicht was zij beter dan Tollens. Beter, omdat haar nuchterheid, in poëzie ondragelijk, op zich zelf een loffelijke eigenschap was. Tot zichzelf gekomen na een roes van nationalisme, zag zij haar kleinheid en beeldde die uit. Met zekeren goedmoedig-akkuraten humor, zonder storende onvoldaanheid: Hildebrand. Zijne half grappige, half sentimenteele waarneming der werkelijkheid: dàt was de literatuur, die het kleinburgerlijk Holland van het tweede en derde kwart der eeuw, meer dan iets anders toejuichen en genieten zou. Het was niet de literatuur welke zijn beste zonen begeerden. Niet de schoonheid waar Potgieter, de beste prozaschrijver van het tijdvak 1840-60, naar uitzag en die hij poogde te verwerkelijken. Beets kopiëerde het ‘dagelijksch leven’ der kleinburgerlijke hollandsche maatschappij getrouwelijk, zonder | |
[pagina 165]
| |
aspiraties naar een ruimer staat, en daarom zonder herschepping tot een bewogener en inhoudsvoller geestelijkheid. Potgieter weefde in zijn verbeeldingen van die maatschappij de hunkerende begeerte naar een wijder leven, die hem altoos vervulde. Hij kende wat zij klein en knellends had niet door waarneming alleen, maar door ervaring in de sfeer van het ekonomisch materieele; hij leed niet slechts door de beperktheid van haar geestelijken horizon en den flauwen polsslag van haar geestelijk leven, maar hij had ervaren hoe zij de kans afsneed tot het bereiken van een ruimer levensstaat en de energie kooide, die reikhalsde zich te werpen in den strijd des levens. Had hij niet als knaap den druk gevoeld van het verval zijner familie, achteruitgegaan gelijk haast elkeen in de ellende van den franschen tijd?Ga naar voetnoot1 Had hij niet als jongeling, door de revolutie verjaagd uit Antwerpen - de weer opbloeiende, kleurige volk- en scheeprijke havenstad - waar het leven voor hem openging tusschen geestdriftige vriendengesprekken en hoopvolle werkzaamheid - en teruggedreven naar de onbewegelijke bekrompen hollandsche samenleving dier dagen, benarde jaren doorgemaakt, ‘een arme jongen zonder vooruitzichten’Ga naar voetnoot2 voelend hoe zijn krachten braak lagen en zijn jeugd voorbijging in de kwijning en stilstand om hem heen? Al het bittere van persoonlijke onvoldaanheid, persoonlijke onmacht tegen den druk van het maatschappelijk milieu had hij doorproefd. En uit die bitterheid was in hem de bloem gerijpt van medegevoel, het bewustzijn van de grootheid en kleinheid aller dingen, de fijne humor die aan zijn schetsen en verhalen een vochtigen glans, een wisselend spel van licht en schaduw geeft. In dat wissellicht van den humor zette hij zijn gestalten, | |
[pagina 166]
| |
de mannen en vrouwen wier praten en handelen, wier vreugd en verdriet de samenleving van zijn tijd uitmaakten. Hij zag ze niet los of zonder samenhang, maar als deelen van de samenleving, menschen der wereld waarin hij leefde, die hij anders begeerde en waarin hij een kracht wilde zijn, om haar anders te maken. Zoo heeft hij ze afgebeeld: de grove en dwaze parvenu's, de patriciërs, verarmd en chagrijnig, of tevreden en zat; de kleine burgers en proletarische intellektueelen; de bloedarme kantoorklerken en hunkerende ‘overtollige’ proponenten, de trouwe dienstboden en onbedorven landlieden, - zonder te streven naar onpersoonlijke objektiviteit, door hun lot en hun wezen bewogen tot wrevel of liefde, sympathie of medelijden, al naar zij hem verschenen als slachtoffers van den tijd, of als strijders voor een beteren of als tegenstanders en belemmeraars van den vooruitgang, de maatschappij-ontwikkeling, de wedergeboorte der bourgeoisie. Potgieter was de dichter van het liberalisme in opkomst, de dichter der negentiende-eeuwsche hollandsche bourgeoisie, en nooit heeft een dichter zijn klasse vuriger en getrouwer aangehangen dan hij de zijne. Hij was haar dichter, omdat zijn oogen wijd open waren toen zij nog dommelde, en zijn hart bewoog onstuimig wat het hare nog maar flauw deed kloppen. Hij was het omdat hij de transformatie wilde van den ekonomischen ondergrond, den groei tot een grootkapitalistische bedrijfswijze, tot wereldhandel en koloniaal kapitalisme en den daarmee samenhangenden geestelijken omkeer, die zij pas een halve eeuw later min of meer bereikte. Hij zag, hij voelde, hij begeerde, hij bezong haar toekomst, gelijk iedere dichter eener opkomende klasse dat doet. Hij wilde haar groot, vrij, krachtig en kundig; hij toonde haar onverpoosd, door haar te prikkelen en aan te drijven, in den spiegel van het | |
[pagina 167]
| |
verleden haar gouden eeuw, het beeld eener wereldveroverende wereldbeheerschende bourgeoisie; bij hem was het liefdevolle terugzien, de bewondering voor het voorgeslacht niet anders dan een vorm, een uiting van de begeerte naar een groote toekomst; ontsproot de romantiek, het zich verdiepen in het verleden, uit geen reaktionaire geestesgesteldheid, maar uit hunkeren naar de burgerlijke grootheid en gedegenheid die in het heden ontbraken. Hij werd niet moede, in spot en ernst, door kritiek en verdichtsel, zijn klasse te wekken tot het besef van haar doffe onbeduidendheid, van de in haar ondergegane schoonheid der levenskrachtige energie. Klassebewustzijn, hij bezat het als geen ander modern hollandsch dichter het heeft bezeten, hij die begreep dat de burgerlijke kunst zich niet kon verheffen, eer de bourgeoisie een groote, sterke, ruim denkende en sterk willende klasse geworden was; hij die handel, wetenschap en kunst heeft gevierd als een driegesternte, vereende stralen uitzendend, hij die in de algemeene verslapping der jaren veertig, den imperialistischen droom koesterde van de hollandsche vlag wapperend over heel den indischen archipelGa naar voetnoot1. Hoe heeft hij gedorst en gehongerd naar een sterke strooming, die leven brengen kon in de slijmerige wateren van de hollandsche samenleving, naar den ekonomischen vooruitgang waarvan hij begreep, dat die alléén den stoot kon geven tot de vernieuwing van alle levensvormen. O walm, die opgaat uit dat water!
O, stank des stilstands, heinde en veer!
Wie geeft ons 't frissche stroomgeklater
Der dagen des vooruitgangs weer’.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 168]
| |
Hoe heeft hij ze gehoond, de ‘stilstaanders’ en onverschilligen, die de wereld zouden laten loopen, al ging ze glad verkeerd; de duffe Jan Salies, de gelukkige optimisten à la Van Uphoove, op niets ter wereld aanmerkingen makend, zoo lang de staat zijn renten betaalt; - hoe heeft hij tegen hen allen de vaan hooggehouden der heilige revolutionaire ontevredenheid in kunst, in maatschappij, in politiek, in tooneel, ‘in alles waaraan een hart behoefte heeft, wat iets meer verlangt dan brood voor den honger en water voor den dorst.’ Dat waren Potgieters beste jaren, toen hij, de leider der ‘partij van beweging’ in de letterkunde, gelijk Thorbecke het was in de politiek, in den klassenstrijd der bourgeoisie tegen het konservatisme van aristokratie en regentenaristokratie mede vocht. Jaren van wel niet zeer fellen en grooten, maar toch volhardend en onverpoosd gevoerden strijd, van dappere aanvallen en geruchtmakende nederlagen, van het ondanks deze en door hen aanzwellen der kracht, van hoop op den omkeer die de overwinning brengen zou, op het ‘herboren worden’ van Nederland door de vrije ontwikkeling der nederlandsche bourgeoisie. Het jaar '48 kwam: de stilstaanders werden verslagen... maar de geest van stilstand niet. Niet de traagheid die inspanning schuwde, niet de flauwhartigheid die voor alle wagen terugschrikt en te winnen nauwelijks begeert. ‘Noch gelukkig noch gezond
Verteert ons traagheids uitstel-kanker’,
klaagde de dichter. En de nationale welvaart kwam niet, wat de mooipraters ook mochten beweren. ‘Onz' schamele armen groeien vast
In tal en last,
In woeste wennis...
zong Potgieter die geen mooiprater maar een ‘ontevredene’ was, en nog dacht, dat grootkapitalistische | |
[pagina 169]
| |
ontwikkeling ‘brood en kennis’ voor allen beteekende. Maar.... ‘Waar vond onz' Koopvaart nieuwe reeën
Voor nieuw vertier?’Ga naar voetnoot1
zoo schreef Potgieter in '55. De jaren kwamen en gingen; ‘jaren van ontgoocheling na den strijd’. Ze brachten bevestiging en uitbreiding van de heerschappij der bourgeoisie, maar niet de verwijding van den horizon, den intenseren polsslag van het nationale leven dien hij had gehoopt. De hollandsche bourgeoisie dier dagen was nu eenmaal slap, krenterig en onbeduidend; haar strijd was een kleine strijd geweest tegen een zwakken vijand, haar overwinning schiep pas de voorwaarden tot groot-kapitalistische ontwikkeling, niet deze zelve. Een stoot van buiten, een terugwerking van den geweldigen ekonomischen omkeer in Midden-Europa en Amerika was noodig om eindelijk, eindelijk het tempo der ekonomische ontwikkeling in Nederland te versnellen en daarmee de menschen, de gedachten, de instellingen en de zeden anders te maken. De jaren nà '48 brachten voor Potgieter teleurstelling op teleurstelling. Zij brachten hem de droevige zekerheid dat hij zich had vergist in zijne verwachtingen over de werkingen der overwinning zijner klasse, zij openbaarden hem de kleinzieligheid en versaagdheid dergenen van wier kracht en voortvarendheid hij had gedroomd. Welke teleurstelling kan voor den strijder grievender zijn? Zij brachten een vervalperiode van ‘de Gids’, een spoedige ineenzinking van wat hij het begin had geacht eener wijdsche kultuurbeweging. Zij brachten de Gidskatastrofe van '63: zijn eigen en Huet's heengaan van het tijdschrift om moeilijkheden met de andere leden der redaktie, moeilijkheden die in de onverdraagzaamheid, de angstvalligheid en anti-demokratische gezindheid der | |
[pagina 170]
| |
liberale kopstukken te Amsterdam en Leiden hun oorzaak hadden. Zij brachten - na de verkwikking van den vriendschapsbloei tusschen hem en Busken Huet, de inniggenoten vreugde van letterkundig-menschelijke intimiteit zooals hij na den dood van Bakhuizen van den Brink niet meer gekend had - een nieuwe, grievende teleurstelling: die koesterende najaars-vriendschap werd verstoord door de werkingen der sociale en politieke misère in Nederland. De nieuwe vriend en medestrijder hoorde tot een later geslacht dan Potgieter, een geslacht, dat den strijd der bourgeoisie om de staatsmacht niet had meegestreden en door geen piëteit zich aan haar vaandel gebonden voelde: Busken Huet, de meest begaafde kritikus en essayist der jongere generatie, op wiens werkzaamheid Potgieters verwachtingen van verjonging van de Gids voornamelijk gesteund hadden, maakte zich los van het liberalisme: hij nam, terwille van vrouw en kind, in de hoop op ruimer werkkring, een opdracht aan der konservatieve regeering en voelde dit niet als verraad. Maar Potgieter bleef ondanks alles, trouw aan het liberalisme; ‘hopende tegen hoop’Ga naar voetnoot1, dat daaraan de wedergeboorte van Nederland zou ontspringen, en in zijn oogen was Huet's wending verraad aan de idealen van hun beider leven... De vriendschap stierf niet, maar haar glans werd gedoofd. Zoo, eenzamer dan te voren, ontnuchterd door teleurstelling op teleurstelling zoowel in het openbare als het partikuliere leven, keerde Potgieter in tot zichzelven en verdiepte zich in de vizioenen der geschiedenis, die hij samenvatte in twee groote historische verbeeldingen. Hoe doorwrocht echter ook, zoo bezitten deze beide werken van Potgieters ouderdom, ‘Florence’ en ‘de Nalatenschap van den Landjonker’, toch niets van de elektrische-suggestie, de lieflijkheid als van een bloem, de sfeer van | |
[pagina 171]
| |
verrukking, die alle waarlijk groote poëzie kenmerken. Arme dichter van den vooruitgang, door zijn klasse die hem ‘gewrongen’ en ‘moeilijk verstaanbaar’ vond, meer gevierd dan gelezen, meer geprezen dan begrepen; zich afwendend, tegen het einde van zijn leven, van de maatschappelijke werkelijkheid die hem niet voldeed, onderduikend om troost in een verleden, dat nimmer herleven zou, uitbeeldend de gestalte van den grooten dichter, die voor lange eeuwen het bitter brood der ballingschap gegeten en haar steile trappen beklommen had... Hij ook, Potgieter, was een balling naar den geest in het schrale en armzalige heden der klasse, wier historische luister zijn vaderland was... Voor de beste kunstenaars van het geslacht waartoe Huet behoorde, waren de verwachtingen van den weerkeer van dien luister vervlogen, dat maakte het groote verschil uit tusschen Potgieter en hen. Zij zagen het liberalisme verdorren eer het gerijpt was, zij voelden om zich heen het leven haast even klein en knellend gebleven, ook na de overwinning der bourgeoisie. Zij proefden de wrangheid der ontnuchtering, zij voelden de kleinheid striemender dan hun voorgangers, immers het liberalisme vervulde nu heel het openbare leven en alles was plat en dor. Een groote onvoldaanheid kwam over hen, een groote weerzin; de kunst en het maatschappelijk leven schenen elkaar vijandig te zijn. Maar de tijd voor den triomf van het individualisme was nog niet gekomen; Huet, Multatuli, van Vloten: of zij bleven of zwierven, zij droegen het vaderland in hun hart. Hieraan leden zij. De kleinheid van dat vaderland: het nederlandsche liberalisme, verbitterde hun leven, brak hun loopbaan, vergiftigde hun gemoed. De jaren tusschen 1860 en '80 zijn voor de beste geesten harde en bittere jaren om te doorleven geweest. Geen hunner aspiraties vond steun in | |
[pagina 172]
| |
de nationale werkelijkheid. Zij zagen een zelfgenoegzame bourgeoisie naar hartelust grasduinend in Nederland, dat wel een onbewogen vlak van banaliteit en middelmatigheid leek. En nergens zagen zij krachten opkomen, die de heerschappij der middelmatigheid te lijf gingen. In deze omstandigheden grepen zij naar fantastische steunpunten. Huet, die, van het liberalisme afvallig geworden, dien steun zocht in Oranje, noemde de dagen van '30 schooner dan die van '43 of '74 om de naieviteit van hun enthousiasme en wenschte ze terug. Maar Huet had ongelijk en '30 was niet beter dan '70. En al waren zij, die toen leefden, gelukkiger in hunne verblinding geweest dan hij zich voelde, hun gevoelens waren niet schooner en bewonderenswaardiger dan de zijne. Integendeel. Want zij waren logenachtig, retorisch, belachelijk uitwapperend boven een armzalige werkelijkheid. Beter en schooner dan de opwinding en het zelfbedrog van toen, waren het levenswerk van Huet en dat van van Vloten, beter hun kritiek en ontleding, dan die verheerlijking, - al bracht dat alles weinig geluk. Zij krabden het klatergoud af, scheurden kartonnage en vergulde kronen aan flarden, wierpen de blikken sabel in een hoek, al de onechte pronk, waarop Nederland zoo grootsch was geweest: zij toonden het zijn armzalige naaktheid. Weldra ging Nederland nu eindelijk stijgen tot grootkapitalisme; een land worden met groote steden, menschen met groote begeerten en groot klasseverschil, en de stijgende beweging zou de poëzie en de kunst van veel kleinheid en valschheid verlossen. Maar deze eerlijke en begaafde werkers hadden het de taal, den smaak en de geesten gedaan. Feller en hartstochtelijker dan van Vloten, niet als hij met de verstandelijke ontleding van den kritikus, maar door de striemende zweepslagen der satire, voerde Multatuli den strijd tegen de oude heerschers op geestelijk | |
[pagina 173]
| |
gebied in Nederland: theologie en geloof. Terwijl Huet nog, evenals Potgieter, in zijn stijl de deftigheid en gebondenheid der nederlandsche middelklasse bewaard had, deed Multatuli den stouten sprong naar de onmiddellijke, natuurlijke schrijfwijze die de schrijfwijze van het nieuwe geslacht zou worden. Met hem begon de tijd dat de schrijvers hunne gedachten ‘als schoone menschen in witte naaktheid door hun werken lieten gaan.’Ga naar voetnoot1. Multatuli was de bevrijder uit de tyrannie der benepen kleinburgerlijkheid, die zoo lang de gedachte en de zeden had beheerscht. Als vrijdenker overwon hij zoowel de wereldbeschouwing der groote als die der kleine burgerij van het tweede en derde kwart der eeuw: het liberalisme der verlichte handelsbourgeoisie en het dogmatisch protestantisme. Hij overwon hun moraal, hun godsdienst, hun konventies, en hun huichelarij. Hij overwon de burgerlijke maatschappij in gedachte en in stijl, in vorm en in wezen, en zijn matelooze zelfingenomendheid was verschoonbaar, immers de overwinning was geen kleine, en van hem dagteekent een nieuw tijdperk in de nederlandsche gedachte en literatuur. Hij wekte de venijnige haat en de dwepende vereering, die ieder nieuw, belangrijk, ver uit-stekend verschijnsel treft. Zoo weinig als Potgieter, zooveel werd hij gelezen. En met welk een graagte! Hij was de eerste hollandsche letterkundige, van wiens werken de verschijning met spanning werd afgewacht. De jeugd stroomde hem toe en zoog zijne gedachten in, met onverzadelijke gretigheid, zij voelde daarin een adem van ruimte en vrijheid, als in die van geen anderen nederlandschen schrijver dier dagen. Holland begon te ontwaken, en Multatuli droeg, meer dan eenig ander, tot dat ontwaken bij. Zijn eigen ontwaken dankte hij aan de werkingen van het indisch milieu, de | |
[pagina 174]
| |
indrukken en ervaringen, opgedaan in de koloniën. Verzet tegen de onderdrukking en de uitbuiting van den Javaan was het, die hem tot een groot dichter gemaakt, en hem in den strijd gedreven heeft, die de roem en de inhoud van zijn leven is geweest. Maar dit feit bepaalde ook onherroepelijk de grenzen van zijn kracht, zijn succes, en zijn sociaal inzicht. Bitter klonk zijn klacht dat hij niets meer dan letterkundige vermaardheid bereikt had, dat zijn boek zelfs geen strijd van beteekenis tegen het systeem van uitbuiting en plundering der Inlanders ontketend had. Hij wist niet dat geen enkelen vorm van uitbuiting bestreden kon worden, door hen, die haar vruchten genieten - en dat de vorm van uitbuiting die hij bestreed, niet in het uitbuitende land de sociale krachten wekt, die zich tegen haar verzetten. In de jaren van zijn ontwikkeling, lag de arbeidersklasse, die zich, als tegen alle onrecht en alle uitbuiting, ook tegen dit onrecht en deze uitbuiting zou verzetten, nog als een doode terneer. Multatuli vond niet, en kon niet vinden, wat hij verwacht had: een massakracht die aan zijn roepstem gehoor gevend, zich achter hem scharen zou. ‘Ik riep, en niemand hoorde’, schreef hij, een oud man, vele jaren na de verschijning van den Havelaar; ‘ik stak een vaan uit, en niemand kwam.’Ga naar voetnoot1 Was het wonder, dat hij verviel tot den waanzin der ijdelheid? De schijn moest voor hem ontstaan, dat, zoo de wil en de daad der groote persoonlijkheid, zoo zijn eigen wil en daad aan den gruwel daarginds geen einde konden maken, niets en niemand anders het kon. Hij verviel, hoewel een door en door revolutionaire natuur, in verouderde reaktionair-utopische droomen, het droombeeld verlokte hem van ‘den goeden despoot.’ Toen eindelijk de kleine vonk naar Nederland overwoei, die één zou worden met de dansende vlammen die over | |
[pagina 175]
| |
de wereld gaan, toen, om zonder beeldspraak te spreken, de sociaal-demokratie er werd opgericht, was de tijd van ontwikkeling, van geestelijke lenigheid, voor Multatuli lang voorbij. Hulpeloos opgesloten in zijn matelooze zelfverblinding, volslagen machteloos de beteekenis der moderne arbeidersbeweging te begrijpen, zag hij met weerzin en wanbegrip naar het opkomend socialisme, dat hem met zijn lot had kunnen verzoenen door hem te leeren inzien, waarom hij had gefaald. Zijn kritiek op die beweging ging niet uit boven de onbenullige praatjes van een dorpskruidenier. Groot was hij, zoolang hij de oude, verouderde goden tot gruis sloeg, groot in de negatie van kleinburgerlijke waarden; maar nieuwe goden scheppen, nieuwe waarden uithouwen in de rots van het leven kon hij niet. Dat was zijn noodlot. En vandaar de innerlijke onvoldaanheid, het gevoel van gefaald te hebben, dat geen bevrediging van literaire ijdelheid tot zwijgen brengen en vereering zijner getrouwen niet verdrijven kon. Als een profeet aangebeden door zijn vereerders, als een groot schrijver erkend ook door zijn felste politieke tegenstanders, voelde hij zich, op wien toch zoovelen als op den vormer hunner wereldbeschouwing, hun geestelijken leider, blikten, even eenzaam als Potgieter zich gevoeld had, ‘moe van teleurstelling’,Ga naar voetnoot1 ‘misselijk van de publieke zaak’Ga naar voetnoot2 niets begrijpend van het nieuwe dat rondom hem opkwam en in naieve verbazing zelf erkennend, dat de opvattingen der oude Manchester-liberalen hem nog het naaste stondenGa naar voetnoot3. Hij vond geen ander steunpunt dan in zichzelven: zoo was hij veroordeeld, tusschen de idee van het verlichte despotisme en die van een uiterst individualisme te dob- | |
[pagina 176]
| |
beren. De sociale misère wreekte zich nog anders op hem, dan dat zij hem maakte tot een ontwortelden zwerver naar het lichaam: zij veroordeelde hem ook, te zwerven en te dolen in den gebieden van den geest. Zijn geslaagde poging, om de gedachtewereld der bourgeoisie en der kleine burgerij te overwinnen, voerde regelrecht, artistiek in den stijl, intellektueel in de politiek, tot de theorie en de praktijk van het anarchisme: Multatuli is zijn geestelijke vader in Nederland. |
|