Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| ||||||||||
IV. Het lot der arbeidende klasseIWIE heenbuigt over de boeken en brochures, waarin de toestand van het nederlandsche proletariaat gedurende de eerste drie kwart der 19de eeuw wordt beschreven, voelt zich de keel toeknijpen van leed. Hij ziet de oneindige jammer van honderdduizenden menschelijke wezens voor zich opleven, hij ziet hun zwakke leden, hun minne gestalten, hun grauwe aangezichten, hun doffe oogen geteekend met den stempel der afzichtelijke gebiedster, wie zij allen zonder kans op bevrijding toebehoorden: de ellende. Geslacht na geslacht werd geboren, leefde en stierf, zonder een anderen levensinhoud te hebben gekend dan zorg voor de vervulling der grofste materieele behoeften, en een andere vreugde dan zinnelijke bedwel ming. Hun ellende was niet die van den modernen proletariër, voor wien uit de bitterheid der onvervulde behoeften het verzet ontstaat dat verheft, de hoop die verzacht, de gemeenschapszin die veredelt. Hun ellende was die van stompzinnige schepselen, zwak in lichamelijke, fysieke, nog zwakker in geestelijke krachten, lijdend zonder uitzicht en van hun degradatie onbewust. Nòch van den wilde, nòch van den beschaafden mensch bezaten zij de beste eigenschappen of het eigenaardig geluk, maar van beiden de zwakheden en ondeugden. De abnormaal groote uitbreiding van het pauperisme was, zagen wij, de karakteristieke toestand van het nederlandsche proletariaat aan het begin der 19de eeuw. Die toestand heeft voortgeduurd tot na 1850. De hoofdoorzaak van het pauperisme waren niet de oorlogen der revolutiejaren of de inlijving door Frankrijk, maar het te niet gaan van handel, manufaktuur en visscherij geweest. Voor een bevolking, nog iets grooter dan in de 17de en 18de eeuw, toen een groot deel van het volk middellijk of onmiddellijk, | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
van het buitenland leefde, 't zij van de vrachtvaart of de export-industrieën, konden het landbouwbedrijf, de kleinhandel en het ambacht geen voldoende middelen van bestaan opleveren. De kronische werkeloosheid hier te lande in de eerste helft der 19de eeuw was geen kapitalistisch verschijnsel, maar een van voor-kapitalistisch verval. Zij nam pas af, toen de groote bloei van den landbouw en het beginnend kapitalisme door den bouw van kanalen, vaarten, spoorwegen, havenwerken, verveeningen enz., de overtolligen begonnen op te slorpen. Tot dien tijd nam de zieke plek van het pauperisme nu sneller, dan langzamer toe, en de algemeene toestand van het proletariaat ging voortdurend achteruit. In de volgende cijfers - aan de Bosch Kemper ontleend en door hem notabene in '52 als een bewijs voor het niet-toenemen der armoede aangehaald, zien wij den afnemenden groei der bevolking gespiegeld, - geen gevolg van nieuw-Malthusianisme, maar van de verslechting der levensvoorwaarden, - in de eerste helft der eeuw.
Al die jaren schommelde het sterfte-cijfer tusschen de 30 en 55 per duizend. In '45 - het jaar van de aardappelziekte en de opheffing der graanrechten - bereikte het nog 39.9, om van dien tijd af vrij snel te dalen tot 25.5 (nog een abnormaal hoog cijfer) tusschen de jaren '50-'73. Het aantal bedeelden van de huiszittende en diakoniearmen bedroeg in de eerste helft der eeuw in doorsnee 10 % van de bevolking. Het laagste cijfer werd bereikt in 1822, met 86.7 per duizend; het hoogste in het krisis- en hongerjaar '47, met 155 per duizend. In de jaren veertig was er een geregelde toename. Hierbij kwamen dan nog de duizenden, die in werkinrichtingen, gods- en gast- | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
huizen, enz. waren opgenomen: zoodat het totaal dat in de jaren veertig ondersteund werd, op 5 à 600.000, dat is tusschen ⅙ en ⅕ der bevolking, wordt geraamd. De armoe was het grootst in de eertijds rijkste provincies, de oude zetels van handel en nijverheid met de dichtste bevolking. In Leiden werden in '46 van de 38,000 inwoners, 16.000 geheel of gedeeltelijk onderhouden. Er had zich daar een ras van paupers gevormd, dat de middelmatige gestalte niet meer bereikte. Het grootste deel van deze 16.000 bedeelden behoorden tot de kronisch werkeloozen. Zij brachten den tijd door met ‘peueren’ en konden daar f 0.10 daags mee verdienen. Hun energie en lichamelijke krachten waren te gering, dan dat zij poogden in den omtrek met landwerk een daghuur van f 0,60 te halen. Even groote ellende vond men o.a. te Middelburg, Zierikzee, Brouwershaven, Hoorn en Enkhuizen. In Noord-Holland ging het aantal bedeelden der huiszittende armen tusschen 1825-'48 12 maal de 200 per duizend te boven; daarop volgden Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. Het betrekkelijk gunstigst percentage hadden de dun bevolkte, van den ouden handels- en manufaktuurbloei buitengesloten provincies Drente en Overijssel. Op het platteland was tot in de kleinste plaatsen de ellende, vooral in de jaren der aardappelziekte, even afschuwelijk als in de steden. De predikant Heldring verhaalt hoe in het dorpje Hemmen in den winter vzn 1845-46 niet minder dan vierhonderd bedelaars in drie dagen voor zijn deur kwamen. In andere ‘verwaarloosde gemeenten’ was de ellende even erg, in de hutten huisden de arme schepsels zonder bed, zonder huisraad, zonder linnen; met wat vuil stroo als ligplaats en in zulk een toestand verkeerend, ‘dat de dieren in ons land het wel nergens slechter hebben.’ In arme gemeenten gelijk Herwijnen en Hollouw bedroeg de bedeeling wekelijks een kop paardeboonen en | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
twee stuiver per hoofd. Het moes van het wilde koolzaad diende tot toespijsGa naar voetnoot1. ‘Er is geen land in Europa’, heet het in een brochure van 1843, ‘waar het aantal armen en de behoefte door hen geleden, de aandacht van de meergegoeden meer waardig zijn, dan Nederland. Van geslacht tot geslacht aan al de ellende van het diepste gebrek ten prooi, hebben zij, die in plaats van hun toevlucht te kunnen vinden in den arbeid hunner handen, hun onderhoud in de aalmoezen der algemeene liefdadigheid hebben moeten zoeken, zich door werkeloosheid en hongersnood al meer en meer zien verzwakken. Al hun krachten, al hun geestvermogens, ja zelfs hun groei zijn daardoor verloren gegaan en belemmerd.’ Slechts weinig gelukkiger dan deze groote massa paupers ‘van geslacht op geslacht ten prooi aan werkeloosheid en hongersnood’ was volgens dezen schrijver de ambachtsstand, zoowel bazen als knechts, die hij niet tot de ‘armen’ d.w.z. tot de lompenproletariërs of paupers rekent, en die wel niet van absoluut gemis aan werk, maar toch ‘van het gebrek aan dagelijksch en regelmatig werk te lijden hebben.’ Een gevolg daarvan was luiheid en dagdieverij, immers ‘zij willen geen werk ten einde brengen, eer een ander in aantocht is.’ Naast kronische werkeloosheid dus der paupers, gedeeltelijk en altijd dreigende voor den geheelen handwerkersstand. De liberale staathuishoudkunde, in welker kraam het paste de bestaande armoede zooveel mogelijk over het hoofd te zien en de werkeloosheid te loochenen, beriep zich daartoe telkens weer op het groot aantal buitenlandsche arbeiders die hier hun brood verdienden.Ga naar voetnoot2. Wij zullen later zien wat hiervan de reden was. | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
Naast totale of gedeeltelijke werkeloosheid waren de hooge accijnzen de hoofdoorzaak van de ellende van het nederlandsche proletariaat. Zij werden van alle eerste levensbehoeften, behalve aardappels, geheven en geraamd een zevende deel van de vertering van een arbeidersgezin uit te maken. Wie f 140 per jaar verdiende moest daarvan f 20 besteden voor de belasting op het gemaalGa naar voetnoot1. De Bosch Kemper noemt deze voorstelling ‘voorzeker overdreven, daar er onderscheiden huisgezinnen in den arbeidenden stand zijn, die zich bijna geheel spenen van de aan accijns onderhevige voorwerpen. Zoo zal menig ambachtsman noch suiker, noch wijn, noch gedistilleerd, noch bier, noch steenkolen gebruiken, en slechts een uiterst geringe som betalen aan accijns voor turf, geslagt of gemaal, daar zijn brand gesprokkeld hout, heideplaggen of lange turf is, en zijn voedsel uit visch of spek, aardappelen of roggebrood bestaat.’ Hoe geestig! De professor wist zeker niet dat de ‘ambachtsman’ (van de eigenlijke armen wordt hier niet gerept) in de steden geen hout te sprokkelen noch heide te steken vond, spek en visch voor hem een haast onbereikbare lekkernij waren, en hij, om aan de accijns te ontkomen, moest leven van aardappelen met bierazijn. Met looden zwaarte drukte het bestaan van het het enorme lompenproletariaat op heel de nederlandsche arbeidersklasse en hield haar levensstandaard op het bestaans-minimum. Terwijl bijna alle zware en fijne arbeid door vreemden werd verricht, stonden honderden paupers altijd klaar de plaats in te nemen van den gewonen ambachtsman of arbeider, die hen in kracht en geschiktheid maar weinig overtrof. De loonen voor al dergelijk soort arbeid zonken voortdurend. Hun minimum bereikten zij in de hongerjaren '47-'48, toen op het platteland het dagloon hier en daar tot 15 cent daalde. Een vreemdeling | ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
getuigt van deze jaren: ‘Vele arbeiders zijn zonder brood; het aantal armen is op vreeselijke schaal toegenomen.’ Sedert '48 stegen de prijzen der voornaamste voedingsmiddelen, voor een deel door de ontdekking van het californische goud, voor een deel door den grooten uitvoer naar Engeland van alle produkten van landbouw en veeteelt. De werkeloosheid verminderde, maar de armoede bleef, daar de uiterst lage loonen de hoogere prijzen niet vermochten te volgen, even drukkend als in de jaren 45-47. Van Friesland getuigde in 1850 een onderzoek naar den zedelijken en materieelen toestand der arbeidende bevolking ten plattenlande, dat ‘de armoede niet overal toegenomen was; enkele voorbeelden bewezen, dat er in de laatste 25 jaar weinig verschil was; in andere grietenijen (dus de groote meerderheid) was de achteruitgang ‘ongelooflijk groot.’ De eigenerfden verhuurden hun land en zetten zich ter woon in de kleine steden, waar ze met hun gezin konden leven van wat ze op het platteland moesten opbrengen aan armenbelasting. De loonen waren overal lager geworden. Bij het chicorei-delven kon door een gezin van 4 personen 80 cts. worden verdiend, wanneer 's morgens vroeg bij lamplicht werd begonnen en tot den avond gewerkt. Waar chicorei-droogerijen of spinnerijen waren, kregen de arbeiders maar een klein deel van het loon in handen, de gedwongen winkelnering heerschte daar overal. Tot zwaren arbeid, zooals in den hooitijd, in de veenderijen, bij inpolderingen, tot alle werk waarbij het op lichamelijke kracht en volhouden aankwam, werden de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter. Het rapport konkludeerde tot overbevolking. In Zeeland leefde een ‘bleek en uitgeteerd’ geslacht. Opmerkelijk was ‘de menigte zwakke en ziekelijke wezens.’ In 1815 was het aantal bedeelden 2725, in '48 11702. De inrichting der meest uit klei gebouwde woningen was be | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
droevend. De vrouwen konden breien noch stoppen; geen spinnewiel zag men meer in de woningen; het schoolbezoek werd steeds slechter; de bevolking scheen volslagen apathisch en onverschillig geworden. Het voedsel bestond uit aardappelen. Konklusie van het rapport: overbevolking. In Scheveningen geleek de visschers-bevolking op ‘halve wilden’; man en vrouw, jong en oud, liep bedelend langs de straat. In de provincie Utrecht bedroeg het weekloon in de Vechtstreek f 4 à f 5 voor volwassen arbeiders; f 1,80 voor jongens en vrouwen. Te Rhenen, Elst, Amerongen, Leersum, Zeist, de Bildt enz. was het dagloon f 0,50. Vooruitgang in welvaart of zedelijkheid was nergens merkbaar. De kinderen die de school bezocht hadden (zelden langer dan hun tiende jaar) vergaten spoedig 't geleerde door den druk en de beslommeringen des levens. Voedsel: aardappelen; weinig brood. Het kwartier Salland in Overijssel behoorde tot de weinige gelukkige streken waar de toestand ‘zeer bevredigend’ was. Hooren we de beschrijving van het leven van den daglooner in dit Arkadië, waar, in 1850, nog half-feodale toestanden, zooals verplichte hand- en spandiensten tot het maken van wegen, het onderhoud van dijken, enz. bestonden. Deze daglooner, wordt ons verhaald, is ‘minder snoepachtig’ dan de arme stedeling, en brood met stroop is voor zijn huisgezin een ‘extra-traktement.’ De 12-urige werkdag van dezen gelukkige begint te zes uur, maar wanneer hij aanvangt voor zijn heer te werken, ‘heeft hij op eigen erf reeds zooveel verricht als een gewone daghuurder op den zomerschen dag voor zijn meester.’ Zijn werkdag brengt hem de kapitale som op van 50 cts., waarmee hij zeker geen ‘snoepzucht kan bevredigen; maar in den dorschtijd stijgt zijn loon tot 80 cts., | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
plus de kost, bij een werkdag van 16 uren. Wanneer het zulk een arbeider gelukt, van zijn 50 cts. daags genoeg te besparen om een koe te koopen, wordt toch ook verder de ‘snoepzucht’ bedwongen. Boter, ofschoon eigen fabrikaat, wordt in de jaren van opkomst door het gezin niet geproefd; het behelpt zich bij zijn brood met vet, siroop of olie. Hongerloonen, hooge accijnsen, en, sedert '45, verhoogde prijzen door stijgenden uitvoer, werkten samen om aan den proletariër alle gebruik van dierlijk voedsel onmogelijk te maken. Maar ook tarwe was hem dikwijls te duur. In Amsterdam bedroeg het broodgebruik in de jaren vijftig dertien oude onsen per week en per hoofd, tegen dertig in Berlijn en vijf en veertig in Frankrijk en Engeland. Het voedsel van den arbeider bestond bijna uitsluitend uit aardappelen, sedert de aardappelziekte nog dikwijls van slechte kwaliteit. Van aardappel-meel werd ook een soort brood gebakken, weinig voedzaam, en dat aan buikloop en waterzucht blootstelde: in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid werd dit brood geregeld verstrektGa naar voetnoot1. In Utrecht werden voor de opheffing van den accijns op het gemaal met graagte duivenboonen gegeten, men zag er schreien van honger op de stratenGa naar voetnoot2. Officieel werd de volksvoeding erkend slechter te zijn dan in de drie laatste eeuwenGa naar voetnoot3, bijna even slecht als die van het iersche volkGa naar voetnoot4. Hier en daar slachtte men ter sluiks oude paarden voor voedsel, wat als iets schandelijks werd beschouwd. De huisvesting was niet beter dan de voeding, noch in de steden, noch op 't platte land. Wij zagen hoe de verblijven der zeeuwsche arbeiders worden beschreven. Op de | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
hei- en zandstreken waren sedert 't begin der eeuw huttenkolonies ontstaan in Brabant, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Friesland, vooral echter op de Veluwe. In 't oosten des lands kozen de moderne outlaw's bij voorkeur een plek daar waar de grenzen van nog onverdeelde marken in elkaar liepen en de sinds eeuwen verbreede karrewegen over de hei strooken onbebouwd land overgelaten hadden: instinktmatig zochten zij die overblijfselen van oude minder scherp omlijnde eigendomsvormen te midden eener maatschappij van gevestigd privaatbezit. Naar zulk een kolonie stroomde dan ‘slecht volk’ en arme verschoppelingen samen; de nederzetting groeide soms aan tot een paar honderd personen. Een hut was in een dag gebouwd, met wanden van takken en leem of plaggen al naar den bodem, en een deur van gevlochten eikentwijgen; vensters ontbraken; een opening in het dak diende tot schoorsteen; wanden, huisraad en bewoners, alles zag zwart van de rook. Op sommige plaatsen wonnen de hutbewoners den kost als daglooners bij den boer, die dit proletariaat dat de laagst denkbare levens-eischen stelde, gaarne zag komen en den groei der kolonie aanmoedigde. In andere streken, b.v. in de buurt van Heerde en Wapenveld, werkten zij in papierfabrieken of op calicotweverijen voor een dagloon van f 0.40 à 0.50. Sommigen leefden van de aardappelen die zij teelden, ook verkochten zij heidebezems en honing; floreerende kolonies bezaten zelfs vee, vooral schapen. Zoo'n hutbewoner betaalde belasting noch huur en in zeker opzicht was het waar, wat de beschrijver van een dier kolonies beweerde, n.l. dat de hutbewoner beter uit was dan ‘de geringe man in de steden’Ga naar voetnoot1. Maar dit bewijst slechts, dat een half-barbaarsche staat nog te verkiezen was boven het leven van den nederlandschen doorsnee-arbeider. | ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
In die nederzettingen groeide een onwetend geslacht op, een bevolking van houtdieven en stroopers, buiten de moraal en zooveel mogelijk buiten de wetten der burgerlijke maatschappij levend, in lompen gekleed, gehuisvest in holen niet beter als die waarin hun voorvaderen voor eeuwen hadden geleefd. Van den maatschappelijken vooruitgang bleven zij zoo goed als buitengesloten. Nog heden leven de afstammelingen dezer verworpenen vrijwel zoo, als hun ouders en grootouders geleefd hebben: wie weten wil hoe hun bestaan is, ga naar de surhuisterveensche heide. Hoe was het gesteld met de woningen in de groote steden? Nog in '59 woonden te Amsterdam 23.635 menschen in kelders zóó donker, dat in vele er van het geheele jaar door kunstlicht moest worden gebruikt. Het gebrek aan licht en lucht, de vochtigheid en kilte, veroorzaakten, behalve allerlei lichamelijke ziekten, een droefgeestige onverschilligheid des gemoeds. De kelders werden geraamd een vierde van alle ellendige woningen te bedragen; ongeveer 100.000 menschen in een stad van ruim 263.000 waren gehuisvest op een wijze die alle lichamelijk en geestelijk gedijen buitensloot. In die kelders bedroeg de sterfte der kinderen van 1 tot 5 jaar, bijna het dubbele van die der boven-bewoners in dezelfde buurten.Ga naar voetnoot1 Multatuli heeft in '62 het budget gepubliceerd van een amsterdamsch arbeidersgezin, dat van den bekenden Dageraadsman Klaas Ris, bij een wekelijksche verdienste van f 6 plus vrije woning.Ga naar voetnoot2 Een dergelijk cijfer wordt in een brochure van Mr. J.J. de Jong van Beek en DonkGa naar voetnoot3 genoemd voor Utrecht in '69. Het loon van den validen volwassen ambachtsman, van een bekwamen timmermans- | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
knecht b.v., bedroeg daar f 6 per week. Het gezin van dezen man bestond uit 5 personen; de uitgaven voor huishuur, aardappelen en brood bedroegen te zamen f 4,65. Ofschoon dit huisgezin volgens den schrijver der brochure ‘in bepaald gunstige omstandigheden verkeerde,’ hing toch ‘gebrek ook hen steeds boven het hoofd.’ In Hilversum waren 2700 arbeiders - mannen, vrouwen en kinderen - in de textiel-industrie werkzaam. Hun arbeid bestond uit het spinnen en weven van koehaar: een werk, in Duitschland enkel door gevangenen verricht. Het kaarden en spinnen geschiedde thuis, zoo men de ellendige woning dien naam wilde geven, dit laatste meest door vrouwen; ook de fabrieken, waarin de mannen werkten, waren ‘ware spelonken.’ De handgetouwen, waarop tapijten, loopers en karpetten werden geweven, waren ‘zoo onhandig, dat men ze eer in een museum van oudheden dan in een fabriek zou verwachten,’ allen onveranderd sedert het begin der 18de eeuw. Met zulke werktuigen konden de fabrikanten de konkurrentie natuurlijk alleen volhouden door de ergst denkbare uitmergeling hunner arbeiders. De arbeidsdag was lang, vijftien uur, waarvan drie uren schafttijd. Ook hier deed zich, evenals op andere plaatsen, te Leiden b.v., het verschijnsel voor, dat de arbeidsduur der kinderen nog langer was dan die der volwassenen; deze arme schepseltjes werkten van hun zesde jaar af tot 17 uur per etmaal. Geen wonder, dat in '63 van 868 leidsche industrie-proletariërs slechts 327 hun naam konden zetten. Van de overigen, die niet konden schrijven, hadden de ouders het wel gekend: de toestand was gaandeweg verergerd. De loonen waren als bij een dergelijken werktijd kon worden verwacht. Een gezin, waarvan vier leden werkten, verdiende na aftrek der huur f 7.65 per week. En dit behoorde tot de kategorie der best betaalden! Van een | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
ander gezin, spinners, werkten twee volwassenen en drie kinderen: de totale verdienste was f 4.38 per week; hiervan werd door den patroon voor licht en materiaal nog iets afgehouden. De gedwongen winkelnering hield de arbeiders volslagen in de macht der patroons, die levenslang hun schuldeischers waren. De schuld van den vader ging op den zoon over; in de gedwongen winkels waren de prijzen der levensmiddelen 10 à 15 % en die der manufakturen 30 à 40 % hooger dan in de vrije. De ondervoede, voortdurend door honger geplaagde arbeiders, - in de fabrieken werd het sterkmeel vergiftigd, daar zij het anders ter sluiks aten - wisten zich als lekkernij voor negen cent de drie oude ponden, soms vleesch te verschaffen van de ‘koude slagers,’ de Zigeuners van het Gooi, die de aan ziekte doodgegane beesten uit den geheelen omtrek opkochten en het uitschot van dit vleesch - het beste werd Utrecht binnengesmokkeld om door de kleine burgerij te worden verorberd - bij het hilversumsche proletariaat aan den man brachten. Geen wonder, dat dit deel der hilversumsche bevolking stationair bleef; de gemiddelde levensduur van den wever bedroeg er 15½ jaar, tegen die van den burger 32, van den boer uit den omtrek 50 jaar.Ga naar voetnoot1 De vaste arbeider op het platteland der provincie Utrecht verdiende 's zomers f 3,50; 's winters f 2,30; men ziet, sedert 1850 zoo goed als geen vooruitgang. Maar in de laatste kwart eeuw waren alle levensmiddelen, behalve brood, ongeveer 100 % in prijs gestegen, de huishuur met 50 %. De konklusie die Mr. de Jong van Beek en Donk in '69 trekt in zijn brochure is deze: ‘er zijn sterke bewijzen voor de stelling, dat de nederlandsche werkman ja te veel | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
heeft om te sterven, maar te weinig om te leven.’ Zij lijkt niet overdreven te zijn. | ||||||||||
IIMaterieele ontbering en geestelijke verwaarloozing deden ieder nieuw geslacht opgroeien, zwakker van lichaam en doffer van geest dan het voorgaande geweest was. De slecht-gevoede ouders brachten rachitische, ziekelijke kinderen ter wereld. Deze kinderen leefden niet alleen in dezelfde kondities van onvoldoend voedsel, enz., maar ook ontbrak iedere wettelijke bepaling om de opgroeiende generatie van arbeiders tegen de ergste schade van overzwaren en langdurigen arbeid te behoeden. De jonge engelsche industrie, later ook de fransche en duitsche, trad openlijk op met winst-makerij als doel. De exploitatie van onrijpe arbeidskrachten was, naar zij voorgaf, een noodzakelijke voorwaarde tot den bloei van het bedrijf. Het geloof aan deze noodzakelijkheid had de wetgeving te overwinnen, en dit duurde lange jaren, want de fabrikanten weerden zich als duivels, maar de onbeperkte kinderarbeid werd toch vroeg erkend als een kwaad. Niet zoo in Nederland. Bij de enorme uitbreiding van het pauperisme scheen al wat werk verschafte, het zij aan menschen of kinderen, goed: het verminderde de onkosten van armbesturen en diakonieën. De industrieele onderneming trad op, gehuld in het gewaad der filantropie, die in haar ruime plooien al zooveel schandelijks heeft verborgen. De z.g. filantropische inrichtingen zijn sedert het begin der 19de eeuw in Nederland kweekplaatsen van kinder-exploitatie geweest. In het rapport over armbestuur en opvoeding van arme kinderen, in 1817 door den minister van binnenlandsche zaken uitgebracht, konstateert hij met voldoening, ‘dat | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
te Gouda de oprichting van een werkhuis minder noodzakelijk is te achten door de aldaar bestaande fabrijken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der klein-garenspinnerijen, waarin reeds kinderen van jongen levenstijd tot werk worden opgenomen’.Ga naar voetnoot1 Ook geeft de minister een pluimpje aan het ‘instituut der fabriek gevestigd te Fijenoord, waar kinderen uit de godshuizen, van 6 tot 14 jaren, opgenomen worden tegen de matige retributie van 50 gulden’. Zij worden ‘in de fabrikage van wollen, katoenen of zijde gebezigd en tot den ouderdom van 20 jaren verpleegd’. Willem de Clercq, die in deze jaren de ‘inrichting’ bezocht, noemt het ‘een treffend gezicht’ al die kinderen, volgens de kunne afgedeeld, in een groot vertrek aan het spinnewiel te zien werken. De hoofdgedachte van den stichter was, ‘om door beschaving van het werkvolk uit de geringere klassen der maatschappij, door het meer eerbied, meer belangstelling in te boezemen, de fabrieken zelven tot die hoogte op te voeren, waartoe zij in andere landen gebracht zijn’. De kinderen, tot dit doel uit de godshuizen bijeengeraapt, waren, toen ze kwamen, zegt de Clercq, triestig en kwaadaardig, ze vloekten, stalen als raven en waren bijna allen ‘met hoofdzeer en ongemakken besmet’. De filantroop leerde hun orde en regel, temde ze met muziek en prikkelde hun werklust door ze op het geleverde boven een vaste taak een ‘profijt’ te laten maken tot 15 cent per week toe.Ga naar voetnoot2 Zoo verschafte deze edele man zich volleerde, twintigjarige werklieden, voor 15 cent per week, plus de kost. De spinnerijen en weverijen, in de jaren dertig opgericht, werden - behalve de calicot-fabrieken - voornamelijk als inrichtingen tot wering van bedelarij beschouwd en van staatswege aan jeugdige arbeidskrachten | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
geholpen. O.a. noodigde de regeering in 1836 het rotterdamsche armbestuur uit, de aan haar zorg toevertrouwde schapen in de tullefabriek van de Witt en Co. te plaatsen.Ga naar voetnoot1 In Twente werd kinder-exploitatie op groote schaal toegepast. Door de ‘onbaatzuchtige’ bemoeiingen der Handel-Maatschappij werden honderden kinderen in de weefscholen onderwezen. Zij keerden met den weefstoel naar huis terug en verdeelden hun verderen levenstijd tusschen het weven en den lichaam en geest verfrisschenden veldarbeid. De bevolking leerde de zegeningen der kombinatie van nijverheid (huisarbeid) en landbouwbedrijf voor eigen gebruik kennen en deze kombinatie bleek tot op den huidigen dag een uitnemend middel voor den kapitalist, zoowel om de loonen op een laag peil te houden, als om een industrieel proletariaat te kweeken, dat zijn weinige vrije oogenblikken liever besteedt aan 't omwoelen van zijn lapje grond, dan aan dat der kapitalistische maatschappij. Erger nog dan de twentsche kinderen waren de weezen en andere verstootelingen er aan toe, ondergebracht in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid. Met gestampte aardappels, paardeboonen en aardappelbrood gevoed, moesten zij voor een loon van 30 cent per week onafgebroken 13 uur van de 24 in de stoomspinnerijen werken. In '69 schijnt de zorg der overheid voor arme weezen nog van 't zelfde gehalte te zijn geweest, als een halve eeuw vroeger. De schrijver van ‘Zijn wij praktische philantropen’, noemt de weeshuizen moordenaarsholen voor zedelijkheid en geweten, waar het er erbarmelijk uitziet. Op het platteland was openbare aanbesteding aan den meestbiedende het vaste systeem; de weezen werden toevertrouwd aan menschen die hen niet veel anders kon- | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
den leeren dan bedelen, wildstroopen, hout stelen en... honger lijden. Toen tegen het einde der 18de eeuw de groei van het lompen-proletariaat voor de bezittende klasse onaangenaam begon te worden, waren in de voornaamste steden armen-scholen opgericht. In hun kosten werd ten deele door de stad, ten deele door een jaarlijksche kollekte voorzien. Zij waren de lievelings-instellingen der filantropische bourgeoisie, en de jaarlijksche prijsuitdeelingen bij het openbaar examen boden een periodieke gelegenheid tot zalvende speeches vol aangename zelfvoldaanheid. Wat het karakter dezer scholen was, leert ons o.a. het verslag der toespraken, bij de openbare prijsuitdeeling in 1832 te Amsterdam gehouden.Ga naar voetnoot1 De schrik van het revolutionaire jaar 1830 was pas van de lucht, en bij sommige aanzienlijke heeren, beschermers van orde en recht, schijnt twijfel gerezen te zijn aan de doeltreffendheid, pauperskinderen ‘te beladen met een pak van kundigheden, met moeite vergaard en ras vergeten, hen daardoor wijsneuzig, onberaden, vrijpostig te maken’, wat beteekende, hun eenige noties van lezen en schrijven te geven. Met bewonderenswaardigen takt wist de redenaar deze aanzienlijke heeren aan het verstand te brengen, dat ondersteuning der armenscholen in hun eigen belang was, en dat het met dat ‘pak van kundigheden’ zoo'n vaart niet loopen zou. ‘Om u te beveiligen, meervermogenden, moet men onze en uw armenscholen, dat is kweekscholen tot pligt en orde, voorstaan, handhaven, helpen en ondersteunen’.Ga naar voetnoot2 Lezen moeten de armen leeren; omdat zij anders uw wil | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
niet kunnen verstaan, hun plichten niet kennen; geen reglementen voor hun bedrag nagaan, geen goed en stichtelijk gezang leeren. De eenige wetenschap, die hun onderwezen wordt is, de leer van hun afhankelijkheid en dienstvaardigheid; het is de kennis, om orde en rust te bewaren; en hunnen stadgenooten, vaderland en vorst ten nut te zijn; het is de wetenschap, dat ieder zijn plaats in de Maatschappij moet bewaren’...Ga naar voetnoot1 Het eigenaardige van de plaats dezer kinderen in de nederlandsche samenleving der jaren dertig en veertig was echter juist hun overtolligheid. De armenscholen dienden om in hen de eigenschappen aan te kweeken die den pauper ongevaarlijk maken voor de burgerlijke maatschappij. Aan een intelligent, welonderwezen proletariaat, zooals de moderne grootindustrie dit noodig heeft, bestond hier geen behoefte. Maar de hongerige horde der bandelooze kinderen uit sloppen en achterbuurten moest worden getemd en een plooi krijgen van onderdanigen zin, dankbaarheid voor ontvangen weldaden en fatalistische berusting. Beter deemoedige de-hand-ophouders, slaafsche aalmoezen-ontvangers gekweekt, dan een verwilderde bende zonder eenige tucht te laten opgroeien. Ook het lompen-proletariaat kent, wordt de honger te erg, oogenblikken van rebellie, en het ‘gemeen’ gold hier van ouds voor gevaarlijk, woest en wreed. Zelden kwamen de kinderen der armen voor hun achtste of negende jaar op school; zij verlieten haar op hun tiende of elfde. Men kan nagaan hoeveel er van het geleerde hangen bleef. Hierbij kwam, dat de groote meerderheid der kinderen, vooral op 't platteland, in 't geheel geen onderricht ontvingen. In Overijsel b.v. konden omstreeks het midden der eeuw vele arbeiders lezen noch schrijven, zij behielpen zich met den kerfstok. In '67, na | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
twintig jaar liberale regeering, liepen nog 150.000 kinderen zonder eenig onderricht te krijgen, rond. Het noodlottig gevolg der levensvoorwaarden waarin het proletariaat geslachten lang verkeerde, was fysieke en geestelijke ontaarding. Een nieuw menschentype had zich gevormd, zwakker en ziekelijker dan zijn voorvaders geweest waren; loom en traag van geest, zedelijker zonder eenige fierheid, aan vernedering gewend en in lammenadige berusting voortvegeteerend. Het kalvinisme was hieraan niet vreemd.Ga naar voetnoot1 De fysieke minderwaardigheid van den nederlandschen proletariër van stad en platteland wordt door vele getuigenissen gestaafd. De Bosch Kemper noemt de lotelingen voor de nationale militie ‘een treurig bewijs voor den verachterden fysieken toestand onzer arbeidende bevolking.’Ga naar voetnoot2 Het is een bedroevend gezicht, zegt hij, de lotelingen eener stad bij elkander te zien. ‘Zij schijnen kinderen, terwijl zij krachtige jongelingen behoorden te zijn.’ Een door hem aangehaalde geneesheer schrijft omtrent hun slechten sanitairen toestand: ‘jaren lang was ik getuige van een opeenstapeling van kwalen, waarmee de kommissie als 't ware bestormd wordt’. De lengtemaat, zeide ik reeds, was verminderd. De lichaamskracht, op 't eind der 18de eeuw al tot die van vroeger tijden staande als 4 staat tot 5, was in den loop van de 19de nog belangrijk afgenomen. De schrijver van het rapport over den toestand der friesche bevolking schrijft, dat de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter werden tot zwaren arbeid; hij voorzag, dat de mannen | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
zouden eindigen met terecht te komen in 't braakhok en bij 't spinnewiel, en vreemdelingen het mannenwerk verrichten. Dit gebeurde trouwens reeds op groote schaal. Duitschers kwamen uit Hannover voor 't maaien en oogsten. Duitschers, meest ‘sterk, ijverig en goed gevoed’, verrichtten het zware werk in de veenderijen, waar de Hollanders ‘te slap’ voor waren. Op 't eind der jaren zestig werd op een bijeenkomst van industrieelen gekonstateerd, dat de meeste arbeiders ‘zelfs onbekwaam voor sjouwen zijn’; slapheid van handen, matheid des lichaams, traagheid in 't arbeiden en een onverschilligheid, die alle vermogens ondermijnt, worden de karakteristieke trekken genoemd van den nederlandschen proletariër.Ga naar voetnoot1 Te zwak voor zwaar lichamelijk werk, was deze natuurlijk even weinig geschikt voor allen arbeid, die oplettendheid en intelligentie eischte. Een rapport, in '68 door de engelsche regeering uitgegeven over ‘Technical or Industrial Education’ in verschillende landen, noemt de nederlandsche arbeiders ‘groote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in 't behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van der jeugd af aan niet gewend waren’. Verder worden zij genoemd ‘ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleiden van heel westelijk Europa, traag en loom, als de waters die kruipen door hun polders’. Toen de beginnende kapitalistische ontwikkeling in de jaren zestig behoefte kreeg aan een technisch intellekt en een geschoold proletariaat, ontbraken beide. In het voorloopig verslag over den bouw der staatsspoorwegen (1860) wordt opgemerkt, dat zoo ‘het regeeringsplan zooals het was ontworpen ten uitvoer werd gebracht, een voldoend getal bekwame nederlandsche | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
ingenieurs voor den bouw van spoorwegen niet te vinden zou zijn’.Ga naar voetnoot1 Engelschen legden de eerste spoorwegen aan, bouwden en beheerden de gas-inrichtingen. De vreemde ingenieurs brachten hun eigen monteurs en opzichters mede; Hollanders waren alleen te gebruiken voor 't grove werk. Sedert vele jaren hadden duitsche werkbazen zich in de steden gevestigd; duitsche gezellen zochten en vonden overal werk. De beter betaalde arbeid in fabrieken, de opzichtersbaantjes enz., vielen toe aan vreemden; als een bijzonderheid vermeldt Lastdrager in zijn geschiedenis, dat het de leidsche katoendrukkerij gelukt was uitsluitend met inlandsche werklieden te werken. Noorsche en deensche zeelieden bemanden de vloot; waarlijk, de nederlandsche werkman was een paria in eigen land geworden. De tijdgenooten verwonderden zich, dat duizenden vreemdelingen een middel van bestaan vonden in een land van kronisch gebrek aan werk voor den inheemschen arbeider. Maar tusschen die verschijnselen bestond het verband van oorzaak en gevolg. De kronische werkeloosheid had een groot deel der arbeidersklasse gedegradeerd tot paupers, en voor de overigen de loonen verlaagd tot onder het minimum, dat tot de volledige instandhouding hunner lichamelijke en geestelijke vermogens noodig was. Elk geslacht zonk dieper weg in fysieke apathie en wezenlooze stompzinnigheid. Deze ontaarding duurde driekwart eeuw lang. Toen de modern-kapitalistische ontwikkeling in Nederland begon en met haar de invoering van bepaalde bedrijven en de aanleg van moderne verkeersmiddelen gepaard ging, toen ontbrak bij het inlandsch proletariaat de graad van oplettendheid en intelligentie, die deze bedrijven vereischten. Het was onbruikbaar geworden, als een verroest instrument. Voor onmisbare | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
bedrijven, als spoorwegen en gasfabrieken hielp men zich, zagen wij, met vreemdelingen. Van andere bedrijven, zooals de metaal-industrie, werd de ontwikkeling door deze omstandigheid waarschijnlijk zeer tegengehouden. Alleen waar een reeds vroeger bestaand plaatselijk ambacht zich langzamerhand vervormd had, b.v. bij de weverij in Twente en Brabant, ging de ontwikkeling tot grootindustrie geleidelijk haar gang. Het is duidelijk, dat het nederlandsch proletariaat geheel verschillend was van de revolutionaire klasse, die in andere landen opkwam. De geest van rebellie, van spontaan verzet tegen de kapitalistische ‘verelendung’, die de fransche en engelsche arbeiders in de eerste helft der eeuw, later ook de duitsche en belgische bewezen, was de geest van een door het kapitalisme voortgebracht proletariaat. Zij voelden zijn werkingen, zij hadden de kontrasten die het schiep altijd voor zich: hutten en paleizen, rijkdom en ellende, lediggang en gezwoeg, kontrasten, groeiend door het werk hunner handen. Al spoedig beseften zij hun onmisbaarheid: dat verhoogde hun gevoel van eigenwaarde. De nederlandsche proletariër daarentegen voelde zich niet onmisbaar, maar overbodig; hij brulde niet luid ‘recht op arbeid’, maar smeekte om arbeid als om een aalmoes. De rijken waren voor hem geen vijanden, levend van zijn zweet en bloed, maar goede menschen, weldoeners, op wier beurs hij teerde; de fabrikant vooral, verscheen van een aureool van menschenmin omstraald. De levens-stemming van den nederlandschen proletariër was geen stemming van elementair verzet, maar van berustende lijdzaamheid. Klasse-tegenstellingen bestonden ook vóór 1870 in Nederland, maar, voor zoover het bourgeoisie en proletariaat aangaat, geene waaruit klasse-bewegingen, nog minder klassen-strijd wordt geboren. Dankbaar erkent het | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
hierboven aangehaalde ‘verslag’ over de armenscholen dan ook de braafheid van de nederlandsche arbeidersklasse. ‘Waar toch vindt men ter wereld eene behoeftige klasse zóó verbonden aan orde en rust, zóó gewillig in het dragen van opgelegde lasten en wapenen?’ Rebellie bewijst veerkracht en de veerkracht van dit proletariaat was lang gebroken. Zelfs de primitieve uitbarstingen van individueel verzet, waarvan Engels er in de ‘Lage der arbeitenden Klasse in Engeland’ vele aanhaalt, ontbraken: het eigendom was omstreeks het midden der eeuw, nergens veiliger dan in Nederland. Al de verschillende sociale bewegingen der jaren veertig, het engelsche chartisme, het fransche socialisme, het duitsche kommunisme, zij alle gingen zoo hoog en ver boven de nederlandsche arbeidersklasse uit, als schoone wolken, stout van vorm, uitgaan boven een slijmig moeras, dat hen zelfs niet vermag te weerspiegelen. De revolutionaire schok, waarvan in 1848 half Europa dreunde en daverde, tot in Italië en Oostenrijk toe, ja, waarvan het russische Tsarenrijk zwakke trillingen gevoelde, die schok wierp hier niets omver dan wat waggelende instellingen uit 1813. Nooit is een paniek ongegronder geweest, dan die Willem II beving; terwijl studenten, ambachtslieden en fabrieksproletariërs in Parijs, Berlijn en Weenen tezamen streden op de barrikaden, keek de nederlandsche geldbourgeoisie haar effektentrommel na en bestudeerde zij ijverig het rijzen en dalen der fondsen. Een tijdlang zag de bezittende klasse de ellende van het geheele proletariaat en de nog grootere ellende van het pauperdom aan, zonder bijzondere aandoening. Rijken en armen moesten er wezen, al was 't alleen maar om ‘des te beter op prijs te stellen de voorrechten, welke de gegoede klasse geniet’.Ga naar voetnoot1 Zoolang de armen zich netjes | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
en ordelijk gedroegen en er niet al te veel van waren, verschaften ze een geschikt veld voor de uitoefening der ‘christelijke’ deugden en der vaderlandsche sport bij uitnemendheid: de filantropie. Deze behoorden bij de deftige tradities, gelijk ook de armen een erfstuk waren der 18de eeuw en een nationaal verschijnsel, even goed als strenge winters en watersnood. Men gaf, voor de kollekte of voor het gesticht, aan de deur of in de kerk, en zei het dan vroolijk-dankbaar Tollens na, den dichter-filantroop, wiens biograaf bewonderend vertelt, hoe hij in een winter met één enkel vers f 2000 bij elkaar bedelde:Ga naar voetnoot1 ‘Al zijn de boomen wit als dons,
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief, wat deert het ons,
Wij hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood.’
Maar in de jaren veertig werd het anders. De vlek van het pauperisme scheen in Nederland alles op te eten: hij groeide en groeide en tastte aldoor een grooter oppervlak van het nationale lichaam aan. In Frankrijk had één dag lang boven Lyon de roode vlag met den doodskop gewaaid; in Engeland groeide de chartisten-beweging en dreigde de burgeroorlog; zelfs in het stille Duitschland hadden silezische wevers, razend van honger, oproer gemaakt... Nog was hier alles ‘ordelijk’ en bedaard, maar hoelang zou het duren? ‘Hoe raken wij ze kwijt,’Ga naar voetnoot2 dacht de regeering, dachten de armbesturen, dacht al wat bezitter was, van die honderdduizenden ellendigen, die zij | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
wisten te hurken achter hun deur, in lompen gewikkeld zwervend langs de deftige straten, een wetenschap die hen benauwde bij hun ‘warmen wijn en pons’. De armoede was ‘het’ probleem geworden; alle mogelijke en onmogelijke recepten tegen haar werden uitgebroed en als onfeilbaar aangeprezen: vrijhandel, protektie, ontginning van woeste gronden, kolonisatie van overzeesche gewesten, landverhuizing, patronaten, werk-inrichtingen, zelfs (in 1846!) weder-instelling der gilden. Maar een universeel middel, een methode om Nederland van armen leeg te pompen, was niet te vinden. De filantropie zette zich over het materieel fiasko heen met kenschetsende huichelarij: ‘men moet zich met alle stoffelijke belangen der behoeftigen niet te diep inlaten, men verlange niet alle nooden te stillen; in den doorgaanden regel zal de stoffelijke physionomie der huishouding wel dezelfde blijven, maar de zedelijke en godsdienstige physionomie der huishouding zal ten goede veranderen. Ziedaar een schoone en veelomvattende taak’.Ga naar voetnoot1 Nu, te diep liet de hier aangeprezen filantropie, die vrouwen en meisjes werk verschafte waarmee ze tot zestig cent per week konden verdienen, zich niet met de ‘stoffelijke belangen’ der armen in en waarschijnlijk waren hiermee ook niet ‘alle nooden’ gestild. In de jaren vijftig veranderde de ‘physionomie der huishouding’ in den nederlandschen staat. De liberale bourgeoisie aan het roer, wilde met de armen zoo min mogelijk te maken hebben en de wetgeving dekreteerde, dat het tijd genoeg is voor de burgerlijke overheid om in te grijpen, wanneer iemand op 't punt staat van honger dood te vallen. Voor de rest wist de liberale staathuishoudkunde, bij monde van Vissering, te midden der algemeene ellende te bewijzen, dat de toestand met volle zeilen de | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
volmaaktheid naderde, omdat de bevolking met 6¾ % was toegenomen, de opbrengst der accijnzen met 8 %. Met de werkeloosheid nam ook de liefdadigheid af, maar de levens-standaard van 't proletariaat werd niet hooger en het volk leed gebrek ‘aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk en aan brood.’Ga naar voetnoot1 Multatuli was de eerste, die de diepte der lichamelijke en geestelijke ellende der nederlandsche arbeiders erkende, omdat hij menschelijk voelde en dacht. Door dit feit is hij, zoodra zij hun ellende gingen beseffen, hun lieveling geworden en het langen tijd gebleven. Het proletariaat vergeet nooit, wie het in zijn zwakheid en vernedering de eerste hulp biedt; al de ijdelheid, al de pose van Multatuli vergaten de arbeiders; zij gedenken hem tot den huidigen dag in aandoenlijke, soms dwepende dankbaarheid, omdat hij, toen zij te ellendig en te beroerd waren, om zelfs deze woorden gebrekkig te stamelen, namens hen deze eerste ‘onparlementaire redevoering’ hield, het embryo van alle latere socialistisch-parlementaire: - ‘Wij willen eten, leven, waarlijk genieten. Wij willen gelukkig zijn.’ |
|