Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
III. De klassenstrijd en de overwinning der bourgeoisieIDE afscheiding van België en de daarop volgende gebeurtenissen hielden, in den aanvang der jaren dertig, de gedachten van alle klassen der bevolking bezig, zij deden de nationalistische zelfingenomenheid en zelfverblinding eerst toenemen. Maar de persoonlijke en finantieele offers, die de langdurige ‘gewapende vrede’ eischte; de belemmeringen van handel en bedrijf die hij bracht, de opdrijving der belastingen en de toenemende ontreddering der staatsfinantiën waartoe hij voerde, deden al spoedig den nationalistischen roes verstuiven. Het vertrouwen verdween in de ‘landsvaderlijke regeering’; de populariteit van den koning, wiens koppigheid zijn onderdanen zoo duur te staan kwam, nam snel af. Een oppositie begon op te komen, die zich niet alleen tegen de uitkomsten, maar ook tegen de methoden van zijn regeerstelsel wendde. De kritiek op de, Nederlands krachten ver te boven gaande, bijzondere uitgaven in het tijdvak 1830-'39, en op het finantieel beleid gedurende dat tijdvak, verbreedde zich tot den aanval der burgerklasse tegen het semi-absolutisme tot den strijd voor het breken van de macht van koningschap en aristokratie. Tot die burgerklasse of ‘middelklasse’ (niet te verwarren met den tegenwoordigen middenstand, de kleine burgerij) behoorden behalve de meerderheid der handelsen geldkapitalisten ook de lagere beambten en intellektueelen. Allen waren zij, in tegenstelling tot de afkommelingen der patricische regentenfamilies en die van het grootgrondbezit, uitgesloten van de regeering in stad en land. Tengevolge van de zware belastingen, het afnemend nationaal krediet, het voortdurend kwijnen van den handel werden de oppositioneele neigingen dezer klasse sedert | |
[pagina 77]
| |
ongeveer 1837 scherper. Hiertoe werkte ook mede de prijsdaling der koloniale artikelen, die aan het handels- en geldkapitaal in die jaren groote verliezen berokkende. Het Handelsblad, dat geacht kan worden de algemeene denkwijze van de gematigde elementen der middelklasse weer te geven, werd sedert '39 gaandeweg anti-regeerings-gezind. De Arnhemsche Courant bracht de zienswijze der meer beslist vrijzinnig gezinden tot uitdrukking, terwijl eenige kleine blaadjes als ‘de Tolk der Vrijheid’ van Meeter, waarbij enkele jaren later de ‘Asmodee’ en ‘De Burger’ van van Bevervoorde kwamen, eenige zwakke vertegenwoordigers waren eener meer radikaal-demokratische, republikeinsch-getinte oppositie, al zochten zij voor een groot deel hun kracht in persoonlijke aanvallen op den koning en het hof. Onder hen, die de middelklasse in haar strijd tegen het half-absolutistisch koningschap steunden, behoorden verder de landbouwers uit de noordelijke provincies, die over de graanpolitiek der regeering niet voldaan waren, en de achteruitgezette katholieken, die volle kerkerlijke en burgerlijke gelijkstelling begeerden en deze van de overwinning van het liberalisme verwachtten. Vergeleken bij de fransche en engelsche bourgeoisie dier dagen, was de nederlandsche middelklasse op het einde der jaren dertiger en in de jaren daarna ongetwijfeld een ekonomisch zwakke klasse met beperkten socialen horizon en geringe levenskracht. Door de groote sommen die het ‘gewapend bestand’ had verslonden, zoowel als door de omslachtige kostbaarheid van de nederlandsche staathuishouding, was deze op het eind der jaren dertig in een slop geraakt, waaruit eerst de paardenkuur van minister van Hall haar eenige jaren later redde. De staat was in '37 bezwaard met een jaarlijksche rente van niet minder dan 45 millioen, terwijl | |
[pagina 78]
| |
de inkomsten uit eigen middelen iets meer dan 52 millioen bedroegen. De finantieele ontreddering en de daaruit voortvloeiende machteloosheid der regeering, had tot gevolg de oppositie te versterken. Deze was in 1840 in staat om eene zij het vrij onbeduidende grondwetsherziening door te zetten, doordat alle elementen die finantieele hervorming begeerden, met haar samengingen. De omstandigheden die deze hervorming tot een noodzakelijkheid maakten, voerden aan de kleine liberale minderheid hulptroepen toe, die wanneer men enkel naar hun klassepositie ziet, feitelijk aan de overzijde behoorden. Dit geschiedde voor de eerste maal in '39 toen de Handel-Maatschappij, die zich over den omvang van hare geldelijke transakties ongerust begon te maken, weigerde verdere voorschotten aan de regeering te geven.Ga naar voetnoot1. Zonder deze voorschotten echter was de regeering niet in staat om de rente der staatsschuld te betalen; de benarde finantieele positie waarin zij verkeerde dwong haar, de gevreesde grondwetsherziening toe te zeggen. De liberale oppositie deed wat zij kon om de publieke opinie voor haar ideeën warm te maken; een aantal brochures en geschriften o.a. Donker Curtius' ‘Orde’ en Thorbecke's ‘Aanteekening op de Grondwet’ weldra gevolgd door beider ‘Proeve van Grondwetsherziening’, verschenen. De parlementaire debatten brachten een aantal ongrondwettige finantieele praktijken der regeering aan het licht, wat haar positie nog verder verzwakte. De begrooting werd met alle stemmen op één na (die van den minister van finantiën) verworpen; zoowel deze als Van den Bosch, minister van koloniën en de invoerder van het kultuurstelsel, moesten aftreden. Dit was een besliste overwinning der oppositie; immers de ministerieele verantwoordelijk- | |
[pagina 79]
| |
heid, een van hare door den koning hardnekkig geweigerde eischen, werd hiermee in de praktijk veroverd. Zoo noodzaakte het samengaan van liberalen en konservatieven tegen de finantieele politiek der regeering deze tot de zeer beperkte grondwetsherziening van 1840. Zoowel de bovenste laag der bourgeoisie, haar aristokratischpatricische minderheid, als de breede laag der van de politieke macht uitgesloten middelklasse, had belang bij de openbare administratie der staatsgelden, thans in het duister verkonkeld en verknoeid. Liberalen en konservatieven eischten beiden de openbaarheid en wettelijkheid der staatsuitgaven, de verantwoordelijkheid der ministers voor de weggemoffelde millioenen. Liberalen en konservatieven wilden weten waar de belastinggelden bleven en daarover te zeggen hebben. Maar het samengaan van de kleine patricische top der bourgeoisie met de breede groep daar beneden nam een einde, zoodra de eerste overwinning behaald was en het gold deze in daden om te zetten. In de Dubbele Kamer die over de voorstellen der regeering ten opzichte der grondwet beraadslaagde, kwamen de belangentegenstellingen tusschen de verschillende onderdeelen der bourgeoisie aan het licht. Zij viel uiteen. De liberalen, die 't gelukt was hun leider Thorbecke in de Kamer te krijgen, bleken een numeriek onbeteekenende fraktie te zijn. Zij waren gedwongen op hun eigen voorstel van een ruime grondwetsherziening terug te komen, waarschijnlijk bevreesd voor den indruk, die een volkomen échec op hun aanhangers in het land maken zouGa naar voetnoot1. Tegen de regeeringsvoorstellen stemden, behalve de vier liberalen, slechts zeven katholieken, die zich bij de oppositie aangesloten hadden. Deze laatste bracht bij die gelegenheid een taktiek in praktijk, in latere jaren door het liberalisme herhaaldelijk aan de | |
[pagina 80]
| |
socialisten verweten: namelijk te stemmen tegen onbeteekenende, en onvoldoende wetten, welker eenige strekking is, diepingrijpende hervormingen te verhinderen. Ook in dit geval bleek deze taktiek de juiste: zij had tot gevolg de denkbeelden te verhelderen, de publieke aandacht op de oppositie te vestigen en deze krachtiger te maken. De grondwetsherziening van 1840 had, hoe onvoldoende ook, toch een kleine bres geschoten in het heerschend régiem. De geheele blootlegging van den finantieelen toestand waartoe de regeering nu gedwongen werd, wekte algemeene ongerustheid, ja zelfs vrees voor een naderend staatsbankroet. Het tekort op de begrooting bedroeg 34 millioen en het scheen onmogelijk de belastingen, toch reeds zoo drukkend, in een tijd van algemeene malaise nog hooger op te voeren. De oppositie groeide, maar de kracht van haar aanval werd steeds meer gekoncentreerd op de regeling der finantieele aangelegenheden. ‘Bezuiniging’ werd het wachtwoord, de politieke leuze, die elke andere overstemde. Het kreeg den schijn, als werd de verlangde ‘ruime’ grondwetsherziening niet zoozeer ter wille van een verandering in de algemeene machtsverhoudingen tusschen de klassen begeerd, als wel als het groote middel dat tot evenwicht in de inkomsten en uitgaven zou voeren.Ga naar voetnoot1 Echter tegen het einde van 1843 verschenen een zestal finantieele ontwerpen der regeering, waarvan de twee voornaamste, de uitgifte eener vrijwillige leening van 150 millioen à 3 %, en de heffing eener buitengewone belasting van 1¼ % op bezittingen en op inkomsten tot bezittingen herleid waren. Tezamen zijn zij | |
[pagina 81]
| |
als de monsterwet van Van Hall bekend geworden.Ga naar voetnoot1 Tevens werden verschillende bezuinigingen aangekondigd. Tot dusver had het grootste deel der bourgeoisie nog weinig belangstelling in den politieken strijd getoond; de grondwetsherziening van 1840 had haar beslag gekregen onder vrij wel algemeene onverschilligheid. Thans, nu bezit en inkomen bedreigd schenen, veranderde dit plotseling; er kwam in breede kringen heftige beweging, de publieke opinie roerde zich geducht. De oppositie keerde zich niet alleen tegen den minister; zij ontzag zich niet de meest woedende aanvallen te doen op Willem den IIde en zijn huis. ‘Het geheele vorstenhuis werd gehoond en gesmaad in couranten en spotprenten, in brochures en hekelverzen, in volksliedjes en plakkaten. De geldmannen zetten een luide keel op; de voorstanders van grondwetsherziening lieten zich krachtig hooren; sommige schrijvers spraken van Alva en den Tienden Penning, andere ontzagen zich niet de vuilste taal te voeren.’Ga naar voetnoot2 Onder den invloed van de dreigende inkomstenbelasting werden zelfs vroegere konservatieven ‘heftig opposant.’Ga naar voetnoot3 De liberalen spanden in en buiten de Kamer al hun krachten in, om de leening te doen mislukken, en de regeering daardoor voor de noodzakelijkheid van grondwetsherziening te plaatsen. Hun afgevaardigden in het parlement trachtten het gelijktijdig in stemming brengen van al de finantieele ontwerpen door te drijven, teneinde deze en bloc te doen verwerpen.Ga naar voetnoot4 Maar dit plan mislukte. Van Hall slaagde er in de verschillende ontwerpen afzonderlijk in stemming te brengen: de hoofdzaken, de groote belasting- en leening- | |
[pagina 82]
| |
wet, werden na een zesdaagsch debat met 23 tegen 25 stemmen aangenomen.Ga naar voetnoot1 De liberalen hadden het spel verloren.
*
De oplossing der langdurige finantieele krisis door de aanneming der wetten en de volteekening der leening verhoogde het prestige der regeering en bracht de betrekkelijke zwakheid aan het licht der liberale oppositie, nu niet langer een deel der burgerlijke aristokratie met haar samenging. De noodzakelijkheid van grondwetsherziening bestond voor de konservatieve patriciërs niet langer, nu het zonder deze mogelijk gebleken was het nationaal krediet te herstellen. Voor de burgerklasse daarentegen, nu op eigen kracht aangewezen, werd de verovering van de politieke macht, die zij slechts door verandering der grondwet kon bereiken, meer en meer een levensbelang. Vrije baan tot de ontwikkeling van den handel wilde zij, thans belemmerd door allerhande lasten en rechten, welker opbrengst terechtkwam in de zakken van gunstelingen, hooge ambtenaren en officieren, en als goudregen van traktementen en pensioenen op de patriciërsgeslachten nederdaalde. Niet langer stelde zij zich met openbaarheid der uitgaven tevreden, het was voor haar niet genoeg, te weten waar de indische baten bleven: neen, er over te zeggen hebben wilde zij, ze aanwenden voor de verbetering der middelen van verkeer en vervoer, ze gebruiken voor hare eigen klasse-belangen. Maar zonder diepgaande verandering in de grondwet, zonder de invoering allereerst van direkte verkiezingen en van een aan de volksvertegenwoordiging verantwoordelijk ministerie, was het voor de bourgeoisie onmogelijk den | |
[pagina 83]
| |
staat naar hare inzichten te vervormen en voor hare belangen te gebruiken. Het half-absolutistisch stelsel moest vervangen worden door het burgerlijk parlementarisme. De liberale oppositie was echter veel te zwak, om deze politieke omwenteling uit eigen kracht te volbrengen. Daarenboven kon zij niet vast meer rekenen op den steun der katholieken, die sedert de troonsbestijging van Willem II, die gunstig jegens hen gestemd was, meer van een politiek van toenadering verwachtten. In deze omstandigheden was direkt succes uitgesloten voor de nieuwe poging, die Thorbecke en de zijnen op het einde van '44 waagden. Hun voorstel tot grondwetsherziening, waarin ditmaal voor het eerst het beginsel van rechtstreeksche verkiezingen en de mogelijkheid tot ontbinding van de Kamer opgenomen was, bracht het zelfs niet tot openbare behandeling: met 34 tegen 21 stemmen verklaarde de Kamer zich ‘niet geneigd’ op het oogenblik bij de regeering op grondwetsherziening aan te dringen. Des te meer propaganda maakte het voorstel der ‘Negenmannen’ buiten het parlement. De strijd der meeningen werd feller, in de dag- en weekbladen, in talrijke satirieke vlugschriften en brochures uitte zich een opgewekt politiek leven. Het bestaan van twee stroomingen in de liberale oppositie werd duidelijk; de eene meer gematigd en aarzelend, vertegenwoordigd door organen als het Handelsblad en de, door de Bosch Kemper geredigeerde, ‘Tijdgenoot’. De andere meer radikale kwam tot uiting o.a. in de Arnhemsche Courant. Zijn literair orgaan was het in '37 opgerichtte algemeene tijdschrift ‘de Gids’, dat de Thorbeckianen steunde. Na de parlementaire nederlaag der liberalen scheen de positie der regeering zeer veel vaster dan eenige jaren te voren, en de vraag der grondwetsherziening voor ge- | |
[pagina 84]
| |
ruimen tijd van de baan. De liberalen zelven rekenden allerminst op een spoedige overwinning.Ga naar voetnoot1 Zij gevoelden hun kracht-van-aanval als te zwak tegenover de krachten-van-het-behoud. En in het parlement althans, schenen deze laatste toe te nemen inplaats van te verminderen. Tot 1844 toe hadden de Staten-Generaal zich in verschillende gevallen meer vooruitstrevend dan de regeering, ja zelfs menigmaal vastberaden oppositioneel getoond. Sedert de politieke agitatie die bet voorstel der Negenmannen had ondersteund, waren de reaktionairen begonnen, de liberalen in het land te bestrijden en was de reaktionaire meerderheid in de Kamer grooter geworden. Zeer natuurlijk, immers de eerste vrucht van den mislukten aanval der liberale oppositie kon niet anders zijn dan hare vijanden meer bewust te maken, en tot sterker weerstand te prikkelen. De ‘hoogere klassen’, dat wil zeggen de mede-regeerende kleine fraktie der bourgeoisie en het groot-grondbezit, gebruikten hun overmacht in de Provinciale Staten, om stelselmatig vertegenwoordigers van het behoud naar de Eerste en Tweede Kamer af te vaardigen. En juist hierdoor werd de eisch ‘rechtstreeksche verkiezingen’ - voor enkele jaren nog als een ‘buitenlandsche nieuwigheid’ ook door vele vrijzinnigen, waaronder zelfs Thorbecke, verworpen - steeds meer een hoofdpunt van het liberale program. Van '46 af begonnen de liberalen zich politiek te organiseeren. Zij stichtten de kiesvereeniging de Amstelsocieteit, en trachtten door dit middel in het kiezerskollege vasten voet te krijgen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 85]
| |
Soortgelijke vereenigingen werden ook op andere plaatsen, o.a. te Leiden, opgericht. Op de toenemende roerigheid der oppositie antwoordde de regeering met maatregelen van willekeur en met de verscherping van het autokratisch bewind. Tegen de eeuwenoude nederlandsche tradities in, werd de vrijheid van drukpers meer en meer aan banden gelegd. Was het ook vooral de ‘kleine pers’, dat wil zeggen de min of meer republikeinsche volksblaadjes van Meeter, de Haan, v. Bevervoorde e.a. die allereerst onder drukpers-vervolgingen te lijden hadden; deze strekten zich zoo af en toe ook tot de groote liberale organen uit.Ga naar voetnoot1 Ook het recht van petitionnement was niet langer veilig: de regeering toonde door onttrekking van hare gunsten, haar misnoegen aan alle ambtenaren die het hadden gewaagd de petities voor herziening der grondwet te teekenen. Er werd zelfs gesproken van een ‘zwarte lijst’ waarop zij de namen van hare tegenstanders zou hebben opgeteekend, om ze bij voorkomende gelegenheden mores te leeren.Ga naar voetnoot2 Intusschen bleek uit dit alles meer het scherper worden der klassetegenstellingen, dan een werkelijke versterking van de heerschende machten. Deze toonden zich, zooals alle afgeleefde klassen, steeds minder in staat datgene te doen, wat de maatschappelijke ontwikkeling eischte. Terwijl in Engeland en België de spoorwegbouw flink ter hand werd genomen, geschiedde hier zoo goed als niets. Het beschermend stelsel bleef gehandhaafd, al traden zijn nadeelen steeds meer in het licht. De graanpolitiek | |
[pagina 86]
| |
bleef even weifelend; tot het volgen van eenig vast stelsel, was de regeering niet in staat. Het, aldoor verergerend, pauperisme werd met stop- en lapmiddelen, als kollektes, bedeelingen, op geheel onvoldoende wijze bestreden. In de kringen der machthebbers heerschte, behalve onzekerheid en besluiteloosheid, ook gebrek aan eensgezindheid: velen onder de ‘gemachtigden’ wilden de kracht der oppositie breken door aan hare eischen eenigszins tegemoet te komen en een beperkte grondwetsherziening toe te staan. Dit waren alles teekenen, dat het met het heerschende regeerstelsel ten einde ging. Dit stelsel berustte in Nederland op geen werkelijke en geduchte macht, gelijk in Pruisen: het steunde op geen klasse van machtige grootgrondbezitters, maar slechts op een kliek van aristokratische families. Een handvol persoonlijke belangen was het en niet meer, wat bij het besnoeien en beknotten der koninklijke macht in '48 gevaar liep. Die macht leek nog een statige boom, maar was inwendig uitgehold; één windstoot, en de boom lag omver. Tegenover de machteloosheid en sleur der regeerders, stelden de liberalen hun program van diep-ingrijpende hervorming en algemeene vernieuwing van staat en maatschappij. Het breken met het stelsel van wettelijke bescherming zou leiden tot de herleving van handel en bedrijf; de afschaffing van allerhande privilegiën en premies den ondernemingsgeest aanwakkeren. Daarom eischten zij opheffing van de indirekte belastingen, afschaffing van de graanrechten en accijnzen: deze maatregelen beschouwden zij als het beste middel, om de kwaal van het voortwoekerend pauperisme uitteroeien, dat in de schromelijke duurte der eerste levensbehoeften en het voortdurend gebrek aan werk zijn wortels had. Daarnaast verlangden zij met klem de hervorming van het onderwijs: zoowel | |
[pagina 87]
| |
uitbreiding van het volksonderwijs, ten einde het opkomend geslacht van proletariërs de elementaire kundigheden bij te brengen, die zij in dienst van het kapitalisme zouden behoeven, als de verbetering van het middelbare onderwijs, dat voor de middelklasse, wilde zij konkurreeren met het buitenland, een levensbelang was. En als derde programpunt stelden de liberalen op den bouw van spoor-, of gelijk men toenmaals placht te zeggen, ‘ijzeren’ wegen, om de binnenlandsche kommunikaties te verbeteren, Nederland uit zijn vereenzaming te bevrijden en het in verbinding te brengen met de omringende landen. Om dit program ten uitvoer te kunnen brengen, om de staatkundige instellingen ten bate van de kapitalistische ontwikkeling - een ontwikkeling, welke in die jaren in het gemeenschappelijk belang van alle moderne klassen lag, dus ook in die van het proletariaat, - te kunnen aanwenden, was het noodig, de politieke heerschappij van de machten van het behoud (koningschap in verbond met de aristokratie van geld en geboorte) te breken. Men kan betwijfelen, of de nederlandsche bourgeoisie, die in ons land in de ongunstige omstandigheid verkeerde, bij haar strijd door de kleine burgerij slechts zwak en door het proletariaat niet noemenswaard ondersteund te worden, den stoot, die daartoe noodig was, reeds spoedig had kunnen toebrengen, ware zij geheel op eigen krachten aangewezen geweest. Maar ook de bourgeoisie heeft haar klassenstrijd internationaal gevoerd, zij het ook minder bewust dan het proletariaat dit den zijnen doet. De gebeurtenissen van het krankzinnige jaar’ '48, die gansch Europa deden daveren, bezorgden de nederlandsche bourgeoisie een gemakkelijke overwinning over de machten van het verleden door de angst voor de revolutie, die de heerschende machten beving. Hun innerlijke voosheid bleek door het feit, dat het eerste vleugje van den vrijheids- | |
[pagina 88]
| |
wind, die elders tot een orkaan aanzwol, ze hier deed ineenstorten. * In alle west-europeesche landen zijn de jaren 1843-48 jaren van gebrek en zware ellende geweest. In '43 krisis; daarna slechte oogsten; in '45 en '46 aardappelziekte en gevaar voor hongersnood; in '47 nieuwe krisis en enorme werkeloosheid: ziedaar de fysionomie der voorgangers van het revolutiejaar '48. In Nederland klagen de Gedeputeerde Staten van N.-Brabant in '43 over toenemende armoede door de hooge prijzen der levensmiddelen en den stilstand der fabrieken. De Handel-Maatschappij had haar bestellingen verminderd en daarvan hing de drentsche, brabantsche, hollandsche, overijsselsche en geldersche industrie af. In Friesland en Groningen vervielen handel en scheepvaart en, als gevolg daarvan, de scheepswerven, touwslagerijen, zeilmakerijen, enz. Verschillende suikerraffinaderijen werden afgebroken. De stokerijen ondergingen ‘een ongelooflijken achteruitgang.’Ga naar voetnoot1 Het jaar daarop waren de klachten erger; detachementen dragonders werden naar Overijssel gezonden om te waken tegen de diefstallen uit honger, die men van de werkeloosheid in de fabrieken verwachtte.Ga naar voetnoot2 In '45 vonden hongeroproeren plaats te Delft, Haarlem en den Haag, in '47 door geheel Friesland en Groningen. De landverhuizing steeg tusschen '44-'47 van 171 tot 5322 personen, een hoog cijfer voor een volk, dat nog vijf-en-twintig jaar later te apathisch was om te emigreeren, anders dan door den ergsten nood daartoe gedwongen. De ellende was in Nederland in de jaren 1843-'48 niet | |
[pagina 89]
| |
minder erg, dan in Frankrijk en Engeland, en zelfs dan in Duitschland en België. Maar zij was aan andere oorzaken te wijten en nam ten deele andere vormen aan. In 't buitenland was zij akuut; in Engeland en Frankrijk, de ekonomisch het verst ontwikkelde landen, werd zij veroorzaakt door de snelle uitbreiding der produktie, waarbij die der markt geen gelijken tred kon houden; in achterlijke streken als Vlaanderen en Silezië was de verdringing der handweverij door de machinale textiel-industrie oorzaak. Maar in Nederland was de kronische ellende het gevolg van het gemis aan kapitalistische ontwikkeling, van permanent gebrek aan werk. In Engeland brachten de jaren veertig de grootste krachtsinspanning der chartistische beweging en haar grootste triomf: de invoering der tienuren-wet; tevens begon het zaad der koöperatieve idee op te komen, dat door Robert Owen met de geestdrift en den rusteloozen ijver van den echten voorlooper werd uitgezaaid. Voor Frankrijk brachten die jaren een zoo rijken oogst aan belangrijke socialistische ideeën en werken dat zijn proletariaat er, ten deele, nog heden op leeft; voor Duitschland de geboorte van het wetenschappelijk socialisme en van de kommunistische propaganda, voor België een eerste poging tot koöperatieve organisatie. In al die landen begon in de arbeidersklasse het verzet tegen de bourgeoisie en de kapitalistische uitbuiting. In Nederland echter, en hieruit bleek weer zijn achterlijkheid, bracht dit tijdperk slechts de klassenbeweging der bourgeoisie tegen het voorburgerlijk regeeringssysteem. Van deelneming der arbeidersklasse aan den strijd voor de vernieuwing van de staatkundige en maatschappelijke verhoudingen, zooals zij in die jaren in de andere westeuropeesche landen de regel was, kon hier geen sprake zijn. Ten deele omdat de sterke druk van boven ontbrak, die elders behalve de kleine burgerij ook het proletariaat | |
[pagina 90]
| |
met de oppositioneele elementen der bourgeoisie deed samengaan, voornamelijk echter wegens de volslagen apathie, de geestelijke traagheid en versuffing van dat proletariaat, waardoor het als bondgenoot voor de middelklasse zoo goed als waardeloos was. Wat de kleine burgerij aangaat, die in andere landen, in Frankrijk voornamelijk, omstreeks díen tijd de ruggegraat der revolutionaire beweging en tevens de brug tusschen bourgeoisie en proletariaat vormde, zoo miste zij in Nederland volkomen zoowel het revolutionair élan, als de radikale geest die haar daarginds op den voorgrond van elke volksbeweging brachten. Voor zoover zij demokratisch gezind was, kwam deze gezindheid, voor een deel tengevolge der ekonomisch-politieke achterlijkheid, voor een grooter deel doordat sociale ideeën hier van oudsher theologische vormen plachten aan te nemen, hoofdzakelijk op kerkelijk gebied tot uiting. Wij vermeldden reeds met een enkel woord de bladen en blaadjes die buiten het kader der ‘fatsoenlijke’ liberale pers op eigen houtje een guerilla tegen de autokratie voerden. De voornaamste dezer bladen zijn ongetwijfeld de door van Bevervoorde geredigeerde ‘Asmodée’ en ‘de Burger’ geweest. Eigenlijke volksbladen, zooals de ‘Ooievaar’ en de door de Vries te Amsterdam uitgegeven ‘Hydra’ dat waren, kan men het eene noch het andere noemen. Niet tot de arbeidende klasse richtte van Bevervoorde zich, maar gelijk hij zelf verklaarde, tot de ‘partie civilisée’ (het beschaafde deel) der natie. De Asmodée, (later vereenigd met de Courrier Batave) was in het fransch geschreven, ook de prijs zou het blad voor den kleinen man onbereikbaar hebben gemaakt. Al deze bladen, die den uitersten linkervleugel van de liberale oppositie vormden, haar groote organen soms aandrijvend, vaak ze beschuldigend van lauwheid en slap- | |
[pagina 91]
| |
heid, zochten meer dan in het volgen van een principieele strijdwijze, in persoonlijke aanvallen op het koninklijk huis, de ministers, enz. hun kracht, en spekuleerden zoowel op de schandaalzucht hunner lezers als op de beduchtheid voor schandaal van de, door hen aangevallen, aanzienlijken. Dat zij het eerste deden was het onvermijdelijke gevolg van den autokratischen regeeringsvorm, en ook het tweede zal wel minder toe te schrijven zijn geweest aan een aangeboren voorkeur van deze ‘enfants perdus’ van het journalisme voor lage en verwerpelijke strijdmethoden, dan aan de ongunstige omstandigheden waaronder zij den strijd voerden. Zij misten elk steunpunt voor hun demokratische neigingen, hun ontbrak datgene wat in den politieken strijd onmisbaar is, wil hij meer zijn dan een spel van persoonlijke eerzuchten en intrigues: de klasse wier aspiraties, begeerten en behoeften het zijn, die haar schrijvers en sprekers tot uiting brengen. En daar deze hun ontbrak, hadden zij slechts de keus, hetzij eenzame, invloedlooze idealisten of intrigeerende politieke avonturiers te wezen. Geen van hen stond echter moreel hoog genoeg om het eerste te kiezen. Zoo vervielen zij allen, vroeger of later, tot allerhand korruptie en lieten zich vaak omkoopen door hen, die zij zoo verwoed bestreden hadden. Of hun aanvallen, gelijk de burgerlijke geschiedschrijving gemeenlijk aanneemt, werkelijk doorgaans ‘lasterlijk’ waren, valt moeilijk te beoordeelen. In elk geval brengt een vergelijking van het karakter der demokratische pers in Nederland in de jaren voor '48, waarbij haar betrekkelijke onbeduidendheid, haar schandaalzucht en onmiskenbare neiging, door pogingen tot afdreiging en afpersing haar doel te bereiken, een weinig verheffenden indruk maakte, met de radikale en socialistische pers dier dagen in de naburige landen, opnieuw de achterlijkheid | |
[pagina 92]
| |
van ons land aan het licht, het ontbreken van scherpe klassetegenstellingen en in verband daarmee, natuurlijk ook van elke kleinburgerlijk-proletarische klassebeweging en klassenstrijd. Ontwortelde existenties, gedeklasseerde aristokraten als Andringa de Kempenaer en van Bevervoorde, door persoonlijke teleurstellingen verbitterden als Meeter, zij waren haast de eenigen die, iets gevoelend van de geweldige spanning welke in de jaren veertig in Europa aan 't groeien was, trachtten ook hier een meer radikale strooming op te wekken. Sommigen hunner, zooals Bevervoorde, stonden in verbinding met buitenlandsche demokratische vereenigingen en trachtten een stek daarvan in Nederland over te planten.Ga naar voetnoot1 In de laatste jaren voor '48 oefenden zij schijnbaar een zekeren invloed uit en leken het embryo eener radikale kleinburgerlijke partij te vormen. Echter, zoodra de liberale bourgeoisie haar doel bereikte, de begeerde machtsposities veroverd had, kwam hun volslagen machteloosheid aan den dag. Zonder dralen liet zij de nu onnoodig en lastig geworden ‘demokraten’ los, die vóór de overwinning haar als uiterste vooruitgeschoven wachtposten zekere diensten bewezen hadden. In bittere woorden heeft van Bevervoorde, ongetwijfeld de meest begaafde onder hen, zijn teleurstelling uitgesproken en den dag verwenscht, dat hij zich in den strijd gestort had. Hij, die zich gouden bergen had voorgesteld van de zegepraal der liberalen, die naïef genoeg was geweest te gelooven, dat de eerste daad van een liberaal ministerie zou zijn, de Burger en le Courrier Batave tot gesubsidieerde regeerings-Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 93]
| |
organen te maken, moest onder het eerste liberale ministerie de wijk nemen naar 't buitenland wegens een persdelikt begaan in de dagen van het bondgenootschap tusschen liberalen en demokraten. Geen wonder dat hij minister Donker Curtius van ‘verraad’ beschuldigde, en in de brochure van dien naam in hartstochtelijke woorden klaagde over de ‘hottentotsche onverschilligheid’ en de ‘verachtelijke stompheid’ van het volk, dat hij vergeefs had getracht wakker te schudden. Toch had datzelfde arbeidende volk hem nog kort daarvoor in triomf door de straten van den Haag gedragen, zijn handen gekust, hem alle mogelijke blijken van dweepende vereering gegeven. In de woelige Maart-dagen van '48 beleefde van Bevervoorde als leider der avonddemonstraties, die den Haag in rep en roer brachten en Luzac met zulk een schrik vervulden, dat hij nadien ‘nooit meer den ouden is geweest’, een oogenblik van enorme populariteit. De heeren van de Arnhemsche Courant keken met spijtigheid - waarin zich allicht eenige angst mengde: men schreef Maart '48 en in Parijs was de ‘sociale republiek’ opgericht, - naar de popularireit van den volkstribuun en spotten met de ‘celebriteiten der groen- en vischmarkt.Ga naar voetnoot1 Maar die populariteit verwondert ons niet, wanneer wij lezen dat van Bevervoorde, na de afkondiging der grondwetsherziening, het volk opwekte verder te manifesteeren, o.a. voor afschaffing der belasting op het geslagt en gemaal. In tegenstelling tot de kopstukken der liberale partij, die van oordeel waren dat met de belofte van grondwetsherziening de strijd geëindigd was, nu het doel, de vestiging van de politieke macht der bourgeoisie, was bereikt, schijnt van Bevervoorde getracht te hebben, aan de onbloedige revolutie, die zoo pas haar beslag gekregen had, althans eenigen socialen inhoud te geven. | |
[pagina 94]
| |
Teleurgesteld en verbitterd staakte van Bevervoorde de uitgave van den Burger en de Courrier Batave, die in de nieuwe politieke omstandigheden, zonder moreelen en finantieelen steun van het gouvernement waarschijnlijk niet meer te houden waren. In Parijs, waarheen hij vluchtte, bood hij zijn pen aan koning Willem aan, van wien hij ook reeds vroeger een aanzienlijk bedrag schijnt ontvangen te hebben.Ga naar voetnoot1 In Holland teruggekeerd werd hij, ofschoon het over hem uitgesproken vonnis feitelijk verjaard was, gearresteerd en - Thorbecke was toen reeds minister - geboeid als een boef naar den Haag overgebracht. Na zijn vrijspraak trachtte hij de Courrier Batave en de Burger - deze laatste met de ‘Hydra’ vereenigd - weer op te richten en deed bij een nieuwe poging om de demokraten in Nederland tot aansluiting bij eene internationale associatie over te halen. Andringa de Kempenaer, zijn bondgenoot, waar het gold te trachten den koning of diens erfgenamen geld uit den zak te kloppen, schijnt helderder dan hij zelf het utopische van deze poging ingezien te hebben. ‘De belangen van land en volk,’ schreef hij aan van Bevervoorde, ‘worden niet bevorderd door de aaneensluiting met andere volken.’ Er waren hier koloniale en materieele belangen te bevorderen, grieven en knevelarijen van allerlei aard; om dergelijke handelingen te laken had men geen vreemde bondgenooten, geen Ledru Rollin c.s. noodig. De zaak van het volk ging er door lijden. Zijn demokratisch geschrijf maakte het verzet der ervenGa naar voetnoot2 populair: dit was het middel niet om betaald te worden... ‘Schrijf zoo veel oppositie als ge wilt, maar doe het onder de oude banier en predik geen demokratie in een land waar geld en handel de bron-ader van het algemeen bestaan | |
[pagina 95]
| |
uitmaakt, men zal hier eerder roepen “weg met de demokratie”, dan “weg met de aristokratie”, bestrijd dus deze laatste, en maak dat men op nieuw uitgalmt “leve van Bevervoorde”.Ga naar voetnoot1 Het kon moeilijk cynischer uitgesproken worden, dat een strijd tegen het liberalisme, dat is tegen de bourgeoisie, in naam der demokratie in de jaren vijftig hier hopeloos was.Ga naar voetnoot2 Van Bevervoorde, wiens pogingen dezen strijd te voeren ons geneigd maken, zachter te oordeelen over zijn moreele tekortkomingen, stierf, een gebroken man, op 31-jarige leeftijd in Mei '51.
*
De werkeloosheid was in Nederland in den winter van '47-'48 niet minder groot dan in de naburige landen. Gemeentebesturen en partikuliere vereenigingen trachtten door werkverschaffing in den ergsten nood te voorzien; er waren echter gevallen, waarin de verzwakte en uitgeputte lieden niet in staat bleken den arbeid dien men van hen verlangde te presteeren. Zoo o.a. bij de droogmaking van den Buiksloterham.Ga naar voetnoot3 De toenemende armoede had in de provincie Gelderland tot den achteruitgang der bevolking gevoerd en dit verschijnsel vervulde de regeerders met groote zorg.Ga naar voetnoot4 In Twente heerschte bedenkelijke gisting; de fabriekarbeid dreigde stil te staan, de goever- | |
[pagina 96]
| |
neur drong aan op vermeerdering van de bezetting. Te Leiden waren vele werkeloozen, één fabriek had einde Februari over de vijftig man ontslagen, onder hen heerschte groote verbittering.Ga naar voetnoot1 De tijdingen der Februari-revolutie te Parijs, gevolgd door de vlucht van Louis Philippe en het uitroepen der ‘sociale republiek’, werden in den Haag bekend juist op den dag, dat de Kabinetsraad opnieuw een aantal herzieningsvoorstellen had behandeld, die op alle belangrijke punten, zooals rechtstreeksche verkiezingen, kamerontbinding, homogeen ministerie, de zaken bij het oude lieten. Het eerste gevolg was een zekere aarzeling, ook bij sommige liberalen, die meenden dat men beter deed, in deze dagen niet aan de politieke machinerie te raken.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 97]
| |
De koning wendde zich onmiddellijk tot Leopold van België om hem, voor het geval de beweging van Frankrijk naar zijn land mocht overslaan, zedelijken en militairen steun aan te bieden; de miliciens werden opgeroepen, de troepen gemobiliseerd. Intusschen had de revolutionaire gisting ook Duitschland aangetast. In de Rijnlanden heerschte reeds einde Februari groote opwinding; een sterke republikeinsche strooming was daar merkbaar. Berlijn kwam in de eerste dagen van Maart in beweging, dagelijks werden groote demonstraties en openbare vergaderingen gehouden; tusschen de demonstranten en het leger kwam het spoedig tot botsingen. Reeds in de eerste helft van Maart vonden bajonetaanvallen van de troepen plaats: de menigte antwoordde met een poging tot het oprichten van barrikaden. De direkte aanleiding, welke tusschen den 12den en den 13den Maart de plotselinge ‘bekeering’ van koning Willem tot ruime grondwetsherziening en een parlementair regiem veroorzaakte, heeft nog geen geschiedschrijver kunnen uitvorschen. Het is ook te nauwernood noodig. De indruk van de parijsche Februari-revolutie werd versterkt door die van de gebeurtenissen in Duitschland, waar de naderende revolutie haar schaduwen vooruit wierp. En de stroom van onrustbarende berichten, die in de eerste helft van Maart het koninklijk paleis in den Haag bereikte, kreeg een onheilspellende beteekenis door mededeelingen over dat, wat in Nederland zelf broeide, die van Bevervoorde den koning deed toekomen. In Amsterdam deed een onbeduidende kommunistische vereeniging, waarvan eenige duitsche kleinhandelaars en een paar ambachtslieden lid waren, een poging, om de massa in beweging te brengen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 98]
| |
Op 9 Maart werden aanplakbiljetten verspreid, die het volk opriepen ‘tegen de bloedzuigers’ en met ‘Leve de Republiek’ eindigden.Ga naar voetnoot1 In den Haag gistte het onder de werklieden der kopergieterij en pletterij, die het voornemen hadden opgevat een demonstratie voor loonsverhooging te houden.Ga naar voetnoot2 Meer dan de kleinste beroering was in die dagen, dat aan gene zijde der grenzen de tronen als kegels omverrolden, niet noodig om de harten der machthebbers met schrik en vrees te slaan. Hun ontstelde verbeelding zag den afgrond vlak bij, waarin troon, gezag en orde gingen nederstorten. ‘Het zou hoogst onstaatkundig zijn’, schreef een aanzienlijk Nederlander in die dagen, ‘zich in deze gevaarvolle oogenblikken niet met kracht aan te sluiten aan de Tweede Kamer. Dan tenminste is er nog uitzicht om den troon te behouden, anders gaan wij spoedig naar de republiek.’Ga naar voetnoot3 Hoe volslagen onbeteekenend, hoe miniem, hoe volkomen ongevaarlijk de enkele symptomen van gisting onder het nederlandsche proletariaat in Maart '48 ook waren - handige intriganten hadden aan deze zwakke vonkjes voor hun doeleinden genoeg. Immers, zij waren van eenzelfde wezen als de loeiende vlammen, die over de grenzen onvergankelijk geachte machtsposities in één nacht verteerden. Het is, in één woord, ook in Nederland meer dan iets anders de vrees voor de revolutie geweest, de beduchtheid voor het opstaan der hongerende massaas, die de van paniek bevangen autokratie plotseling deed omvallen en de bourgeoisie moeiteloos de volheid der politieke macht in den schoot wierp. Het nederlandsche proletariaat was er zelf volkomen | |
[pagina 99]
| |
onbewust van hoe in die dagen, dat het ‘spook van het kommunisme’ als een dreigend schrikbeeld door Europa trok, niet zijn kracht, zelfs geen begin van haar ontwaken, - maar het bloote feit van zijn bestaan en van zijn ellende voldoende bleek, om de machten van het verleden eensklaps de teugels te doen loslaten, die zij tot aan dat oogenblik zoo hardnekkig hadden vastgehouden. Het klasse-instinkt der arbeidersklasse was nog zoo zwak, dat zij zelfs geen poging deed de verwarring en weifeling der heerschers te gebruiken, om pressie uit te oefenen ten einde de afschaffing van de meest drukkende belastingen en steun der werkeloozen van wege de overheid te verkrijgen, laat staan om politieke rechten te verwerven. Wat de liberale leiders betreft, het is bijna overbodig om op te merken dat zij er geen oogenblik aan dachten te geven, wat door het proletariaat niet werd geëischt. De houding der nederlandsche bourgeoisie in de voorjaarsdagen van '48, als in de jaren daarna, wordt beheerscht door het feit, dat zij noch met een reaktionaire klasse voor zich, noch met een revolutionaire achter zich te rekenen had. Zij werd tegengehouden noch gedreven. Zij deed niets meer en niets minder, dan zij zich voorgenomen te doen had, namelijk dat wat noodig en nuttig was voor haar zelve. Zij had den steun van het proletariaat of van de kleine burgerij niet noodig, om met het konservatisme af te rekenen; zij werd dus ook niet gedwongen tot tijdelijke koncessies aan het proletariaat en de kleine burgerij, die zij later weer terugnam. Op de aktie behoefde hier geen reaktie te volgen, immers de aktie had precies de klok van het politieke leven op het uur der volle en ongedeelde heerschappij van de bourgeoisie gezet. Door een kiesstelsel van direkte verkiezingen met hoogen census vestigde zij de naakte en brute heerschappij van den geldzak, en scheepte koelbloedig haar eigen subtielste deel, het | |
[pagina 100]
| |
van aardsche goederen verstoken intellekt, dat adresseerde en petitionneerde om kiesrecht, af met de beleedigende woorden ‘wij willen geen gepriviligeerde standen meer’. Zij schreef het recht van vereeniging in de grondwet, maar maakte het voor de arbeiders tot een illusie, door de bepaling van den Code Pénal te behouden die werkstaking strafbaar stelde. Zij vaardigde vrijheid van drukpers uit, door eigen onaangename ervaringen overtuigd van het belang eener vrije pers voor haarzelve, maar liet het dagbladzegel bestaan. Overal buiten Nederland, was het jaar '48 vol bloedigen ernst en tragische worsteling. Worsteling die aan het absolutisme den genadestoot gaf, de kleine burgerij deel deed krijgen aan de politieke macht en tusschen de bondgenooten van gisteren, bourgeoisie en proletariaat, de groote politieke scheidingslijn groef, die nog wel menigmaal overschreden, maar nooit meer uitgewischt zou worden. In Nederland houden de gebeurtenissen van '48 het midden tusschen een komisch intermezzo en een idylle. Een koning, meer dan op zijn souvereiniteit, gesteld op het lukratieve en representatieve deel van zijn baantje, en voor zich en zijn nakomelingen in lengte van dagen de rol marionet der bourgeoisie en een dood-eter der natie te zijn. Een bourgeoisie, meer dan met verlangen naar politieke rechten, met bezorgheid voor haar beurs vervuld, en bij de eerste tijdingen van het uitbreken der revolutie in Parijs, geenszins aan de korrupte impotentie van een stervend régiem een eind makend, maar overleggend hoe men bij de daling der effekten moest handelen en zich druk makend met het vast-stellen van een algemeene kompensatie-koers. Een proletariaat van bedeelden en onbewusten, grinnekend om een paar aanplakbiljetten, waarin het volk van kommunistische zijde werd uitgenoodigd op den Dam samen te komen, en in luidruchtige vreugde joelend om | |
[pagina 101]
| |
het vuurwerk ter eere eener grondwet, die de troonsbestijging der bourgeoisie beteekende en van zijn eigen rechten niets wist. Ziedaar de politieke vertooning, die Nederland maakte in 1848. | |
IIOp de slechte oogsten van '45 en '46, de krisis van '47, den stilstand in handel en bedrijf van '48 volgde voor het kapitaal een reeks van vette jaren. Een tijdperk van ekonomischen bloei begon, dat, in '57 en '66 door de onvermijdelijke krisis onderbroken, aanhield tot 1873. Toen kwam de keerzij: twintig jaar van ekonomische malaise, slechts nu en dan afgewisseld door een vleugje voorspoed. In de produktie wordt dit tijdperk gekarakteriseerd door de groote uitbreiding van de metaal-industrie en den mijnbouw, zooals de eerste helft der eeuw door die der textiel-industrie, en het laatste kwart door die van de chemische- en elektrische industrie. De vrijhandel had overwonnen, en met hem de arbeids-verdeeling, die Engeland tot ‘de werkplaats der wereld’ maakte. Door de ontdekking der goudvelden van Californië en Australië breidde het verkeer zich snel uit tusschen Europa en streken der aarde, die tot dusver woest of dun bewoond waren geweest. Japan en de kusten van China werden, hetzij door verdragen of met geweld, voor europeesche invloeden en waren geopend. De wereldmarkt scheen zich even snel uit te breiden als de produktie, en nam alles aan wat hem aangeboden werd. De engelsche bourgeoisie zwelgde in rijkdom en macht; de zon van haar macht stond in het zenith en zou daar dacht zij, voor goed blijven staan. Vrijhandel beteekende voor haar het monopolie op de wereldmarkt, snelie en overvloedige akkumulatie van kapitaal. Een kruimpje van dien overvloed viel ten deel | |
[pagina 102]
| |
aan de engelsche arbeiders, hun levens-standaard steeg, hun konsumptie van levensmiddelen nam toe, en die levensmiddelen moesten voor een groot deel door 't buitenland worden geleverd. De agrarische staten profiteerden van Engelands industrieelen bloei. Als vrucht van den algemeenen voorspoed der jaren vijftig viel ook aan de nederlandsche bourgeoisie eenige industrieele opleving in den schoot. Het pauperisme nam af; de arbeidsmarkt werd iets ruìmer. De prijzen der koloniale voortbrengselen stegen; uit hun opbrengst kon jaarlijks een deel van de staatsschuld geamortiseerd, en zoodoende de schroef der belastingen iet of wat neergedraaid worden. Maar vooral voor den landbouw zette een tijd van bloei in, die in een agrarisch land als Nederland toen was, op heel het bedrijfsleven terugwerkte. Dertig jaren lang liep het landbouwbedrijf in Nederland op rozen. De uitvoer naar Engeland was, sedert '43, reeds snel gestegen - in drie jaar met 4 millioen gulden, - maar na '47 begon 't pas goed. De engelsche industrieele bourgeoisie had voor de verwezenlijking van haar plan ‘Engeland de werkplaats der wereld’ goedkoope levensmiddelen noodig. De gunstige ligging van Nederland, zijn vette, vruchtbare weiden, zijn vochtig klimaat, alles maakte het geschikt een groot-leverancier van vleesch en zuivelprodukten te worden voor de dertig millioen, die in gestadigen arbeid boven en onder de aarde krielden aan de overzijde van het Kanaal. De uitvoer van vee steeg in vier jaar ('64-'51) van 64.000 op 240.000 stuks. De prijzen van vee, zuivel en granen werden aldoor hooger, de grondrente steeg, de grond zelf werd als spekulatie-artikel haast even geliefd als de koffie, een omstandigheid die de industrieele ontwikkeling aanmerkelijk tegenhield. De nederlandsche landbouwers profiteerden van de groote vlucht der engel- | |
[pagina 103]
| |
sche industrie; hun rijkdom nam toe, zooals die van de grondeigenaars aan den rand eener gemeente toeneemt, die tot snelle uitbreiding komt: door een ontwikkeling waar zij zelf part noch deel aan hadden. Zij, de landbouwers, dienden tot bewijsmateriaal voor de liberale staathuishoudkunde, dat alles goed was in de beste der werelden; hun lot staafde de zegeningen van liberalisme, vrijhandel en staats-onthouding.Ga naar voetnoot1 Thorbecke, de groote ideoloog van het liberalisme in Nederland, groot door de ontwrikbare kracht zijner overtuiging in de heilzaamheid der liberale beginselen - hij, de koene doktrinair, telkens in den steek gelaten door de voorzichtige bourgeoisie, die in haar meerderheid een langzamer tempo, een geleidelijker zich losmaken van het verleden verkoos - Thorbecke huldigde onbeperkt de denkbeelden van het ‘laisser-faire’ en zijn ideaal was een staat, die zich van alles onthield wat de roeping van den staat als rechts-instituut te buiten gaat, en absoluut vrije baan laat aan de partikuliere energie en het partikulier initiatief. Zoo werd dan ‘handjes thuis’ het nieuwe parool... behalve in dingen als spoorwegen en havens, waarin de handels-bourgeoisie een behulpzame hand noodig had. Maar de landbouw kon zich zelven helpen, de officieele Provinciale Commissies werden opgedoekt, voor landbouw-onderwijs was de leus der regeering ‘geen man en geen cent’. De boertjes werden slapend rijk. Ze kochten gouden hoofd-ijzers en piano's; ze lieten den aartsvaderlijken spaarkous liggen, om klanten te worden der kommissio- | |
[pagina 104]
| |
nairs in effekten. Potgieter vermeldt hoe in de provincie Groningen menige bruikbare bouwmanswoning geslecht werd, opdat een prachtige heeren-boeren-huizinge in hare plaats verrijzen mocht. En, dwazer verspilling! binnen hare wanden werd door de zucht om te schitteren den smaak geweld aangedaan: tafelsieraden bleken uit goud vervaardigd, zilver was niet duur genoeg!Ga naar voetnoot1 Maar de materieele bloei die niet het gevolg is van ekonomische ontwikkeling, van inspanning en energie, is uitteraard précair, en werkt vaak demoraliseerend. Het ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’, gold hier niet van de verdiensten maar van wat hun bron was: de bloei van 't bedrijf. Kwade praktijken, bedriegerij en vervalsching werden gewoonte; in 't beste geval heerschte nonchalance en sleur. Van landbouwwetenschap hadden de boeren geen andere voorstelling dan hunne zelfbedachte karikaturen; nimmer is de ‘theorie’ hartgrondiger veracht, dan door deze praktici en empiristen bij uitnemendheid. Maar niet alle praktijk maakt levend. De beperkte ervaring van onwetende individuën, de tradities in 't uit zijn aard konservatiefste aller bedrijven, dat waren de orakels waarnaar men luisterde. In de oostelijke en zuidelijke provinciën vooral heerschten achterlijke en verouderde bedrijfswijzen. Middeleeuwsche toestanden inzake het grondbezit en drukkende tiendlasten hielden iedere ontwikkeling tegen. Pas in 1872 kwam een wet tot stand, die het mogelijk maakte, deze lasten af te koopen. De krachten die den landbouw kunnen revolutioneeren: technisch en theoretisch onderwijs zoowel als industrieele invloeden en methoden ontbraken. Geen model-grootbedrijf kon hier tot voorbeeld dienen. Tijdelijk en voorbijgaand moest de bloei wel zijn voor een bedrijf, en de welvaart voor een klasse, die voortbracht voor de wereldmarkt, onder het | |
[pagina 105]
| |
stelsel der vrije konkurrentie, en niet wist dat de wet daarvan was: rusteloos streven naar vermindering der produktiekosten door verbetering van het bedrijf; en evenmin wist, dat, over wie niet aan die wet voldoet, vandaag of morgen ‘la mort sans phrase’ wordt uitgesproken. De grondwetsherziening van 1848 gaf aan de nederlandsche bourgeoisie de politieke macht; zij begon haar loopbaan als heerschende klasse, zij kreeg ruim baan voor haar ontwikkeling en ruimde gaandeweg alle beperkingen en privilegiën op, die haar in den weg stonden. Maar zij kon niet, zooals b.v. de engelsche bourgeoisie door de afschaffing der graanrechten had gedaan, door het instrument der politieke macht met één slag een groote verandering tot stand brengen, zooals men een zware last optilt met een hefboom. De hefboom bezat de bourgeoisie, maar er was nog niet veel te tillen. Met andere woorden: de voorwaarden tot groot-kapitalistisch bedrijf in handel en industrie moesten in '48 in Nederland nog worden geschapen. De meest positief-liberale, voorstuwende kracht der bourgeoisie, was hier het handels-kapitaal. Naast de vervanging van een verouderd en belemmerend protektionisme door vrijhandel - de tariefwet van 1863 beteekende de volledige overwinning van dit laatste stelsel - had het allereerst middelen van vervoer en verkeer, spoor- en waterwegen voor zijn bedrijf noodig. Een van de eerste daden der liberale regeering was het aanleggen en verbeteren der kanalen voor het geestelijk verkeer. De moderne handel kan enkel funktioneeren, wanneer ook de gedachte de belemmeringen der ruimte overwint. Het postwezen werd geregeld, de telegraaf aangelegd ('51). De handel kreeg vrijheid van beweging: de slagboomen der differentieele en doorvoerrechten vielen; het tonnengeld werd afgeschaft. Het tarief voor de grondstoffen voor | |
[pagina 106]
| |
den scheepsbouw werd verlaagd; het natuurlijk gevolg van den inzettenden handelsbloei was een sterke uitbreiding van dit bedrijf; in de provincie Groningen alléén stonden einde '52 101 nieuwe zeilschepen op stapel. Na de ontdekking van de australische goudvelden kwam een drukke vaart op tusschen Oost-Indië en Australië. In 't geheel nam de handelsvloot tusschen 1850 en 1870 van 1781 zeil- en 12 stoomschepen tot 1937 zeil- en 48 stoomschepen toe. Maar het kapitaal, verlekkerd door de groote winsten in den scheepsbouw, stortte zich met zulk een graagte op de oprichting van nieuwe scheepswerven en reederijen, dat weldra overproduktie er het gevolg van was; de vrachten daalden van f 50 tot f 18 per last, de werven gingen te niet en de reeders over den kop: de bourgeoisie leerde, dat ook onder het stelsel van vrijhandel en niet-reglementatie, niet alles boter was tot den bôôm. Spoor- en waterwegen had de handels-bourgeoisie voor haar belangen noodig: zij gebruikte om ze te maken, haar macht en het geld van den staat. Er was toch iets in Nederland veranderd sedert de jaren dertig; het geldkapitaal dat toen zijn neus had opgetrokken voor de ‘ijzeren wegen’ bespeurde nu dat er wat te verdienen viel en in de vier jaar tijds, van 1857 tot '61, kwamen er 65 aanvragen om spoorweg-koncessies bij de regeering in. En de steden die eertijds tot snelvarende trekschuiten hadden geadviseerd, stonden nu als leeuwen tegenover elkaar bij de groote spoorweg-debatten in de Eerste en de Tweede Kamer. De woedende rivaliteit tusschen Amsterdam en Rotterdam, tusschen het Noorden en het Zuiden, tusschen Friesland en Groningen, staats-exploitatie en partikuliere; het kabaal, de intrigues achter de schermen, de knoeierijen in het parlement, alles bewees dat kapitalistische ontwikkeling in Nederland flink vooruit ging. Zij hadden het nog niet, de goden dezer eeuw, maar zij begonnen het te krijgen. | |
[pagina 107]
| |
In 1860 werd de wet aangenomen, die den staat machtigde 811 K.M. spoorweg aan te leggen in tien jaar tijd en daarvoor honderd millioen te besteden. Gelijktijdig kreeg Rotterdam de toezegging van 3 millioen voor zijn Nieuwen Waterweg; en Amsterdam voor zijn Noordzeekanaal een staats-subsidie, tot aanmoediging en steun van het partikulier initiatief. Maar Amsterdam met zijn overheerschend geldkapitalisme, was nog maar half wakker voor handelsbelangen, - zoo het al de hartader des lands was, dan toch eene die al zeer flauw klopte, gelijk Thorbecke zich uitdrukte - en het zou nog jaren duren eer het partikulier initiatief een spade in den grond ging steken. Het was praktisch gehandeld van de bourgeoisie in die jaren, en een gezonde uiting van haar klassebewustzijn, dat zij het kultuurstelsel niet in den hoek wierp eer zij er alles had uitgehaald wat het kon geven. Van sentimentaliteit heeft de bourgeoisie nooit last gehad, behalve in woorden, en het ware dwaasheid geweest van haar te verwachten, dat zij aan de, in het kultuurstelsel belichaamde geniale wijze, om de koloniale produkten zoo goed als om niet in handen te krijgen en ze tegen hoogen prijs te verkoopen, een eind zou maken, alleen om de voddige omstandigheid dat het den Javaan een derde tot de helft zijner rijstgronden, tweehonderd en veertig dagen arbeid in het jaar en somtijds het leven kostte. Hij kon blij zijn, de sloeber, dat hij grond, arbeid en leven geven mocht. Maar het gevaar bestond, dat ongeduldige en te haastig vooruitstrevende geesten al te spoedig den Javaan de zegeningen van vrijen arbeid hadden willen verschaffen en het kultuurstelsel, die erfenis der autokratie, door het partikulier initiatief willen vervangen. Echter, enkelen onder de liberalen mochten zoo gezind zijn, de bourgeoisie in haar geheel was wijzer. Zij voelde als klasse vóór alles belang te hebben, ten eerste bij verhooging van het staats- | |
[pagina 108]
| |
krediet door amortisatie der schuld, en ten tweede bij de ontlasting van handel en bedrijf door een vermindering van de vele rechten en belastingen, die alleen door het onder één genoemde een feit kon worden. Ten derde had zij belang bij den bouw van spoor- en waterwegen, zonder de natie op groote kosten te jagen, die, bij de op zuinigheid gestelde Nederlandsche, het vuurtje van het konservatisme aangeblazen zouden hebben. Dit alles was noodig vóór de individueele exploitatie van Indië kon beginnen, immers nationaal krediet, spoorwegen en havens in 't moederland moesten van die exploitatie de steunpunten zijn. Al die goede dingen leverden de indische baten, dus de indische baten moesten, voorloopig, behouden blijven. ‘Geen batig slot, geen spoorwegen’: dat was het tooverwoord waarmee de voorstanders van het kultuurstelsel alle liberale ideologieën op de vlucht joegen. De Handel-Maatschappij mocht, praeludium van het partikulier grootbedrijf, zaken gaan doen voor eigen rekening, maar aan 't kultuurstelsel tornde geen minister; en toen eindelijk het kluwen werd afgewikkeld, gaf de regeering wel één voor één voorzichtig de produkten vrij, die zoo als thee, indigo, peper, kaneel, tabak, cochenille, de meer verfijnde exploitatie-methoden der tegen elkaar konkurreerende kapitalen vereischten om winst te geven, maar de koffieboon, in zijn onaanzienlijke gestalte de drager van viervijfden der indische baten, liet zij niet los eer door de konkurrentie van het braziliaansche produkt in dit opzicht het vet van den indischen ketel was. Oneindig trager en gebrekkiger dan in den handel, ging de kapitalistische ontwikkeling in de industrie. De verdubbeling der stoomketels tusschen '48 en '55 schijnt een andere taal te spreken, maar wanneer wij ervaren, dat zij het totaal nog slechts op 875 bracht, dan wordt de volkomen onbelangrijkheid van het fabriekmatig bedrijf in | |
[pagina 109]
| |
die jaren ons duidelijk. Tot betrekkelijken bloei kwamen, behalve de steeds floreerende schiedamsche branderijen, - in 1860 tot 400 gestegen - in hoofdzaak eenige achterlijke bedrijven, waar de werkwijze nog die was der manufactuur in kombinatie met huisarbeid, zooals de schoenmakerij in de Langstraat, de papiermolens op de Veluwe, de linnenweverij te Boxtel en de wollenweverij te Tilburg. Met de industrieele produktie in het buitenland konden deze bedrijven de konkurrentie volhouden, hetzij door verbinding van industrie en landbouwGa naar voetnoot1 of door de ongebreidelde exploitatie van jeugdige arbeidskrachten. Dit laatste was ook 't geval met de dekenfabrieken te Leiden, waarover later meer. In het Groningsche stichtte W.A. Scholten de eerste aardappelmeelfabrieken; in Twente legden de Storks den grondslag voor de latere ontwikkeling der machine-industrie, aan den Kinderdijk Fop Smit en de zijnen voor die van den scheepsbouw; in Brabant begonnen de suikerrafinaderijen en beetwortelsuikerfabrieken te verrijzen.Ga naar voetnoot2 Maar enkel op de twee volgende plaatsen van ons land kan men in de jaren zestig van een beginnende grootindustrie spreken. De eene was Maastricht, met zijne, tijdens de regeering van Willem I opgerichte, aardewerk- en papierfabrieken, de andere Twente. Daar gaf de amerikaansche burger-oorlog den grooten schok tot den omkeer in de bedrijfswijze. Tot de jaren zestig werkten de twentsche katoen-fabrieken uitsluitend voor de binnenlandsche en de indische markt, met achterlijke methoden en op kleine schaal. De meeste arbeiders waren handwevers, die thuis werkten. Voor rekening van Enschedeesche fabrikanten werkten buiten de stad ongeveer 6000 wevers. Zelfs handspinmolens waren nog in gebruik. In enschede zelf was één machinale | |
[pagina 110]
| |
spinnerij, op de andere plaatsen in Twente werd er geen enkele gevonden. Het aantal paardekrachten in spinnerij en weverij tezamen, bedroeg voor Enschede, toen reeds de voornaamste industrieplaats van Twente, 287. Een spoorweg-verbinding was er niet, ook geen kanaal in den naasten omtrek: grondstoffen, hulpstoffen en produkten moesten nog altijd per wagen van en naar een vijf uur gaans verwijderd kanaal worden vervoerd. Zoo zag de meest industrieele streek van Nederland er veertig jaar geleden uit. De katoenkrisis van '62-'64, een gevolg van den amerikaanschen burgeroorlog, revolutioneerde dit bedrijf. De indische markt leed honger naar katoentjes, de prijzen vlogen naar de hoogte, de fabrikanten verdienden schatten. De handwevers - halve boeren nog - en door de achterlijkheid van 't bedrijf in tegenstelling met de engelsche fabrieksarbeiders, in staat tot zwaren handarbeid, bleken geschikte werkkrachten bij den bouw van den spoorweg, die Twente met 't oosten en westen verbinden ging. Nu pas kon de ontwikkeling van het grootbedrijf beginnen. In '61 had Twente 10 spinnerijen met 41.000 spindels; in '68 18 met 168.500. In '61 13 stoomweverijen met 2286 getouwen; in '66 37 met 8632. Het stoomvermogen was gestegen tot 2250 paardekrachten; het vastgelegde kapitaal van 1¾ tot 6¾ millioen; het aantal arbeiders bedroeg ruim 15.000. De enorme uitbreiding der produktie leidde spoedig na den oorlog tot het overvoerd raken van de koloniale markt, in '72 werden de reeds vroeger verlaagde, differentieele rechten in Indië geheel afgeschaft, en de twentsche industrie de eerste nederlandsche, met uitzondering van de jeneverfabrikage, van eenige importantie, waagde zich in onbeschermde gewesten en zocht naar afzet op de wereldmarkt. Dat zij er in slaagde ze te vinden, bewijst het feit, dat de uitvoer van textiel-waren | |
[pagina 111]
| |
buiten de koloniën tusschen 1863 en '70 vertienvoudigde. Zoo werd in de jaren van overgang tusschen '48 en '70. het handels-kapitaal sterk, zoo ontstond en groeide het industrieele, zoo kwamen langzaam de materieele voorwaarden voor groothandel en groot-industrie tot stand. In 1870 was het aantal stoomketels tot 3200 geklommen. En langzaam trok zich van Indië het staatsmonopolie terug, dat als een ondoordringbare wolk veertig jaar lang de zon van partikulier bedrijf en vrijen arbeid had verhinderd te schijnen. Na een twintigjarig verblijf in den voorhal van het kapitalisme, waren de tijden vervuld en Nederland trad binnen in de gewesten, die voor de eenen den hemel beduiden, voor de anderen de hel. |
|