Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
II. Het tijdvak 1815-1848IN de smeltkroes der Revolutie vermengden de deelen zich, die elk afzonderlijk hadden geleefd. De oude federatieve Republiek werd omgesmolten tot nationale eenheid; het oude stedelijk en provinciaal bewustzijn tot nationale idee. In de school der gecentraliseerde bureaukratie, die Nederland eerst als ‘Koninkrijk Holland’, daarna als provincie van het keizerrijk doorliep, werden de partikularistische instellingen opgeruimd. Na zooveel schokken en zulk groot gemeenzaam leed, was in 1813 de herinnering aan de partijschappen flauw geworden als aan een ander leven. Nooit is bevrijding na druk, staatkundige wedergeboorte na ondergang, door een volk met oprechter blijdschap gevoeld en gevierd. De Nederlanders in 1813 hadden al de tranen- en woordenrijke verruktheid van menschen, die, na veel doorgestane ellende nog zwak van zenuwen, overtuigd zijn dat een gelukkiger tijd voor hen begint. Zij hadden de intentie en ook de overtuiging groote dingen te gaan doen, zooals hun vaderen vóór hen gedaan hadden, wat zij plachten uit te drukken door de spraakwending ‘dat de leeuw weer brullen ging’ - en voelden in zich de opgewonden stemming die, meenden zij, aan het doen van groote dingen voorafgaat. En zij waren trotsch op wat zij pas geleden al volbracht hadden: den franschen tyran wegjagen en Oranje terughalen; al was het dan voorzichtigjes en op het laatste nippertje, toen de tyran al ging uit eigen beweging, geschied. Want Hogendorp en v.d. Duyn van Maasdam en de andere groote ‘patriotten’ - in de nieuwe beteekenis van het woord - waren doodsbang voor een te vroege volksbeweging en voor gevaar en bloedvergieten en dergelijke narigheid. En zóó zouden ze doorgaan: niet heethoofdig maar gematigd en wijs. De oude welvaart zou terugkeeren, en met haar de oude grootheid en glorie. Van dat alles is niets gekomen. De restauratie van '13 | |
[pagina 44]
| |
heeft, zooals wij zien zullen, aan de armoe, de kwijning, den ekonomischen stilstand, geen einde gemaakt. Zij bracht geen begin van een nieuwe ontwikkeling. Daarom kon de geestdrift die zij had gewekt niet van langen duur zijn. Een half jaar later, in Maart 1814, was voor de geestdrift van het volk reeds de ‘merkbaarste onverschilligheid’ in de plaats gekomen.Ga naar voetnoot1 Slechts traag kwamen de vrijwilligers op, noodig om de ‘nationale bevrijding’ tot een goed einde te voeren. Een beroep op de finantieele offervaardigheid der natie, door den souvereinen vorst ten behoeve der schatkist gedaan, had weinig succes: slechts 12 ton goud kwam bijeen aan vrijwillige giften. De belangstelling in de publieke zaak was tot het nulpunt gedaald, alle politieke leven dood; de beraadslagingen over, en de afkondiging van de grondwet vonden plaats onder algemeene onverschilligheid.Ga naar voetnoot2 Niet op de ‘volksvrijheid’, niet op de algemeene politieke oogmerken, maar op de direkte materieele belangen, op herleving van handel en nijverheid, herstel der verloren welvaart vestigde de burgerij haar aandacht. De, vrijwel absolute, monarchie, werd, onder konstitutioneelen schijn en met mede-regeering der adellijke en niet-adellijke aristokratie, hier ingesteld zonder dat de burgerklasse zelfs een poging deed, tegen haar eigen uitsluiting van allen politieken invloed op te komen. Ondanks de bevordering van kunst en wetenschap, evenals die van lager en hooger onderwijs door den voortvarenden koning, bleef ook de algemeene geestelijke op- | |
[pagina 45]
| |
leving uit, die men van het herstel der nationale onafhankelijkheid verwacht had. Op natuurkundig gebied presteerde Nederland, in de eerste helft der negentiende eeuw, weinig; voor den grootsten geleerde in de natuurkunde die het voortbracht, Moleschott, was in zijn vaderland geen plaats. Zoo de filologische, wijsgeerige en vooral de theologische wetenschappen al bloeiden, dan toch in de eerste plaats door het bekend maken en populariseeren van buitenlandsche stelsels, gelijk Kinker dit deed met de filosofie van Kant. Groote oorspronkelijke talenten, geniale padvinders op het gebied des geesteswetenschappen worden in Nederland, in het hier bedoelde tijdperk, niet gevonden. Zijn eenige dichter van beteekenis, Bilderdijk, ontleende die beteekenis meer aan zijn groote kennis, zijn hartstochtelijken strijd voor een ondergaande orde en zijn meesterschap over de taal, dan aan werkelijk uitnemende poëtische begaafdheid. De vernieuwers van het verhalend en kritisch proza, de oprichters van ‘de Gids’, behooren feitelijk reeds tot een volgende periode: in hen borrelden de, wel is waar niet groote, maar dan toch werkelijke krachten van het liberalisme, dat tegen het einde der jaren dertig ook hier uitdrukking gaf aan de aspiraties der opkomende bourgeoisie. Nationale oorspronkelijkheid toonde het Nederland der restauratie maar op één punt; en wel in zijn alles-beheerschende liefde voor het klein-burgerlijk-huiselijke. De beschrijving daarvan was zijn beste proza, de verheerlijking daarvan zijn eenige oorspronkelijke poëzie. Voor de rest inspireerde het geestelijk leven zich in het algemeen op buitenlandsche voorbeelden; zooals duitsche wijsbegeerte en bijbelkritiek; fransche en engelsche literatuur; zwitsersch piëtisme. Natuurlijk ondergingen alle hier overgeplante intellektueele bewegingen den invloed van het bekrompen | |
[pagina 46]
| |
milieu. Al het ruime, eigene, vrije, gedurfde was in de zielen gestorven: de groote mannen der zeventiende eeuw, wie kan ze zich denken in het Nederland van de eerste helft der negentiende? De besten voelden het en leden: er lag voorbeschikking in tot een leven van tragische konflikten, Nederlander en onbekrompen van inborst te zijn. Wij weten van dit alles de oorzaken. Het was de maatschappelijke en politieke opkomst der moderne bourgeoisie, die zulke ons oneindig toeschijnende moreele en geestelijke energieën in de individuen van hare klasse en van de klassen wier belangen met de hare samengingen, opriep. De voorwaarden tot haar ontwikkeling waren een onbarmhartige strijd tegen het verouderde, een breken met het overgeleverde, een rusteloos jagen naar meer kennis, meer macht over de natuur, geen oogenblik van verwijlen bij het bereikte. Gedurige verandering en uitbreiding ligt in het wezen der kapitalistische produktie besloten, nimmer rustende inspanning in dat der kapitalistische maatschappij, Dit gaf nu haar den trek van grootheid. De stoute wil en de verheven gedachten van het burgerlijk radikalisme, dat is van de bourgeoisie in haar frisch, oprecht idealisme, eer zij het bestaan van het proletariaat als een noodzakelijk gevolg van het kapitalisme had erkend, eer vrees voor het toenemend verzet en de toenemende macht van het proletariaat haar hadden veroordeeld tot inkonsekwentie of huichelarij - de wil en de gedachten, die in de omringende landen, gedurende den opgang van het moderne kapitalisme en van de burgerlijke heerschappij zooveel staatslieden, wijsgeeren en dichters hebben bezield - Nederland heeft ze niet gekend. En evenmin heeft het gekend den drang naar het doorgronden van de kapitalistische produktie, die zich voornamelijk in Engeland in de klassieke ekonomie openbaarde. | |
[pagina 47]
| |
Het liberalisme, zooals het na 1830 langzamerhand hier opkwam, was een zwakke klassebeweging, die slechts dank zij den abnormaal-ongunstigen finantieelen toestand van den staat, het gevolg van den belgischen opstand, spoedig het middelpunt werd van een vrij algemeen verzet tegen de autokratische staatsinrichting. En toen verscheidene jaren na den triomf der liberale bourgeoisie, ook het burgerlijk radikalisme met zijn karakteristieke neigingen van sterk rechtsgevoel, agressief ongeloof en bovenkonventioneele moraal zich in Nederland vertoonde, toen was elders de groote tijd van dat burgerlijk radikalisme, de tijd dat het zich vrij kon ontplooien, reeds voorbij. Zoolang Nederland vreemd bleef aan de kapitalistische produktie en de groot-industrie kon het in de door het kapitalisme opgewekte energie niet deelen. Wij zagen dat handel en manufaktuur vrijwel waren ondergegaan, als erfenis nalatend een weinig energiek, van alle inspanning afkeerig geldkapitaal, en een abnormaal talrijk, gedemoraliseerd lompenproletariaat. Bij deze historisch-ekonomische faktoren, die den groei van het industrieele kapitalisme in de nu aanbrekende periode ongunstig moesten beïnvloeden, kwam, voor Noord-Nederland, nog het natuurlijk nadeel van gebrek aan steenkool en ijzer. Sedert 1830 begon op het vasteland, in de aan steenkool- en metalen rijke staten België, Frankrijk en Duitschland, de ontwikkeling van het fabriekswezen, van de machinale industrie. Nederland, dat de groote grond- en hulpstoffen dezer industrie ontbeerde, en daarenboven tot '47 door geen enkelen spoorweg met 't zuiden, tot '64 niet met het oosten verbonden was, moest in zijn fabrieksmatige ontwikkeling, in verhouding met die zijner naburen, meer en meer ten achter raken. Zoo de afscheiding van België in 1830 en de daarmee samenhangende gebeurtenissen een nadeeligen invloed op | |
[pagina 48]
| |
de politieke ontwikkeling van Nederland hebben gehad, door de nationalistisch-reaktionaire krachten te versterken, zoo heeft de vereeniging van beide landen in het tijdvak 1815-1830 naar alle waarschijnlijkheid de ekonomische ontwikkeling der noordelijke gewesten ongunstig beinvloed. Het revolutie-tijdperk had op België heel anders ingewerkt dan op Nederland. De burgerlijke omwenteling der 16de eeuw was er mislukt: het absolutisme had zijn macht, de adel en de kerk hadden hun landgoederen en voorrechten behouden, de stedelijke burgerijen waren tot onmacht gezonken en vervallen. Vroeger dan Nederland had de fransche omwenteling België bereikt en er radikaal huisgehouden: de kerkelijke domeinen werden onteigend, de heerlijke rechten en tienden afgeschaft. Voor België bracht de komst der Franschen de bevrijding uit feodalen druk, het begin van het burgerlijk leven. De landbouw ging vooruit. Gedurende de heerschappij van Napoleon profiteerden mijnbouw en nijverheid van dezelfde maatregelen, waaraan Nederland verbloedde: het kontinentaal-stelsel opende voor de textielindustrie een afzetgebied, waarop 30 millioen menschen woonden. Met de Restauratie hield dit op; tegen de engelsche industrie kon de belgische niet konkurreeren. In ruil voor de vastelandsche markt kreeg zij, een poovere vergoeding, die van Nederland en Oost-Indië. Voor de jonge belgische industrie was bescherming tegen de engelsche noodzakelijk. In Nederland ging de begeerte als van ouds naar, betrekkelijken, vrijhandel; in 1815 werd een plakkaat van 1725 in dien geest hersteld. Maar de vereeniging van Nederland en België maakte een konsekwente vrijhandels-politiek onmogelijk. Wanneer een staat zich door de ontwikkeling zijner deelen, in organischen samenhang, heeft gevormd, dan zullen de belangen van industrie en handel in het algemeen geen | |
[pagina 49]
| |
aan elkaar tegenstrijdige maatregelen eischen. De moderne handel is een kind der industrie: hij steunt in de eerste plaats op het vervoer van de grondstoffen die zij gebruikt en de produkten die zij voortbrengt. Maar het in 1815 gefabriceerde ‘Koningrijk der Nederlanden’ was niet organisch gegroeid, het was geen eenheid, het bestond uit twee aan elkaar gelijmde stukken, en de lijm, die ze hechtte was niets dan de wil der groote mogendheden, die van Engeland in de eerste plaats. Immers voor Engeland was het nieuwe koningrijk een schildwacht die op het vasteland waakte voor zijne belangen. De nederlandsche handel steunde niet op de produkten der belgische industrie, maar op die zijner koloniën, op zijne landbouw-produkten en op den doorvoer. Het belang van België, nijverheids-staat in den dop, eischte in 1815 protektie van fabrikaten; afsluiting zijner grenzen tegen de verder-ontwikkelde engelsche industrie; dat van Nederland, van huis uit agrarische en handelsstaat, vroeg den min of meer vrijen handel. Het was onmogelijk in de gegeven omstandigheden, de noordelijke helft geheel aan de zuidelijke op te offeren, of andersom te doen; zoo moest de regeering van Willem I wel een politiek voeren van de kool en de geit sparen en maakte zij het niemand naar den zin. De neiging tot protektionisme werd daarenboven gesteund door de schijnbare voordeeligheid van deze politiek. Immers de invoerrechten brachten geld in de schatkist en hielpen de tekorten stoppen, een kwaal waaraan het koningrijk van zijn geboorte afaan laboreerde. En ook de noord-nederlandsche bourgeosie die zich tegen invoerrechten op industrie-produkten en op koloniale voortbrengelen verzette, vroeg voor hare speciale belangen - de visscherij, de scheepsbouw - bescherming door premiën en vrijdom van accijns. | |
[pagina 50]
| |
Weldra begon ook de landbouw, die door den val der graanprijzen, een gevolg van de verhooging der invoerrechten in verschillende landen, gedrukt werd, en zich de goede dagen onder Napoleon dankbaar herinnerde,Ga naar voetnoot1 om steun aan te kloppen. Al de jaren, liggend tusschen 1825 en 1853, toen de graanrechten eindelijk voor goed afgeschaft werden, voerde, daar handel noch landbouw sterk genoeg waren, om hunne belangen met uitsluiting van andere door te zetten, de regeering een wisselvallige politiek; de graanrechten werden eerst verhoogd, toen verlaagd, eindelijk door een schaal geregeld, en dit voortdurend gedobber had ten gevolge, dat de graanhandel verliep, terwijl de landbouw slechts een kunstmatig leven leidde.Ga naar voetnoot2 Het tarief van 1817 is uniek in zijn wanhopige pogingen om hooge rechten op buitenlandsche voortbren selen, belasting van binnenlandsche bij de fabrikage, voor den handel te ‘neutraliseeren’ door een labyrinth van maatregelen, als entrepôts, kredietgevingen, afschrijvingen, restitutiën, enz. Ondanks die pogingen werd in de koopsteden de belasting op suiker en koffie zeer slecht ontvangen. Uit Amsterdam kwam een adres met 900 handteekeningen er tegen; te Rotterdam vonden opstootjes plaats. De maatregelen der nederlandsche regeering beoogden wel is waar de ontwikkeling van het kapitalisme te be- | |
[pagina 51]
| |
vorderen, maar door het, iedere vrije ontplooiing belemmerende keurslijf, waarin zij het ekonomisch leven knelden, zouden zij ook een robuster ondernemingsgeest dan die der kapitalisten-klasse van 1815 hebben gefnuikt. Hooge rechten en lastige, kostbare en tijdroovende formaliteiten belemmerden den buitenlandschen handel; hooge belastingen op de fabrikage de nijverheid. De instelling van het ‘onvrij territoir’ aan de grenzen maakte op een betrekkelijk aanzienlijk deel van het grondgebied alle handel en nijverheid onmogelijk.Ga naar voetnoot1 Het patent-recht versperde den toegang tot bijna alle beroepen en bedrijven en drukte vooral zwaar op middenstand en kleinbedrijf. Ook voor den kleinen boer, al viel de landbouw niet onder de patentwet, kon het zeer hinderlijk zijn. Het verbood b.v. den boer zonder patent van voerman om zijn eigen plaggen, hei en bezems naar de stad te rijden. Het oktrooirecht hield de toepassing van verbeteringen en uitvindingen op technisch gebied tegen. De gemeentelijke accijnzen op de meeste artikelen van dagelijksch gebruik werkten als een premie op onthoudingGa naar voetnoot2. Een leger van ambtenaren, door de schatkist slechts gedeeltelijk bezoldigd, leefde van wat de wettelijke formaliteiten hun opbrachten, en deed dus alles om die zoo talrijk en kostbaar mogelijk te maken. De nederlandsche staat leek allerminst op den beroemden ‘nachtwaker’, waartoe de bourgeoisie van andere | |
[pagina 52]
| |
landen hem in haar jeugdig zelfbewustzijn wilde degradeeren; hij was een lastige bemoeial, een vitterige jan-hen, die zijn vingers stak in alle zakken, snuffelde in ieders keukenkast en verordineerde hoe 't menu moest worden klaar gemaakt.Ga naar voetnoot1 Dit stelsel van ‘bescherming’ ad op de ohntwikkeling van het kapitalisme den invloed, die inbakering, zóó stijf, dat het geen lid kon roeren, op een kind zou hebben dat men tegen het maken van gevaarlijke bewegingen ‘beschermen’ wou. De uitwerking was verregaande verstijving. Wat Gogel schreef in 1820, dat alleen het rentenieren werd aangemoedigd, en het leegloopen tot een gedwongen noodzakelijkheid gemaakt, dat bleef nog vele jaren lang waar. Rentenieren en smokkelhandel waren volgens hem de eenige bedrijven die, door de maatregelen der regeering aangemoedigd, bloeiden.Ga naar voetnoot2 Op het eene wierp zich het energielooze kapitaal, op het andere de kapitaalbegeerige energie. Hun bloei berokkende aan handel en nijverheid weer verdere schade. De eenige vorm van kapitalisme, die in Nederland was blijven gedijen was het geldkapitaal. In den effekten- en fondsenhandel waren groote vermogens gewonnen in de jaren van wilde spekulatie na 1815, toen de kapitalistische ontwikkeling, na lang door den oorlogs-toestand tegengehouden te zijn, den cirkelgang opnieuw inzette van | |
[pagina 53]
| |
opleving, bloei, overproduktie en krisis, waarin het ekonomisch leven der 19de eeuw zich bewegen zou. Grievende teleurstellingen had in die jaren van overgang de hollandsche handel geleden en de waaghalzen waren overal 't kind van de rekening geweest. In Indië, waar Engelschen en Amerikanen de koloniale produkten voor het driedubbele van den normalen prijs opkochten en met de voortbrengselen der nederlandsche koloniën de europeesche markten overstroomden, die, daar gedurende het kontinentaal-stelsel surrogaten als chicorei en beetwortel-suiker in gebruik gekomen waren, met een derde gekrompen bleken. In de nieuwe markten van Zuid-Amerika, waar, door gebrek aan inzicht en overleg, vaderlandsche schepen ongeveer het eenig artikel, waarin onze industrie zich staande was blijven houden: de jenever, in zulk een hoeveelheid aanvoerden, dat het de inkoopsprijs niet opbrengen kon.Ga naar voetnoot1 Het handelskapitaal, ziek van een wereld waarin energie, vlugheid, en bekwaamheid werden vereischt, trok van den goederenhandel terug op den effektenhoek. Ook daar vielen soms geduchte klappen, maar men kon er tenminste rijk worden zonder zich te roeren, als in den goeden ouden tijd der monopolies. Zoo nam jaar op jaar het geld-kapitaal in omvang toe; menig handelskapitaal werd in fondsen gestoken en zoo aan produktieve aanwending in Nederland onttrokken.Ga naar voetnoot2 Op den grondslag van bescherming en hooge belastin- | |
[pagina 54]
| |
gen bloeide ook de sluikerij. Noch het beambtenleger, noch het ‘onvrij territoir’ vermochten iets tegen haar. Zij was als op een rots-steen gebouwd op de behoeften van de groote meerderheid der verbruikers aan goedkoope waren, en hield stand, zoolang die waren kunstmatig duur werden gemaakt. In het Napoléontische tijdperk was zij populair geworden en geen smet van oneerbaarheid vormde, in de publieke opinie, een tegenwicht tegen de voordeelen die zij verschafte.Ga naar voetnoot1 De verboden en belaste waren lagen in alle winkels te koop, de fabrikant kon tegen den smokkelaar niet konkurreeren, hij werd boos, beschuldigde zijn landgenooten van ‘gebrek aan vaderlandsliefde’ en koos eieren, d.w.z. kocht effekten voor zijn geld. De liberale geschiedschrijving geeft graag aan Willem I de schuld van de lamlendige bekrompenheid der nederlandsche toestanden tot 1848. Maar zij vergeet even graag, dat van alle maatregelen van den koning de reaktionairste de meeste toejuiching en instemming vonden bij zijn geliefde onderdanen, die hem daarentegen in den steek lieten wanneer de, somtijds onmiskenbare, verlichtheid van zijn despotisme bleek. Ongetwijfeld werkten de maatregelen, op zijn instigatie genomen, tot verbetering der verkeersaderen te land en te water, tot uitbreiding van het volksonderwijs, en wat dies meer zij, in de richting van ekonomische ontwikkeling en verhooging van het geestelijk peil der bevolking. Door den steun dien hij gaf aan handel en nijverheid; door zijn besef van de noodzakelijkheid van betere kommunikatie der havens met de zee; - op zijn aandrang werd het Noordhollandsch kanaal gegraven en het is zijn schuld niet, dat het geen Noordzeekanaal werd -; | |
[pagina 55]
| |
door zijn overtuigd-zijn van het belang van spoorwegen, door al deze dingen bleek hij in energie en vooruitstrevendheid, de bourgeoisie van zijn land verre de baas. Wat er voor de ontwikkeling der produktie-middelen en verkeersmiddelen in dit tijdperk gedaan werd, het is voor een groot deel aan zijn initiatief en zijn hardnekkigheid te danken geweest. Had de bourgeoisie de politieke macht in handen gehad en haar eigen zaken beredderd, zij zou ongetwijfeld voor handel, nijverheid en verkeer oneindig minder gedaan hebben, dan de regeering deed. Het beste bewijs van de groote politieke onrijpheid der bourgeoisie is het feit, dat tot het einde der jaren dertig een politieke oppositie van beteekenis hier niet bestond: deze kwam pas op in '38 en '39, onder den indruk van de finantieele ellende en... de lage prijs van de koffie.Ga naar voetnoot1 Op één punt slechts kan de bourgeoisie met recht aan Willem I verwijten de ontwikkeling van het kapitalisme te hebben tegengewerkt. Het nederlandsch kapitaal had, onder normale omstandigheden, zich allereerst moeten werpen op de exploitatie der koloniën; de aanbouw der koloniale produkten, hun vervoer, hun verkoop, hun bewerking in het moederland: hier lag voor haar de natuurlijke weg; hier lagen, ondanks de moeilijkheden en teleurstellingen van 1815-24, de beste groeikansen voor het handels- en industrie-kapitaal. De regeering van Willem I heeft die kansen tegengehouden en daarmee de ontwikkeling van het kapitalisme belemmerd, niet door de oprichting der Handel-Maatschappij en de instelling van het kultuurstelsel - beide maatregelen hadden, van een sociaal ekonomisch gezichtspunt, ook opvoedende waarde - maar door | |
[pagina 56]
| |
het monopolie, waarin de H.-M. spoedig ontaardde, en evenzeer door de uiterste overdrijving waarmee het kultuurstelsel werd toegepast, toen de onverwacht-lange duur van den gewapenden vrede met België en de ellendige toestand der finantiën, die er het gevolg van was, aan de nederlandsche ambtenaren in Indië tot voornaamste plicht het vullen van een altijd gapend-leegen schatkist maakten.Ga naar voetnoot1 Het hoofdmotief van het groot-kapitaal om, bij de oprichting der H.-M., mede te werken aan wat later bleek het ingooien van eigen glazen te zijn, was de verlokking der 4½ % rente, gedurende twintig jaar gegarandeerd in een tak van handel, die op dat oogenblik met verlies gedreven werd. Het toestroomen der verlekkerde kapitalen, met als gevolg het opvoeren van het aanvankelijk | |
[pagina 57]
| |
kapitaal van 24 millioen op 37, maakte de Handel-Maatschappij tot den kolonialen groothandelaar bij uitnemendheid, waartegen geen partikulier initiatief meer opkomen kon. Nog daargelaten dat de maatschappij, ondanks de bepalingen die haar in naam geheel onafhankelijk maakten van den staat, reeds onmiddellijk door de regeering begunstigd werd, door de toekenning van het recht op den alleen-verkoop van opium op Java. De ineenstrengeling van koninklijk-finantieele met nationale handelsbelangen, bleek op den duur voordeeliger voor de eerste dan voor de tweede. Dit uitvloeisel van de ‘union intime entre le peuple et son roi’Ga naar voetnoot1 heeft den koning geen windeieren gelegd, daarentegen de ontwikkeling van het kapitalisme zeer belemmerd. De Handel-Maatschappij bedoelde bij de oprichting geen monopolie te zijn - zij moest het worden. Zij bedoelde geen invloed te hebben in het politiek bestuur - zij moest dien krijgen. Zij bedoelde den partikulieren handel op te beuren - zij hield hem tegen. De Handel-Maatschappij was een anachronisme, dat in anderen vorm het monopolie der 17de en 18de eeuwsche kompagnieën herstelde. Haar monopolie was, in overeenstemming met meer moderne toestanden, niet wettig maar ekonomisch: zij beheerschte den handel, zij versloeg het individueele, door haar gekombineerde kapitaal; zij maakte partikuliere handelsondernemingen naar Indië, zonder ze te verbieden, onmogelijk.Ga naar voetnoot2 Zij monopoliseerde de regeerings-transporten, en verkreeg voordeelige uitzonderings- | |
[pagina 58]
| |
bepalingen voor den aankoop van haar retouren. Zij verlamde door al deze dingen de vrije konkurrentie, het stelsel dat tot diep in de 19de eeuw, de innerlijke krachten van het kapitalisme zou aanzetten en tot ontwikkeling brengen, dat de drijfkracht zou zijn tot de onophoudelijke vernieuwing en tot verbetering der techniek, tot de ontzaglijke vermeerdering der produktie, en de verwonderlijke versnelling van het verkeer. Zij versperde den aangewezen weg tot den groei van het nederlandsche kapitalisme om den koning en eenige groot-kapitalisten te verrijken. Zij benadeelde het belang der geheele bourgeoisie ter wille van dat eener kleine kliek. En ziehier de reden waarom de Handel-Maatschappij van haar oorspronkelijk doel afweek. Het hoofdmotief bij hare oprichting was geweest de opbeuring van den handel, maar dit bleef niet het motief van haar bestaan. Als bij iedere kapitalistische onderneming moest, eerst het inhalen der geleden verliezen (die voor den koning als de voornaamste aandeelhouder zeer aanzienlijk waren,) daarna het behalen van zooveel mogelijk winst, de drijfveer zijn van haar daden. Toen zij begreep, dit doel door het vaster snoeren van de koorden van monopolie en regeeringsprotektie het best te kunnen bereiken, bekommerde zij er zich niet over, in hoeverre de belangen der nederlandsche bourgeoisie hiermee waren gediend. Naar gelang de bourgeoisie sterker werd, en meer beseffen ging, de vrije konkurrentie noodig te hebben voor de volle ontplooiing van het kapitalisme, moest zij meer en meer de Handel-Maatschappij als een aan hare belangen vijandigen sta-inden-weg gaan beschouwen. De monopoliseerende strekking der Handel-Maatschappij kon pas goed aan 't licht komen, toen de indische handel voordeelig werd, dat is na de invoering van het kultuurstelsel. Pas in 1832 stegen haar aandeelen boven pari. | |
[pagina 59]
| |
Het kultuurstelsel vormde een onontbeerlijken schakel in den keten, die den toegang tot de schatten van Indië voor de vloten der partikuliere kapitalen versperde. Produktie, vervoer en verkoop werden zoodoende in één machtige greep vereenigd. De opbrengst van suiker en indigo, later ook van koffie, thee, tabak en zijde, kwam nu in de rijks-schatkist, zooals de opbrengst van hun vervoer den koninklijken schatkist ten goede kwam. In die gelukkige dagen waren deze twee, in zeker opzicht, niet gescheiden, want de wil van den vorst besliste over de uitgaven van den staat. En naar gelang het kultuurstelsel tot ontwikkeling kwam, stegen de invoeren der Handel-Maatschappij al hooger. In '26 had zij nog slechts 27495 balen koffie verscheept: reeds vóór 1840 was dit bijna een millioen geworden; de suikerinvoer vertiendubbelde ongeveer in hetzelfde tijdperk, de invoeren van thee, kaneel, indigo, enz. stegen eveneens belangrijk.Ga naar voetnoot1 Op de ontwikkeling der industrie heeft de oprichting der Handel-Maatschappij een vrij gekompliceerden invloed uitgeoefend. Na de afscheiding van België trachtte de regeering hier een textiel-industrie uit den grond te stampen, om aan Noord-Nederland de voordeelen van den uitvoer naar Indië te verschaffen. Als ruil voor de koninklijke bescherming en de voorrechten die de Handel-Maatschappij genoot, beval de regeering haar op Java een markt te ‘vinden’ voor de nederlandsche textiel-industrie, en verplichtte haar in nederlandsche fabrieken jaarlijks voor 10 millioen aan katoentjes enz. te koopen. Het verlies werd gegarandeerd. Dit alles, natuurlijk, privatissimum. Het ‘vinden’ van een markt was op deze voorwaarden niet moeilijk; evenmin het kweeken van een broeikas-industrie. De nederlandsche textiel-fabrieken | |
[pagina 60]
| |
werkten onder dubbele protektie: een openlijke, bestaande in de 12 % inkomend recht, van de engelsche boven de nederlandsche katoenen en wollen stoffen op Java geheven, en een geheime, ongelimiteerde, die bijpaste al wat te kort kwam. Onder dit ‘stelsel’ vlogen spinnerijen, weverijen en katoendrukkerijen als paddestoelen uit den grond. Zij hadden met deze parasieten werkelijk veel overeenkomst. Het verlies voor de schatkist bedroeg in de jaren 1835-'37 20 % van de waarde van het produkt. Toch werd het stelsel nog jaren gehandhaafd, tot de finantieele nood er een einde aan maakte, eer het bedoelde resultaat, de verovering der markt door de opvoedende werking der dubbele bescherming, bereikt was. Zoodra de in 't geheim-zegenende hand zich terugtrok, verviel de ‘bloeiende textiel-industrie’ op de meeste plaatsen even snel als ze was opgekomen. In '44 waren de fabrieken te Beverwijk, Ruurloo en 's Heerenberg reeds verdwenen; de haarlemsche, die in '39 nog 1517 arbeiders aan 't werk hielden, verminderden dit aantal met een derde.Ga naar voetnoot1 Een uitzondering maakte Twente, waar de ‘weldoener der menschheid’, Th. Ainsworth, door zijne, voor rekening der Handel-Maatschappij opgerichtte weefscholen te Goor, Oldenzaal enz., aan de twentsche kinderen de zegeningen van snelspoel en huisindustrie had leeren kennen en de gronden van de latere groot-industrie gelegd. Een tweede voorbeeld van de tijdelijk gunstige, maar op den duur doodelijke werking van de kombinatie van protektie en monopolie, leverden scheepsbouw en reederij. De regeering gaf aan den scheepsbouw een ‘aanmoedigende’ premie van f 18 per ton, dat was 10 % boven de kosten van aanbouw en uitrusting. Gevolg: het kapitaal stort zich op den scheepsbouw; bloei der werven; snelle | |
[pagina 61]
| |
vermeerdering van het aantal schepen, tot de Handel-Maatschappij in 1836 verklaarde, dat de aanwezige scheepsruimte de behoefte overtrof. Van '31 tot '36 steeg het aantal schepen van 1252 op 1628, met respectievelijk 82939 en 153333 last. Maar de Handel-Maatschappij hield de vrachtprijzen hoog (zij maakte f 100 per last winst) en buiten den indischen, door haar gemonopoliseerden handel, dreef Nederland geen overzeeschen handel van beteekenis. Gevolg: spoedige overproduktie van schepen, afnemend voordeel voor de reederij, ongebruikt blijven der meeste schepen, die volgens rooster door de Handel-Maatschappij bevracht werden, gedurende negen maanden van het jaar. Algemeen resultaat: langdurige krisis in den scheepsbouw tusschen 1840-'50; de schepen verrotten of worden voor brandhout gesloopt. Wij weten nu welk komplex van omstandigheden en maatregelen, hoe anders ook bedoeld, samenwerkte om een groot deel der nederlandsche kapitalen uit handel en nijverheid weg te houden en den weg van geldhandel en spekulatie op te drijven. De regeering gebruikte zoowel de politieke macht van het door de oligarchie getemperde absolutisme, als de ekonomische macht van het geslacht Oranje, om het nederlandsch kapitaal uit te sluiten van zijn natuurlijk exploitatiegebied Indië, en dit te monopoliseeren. Alles ten gerieve van den hardnekkigen onwil des konings, in de, door de grootmachten aan Nederland opgelegde, vredesvoorwaarden met België toe te stemmen. Aan konkurrentie der nederlandsche industrie op de wereldmarkt viel, behalve voor zeer enkele artikelen, (jenever!) in geen verte te denken. De binnenlandsche markt, kunstmatig klein gehouden door de zware accijns die drukte op 't verbruik, werd daarenboven nog steeds overstroomd met vreemde artikelen, door den smokkelhandel tot lagen prijs ingevoerd. Het nederlandsche | |
[pagina 62]
| |
kapitaal beproefde des te minder tegen al deze moeilijkheden op te tornen, doordat het in de 18de eeuw den gemakkelijken weg had leeren kennen, die van alle last en inspanning onthief. In een tijd, dat industrieele vennootschappen haast niet bestonden, en kapitaal steken in een handels- of industrieele onderneming, doorgaans ook beteekende de werkzaamheden, het risiko en de zorg der leiding op zich nemen, dat wil zeggen bekwaamheid en energie veronderstelde, in zoo'n tijd gaf alleen geldbelegging in effekten al de voordeelen van het kapitaalbezit, zonder een zekere verantwoordelijkheid op te leggen. Het bezit van een aandeel in de binnen- of de buitenlandsche staatsschuld opende voor den rentenier het Eldorado van geld dat geld uitbroedde, zonder dat hij er naar omkeek, de zoete winst zonder vermoeienis des lichaams noch des geestes, de goudregen, neerdalend door ééne beweging van de schaar. En parallel aan dezen gelijkgrondschen effenen weg, liep nog een andere, avontuurlijk en vol gevaren, maar ook vol beloften van fabuleuzen rijkdom: de windhandel, de spekulatie. Dien kozen de rusteloozen, de waaghalzen, de begeerigen, en genoten er de opwinding van het kansspel, en van wagen, van op en neer. De speelzucht zette het bloed in vlam met de koortshitte, die geen kracht beduidt, maar sloopt wat van haar is overgebleven. De schijn van energie, waartoe zij opzweepte, werd door ontzenuwing en verslapping gevolgd, die weer meer ongeschikt maakte tot gestadige inspanning. En toch was de spekulatie in koloniale artikelen, in koffie voornamelijk, de eenige band tusschen Nederland en de wereldmarkt, de eenige weg waardoor haar aderen iets van het sterkere leven buiten de grenzen opnamen. Die ‘lusteloosheid en het gebrek aan energie, ontaard in ziekelijke rust’ zooals Portielje den toestand op eko- | |
[pagina 63]
| |
nomisch gebied in de jaren veertig kenschetst, zij waren geenszins te wijten aan eenige karakter-eigenschap der natie, aan natuurlijke traagheid of apathie van den nederlandschen stam. Energieke naturen en vaderlandslievende geesten als Potgieter er een was, treurden over de achterlijkheid van alle bedrijf, de versuffing en inertie, waarin Nederland wegzonk. Zij zagen naar het verleden en pijnigden zich af met de vraag waarom de jongstgeborene van Jan Cordaats talrijk kroost juist Jan Salie moest wezen. Hun scheen een geheimzinnige verandering in den volksaard, een afname van vitaliteit sedert de 17de eeuw de oorzaak van den ekonomischen stilstand. Bezorgd zochten zij naar een psychisch geneesmiddel voor dit zieke volk. Verschillende faktoren waren verantwoordelijk voor het gebrek aan voortvarendheid en ondernemingsgeest bij de burgerlijke klasse. Een geheel komplex van ekonomische, sociale en sociaal-psychische oorzaken kweekte een matheid, die maar niet scheen te kunnen wijken. Door een langdurig verval waren verhoudingen, gewoonten en opvattingen ontstaan, die enkel in verloop van tijd, en met behulp van elementen die van-buiten-af wat roering brachten in de stilstaanden poel van het nederlandsche leven, overwonnen konden worden. Die elementen ontbraken voorloopig nog. In de groote staten, welker evenknie de oude Republiek was geweest, Frankrijk en Engeland, sloot de machinale industrie onmiddellijk aan bij een bestaande manufaktuur, die niet alleen de noodige kapitalen en arbeiders leverde, maar ook, door haar ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, den technischen grondslag van het bedrijf. In andere, achterlijker, landen bleven eenvoudige waren-produktie en klein-bedrijf langer dan hier bestaan, tot de fabriekmatige produktie-wijze ze, zonder het tusschen-stadium | |
[pagina 64]
| |
der manufaktuur, verving; hun maatschappijvorm vertoonde wel evenmin als de nederlandsche eenigen trek van industrieele grootheid, maar haar wezen was pittig en gezond. Geringe kontrasten, weinig klassenverschil; een plompe onbewegelijkheid van gedachten en vormen, maar een sterk-demokratische gezindheid bij ambachtslieden en boeren, fysieke kracht gepaard met geestelijk braak liggen; dit was, tot de adem van het kapitalisme over hen streek, de maatschappelijke fysionomie van landen als Zwitserland, Denemarken en Noorwegen; min of meer ook van Duitschland. Maar Nederland bleef lang een produkt van verval en ekonomische stagnatie, rot tot in het hart; een natie van monopolisten, renteniers en bedeelden; een land van maatschappelijke kontrasten zonder klasse-beweging; van kapitaal zonder arbeid, en, zooals we straks zien zullen, van vreeselijke ellende zonder verzet. Zoo het waar is, dat de ekonomische gesteldheid het politieke leven op ongunstige wijze beïnvloedde, zoo is het ook waar dat de politieke omstandigheden die de belgische omwenteling te weeg bracht, op hun beurt de ekonomische ontwikkeling tegenhielden. De protektionistische wetgeving, onvermijdelijk zoolang de vereeniging van Nederland met België had voortgeduurd, belemmerde gelijk wij zagen in Noord-Nederland in hooge mate den handel, maar de scheiding van '30 en haar nasleep, dat is de toestand van gewapende vrede tot aan het jaar '39, drukte oneindig zwaarder dan de vereeniging ooit had gedaan. Niet alleen omdat de Belgen òf papen, òf demokraten waren, wenschten de Noord-Nederlanders in 1830 vurig, voor goed van de belgische onverlaten af te komen, maar ook, omdat zij het zuiden als een blok aan het been van het noorden beschouwden: van 't afsnijden van dit blok verwachtten zij wonder wat goeds. Een der eerste maatregelen die in Oktober '31 in de | |
[pagina 65]
| |
Tweede Kamer voorgesteld werden, was dan ook de opheffing der belemmeringen, die ten bate van het zuiden in de noordelijke provinciën handel en nijverheid hadden gedrukt. Voor de tweede maal sedert 1815 ondervond de natie niets dan teleurstelling. De handel aan de zuidelijke grenzen stond geheel stil; de schepen werden belegd met embargo; de milities en mobiele schutterijen in de grensstreek onttrokken jaren lang duizenden handen aan produktief werk. De belastingen en accijnzen op de levensmiddelen werden telkens verhoogd en door de rentebetalingGa naar voetnoot1 der snel toenemende staatsschuld verslonden. Het kapitaal vluchtte nog meer uit den kwijnenden handel en de kwakkelende industrie en nestelde zich in de staatsleeningen als in de armen zijner moeder. De nijverheid, met uitzondering, zagen wij, der textielindustrie, verliep. Hieraan was mede schuld de groote vermindering van premiën en geschenken uit de schatkist, door de bezuiniging noodzakelijk geworden: in '35 werden deze van f 500.000 in vroegere jaren, op de helft teruggebracht. De landbouw leed sterk onder de zware grondbelasting, daarenboven stegen op 't platteland, zoo lang militie en schutterijen in 't veld waren, de loonen; en de graanprijzen bleven laag. Van den landbouw leefde nog bijna twee derde der bevolking, en zijn malaise werkte natuurlijk ook op het andere derde terug. Ter wille van aangelegenheden van ondergeschikt belang, nu het duidelijk was dat de hoofdzaak - de onafhankelijkheid van België - door de houding der groote mogendheden was gewaarborgd; ter wille van ‘eenige centen tonnengeld op de Schelde, familiebelangen nopens Luxemburg, en beschikkingen over wegen en vaarten, die gemakkelijk weer doelloos | |
[pagina 66]
| |
kunnen worden gemaakt’Ga naar voetnoot1 zooals Luzac zich uitdrukte in de Kamer, onderwierp Willem I het land aan een uitputtingskuur die negen jaar duurde, en niet op hield, eer de patiënt bijna bezweken was. De oude Republiek had zwaardere tijden doorgemaakt dan het ‘gewapend bestand’ der jaren '30 en kostbaarder oorlogen gevoerd. Maar haar bloedrijke konstitutie bleef gezond en krachtig, in omstandigheden, die het bloedarm lijf van nieuw-Nederland de tering bezorgden. De handel - waarbij niet te vergeten de kaapvaart - en de nijverheid voerden in de 17e en 18de eeuw aan het lichaam der Republiek altijd weer nieuwe sappen toe, omdat zij op een driedubbele uitbuiting berustten: ten eerste van de oostersche volken; ten tweede van de europeesche staten (door haar monopolie van vrachtvaart en tropische produkten); en ten derde van de talrijke arbeiders in de manufakturen en de matrozen. De tweede en derde methoden van uitbuiting kwamen in de 19de eeuw niet langer in aanmerking; en de profijten van de eerste waren betrekkelijk geringer dan vroeger, doordat de indische produkten niet langer het monopolie waren van Nederland. Met dat al had zonder Indië Nederland den toestand van gewapenden vrede slechts zeer kort kunnen volhouden en de godvruchtige Willem de Clercq had gelijk toen hij in '37 in zijn dagboek opteekende: ‘Ik heb de innige overtuiging, dat door de goedertierenheid Gods de maatschappijGa naar voetnoot2 de kurk geweest is waarop ons land sedert 1830 heeft gedreven.’ Maar de steen, die Willem I aan den staat had gebonden, | |
[pagina 67]
| |
was te zwaar voor de kurk; het drijven ging onder voortdurend proesten, en ten slotte onder groote kans van het finale ‘kopje onder’: het staatsbankroet... Wij zijn nog niet aan het einde, wat de ongelukkige gevolgen der afscheiding van België voor Noord-Nederland betreft. Daartoe behoorde ook dat een aarts-bekrompen nationalisme hier de overhand kreeg, wat gelijk gewoonlijk, samenging met het ontstaan van een aartsreaktionaire geest. Vóór 1830 was de publieke opinie betrekkelijk vrijzinnig geweest.Ga naar voetnoot1 Maar de Julidagen in Parijs hadden tot de belgische omwenteling den stoot gegeven. Deze droeg hier en daar, in Brussel b.v. een sterk demokratisch karakter: het waren voornamelijk arbeiders, de vaders van de mannen der eerste Internationale, die deelnamen aan de straatgevechten en de koninklijke troepen de stad uitdreven. De aktiefste strijders in die dagen waren republikeinen. Na de revolutie vond België steun bij Frankrijk en Engeland, dat wil zeggen bij de staten, die de steunpilaren waren van het liberalisme en de demokratie in Europa; Nederland daarentegen wierp zich te vergeefs, aan de voeten van den russischen tzaar om hulp.Ga naar voetnoot2 Achter België en de belgische omwenteling zag het nederlandsche konservatisme dreigen, dat wat in de taal dier dagen ‘de | |
[pagina 68]
| |
hydra der revolutie’ heette. Donker Curtius sprak in '33 van de ‘te bandelooze demokratie’ in Frankrijk en Engeland. Maar Engeland met zijn industrie en opkomend Chartisme, Frankrijk met zijn burgerlijke demokratie steunden en schraagden den vijand; hun hand was het, die Nederland belette beslag te leggen op de Schelde, op Limburg en Luxemburg: zonder hen had België immers, na den 10-daagschen veldtocht, in de nederlandsche voorwaarden moeten toestemmen. Dat prikkelde het nationaal gevoel, een felle haat kwam op tegen die moderne landen, tegen de kapitalistische bourgeoisie, die daar aan de macht was, tegen iedere uiting van het vrijere, burgerlijk leven dat daar ontstond. Het nationalisme werd, als zoo vaak geschiedt, de van zelfbehagen stinkende vorm der reaktie. In overeenstemming met zijn ekonomische achterlijkheid, met het ontbreken van een moderne bourgeoisie en een opkomend proletariaat, moest Nederland een reaktionair land zijn vergeleken bij meer modern-kapitalistische landen als Frankrijk en Engeland. Tot 1830 had het in zijn oude burgerlijke en vrijzinnige tradities een kracht van tegengewicht tegen die groeiende reaktionaire gezindheid gevonden. Uiterlijk scheen het zelfs liberaler dan zijn naburen te zijn. Na 1830 werden de bordjes verhangen. Bewust en fanatiek koos Nederland partij voor de reaktie. | |
[pagina 69]
| |
Men haatte de machines: uitvindingen des duivels schenen zij. ‘Bijna in alle nijvere steden onzes lands zag men de eigenaars van fabrieken en trafieken liever den ongelijken kamp met een wakkeren nabuur opgeven, dan de nieuwe werktuigkracht op het van ouder tot ouder overgeleverde bestaansmiddel toe te passen; ja menigeen beschouwde den rook der dampende stoomtuigen als een afgrijselijken walm van den put des afgronds.’Ga naar voetnoot1 In engelachtige reinheid zocht Nederland zich van al dit duivelsche vrij te houden. Verblinde ingenomenheid met zich zelf en zijn toestand, chauvinistische zelf-verheerlijking, die, op wie nu haar uitingen leert kennen, komisch werkt door de tegenstelling der voorstelling met de werkelijkheid; haat en verachting voor het vreemde, dat men niet kende - ziedaar eenige kenmerkende trekken in het nationale karakter van het tweede kwart der eeuw. Nederland was ‘het bolwerk tegen revolutionaire wanorde en opnieuw dreigende fransche overheersching’Ga naar voetnoot2. Zoo spraken de gewone konservatieven, de meerderheid der burgerlijke klassen; zoo uitte zich de publieke opinie. Maar de ultra-orthodoxen, voor korten tijd nog geheel zonder invloed, juichten in hun binnenkamer over de toenemende reaktie en da Costa kon tot de Clercq zeggen ‘dit is een land waar Christus de hand op gelegd heeft; hij heeft steeds een plekje waar hij zich verheerlijkt tot hij komt’Ga naar voetnoot3. De Clercq zelf konstateerde dankbaar ‘de bewerking der natie door Gods hand: zij geeft nu bloesems en zal eens vruchten voortbrengen’Ga naar voetnoot4. Nu, de vruchten zijn niet uitgebleven. | |
[pagina 70]
| |
Nationale zelf-overschatting is altijd gevaarlijk. In industrieele dingen, op militair- en onderwijs gebied, heeft zij aan menig groot rijk bittere ervaringen gebracht. Maar in het geval van een achterlijk land zonder zelfstandige beteekenis, dat in het beginnende tijdperk van fabrieksmatige industrie, van zijn buren alles te leeren en zoo goed als alles te ontvangen had moest die zelfoverschatting voeren tot volledige vereenzaming. Als de ‘Chineezen van Europa’ bleven de Nederlanders in afgeslotenheid volharden, maar als Chineezen, die geen kostelijk-zelfstandige kultuur, geen eigen kunst, wetenschap en zeden, door eeuwen-oude traditie geheiligd, zorgzaam te behoeden hadden; te nauwernood iets anders, te behoeden, wat het heden betrof, dan kleinheid en middelmatigheid. De zelf-ingenomenheid hield begrijpelijkerwijs niet langer stand, dan de afgeslotenheid duurde. Zij verdween naar gelang Nederland meer begon deel te nemen aan het internationaal verkeer en voor de internationale markt te werken; kennisname leidde tot vergelijking, vergelijking tot juister inzicht en schaamte.Ga naar voetnoot1 Van dien tijd af dagteekent als reaktie de kosmopolitische trek, de veelvuldige ingenomenheid met het vreemde boven het eigene, de groote belangstelling in buitenlandsche literatuur en kunst, de navolging van buitenlandsche zeden en het wantrouwend gering-achten van 't nationale, die ook heden nog niet overwonnen zijn. De geringe ekonomische ontwikkeling bleek niet het | |
[pagina 71]
| |
minst in de late en gebrekkige ontwikkeling van het verkeerswezen. De kapitalistische produktiewijze eischt de snelle verplaatsing van menschen en waren massa's. Geen kapitalisme, geen behoefte aan modern verkeer, geen bouw van spoorwegenGa naar voetnoot1. Toen Willem I in '34 den aanbouw van een spoorweg Amsterdam-Keulen wilde doorzetten, lieten zijn onderdanen hem in den steek, en de kommissie van voorbereiding moest bij gebrek aan inschrijvingen worden ontbonden. Wanneer de kroniekschrijver in 1835 opteekende, dat ‘de middelen van vervoer zoodanig waren, dat den reiziger weinig te wenschen overbleef’Ga naar voetnoot2 schreef de man waarheid: naar andere vervoermiddelen dan postwagens en trekschuiten had Nederland geen verlangen, aan spoorwegen en stoombooten geen behoefte. In '34 werd een tweede postwagen ‘aangelegd’ tusschen Zwolle-Leeuwarden; een stoomboot Amsterdam-Harlingen hield daarentegen op te bestaan. Nog op 't einde der jaren veertig getuigde het ‘Tijdschrift voor Statistiek en Staathuishoudkunde’ dat de voetpaden, die heerwegen der marskramers en kleinhandelaars, van grooter belang voor Nederland waren dan zijne weinige spoorwegen. In 1830 was in Engeland de eerste lijn, Liverpool-Manchester aangelegd. Een paar jaar later begonnen Engeland en Frankrijk aan de bouw van hun spoorwegnet; daarna volgden Duitschland en België. De kapitalistische ondernemings-lust stortte zich op den spoorwegbouw, en de beruchte zwendelarijen en spekulaties der haute finance onder Louis Philippe waren een symptoon der snelle kapitalistische ontwikkeling van Frankrijk na 1830. In Nederland oordeelde in '36 de Kamer van Koophandel te Rotterdam, dat een spoorwegverbinding met | |
[pagina 72]
| |
Keulen overbodig was, en adviseerde tot een systeem van ‘snelvarende trekschuiten’ tusschen Amsterdam-Keulen met overlading te Vreeswijk op de stoomboot naar Rotterdam. Antwerpen had reeds toen plannen tot een spoorwegverbinding met Keulen ontworpen en dit plan baarde in Holland ‘veel zorg’Ga naar voetnoot1. Maar bij deze onwezenlijke spruit bleef het; en de Tweede Kamer bleek van dezelfde meening als het rotterdamsch handelslichaam en verwierp met 46 tegen 2 stemmen het voorstel tot een leening voor een lijn Amsterdam-Arnhem. In '39 werd de eerste lijn in ons land, Amsterdam-Haarlem, geopend, maar in '47 was het verlengstuk den Haag-Rotterdam nog niet voltooid. In 1850 bezat Nederland nog maar twee spoorweglijnen: Amsterdam-Rotterdam en Amsterdam-Arnhem via Utrecht. En in 1860, 21 jaar na opening van het eerste lijntje, bedroegen de wijde mazen van ons spoorweg ‘net’ tezamen nog slechts 335 K.M. Twente, de eenige streek waar iets wat naar moderne industrie zweemde, aan 't opkomen was, moest zich voor den aanvoer zijner grondstoffen en het vervoer zijner produkten behelpen met straatwegen en een op vijf uur afstand van Enschedé gelegen kanaal! Zoo werd, wat gevolg was, op zijn beurt oorzaak. De achterlijkheid der middelen van vervoer en verkeer, door het gemis aan ekonomische ontwikkeling veroorzaakt, hield die weer tegen. Niet alleen de groei der twentsche en brabantsche textiel-industrie werd er door belemmerd, maar voornamelijk de groei van het bedrijf, waarop Nederland door zijn centrale ligging en zijn rivieren allereerst aangewezen is: de handel. De groote havens, Amsterdam voornamelijk, bleven, afgesloten van hun natuurlijk achterland kwijnen; Antwerpen profiteerde en werd groot. Toen de bourgeoisie na '48 de politieke macht in handen | |
[pagina 73]
| |
kreeg, gevoelde zij de behoefte aan spoorwegen, en gebruikte het geroofde geld uit Indië voor hun bouw. Maar de verloren tijd viel niet in één, noch zelfs in tien jaar in te halen. In een land zonder mijnen, zonder spoorwegen en zoo goed als zonder industrie, ontbraken alle kommercieele prikkels tot de studie der natuurwetenschappen. Er was hier geen behoefte, zooals in de landen van groote ekonomische ontwikkeling, aan de snelle vermeerdering van een wetenschappelijk-gevormd intellekt, nòch voor de praktijkGa naar voetnoot1, nòch om op hun beurt anderen te onderwijzen. Technische-, handels-, industriescholen waren dan ook niet te vinden; van opleiding in het buitenland was geen sprake. Middelbaar onderwijs van staatswege bestond niet, het werd geheel overgelaten aan partikulieren. Op de latijnsche scholen werden bijna uitsluitend de oude talen onderwezen. De Koninklijke Akademie voor Ingenieurs, in '43 met 46 leerlingen geopend, tobde tot aan haar dood toe in 1864 met finantieele moeilijkheden, - staatssubsidie werd niet gegeven, - en zeer gebrekkige hulpmiddelenGa naar voetnoot2. In die twintig jaren bedroeg het aantal kweekelingen 1241, waarvan 615 ned.-ind. ambtenaren. Voor het gebruik in Nederland werden dus gemiddeld per jaar slechts ruim 31 wetenschappelijk geschoolde technische krachten afgeleverd, wat op in 't oog loopende wijze de achterlijkheid der industrieele ontwikkeling bewijst. Pas in 1864 werd de Polytechnische school opgericht. Voor de jongens der burgerklasse was het voldoende, zoo zij wat rekenen, talen en geschiedenis leerden: de geringe omvang der, op traditioneele wijze gevoerde, zaken | |
[pagina 74]
| |
maakte verdere wetenschap tot onnoodige ballast voor al wie, tusschen zijn 14de en 16de jaar, de schoolbank voor het kantoorkrukje verruilde. Het universitair onderwijs was nog niet voornamelijk aangelegd op het snelle ingieten van de bepaalde dosis vakkennis, die, volgens voorschrift verzwolgen, recht verleent tot deelname aan den wedstrijd in de groote arena der vrije konkurrentie, afdeeling intellekt. Hiermee wordt niet beweerd dat aan de nederlandsche universiteiten een onverschrokken ‘vrije wetenschap’ zich ophief naar de sfeer van het ideale als een adelaar opvliegt naar de zon. Al beweegt het wetenschappelijk leven van ieder land zich binnen een algemeener verband dan het uitsluitend nationale, al ontvangt het vaak impulsies van over de grenzen, toch komt het niet los van de nationale verhoudingen. Geen wonder, dat het dorre blad van een afgestorven klassicismé hier maar al te vaak, door ging voor sappige vruchtGa naar voetnoot1. De universiteiten waren, meer dan iets anders, gelegenheden tot het opdoen van ‘menschenkennis’ en niet minder van finantieele ervaring voor gefortuneerde en aanzienlijke jongelui. Een verplicht toelatings-examen werd pas ingevoerd na '45. Fossielen | |
[pagina 75]
| |
uit de achttiende eeuw prevelden er hun latijnsche kolleges, en wie ook lichamelijk de pruik, symbool van oude tijden, in eere hield en in top bleef voeren, toonde de werkelijkheid het zuiverst te beseffen. Alleen in de theologische brouwerij was eenig leven: uit grondstoffen over de grenzen ingekocht, eerst wijsbegeerte van Kant en Krause, in een latere periode bijbelkritiek van Strauss en Baur werd een nationaal produkt gefabriceerd, de ‘Groninger richting,’ waaruit later het modernisme voortkwam, voedzaam noch smakelijk, maar uitstekend berekend voor de slappe maag die het zou genieten en de van hartigheid afkeerige smaak der liberale bourgeoisie. In die theologische fakulteit werd het broedsel van kleinburgerlijk intellekt uitgestoofd, dat in de derde kwart der 19de eeuw Nederland zou overstroomen met schrijversdominé, dichters-dominé, journalisten-dominé, allen in denkwijze en schrijftrant hun gemeenschappelijke afkomst bewijzend, als cochinchinaas en wyandotten door gekakel hun gemeenschappelijke afstamming van het hoendergeslacht. De overmaat van kerkelijk leven, waaraan Nederland tot in onze dagen lijdt, werd voorafgegaan door een overproduktie van theologen; en het sociale vraagstuk nam ten onzent, in de jaren veertig, den vorm eener proponenten-kwestie aan. Geen wonder wanneer men nagaat, dat in 1818 247 en in '38 661 studenten in de godgeleerdheid waren ingeschreven. De moeilijkheden van den bestaansstrijd voor de velen die geroepen maar niet beroepen, dat is in deze, uitverkoren, waren; de demoralisatie die dikwijls hun deel was, heeft Potgieter op gemoedelijke en sympatieke wijze in beeld gebracht. |
|