Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXV]
| |
Eerste deel | |
[pagina 1]
| |
I. De ondergang der oude RepubliekITUSSCHEN den geduchten slag in den oorlog van 1780-'84 toegebracht aan de welvaart en den voorspoed der Vereenigde Provinciën, en het tot stand komen van het Koningrijk der Nederlanden in 1813, liggen drie-en-dertig jaar van revolutionaire beweging, onrust, en onophoudelijke verandering van bestuursvorm. In het staatkundige brachten die jaren den vooruitgang van federalisme tot centralisatie, ekonomisch voltrokken zij den ondergang van handel en industrie en de vernietiging van een groot deel van het vermogen der bezittende klasse. De maatschappelijke toestand van Nederland in de 19de eeuw kan niet begrepen worden, wanneer men de ekonomische werkingen van het revolutionaire tijdperk 1781-1813 niet onderzoekt. Die werkingen kunnen als volgt samengevat worden: het oude 17de en 18de eeuwsche handels- en manufaktuurskapitalisme werd van het moderne door een diepe kloof, een volslagen ekonomischen ondergang gescheiden. In andere landen heeft zich de groot-industrie uit de manufaktuur ontwikkeld en is, gelijk hiermee en ten deele hierdoor, de handel toegenomen; in Holland waren de oude handel en industrie verloren en vergeten lange jaren eer de nieuwe opkwamen. Natuurlijk ontstaat geen enkel tijdperk zonder eenigen samenhang met het vorige. Er zijn altijd wel vezels, die de verbinding tot stand brengen, in geestelijk zoowel als in ekonomisch opzicht. Als dergelijke vezels wat het ekonomisch leven betreft, kunnen wij het geldkapitaal en het koloniaal bezit beschouwen. Vergeleken met Duitschland, waar sedert de middeneeuwen geen kapitaalvorming van belang had plaats gehad, was het geldkapitaal, waarmee Nederland in 1813 zijn loopbaan als modern land begon, overvloedig en de klasse der | |
[pagina 2]
| |
renteniers talrijk en machtig. Dit was natuurlijk een resultaat der vroegere kapitalistische ontwikkeling, een erfdeel der Republiek. En het heeft, als menig ander door een zuinigen vader gewonnen erfdeel, de energie der zonen gedoofd. Het gemakzuchtig geld-kapitaal, dat ook bij verouderde vormen van produktie en verkeer zijn slag kan slaan, en zoolang dit 't geval is, zich vrij onverschillig toont voor de ontwikkeling der produktieve krachten, heeft in de 19de eeuw de industrieele ontwikkeling in Nederland meer tegengehouden dan bevorderd. Laat ons nu nagaan langs welke wegen de ondergang van manufaktuur en industrie is geschied. In het midden der 18de eeuw was de industrie al in volle verval. Haar snelle en sterke uitbreiding in het laatste kwart der vorige eeuw was niet voor het minst te danken geweest aan het toestroomen van refugiés uit Frankrijk, die niet enkel hun kapitalen, maar ook hun kennis en arbeidsmethoden medebrachten naar het land, waar zij vrijheid van geweten vonden. De groote koopsteden der Republiek hadden de industrieele ontwikkeling begunstigd, door tijdelijken vrijdom van belastingen en tijdelijke vrijstelling van het gildeverband toe te staan; in sommige gevallen ook door het verleenen van subsidiën. Zij werkten in de hand de ontwikkeling der nijverheid door soortgelijke beschermende bepalingen, als de centrale regeeringen van Frankrijk en Engeland toepasten. Hieraan kwam echter spoedig een einde. De langdurige spaansche successieoorlog met Frankrijk, in 1714 door het weinig eervolle, maar voor den handel voordeelige vredesverdrag van Utrecht tot een einde gebracht, had de Republiek boven haar finantieele kracht belast en haar schuld met 350 millioen gulden vergroot. De rol der Vereenigde Nederlanden als groote mogendheid bleek na dien oorlog uitgespeeld, en de finantieele moeilijkheden, die er het | |
[pagina 3]
| |
gevolg van waren, dwongen staten en vroedschappen, de reeds drukkende belastingen nog te verhoogen. Dit nu voerde weer tot een stijging der loonen, waardoor de lasten op elken tak van nijverheid nog meer gingen drukken. De geldnood der overheid leidde tot terugneming der vroegere voorrechten, terwijl de bekrompen partikularistische politiek iedere verplaatsing der manufakturen op het platteland, waar de bedrijfskosten lager waren, tegenhieldGa naar voetnoot1. In dit tijdperk, dat over de toekomst van den staat besliste, werden al de gebreken van zijn regeeringsvorm pas goed duidelijk. Elk bewustzijn van eenheid ontbrak, provincie stond tegenover provincie, stad tegenover stad. Allerwege in den lande heerschte zulk een volslagen anarchie, dat v. Slingelandt reeds in 1716 met bittere ironie opmerkte: ‘het is veel meer te verwonderen dat de republiek nog bestaat, dan dat ze in zoo groot verval is.’ De regenten die thans tot ‘onafhankelijke potentaatjes’ geproklameerd waren en met hun bloedverwanten in het opstrijken van de min of meer oorbare emolumenten van hun ambten een ruim bestaan vonden, hadden zelven belang bij het voortduren der heerschende toestandenGa naar voetnoot2. Het verwondert ons daarom niet, wanneer wij lezen, dat de plakkaten tegen de toenemende omkooperij doode letter bleven en aan de verkwanseling der openbare bedieningen geen einde kwam. De oligarchische regeeringsvorm hield iedere besliste en konsekwente toepassing van maatregelen tegen, die het verval der nijverheid hadden kunnen tegengaan. Tot zulke maatregelen zou in de eerste plaats een diepgaande verandering in het belastingwezen behoord hebben. In de bekende ‘Propositie’ van Willem V vindt men, naast het | |
[pagina 4]
| |
voorstel tot vermindering der hooge belastingen op in- en uitgaande waren, dat de strekking had den handel op te beuren, een vrij sterk protektionisme ten aanzien der industrie. Men vindt daarin namelijk het voorstel, om een aantal artikelen van dagelijksch verbruik, waarvan men de fabrikage in de Republiek wenschte te bevorderen, met hooge inkomende rechten te belasten. Maar nog daargelaten het feit dat het invoeren van een dergelijk stelsel ons in een tarievenoorlog met het buitenland zou hebben gewikkeld, die waarschijnlijk de handelsbetrekkingen zou hebben geschaad, had de ontwikkeling van het nederlandsch kapitalisme gevoerd tot het opkomen van een nieuwe machtsfaktor, die zich krachtig tegen iedere poging door merkantilistische en protektionistische maatregelen handel en nijverheid te beschermen, verzette. Die machtsfaktor was het snel in invloed toenemend geldkapitaal. De kapitaalvorming uit de groote door handel en nijverheid verkregen winsten was in de tweede helft der XVIIde eeuw overvloedig geweest. Zij bleef dit ook, op enkele jaren van malaise na, voor zoover het den handel betrof gedurende de eerste drie kwart der XVIIIde. Maar het verval der industrie gedurende dat tijdperk en het feit, dat ook onze handel relatief achteruitging, - immers zijn uitbreiding hield geen gelijken tred meer met die van den handel onzer konkurrenten, - moest er toe leiden, dat een steeds grooter deel der nieuwgevormde kapitalen belegd werden in buitenlandsche fondsen. Tegenover gebrek aan ondernemingslust en aan gelegenheid, het overvloedige kapitaal in binnenlandsche ondernemingen te beleggen, stond het feit dat in het buitenland, met name in Engeland, juist gemis aan voldoende kapitaal ten behoeve van de snel vermeerderende handels- en scheepvaartondernemingen en plantageleeningen heerschte. Het resultaat hiervan moest natuurlijk zijn, dat het hollandsch kapitaal naar | |
[pagina 5]
| |
het buitenland vloeide om Hollands konkurrenten op de been te helpen. Geen verbodsbepalingen konden daar iets tegen doen en zoo bleven dan ook de plakkaten die de Staten Generaal herhaaldelijk, reeds van 1700 af, tegen de deelneming aan buitenlandsche geldleeningen uitvaardigden, vrijwel onuitgevoerdGa naar voetnoot1. En zulke verbodsbepalingen bedoelden dan nog uitsluitend het tegengaan van die geldleeningen welke konkurreerende maatschappijen van onze geoktrooieerde kompagnieën in het leven riepentegen de deelneming aan geldleeningen van andere staten richtten zij zich geenszinsGa naar voetnoot2. Welke afmetingen de belegging in vreemde staatspapieren, die doorgaans een hooge rente afwierpen, hier had aangenomen, blijkt o.a. uit het feit dat omstreeks 1770 niet minder dan één vierde deel der engelsche staatsschuld in hollandsche handen wasGa naar voetnoot3. Buitendien bezaten, gelijk Prof. Blok meedeelt, nog vele Hollanders aandeelen in engelsche partikuliere maatschappijen: men berekende, dat, alles te samen, jaarlijks wel vijftien millioen als rente van engelsche aandeelen hierheen vloeide. Daarenboven vermeldt een lijst van amsterdamsche bankiers- en kassiersfirma's, nog vóór het jaar 1772 opgemaakt, een totaal van honderd niet-engelsche leeningen tot een bedrag van bijna honderd millioen gulden, dat tegen een rente van gemiddeld 5 % 's jaars hier was ondergebracht.Ga naar voetnoot4. Niet alleen door middel van dergelijke, voor dien tijd reusachtige geldsommen, droeg de Republiek er toe bij den handel en industrie van verschillende europeesche staten te versterken. Zij bezorgde haar konkurrenten ook de geschoolde werkkrachten, die het hun eerst mogelijk maakten | |
[pagina 6]
| |
bepaalde bedrijven in eigen land op te richten. De achteruitgang der nijverheid ten onzent, die vele arbeiders niet slechts tijdelijk maar blijvend buiten werk stelde, gaf daartoe aanleiding. ‘Het gemis aan genoegzaam werk in Holland’, meldt ons een schrijver, ‘had menig trafijk en fabrijk in haar bedrijf verlamd, en de meesters verpligt menig bedreven man uit haar dienst te ontslaan. Deze, met hun huisgezinnen aan verval en armoede blootgesteld, konden moeilijk de aanzoeken van vreemden wederstaan, om hen met hunne kundigheden te dienen; en aan groot loon buitenslands te winnen, den voorkeur te geven, dan hier door gebrek te vergaan.’ Zoo werden o.a. met behulp van hollandsche arbeidskrachten, houtzaag- en oliemolens naar de Oostzee, jeneverstokerijen naar de Weser en de Elbe verplaatst; iets later volgden suikerraffinaderijen, ververijen en weverijen. Ook in vroegere perioden had de Republiek wel arbeidskrachten moeten afstaan aan andere landen; maar in haar gezonden tijd, toen zij vooraan stond in ekonomische ontwikkeling, verdroeg zij die aderlatingen gemakkelijk; thans leed zij er onder. Van den vrede van Utrecht af dagteekent de achteruitgang der nijverheid. Omstreeks 1740 waren reeds een aantal bedrijven in ernstig verval geraakt. O.a. was dit het geval met de amsterdamsche en de leidsche wol- en lakenfabrikage en de haarlemsche linnennijverheid. De sajetfabrikage te Leiden was in 1740 tot op ééntiende van den omvang der produktie tegen het einde der 17de eeuw verminderd. De papierfabrieken, de raffinaderijen, de houtzagerij, de scheepsbouwerij, de ververij, de aardewerkfabrikage, de zoutziederij, feitelijk dus zoo goed als alle voorname bedrijven gingen achteruit.Ga naar voetnoot1 De katoendrukkerijen en suikerraffinaderijen hadden onder de opkomende konkurrentie, zoowel van Hamburg en Bremen, | |
[pagina 7]
| |
als van Brabant en Vlaanderen te lijden, de hoedenmakerij klaagde over fransche, engelsche en brabantsche konkurrentie, evenals de zijde- en de goud- en zilverindustrie.Ga naar voetnoot1 Ook de visscherij, zoowel de groote visscherij ook groenlandsvaart genoemd, als de haringvisscherij, begon in het tweede kwart der XVIIIde eeuw in verval te raken. Wel bloeide de laatste na 1750 weer eenigszins op, maar die verbetering hield geen stand; tegen het einde der XVIIIde eeuw was dit eens zoo bloeiende bedrijf, dat naar schatting in zijn besten tijd aan 40.000 personen werk gaf, tot ¼ à ⅕ van zijn vroegeren omvang ingekrompen. Zijn verval oefende natuurlijk een verderfelijken invloed uit op tal van kleinere bedrijven, zooals de scheepmakerij, de kuiperij, de touwslagerij, die alle met de haringvisscherij in nauw verband stonden.Ga naar voetnoot2 Hoe weinig de nijverheid er in de tweede helft der eeuw in slaagde, zich te herstellen, blijkt wel uit het overzicht dat Blok in zijn geschiedenis van het nederlandsche volk over den toestand der manufakturen omstreeks 1780 geeft. Met uitzondering van de zoutziederij, de olieslagerij, de bleekerij en de stijfselfabrikage, tierde zoo goed als geen enkel bedrijf. ‘De scheepsbouw beteekende weinig meer, de lijnbanen verdwenen, het delftsche aardewerk had op de markt voor engelsch en romaansch porselein, de hollandsche hoedenfabrikage in het gebruik voor de brabantsche moeten wijken; de utrechtsche gesponnen tabak werd thans in den vreemde bewerkt; de tallooze brouwerijen hadden door het opkomen van den jenever als volksdrank onbeschrijfelijk veel verloren, al bloeide Schiedam door zijne branderijen en stokerijen meer dan ooit; de boekennering bepaalde zich thans tot het vertier van hollandsche boeken, terwijl die van fransche en latijnsche onbeduidend was geworden; de hollandsche en geldersche papier- | |
[pagina 8]
| |
fabrikanten, eertijds leveranciers voor de wereld, waren door de fransche en pruisische overvleugeld, tengevolge van het verbod van uitvoer van lompen uit Frankrijk en Pruisen; de amsterdamsche goud- en zilverstoffen, damasten, fluweelen en brokaten behoorden tot het verleden; de zijde- en tressenfabrieken waren te gronde gegaan; de fraaie en soliede maar dure utrechtsche en leidsche lakens werden door goedkoopere buitenlandsche soorten verdrongen.’Ga naar voetnoot1 Te Leiden alleen bedroeg de achteruitgang in arbeidsloon, vergeleken met 1752, meer dan anderhalr millioen schade; de ambachtslieden leden onder de alges meene malaise, de bloei en het vertier maakten allerwege plaats voor doodsheid en verval, die van de steden ook naar de dorpen zich uitstrekte. Met den handel stond het anders en beter. Die had geprofiteerd van de voorzichtige neutraliteit der Republiek gedurende den zevenjarigen oorlog, en zij genoot in dit opzicht op haar ouden dag een nabloei, die, wat materieele winsten aangaat, niet onder deed voor de schoonste dagen van haar zomertij. Fruin vergelijkt het nederlandsche volk (bedoeld wordt: de bezittende klasse) in de jaren voor 1780 met een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op het droge heeft en in kalm zelfbehagen om zich heen ziet naar 't woelen van minder gegoede burgers. Diferee noemt in zijn studie onzen handel vóór de stagnatie van 1781 nog ‘de bloeiendste van geheel Europa’. De cijfers van in- en uitvaart die hij voor het jaar 1777 noemt, zijn inderdaad wel geschikt om een hoogen dunk van den omvang van den nederlandschen handel in dat jaar te geven.Ga naar voetnoot2 Ook de sommen, die in het tweede kwart | |
[pagina 9]
| |
der 18de eeuw in onzen buitenlandschen handel staken - het totaal bedroeg volgens Kluit, 491 millioen gulden - bewezen dat die handel op zichzelf beschouwd nog altijd zeer belangrijk was. Echter, het aandeel der Republiek aan de algemeene handelsbeweging werd niettemin steeds kleiner, en dit feit was het voornamelijk, dat de scherpzinnigste nederlandschsche staatslieden met beduchtheid voor de toekomst vervulde. Daarbij kwamen andere onheilspellende teekens, als daar waren: het snelle verval der Oost- evenals der West-Indische Compagnie, die, beide eens zoo machtig, thans met moeite hun bestaan voortsleepten; het allengs onbruikbaar, of althans minder bruikbaar worden van onze stroomen en zeegaten voor grooter schepen, een bedreiging voornamelijk voor Amsterdam en Rotterdam; de toenemende neiging, om den goederenhandel te laten varen voor den fondsenhandel en de spekulatie, die met minder moeite het opstrijken van grootere winsten beloofden; evenals die om, waar de goederenhandel nog uitgeoefend werd, hem niet meer voor eigen rekening maar in kommissie voor buitenlandsche kooplieden te voerenGa naar voetnoot1; en ten slotte de onmacht of onwil, zich aan te passen aan den tijd, de nieuwe beginselen en methoden in praktijk te brengen die Engeland begon in te voeren. Intusschen, nog vielen er, wat den handel betreft, naast de schaduwzijden ook lichtzijden te konstateeren; nog had b.v. Friesland in 1780 niet minder dan 2000 schepen in de vaart, nog stond naast achteruitgang van vele takken van handel, het opbloeien en de uitbreiding van sommige andere, in de eerste plaats van den tabakshandel met Amerika, die sedert 1770 een groote vlucht nam.Ga naar voetnoot2 Zoo vloeiden dus de bronnen van welvaart voor reeders en kooplieden nog rijkelijk in Holland, nog heerschte in | |
[pagina 10]
| |
breede kringen overvloed, en daardoor tevredenheid; de revolutionaire brandstof, dat is het kapitaalverlies, de onzekerheid en de ellende die in tijden van oorlog of krisis de staatkundige ontevredenheid voeden en den latenten klassenstrijd doen oplaaien, ontbraken nog.Ga naar voetnoot1 Wel nam, hoe kon het anders bij het sterke verval der nijverheid, de armoede snel toe en verviel een groot deel der bevolking tot kronisch pauperisme, maar niet van deze, door de filantropie in 't leven gehouden overtolligen kon de schok uitgaan, sterk genoeg, het staatswezen op nieuwe banen te dringen. Toen kwam de engelsche oorlog van 1780, die aan het behagelijk leven van den welgestelden hollandschen rentenier een doodelijken knak gaf. De staatkunde van Amsterdam, - dat niet slechts ter wille zijner direkte handels-belangen voortging met, ondanks het verbod der Staten-Generaal, de opgestane amerikaansche koloniën van oorlogs- en scheepsbehoeften te voorzien, maar zeker verwachtte dat, door den afval dier gewesten, Engeland's handel voor goed geknakt zou worden, zijn staatkundige invloed in Europa verdwijnenGa naar voetnoot2 - dat is de staatkunde van het trotseeren van Engeland en van aansluiting bij Frankrijk, eindigde met over die der meer engelschgezinde staten der Republiek te zegevieren. Reeds sedert het uitbreken van den opstand der noordamerikaansche koloniën was onze goede verstandhouding met Engeland ernstig bedreigd. Toen echter in 1780 het feit bekend werd, dat twee jaar te voren Amsterdam zich bereid had verklaard een verbond van handel en vriendschap met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te sluiten, zoodra deze onafhankelijk zouden zijn geworden, | |
[pagina 11]
| |
was de oorlogsverklaring van Engeland aan de Republiek hiervan het onmiddellijk gevolg. Die oorlogsverklaring geschiedde, nog eer de beraadslagingen met de noordsche mogendheden over onze toetreding tot de ‘gewapende onzijdigheid’, succes hadden gehad. En nu zag 't er treurig uit voor de Republiek. Beide partijen te vriend te houden, aan beide van uit een neutraal-voordeelig hoekje zooveel mogelijk te verdienen, dat was wat de meesten met uitzondering van het fel anti-engelsche Amsterdam, verlangd hadden, maar nu bleek zij in 't hoekje waar de slagen vallen geraakt. De oorlog brak onverwacht uit, de vloot was sedert lange jaren verwaarloosd, de bemanning onvoldoende, de mogelijkheid deze door werving aan te vullen gering, de leiding in het algemeen slap en onbekwaam. De admiraliteiten zaten diep in de schuld. Het onvermijdelijke gebeurde en ook de befaamde, als een roemrijke gebeurtenis opgehemelde slag bij Doggersbank, kon daar niets aan veranderen. De handel stond grootendeels stil en van de koopvaarders die het waagden uit te zeilen of poogden het vaderland nog te bereiken vielen de meeste in handen van vijandelijke kapers. In het begin van 1781 waren reeds 200 koopvaardijschepen ter waarde van 15 millioen gulden in engelsche havens opgebracht. Een deel der westindische bezittingen, waarvan St. Eustatius als middelpunt van den amerikaanschen tabakhandel het belangrijkste was, werd door de Engelschen genomen. In Oost-Indië vielen Negapatnam, evenals de kantoren in Bengalen en op de kust van Sumatra hun in handen. Toen de vrede in 1784 gesloten werd, moest de Republiek Negapatnam, de zetel van den kaneelhandel, aan de Engelschen afstaan en hun verder de vrije vaart vergunnen op de Molukken. Haar ondergang als zelfstandige groote mogendheid was bezegeld, haar handel herkreeg op geen enkel | |
[pagina 12]
| |
gebied zijn oude beteekenis, daar hadden hare konkurrenten gedurende die benarde jaren wel voor gezorgd. De verderfelijke maatregel van vele kooplieden en reeders om, terwille van het onmiddellijk voordeel liever schip en lading aan neutralen te verkoopen dan de risico die de oorlogstoestand medebracht, te wagen, had aan die konkurrenten een goed deel van onze scheepvaart in handen gespeeld. Dit was de eerste slag. Van nu af ging het tot 1813 onophoudelijk berg-af met welvaart en macht. En ook met de inwendige rust was het gedaan. De oorlog met Engeland was in zijn gevolgen even beslissend voor de positie der Republiek tegenover het buitenland, door den knak, dien hij haar welvaart en haar prestige gaf, als voor de binnenlandsche aangelegenheden. Aan de anti-Oranjegezinde oppositie bood hij gelegenheid tot scherpe agitatie en groote roerigheid. Zeer verschillende sociale elementen, met uiteenloopende grieven en belangen, verbonden zich tot eenzelfde doel: het knotten der stadhouderlijke macht en de vernedering der stadhouderlijke partij. De ruggegraat dier oppositie vormde de gezeten burgerklasse, sedert eeuwen door de heerschende regentenfamilies van allen invloed op de regeeringsmacht uitgesloten. Reeds in 1747 en in de jaren daarna was zij, hoe zwakjes ook, in beweging gekomen. Sedert dien tijd had zij uit de geschriften van buitenlandsche staathuishoudkundigen en wijsgeeren, van Voltaire en Montesquieu, van Rousseau en Marmontel, van Locke en Hume, van Price, en Priestley, de denkbeelden ingezogen op staatkundig, godsdienstig, wijsgeerig en pedaegogisch gebied, waarin de maatschappelijke behoeften der burgerlijke klasse een uitdrukking vonden. Bij de burgerklasse sloten zich aan: de aristokratische regenten (overblijfselen der oude, aan Oranje vijandige | |
[pagina 13]
| |
staatspartij) verder de volksgezinde of demokratische regenten; de over den engelschen oorlog ontevredene kooplieden, een groot deel van het intellekt, o.a. de nietrechtzinnige predikanten, en de leden der niet-erkende kerkgenootschappen, waaronder de rijke doopsgezinden de machtigsten waren. Dit allegaartje vormde de ‘patriottische partij’. Reeds spoedig was merkbaar, dat in haar twee hoofdstroomingen, de eene meer aristokratisch, de andere meer demokratisch, aanwezig waren. In sommige steden, o.a. te Amsterdam, was ook het proletariaat op de hand der patriotten, in andere, zooals in den Haag, was het sterk orangistisch. De Oranje-partij bestond natuurlijk ten eerste uit hen die van den prins als militair bevelhebber afhankelijk waren, dat is uit leger en vloot; verder uit de leden der Ridderschappen, - behalve enkele tot de demokratie overgegane personen, - de rechtzinnige predikanten der staatskerk; en uit vele tegenstanders van de staatkunde van Amsterdam in den engelschen oorlog. Van ouds vond die partij een sterken steun in het ‘gemeen’, de lagere volksklasse, van wier hulp echter om voor de hand liggende redenen door de Oranje-partij slechts in den uitersten nood gebruik zou worden gemaakt. Sedert 1780 begonnen de patriotten openlijk door een regen van blaadjes, vlugschriften en brochures de volksklasse in hun geest te bewerken. Gelijk van zelf spreekt, had de ongelukkige afloop van den engelschen oorlog het gevolg, hun aanhang zeer te vermeerderen. Zij begonnen stouter op te treden, hunne voornaamste leiders hielden geregeld bijeenkomsten, waarbij vooral van der Capellen er op aandrong, den wil der burgerij door een adresbeweging over verschillende onderwerpen kenbaar te maken. Echter reeds in die bijeenkomsten kwamen de verschillende stroomingen die, ten gevolge van tegen- | |
[pagina 14]
| |
strijdige belangen in de patriottenpartij aanwezig waren aan den dag, een omstandigheid die haar aktie noodzakelijk verzwakte.Ga naar voetnoot1 Ook op militair gebied organiseerden de patriotten zich. Het feit, dat gedurende korten tijd een oorlog met Oostenrijk dreigde, gaf hun een welkome aanleiding tot het oprichten van vrijkorpsen, zoogenaamd ‘ter afwering zoo van uitlands als inlands geweld’, maar welker doel feitelijk was, een tegenwicht te vormen tegen de schutterijen, werktuigen in de hand der orangisten. Op het einde van 1783 sloten deze stedelijke korpsen zich tot een nationale organisatie aaneen, die weldra verstandhouding zocht met de patriotten-partij.Ga naar voetnoot2 De patriotten hadden aanvankelijk succes. Het gelukte hun, de stadhouderlijke macht te knotten, den hertog van Brunswijk, de ziel der stadhouderlijke partij, naar den Bosch, en den prins, van de meesten zijner ambten ontzet, naar Nijmegen te drijven. Hiermee waren de aristokratische patriotten (de regenten), die het te doen was geweest om zelf weer de macht in handen te krijgen, tevreden. Maar de demokraten, de burgerij, hadden nog niets verkregen van wat zij begeerden; te weten: invloed op de regeering en zij zetten de beweging voort. In 1786 stonden de partijen zoo scherp tegenover elkaar, dat de burgeroorlog onvermijdelijk was geworden. De aristokratische patriotten, ernstig bezorgd over de wassende macht en stoutmoedigheid der demokraten, die thans in de verschillende provinciën over 20.000 gewapendenGa naar voetnoot3 beschikten, helden over tot een kompromis met de stadhouderlijke partij. Maar zij konden de beweging, die zij hadden helpen opwekken, niet meer bezweren. Zoo waren zij dan wel genoodzaakt haar den vrijen loop te | |
[pagina 15]
| |
laten, tot de ‘partij van aktie’ aan het stadhouderlijk hof, waarvan de energieke prinses de ziel was, de overhand kreeg. De prinses slaagde er in, Pruisen over te halen, gewapenderhand in de nederlandsche verwikkelingen in te grijpen. In Augustus 1787 trok een pruisisch leger onder den hertog van Brunswijk bij Nijmegen de grenzen over. De demokraten die vast op de hulp van Frankrijk gerekend hadden, werden, toen deze uitbleef, weldra volkomen gedemoraliseerd en boden nergens tegenweer. Amsterdam, dat in staat van verdediging was gebracht en over 6000 gewapende burgers beschikte, had, door de omringende lage landen onder water te zetten, - een maatregel, waarvoor Brunswijk vreesde - de belegeraars kunnen noodzaken terug te trekken. Had Amsterdam langer volgehouden en zoodoende aan de demokraten in den lande gelegenheid gegeven in beweging te komen en zich te organiseeren, dan zou de toestand van het pruisisch leger verre van benijdbaar zijn geweest. Maar in de stad was de geestdrift voor vrijheid en demokratie ras getaand, nu bleek dat de langdurige onrust en het beleg een zeer nadeeligen invloed hadden op den handel. Toen Amsterdam zich onderwierp, was de zegepraal der kontra-revolutie beslist. De demokratische partij had, natuurlijk, niet zoo haast zonder slag of stoot ten onder gebracht kunnen worden, wanneer zij zich in staat had getoond, de arbeidersklasse in de steden en de boeren op het platteland aan zich te binden. Maar de onwetende massa, die, en terecht, voor zichzelve niets verwachtte van een overwinning der handels- en geldbourgeoisie, en voor zelfstandige aktie volkomen ongeschikt was, bleef haar hoop stellen op Oranje als dengene, die haar van het juk eener hardvochtige oligarchie verlossen zou. In de jaren van onrust en heftigen partijstrijd tusschen | |
[pagina 16]
| |
1781-87 waren handel en bedrijf voortdurend achteruit gegaan; overal heerschte verwarring.Ga naar voetnoot1 Op die jaren volgde de, met hulp van pruisische bajonetten doorgedreven, orangistische restauratie van '87. De wraak der Oranjepartij noodzaakte 40.000 patriotten hun vaderland te verlaten en de wijk te nemen naar Frankrijk, dat hen op 't beslissend oogenblik in den steek gelaten had. De patriciers sloten vrede met Oranje; de ‘gematigde’ patriotten en weinig aktieve intellektueelen vergenoegden zich met het houden van bespiegelingen over volmaakte regeeringsvormen; maar de demokraten, d.w.z de burgerij, thans niet alleen zuchtend onder den druk der oligarchie, maar lijdend onder een tyrannieke reaktie, zon dag en nacht op omverwerping der regeering en zag, daar zij te zwak was om zichzelve te bevrijden, verlangend en hoopvol naar het revolutionaire Frankrijk. Maar de revolutie had in Frankrijk een harden strijd te voeren tegen binnen- en buitenlandsche vijanden, een strijd voor haar leven, en het duurde jaren eer zij de kracht kon ontplooien, noodig om naar buiten te werken en haar legers de grenzen overschreden tot den aanval. Pas, toen zij haar hoogtepunt overschreden had en de beweging van den slinger naar links reeds vervangen was door eene in tegenovergestelde richting, - al beseften dit slechts enkelen, - toen pas drongen haar zegevierende legers Holland binnen. Gedurende de jaren, dat daarginds de worsteling tusschen de reaktionaire en de opkomende klassen woedde, konden de patriotten niet anders doen dan, in verstandhouding met de holland- | |
[pagina 17]
| |
sche vluchtelingen in Frankrijk, in diep geheim plannen ontwerpen en propaganda maken voor hunne beginselen. Elk openlijk optreden was hier onmogelijk. De krachten ontbraken, waarop een revolutionaire beweging had kunnen steunen. De hulp moest komen van buiten. En al was, na den val van Robespierre en het begin van een omkeer in Frankrijk, de angst der bezittenden wat geluwd, al had het ‘Comité Revolutionair’, dat in het geheim werkte, meer aanhang gekregen, ditmaal kon niet, als in de jaren 1780-87, gerekend worden op de medewerking der gematigde patriotten, dat is der anti-Oranjegezinden uit de bezittende klassen. Op het einde van 1792 kon Van de Spiegel schrijven, dat ten spijt van het bestaan eener roerige omwentelingsgezinde minderheid de Republiek over het geheel ‘vrij tranquil’ was. De ‘eerlijke verstandige patriotten, gelijk ook alle die iets te verliezen hebben’ (waarschijnlijk bestonden beide kategorieën uit dezelfde personen) vreesden, naar zijn oordeel, de ‘fransche principes’ zoozeer dat zij dan nog maar liever den ‘aktueelen regeeringsvorm’ verkozen.Ga naar voetnoot1 Het schrikbewind kon ook moeilijk de werking hebben, deze ‘verstandige patriotten’ met groote liefde voor de ‘fransche principes’ te vervullen. Alleen op de kleine burgerij en de ambachtslieden viel voor een revolutionaire beweging te rekenen.Ga naar voetnoot2 Maar het proletariaat, de ambachtslieden en de midden- | |
[pagina 18]
| |
klasse ‘die het meeste ontevredenen telde’Ga naar voetnoot1 waren toch allen te samen niet krachtig genoeg, om een dergelijke beweging te ontketenen. Daarenboven ontbrak elke behoorlijke leiding. Nog in Januari '95, toen de Franschen al over de Maas waren, verklaarden de afgevaardigden der Hollandsche Clubs op een bijeenkomst te Rotterdam, zonder hulp van buiten, de revolutie in hun steden niet te kunnen beginnen. En het Comité Revolutionair wist tegen het leger geen beter argument te gebruiken dan het volgende waar men hier te lande van oudsher mee placht te werken: het liet de zilverlingen rammelen, en beloofde aan officieren en soldaten in zijn gedrukte ‘vermaning’ de verdubbeling van hun soldij in de toekomst, zoo zij zich onder ‘de banieren der vrijheid’ begaven. Zoo kwam de omwenteling van buiten af, in vreemde vormen, door vreemde kracht, de kracht van buitenlandsche veroveraars, wier eerste daad de ontwapening der bevolking en wier oogmerk, gelijk Carnot het in de Conventie verklaarde, evenzeer het belang van Frankrijk als dat der bevrijde Bataven was. De Franschen brachten de vrijheid en gelijkheid, dat wil zeggen zij brachten ook voor Nederland met den, tijdelijken, val van den aristokratischen regeeringsvorm, voor goed het einde van het partikularisme. Zij maakten ruimte voor het ontstaan der levensvoorwaarden voor den modernen, gecentraliseerden burgerlijken staat. Maar zij brachtten niet het geluk, het einde van honger en nood voor het arme opgewonden proletariaat, dat hen juichend inhaalde en als dol danste om de vrijheids-boomen, het volk dat Gogel aan de fransche representanten had beschreven als te zijn ‘altijd gezind den sterkste bij te vallen; zeer geneigd tot plunderen en sterken drank, rumoerig wanneer het in opstand | |
[pagina 19]
| |
komt, maar sidderend bij 't gezicht der bajonetten of voor een paar ellendige deurwaarders; tot tegenspraak geneigd, maar weinig ontwikkeld’... En zij plantten hier niet over de vurige vrijheidsliefde en het laaiend patriottisme, de gevoelens die in Frankrijk bourgeoisie, proletariaat en boeren hadden vereenigd in den strijd tegen de absolute monarchie, het feodale grondbezit en de kerk, dat is een ondragelijk régiem van uitbuiting en tyrannie, tegen de parasieten die Frankrijks beste sappen verteerden en geen enkele maatschappelijke funktie meer te vervullen hadden en tegen de reaktionaire klassen van half Europa, die zich verloren voelden zoo het oude regiem in Frankrijk niet werd hersteld. Tusschen dat régiem en den staatsvorm der Geunieerde Provinciën voor 1795, bestond, bij eenige overeenkomst, niet wat de vormen maar wat het wezen aangaat, in menig opzicht verschil, allereerst in dit eene belangrijke, dat ginds het absolutisme een zekere mate van politieke en administratieve eenheid tot stand had gebracht. Het had centraliseerend gewerkt en daardoor voor de industrie en den handel de mogelijkheid geopend, tot hoogere ontwikkeling te komen. In verband met die ontwikkeling was, vooral in de nevensteden, een krachtige en zelfbewuste bourgeoisie opgekomen, die den steun van het absolutisme niet langer behoefde. Politiek, ekonomisch en kultureel was zij rijp, om de macht in handen te nemen en de maatschappij naar hare behoeften en idealen te vervormen. In de Republiek daarentegen had, sedert de dagen dat zij zich aan het spaansch absolutisme ontworstelde, niet slechts de centraliseerende invloed van het absolutisme, maar tijden achtereen alle centraalgezag ontbroken. Geen wonder dat zij was blijven steken in een partikularisme, dat staten als Frankrijk en Engeland tegen het einde der XVIIIe eeuw reeds min of meer overwonnen hadden. In | |
[pagina 20]
| |
zeker opzicht kan men haar beschouwen als een schakel tusschen de italiaansche en vlaamsche steden-republieken der midden-eeuwen en den modernen staat. Half feodaal wat haar verbrokkeling betreft, bestond zij uit een aantal, in de meeste hunner aangelegenheden souvereine territoriën, en het snoer, dat deze pijlen tot een bundel vereenigde, was al te los om hen heen geknoopt. Partikuliere belangen konden zich doorzetten tegen de algemeene; stad stond tegenover stad, provincie tegenover provincie, de kust en de havens tegenover het binnenland. Deze toestand was, al voeren enkele steden en geslachten er wèl bij, voor de ontwikkeling der bourgeoisie als klasse ongunstig en een ekonomisch nadeel voor het geheele land in den wedstrijd met andere landen. Dat de verbrokkeling en het ontbreken van een sterk centraal gezag een gevaar vormden in geval van oorlog behoeft geen betoog. Zoozeer werd dit gevaar ook beseft, dat telkens, wanneer een oorlog dreigde of werkelijk uitbrak, het centrale gezag van den stadhouder hersteld of, wanneer het reeds bestond, versterkt werd, al was het dan maar tijdelijk en hoofdzakelijk voor militaire aangelegenheden. Dezelfde verbrokkeling, die de bourgeoisie verhinderde als klasse al haar ekonomische en geestelijke macht te ontplooien, maakte ook nationale oppositie en politieke partijvorming op groote schaal, onmogelijk. Van provincie tot provincie, van stad tot stad verschilden de toestanden; de partij, die hier de overhand had, was ginds tot machteloosheid gedoemd. Dit alles, gevoegd bij het feit dat de handels- en industrieele bourgeoisie op het eind der achttiende eeuw hier geen opkomende maar een vervallende klasse was, verklaart de onmacht der oppositie om zonder hulp van buitenaf een einde te maken aan het oude régiem. Dit régiem mocht in menig half-feodaal overblijfsel, de sporen dragen van den vroegen datum | |
[pagina 21]
| |
en het halfslachtig karakter der burgerlijke omwenteling in Noord-Nederland, onzer ontkoming aan het absolutisme, in zijn wezen was het niet feodaal-aristokratisch, maar aristokratisch-oligarchisch. Niet adel en vorst beheerschten de republiek, maar de patricische koopman en de geldkapitalist. Het geld beheerschte den grond en de stad het platteland. Deze oligarchische aristokratie omver te werpen, aan deze verbrokkeling een einde te maken, dat was voor de middelklasse, zoo zij groeien en gedijen wilde, absoluut noodzakelijk. Maar zij bezat er de kracht niet toe; zij was, wij zagen waardoor, te zwak om zelve te doen wat haar belang eischte. Zij kon ook lang niet algemeen rekenen op het proletariaat, dat hier orangistisch, dáár staatsgezind was, maar overal allereerst ‘op de hand van die het opruien en onthalen.’Ga naar voetnoot1 En evenmin kon zij rekenen op de boeren, die in de dun-bevolkte oostelijke provincies in een toestand van wel is waar niet wettig gesanktioneerde, maar niettemin feitelijke feodale afhankelijkheid leefden. Zoo schenen alle krachten des levens in deze gewesten gestold en verstard; enkel een schok van buiten kon ze opnieuw doen uitstroomen. Die schok bracht de revolutie. Dat de omwenteling hier niet, als zij in Frankrijk had gedaan, diepgaande ekonomische veranderingen bracht, is alleszins begrijpelijk. Zulke veranderingen krijgen hun beslag door den strijd der klassen, en die ontbrak hier. Het waren meest uiterlijke, betrekkelijk onbelangrijke wijzigingen, waardoor na de komst der Franschen de overgang tot een nieuwen regeeringsvorm werd aangekondigd. Eenige grafelijke tollen, die in Holland afgeschaft, eenige honderden wapenborden en schilden, die uit de kerken en van de huizen verwijderd werden; eenige duizenden boeren, die in Gelderland en Overijssel | |
[pagina 22]
| |
van de overblijfselen der leenhoorige dienstbaarheid werden bevrijd: ziedaar waartoe - behalve natuurlijk dat allengs de mannen van het oude régiem door aanhangers der omwenteling werden vervangen - de zegevierende demokraten en hun bondgenooten zich aanvankelijk bepaalden. Hoe kon het ook anders? Hier behoefden geen feodale noch kerkelijke goederen meer onteigend te worden. Hier had de opheffing der gilden weinig meer te beteekenen, daar sedert langen tijd een talrijke geproletariseerde klasse - het zeevolk, de arbeiders der manufaktuur - buiten het gildeverband stond. Hier viel geen bestaande eigendomsvorm te vernietigen, noch een nieuwe te scheppen. De taak der revolutie lag hoofdzakelijk op administratief gebied. Centralisatie, eenheid van bestuur, van rechtspleging en leger, van schuld en belasting, die te brengen in andere landen de historische taak van het absolutisme was geweest, al had het die taak bij lange na niet geheel vervuld, - maar die hier, door de vroege bevrijding van het absolutisme nooit tot stand was gebracht, zij moest het nu worden, wilde de Republiek de ontwikkeling der haar omringende staten meemaken naar den modernen tijd. De revolutie volbracht dit werk: haar vrucht was de nationale eenheid. Maar de tijdgenooten waren hiervan niet bewust. Wat de Franschen schenen te brengen - voor de duizend kortzichtige oogen, die vandaag en morgen waarnemen als kriebelige lijntjes, maar niet de groote richting en het algemeene beloop zien van den tijd - het waren nieuwe mannen van burgerlijke afkomst aan de staatsruif in plaats van de oude regenten, het waren verder onafzienbare scharen van havelooze, hongerige soldaten, die kolonne na kolonne het land binnen marcheerden, om te worden gevoed, gekleed, geherbergd, en dan plaats te maken voor anderen, even ellendig als zij. 200.000 man werden achter- | |
[pagina 23]
| |
eenvolgens op kosten van dit land voorzien van het noodige; van 1795 tot 1804 kostte hun onderhoud 74 millioen gulden. De meest haveloozen en ellendigen werden uitgekozen en overal vandaan naar het rijke Holland gedirigeerd, om te vertrekken zoodra ze er weer flink uitzagen, blozend van gezondheid en netjes in de kleeren. De overwinnaar was dadelijk begonnen, een onderzoek in te stellen naar de finantieele draagkracht der Republiek, en dit onderzoek had aan het licht gebracht, dat zoo de staatskas bijna leeg en de staatseigendommen zeer gering waren, de bevolking, die 5,5 millioen zielen bedroeg, nog de rijkste was van Europa, even rijk als de vijfmaal talrijker fransche natie.Ga naar voetnoot1 ‘Van dik hout zaagt men planken,’ dachten de Franschen, en zij zaagden zoolang aan den boom van ‘Hollands rijkdom’, tot er weinig meer van over was. Zelven verwonderden zij zich over de onuitputtelijkheid van dien rijkdom: het schijnt in Holland dukaten te regenen, zeiden zij. ‘Inkwartiering’ werd het kort begrip van de zegeningen, door de Franschen gebracht. En wie inkwartiering zegt, zegt vexatie, zegt overlast in eigen woning, verstoring van alle huiselijke intimiteit, afgedwongen gastvrijheid. Men voelt hoe hollandsche huiselijkheid, zuinigheid en ingetogenheid hiertegen in opstand kwamen. ‘Meer als honderd Franschen,’ schrijft Mevrouw Bilderdijk aan haar man in de ballingschap, ‘hebben daags mijn huis uit en ingeloopen, die alle door ons moesten worden in- en uitgelaten; en middag en avond moesten de heeren warm eten hebben en mijn twee slaapplaatsen, en heb al te met niet geweten wat te doen van benauwdheid... ik en de meid hebben op den grond geslapen; en zij hadden bezit van onze ledikanten genomen... ik moest dit godloos leven in mijn huis dulden, mijn goed bederven en | |
[pagina 24]
| |
mij laten opvreten en zuipen, en kon niets tegen zeggen’... En zoo als haar, ging het velen. De schooiers - dat zij helden waren, was ras vergeten - drongen in de kraakzindelijke hollandsche huizen, vielen neer op de hagelwitte bedden, en dronken den kelder leeg. Werd er betaald, dan was het in assignaten: waardeloos papier. De kwelling der inkwartiering en de honderd millioen oorlogslasten die Nederland moest betalen, drukten wel het meest op de hoogere standen, maar de stilstand van den handel, het gevolg van den oorlog ter zee met Engeland, die de Bataafsche Republiek door het verbond met Frankrijk voor haar rekening nam, en de vermindering der inkomsten dáárdoor troffen alle klassen. In 1795 vielen nog slechts 1600 schepen onze zeegaten binnen, terwijl hun aantal het jaar te voren nog 4300 bedragen had.Ga naar voetnoot1 Toen de oorlog met Engeland in 1897 opnieuw uitbrak, gingen nog eens honderdvijftig koopvaardijschepen verloren, en wat nog erger was, de koloniën vielen den Engelschen in handen. De kooplui durfden geen schepen meer uitzenden, de scheepsbouw hield op; het kapitaal, voor overzeesche ondernemingen schichtig geworden, wierp zich geheel op den effektenhandel. ‘De eenige handel die thans nog plaats vind,’ schrijft G.K. van Hogendorp in 1799, is die in papieren, in effekten, de spekulatie, en men kan er de treurigste gevolgen van verwachten.Ga naar voetnoot2 In 1802 werd te Amiens de vrede gesloten; onmiddellijk leefde de handel op, de waarde der effekten daalde, iedereen wou verkoopen, om zijn geld in den goederenhandel te beleggen, de vloten werden snel uitgerust en vertrokken, maar toen de rijk beladen retouren terugkeerden, was het alweer oorlog en liepen zij ten derde male den Engelschen | |
[pagina 25]
| |
in den muil. De koloniën gingen, ditmaal voor lange jaren, verloren. Al deze verliezen zouden nog te overkomen zijn geweest, maar de voortdurende oorlogstoestand bracht den hollandschen koopman, die de zoete winsten noode ontbeerde, tot een maatregel, die hem erg slim scheen, maar waarbij hij in waarheid den grond onder zijn voeten hielp weggraven, zooals de hollandsche fabrikant dat in vroeger jaren had gedaan. Uit vrees voor inbeslagname, om schip en lading te beveiligen, charterden de kooplui vreemde schepen en lieten zij varen onder valsche vlag. Zoo leerden vreemde kooplieden en reeders de handelsgeheimen kennen, die de 18de eeuwsche handel zorgvuldig bewaard had. Konkurrenten kwamen op de hoogte zoowel van de behoeften der inboorlingen in de vroegere koloniën, als van de sorteering en verpakking der waren en deden er hun voordeel mee. Handel en scheepvaart kwamen almeer in handen der onzijdige staten. Holland, dat vroeger de vrachtvaarder van Europa was geweest, voedde nu andere volkeren tot de vrachtvaart op; het wees hun den toegang tot zijn wegen en verstopte zoo, ter wille van oogenblikkelijk voordeel, voor de toekomst zijn eigen bronnen van bestaan. De groote graan- en houtvloten onder hollandsche vlag verdwenen, de koophandel werd beperkt tot de weinige artikelen, die Nederland zelf opleverde, zooals zuivel, tabak en de minderwaardige haring die, nu de visscherij in de open zee zoo goed als onmogelijk was geworden, uit de Zuiderzee werd gehaald. Dat het geheele komplex der industrieën met scheepvaart en visscherij in verband stond en steeds meer verviel, behoeft haast niet vermeld worden. De verplaatsing van fabrieksbedrijven naar het buitenland, in een vorig tijdperk begonnen, nam thans schrikbarende afmetingen aan. De houtzaag- en olie- | |
[pagina 26]
| |
molens werden naar de Oostzee, de jeneverstokerijen naar het gebied van Wezer, Elbe en Oder, de vischkakerijen en zouterijen naar de Eems verplaatst. De leidsche katoenindustrie verloor de voor haar zoo belangrijke indische markt, de haarlemsche linnenweverij de zuid-amerikaansche.Ga naar voetnoot1 Ook de geldhandel werd betrokken in den algemeenen achteruitgang; de amsterdamsche bank kwijnde, zijn krediet ging voortdurend achteruit. De engelsche, spaansche, oostenrijksche en russische schuldbrieven gaven tijdens den oorlog geen rente af; met de plantageleeningen in West-Amerika was dit zelfde het geval; zoo boetten de kapitalistische klassen wederom een groot deel hunner inkomsten in.Ga naar voetnoot2 Het vertrek van den stadhouder met zijn hof beteekende voor de residentiestad groote schade; de prachtige paleizen der aanzienlijken stonden ledig; zij, die niet geëmigreerd waren, leefden in achterstraten op bescheiden voet.Ga naar voetnoot3 De inkomsten van den staat bleken ten eenenmale ontoereikend om in de buitensporig-hooge uitgaven te voorzien, die de zoo goed als onafgebroken voortdurende oorlogstoestand eischte. In 1796 bedroegen de gewone inkomsten 17 millioen, de uitgaven 58; in 1799, een bijzonder zwaar oorlogsjaar, stonden in ronde cijfers tegenover 36 millioen inkomsten 79½ millioen uitgaven.Ga naar voetnoot4 Gedwongen leeningen moesten het tekort dekken; in de jaren 1775-1802 vermeerderde de schuld der Republiek met 337 millioen. De voornaamste strijdvraag tusschen de unitarissen en de federalisten, de beide groote partijen die in de Nationale Vergadering tegenover elkander stonden, | |
[pagina 27]
| |
in die jaren was dan ook de kwestie of de schulden der provinciën wèl of niet vereenigd zouden worden: hieruit begrijpt men den berooiden toestand der Republiek. Het volk, teleurgesteld en beu van politieke opwinding, was hetzij onverschillig of verlangde terug naar Oranje. Fortuinzoekers vulden hun zakken, de groote massa hunkerde naar rust en veiligheid van bedrijf en wenschte de oude toestanden weerom. Van 1806 af vernietigde het kontinentaal stelsel wat er nog aan handel en welvaart overgebleven was. De eerste paar jaren werd het onder Schimmelpenninck en ook nog onder Lodewijk Napoleon tamelijk mild toegepast, zoodat er met den smokkelhandel nog groote winsten konden worden behaald. Was het terwille van 't buitensporig voordeel, dat deze handel voor velen bracht, aanvankelijk niet zeer gehaat, zoo veranderde dit alles na de inlijving bij Frankrijk. De zeeën, onmetelijke vlakten waar Hollands gouden oogsten hadden gegroeid, werden voor de scheepsvaart gesloten; alom langs de kusten verrezen de gebouwtjes der gehate douaniers: een keten van dwang slingerde zich om Hollands leden. De politiek van Napoleon trof alle klassen, met uitzondering van de boeren, die groot voordeel trokken van de stijgende prijzen der landbouwprodukten.Ga naar voetnoot1 Het kontinentaal stelsel, in 1810 nog verscherpt door een bevel tot het verbranden van alle engelsche manufakturen, maakte al wie van den handel geleefd had broodeloos. De | |
[pagina 28]
| |
tiërceering trof alle geld-kapitalisten en renteniers, de kleinen zoowel als de grooten, immers een deel der schuldbrieven waren in handen van den middenstand. Ook de armen werden getroffen, daar de liefdadige gestichten hun vermogen voor het grootste deel in staatsleeningen hadden belegd. De belasting van 50 % op alle koloniale produkten en de tabak-regie ruïneerden den winkelstand en verbitterden de konsumenten, die hun gewone genotmiddelen moesten derven. De censuur werkte verlammend op den boekhandel; drukkers en uitgevers leden zware verliezen. De konskriptie eindelijk ontnam de verdiensten van tienduizenden Nederlanders aan hun gezin en voerde hen naar vreemde landen, waarvan velen niet wederkeerden naar huis en haard. In anderhalf jaar, van Januari 1811 tot Juli 1812, werden, op een mannelijke bevolking van 822.000 personen, 17.300 man tot den krijgsdienst opgeroepen. De hoogere klassen konden zich aanvankelijk door plaatsvervanging vrijkoopen. In April 1813 echter, toen de ontzaggelijke verliezen door Napoleon op den terugtocht van Moscou geleden, moesten worden aangevuld, verscheen het vreeselijke dekreet, dat de lichting van 10.000 jongelieden uit den aanzienlijken stand beval, die als ‘garde d'honneur’ zouden dienen. Bij dit alles kwam nog het ontslag van het grootste deel der vroegere ambtenaren en hun vervanging door Franschen. Alle gegoedden, of zooals een schrijver van dien tijd het uitdrukt, alle ‘renteniers, handelslieden en ambtenaren, dat is te zeggen de klasse der eerlijke lieden die door hun uitgaven de geheele bevolking in het leven houden’Ga naar voetnoot1 werden geruïneerd. De eensgezindheid, waarmee Oranje in 1813 werd teruggeroepen en verwelkomd, vond haar oorzaak in den sterken materieelen druk, waaronder zonder onder- | |
[pagina 29]
| |
scheid in den Napoleontischen tijd, alle klassen der bevolking hadden geleden. Toen de revolutie afgesloten was, de staten in hun oude grenzen hersteld werden en een stabiele toestand terugkeerde, was het vermogen der bezittende klasse ten onzent enorm verminderd. De ‘dukaten-regen’ had geheel opgehouden, en diezelfde Franschen, die eerst verwonderd waren over den rijkdom, waren het later over de snelle verarming geweest. Toen Niebuhr, de duitsche filoloog, in 1808 Nederland bezocht, zei iemand tot hem ‘het land is als een uitgeholde wilg, het leeft nog maar op de schors.’ Dit gezegde moet natuurlijk niet al te letterlijk opgevat worden. Het kapitaal-bezit was wel sterk verminderd, maar niet vernietigd. Niebuhr zelf spreekt van ettelijke millionairs, die nog te Zaandam, een der meest vervallen plaatsen, overgebleven waren. Intusschen verminderde het bedrag der belastingen in de jaren 1810-1813 van 70 tot 50 millioen francs. De houtvloot, de haring- en de groenlandsche vloten bestonden niet meer, geen schip was er meer van over. De groothandel van Amsterdam was vernietigd; de mannelijke bevolking der stad sedert het begin der eeuw met één tiende afgenomen. De deftige, schaduwrijke hollandsche buitenplaatsen waren bij dozijnen gesloopt. De geleden schade en de verarming, het zou alles nog overkomelijk zijn geweest, zoo er kans had bestaan tot nieuwe kapitaalvorming op de oude manier. Maar die kans bestond niet meer. In Engeland was, in het laatste kwart der XVIIIe eeuw, door de uitvindingen van Hargreave, Arkwright en Cartwrigt, en het gebruik van den stoom als beweegkracht, de moderne textiel-industrie geboren. De politieke omwenteling in Frankrijk, haar dramatisch karakter en haar epische grootheid, hadden jaren lang alle harten in spanning gehouden. Daarna was Europa | |
[pagina 30]
| |
vol geworden van oorlogsrumoer en de dreunende stap der fransche legers had alle andere geluiden overstemd, vorsten en volken hadden zich vernederd en gebogen en klein gevoeld voor den reus Napoleon. Maar intusschen had in Engeland de industrieele revolutie haar beslag gekregen zonder veel geraas en zonder elders in de wereld groote aandacht te trekken. Immers, wie bekommerde zich om de duizenden verhongerende handwevers en om het lijden der duizenden kinderen uit de wees- en godshuizen? Aan een geslacht van goudhongerige kapitalisten verkocht, en dood gewerkt door buitensporigen arbeid, kwijnden zij weg en stierven, een hekatombe geëischt door god Mammon, de godheid der engelsche fabrikantenklasse. De omwenteling in Frankrijk schiep de politieke basis die de internationale bourgeoisie gebruikte, om de hulpmiddelen, welke de industrieele revolutie in Engeland haar verschafte, tot verdere ontwikkeling te brengen. Zonder de ekonomische overmacht, die uit de nieuwe produktiewijze aan de bourgeoisie toevloeide, had zij de oude feodale klassen niet zoo gemakkelijk ten onder kunnen brengen. Zoo schiep de bourgeoisie nieuwe machtsverhoudingen tusschen de klassen. En, naar mate de nieuwe industrieele produktie grooter omvang aannam, werden ook de vroegere machtsverhoudingen tusschen de staten vernietigd en door nieuwe vervangen. De wereldmarkt, die sedert de 15de en 16de eeuwsche ontdekkingen ontstaan was, was in hoofdzaak beperkt gebleven tot koloniale en andere luxe-produkten. De produktie der meeste artikelen van dagelijksch gebruik vond nog plaats door het ambacht, dat niet voortbracht voor de wereldmarkt, noch voor de nationale markt, maar voor de lokale behoefte. Dit veranderde met de opkomst der manufaktuur, die op groote schaal ook voor den uitvoer ging produceeren. Naast | |
[pagina 31]
| |
koloniën en handel, werd het bezit van manufakturen beslissend voor de ekonomische beteekenis van een staat. In haar bloei-periode steunde de Republiek op deze drie bronnen van welvaart: manufaktuur, handel en koloniën; vandaar de enorme akkumulatie van kapitaal die in deze gewesten plaats vond. Toen haar manufaktuur verviel, bleef zij nog in 't bezit van koloniën en handel; zij bleef schatten verdienen en een zeker prestige behouden. Maar de ekonomische revolutie in Engeland had aan wat er nog van middeneeuwsche verhoudingen was overgebleven, dat is aan de afhankelijkheid der andere staten, van degenen, die den handel in handen hadden, een einde gemaakt. Zij schiep de stapel-industrieën; zij wierp voor de eerste maal artikelen van dagelijksch verbruik in onbeperkte hoeveelheid op de wereldmarkt, niet alleen geschikt tot verbruik door den Europeaan, maar ook door den inboorling der overzeesche en tropische landen, zij vond haar koopers over heel de wereld en heel de wereld werd haar onderdaan. De handel beheerschte niet langer de industrie maar de industrie den handel. Zij ging voor, gebiedster; hij volgde, vasal. Niet alleen moesten de handelsvolken de suprematie afstaan aan de industrieele, maar de handel zelf kromp ineen en kwijnde overal waar hij niet steunde op de produkten eener inheemsche industrie. Zoo werd het lot van Holland beslist en dat lot was: ondergang. Niet door de krachten zijner legers bedwong Engeland Napoleon, maar door de kracht zijner opkomende industrie. De ekonomische uitputting van Engeland, die Napoleon door middel van het kontinentaal stelsel hoopte te bereiken, bleek onbereikbaar, doordat het alleenbezit der industrie Engeland een onuitputtelijke kracht boven alle andere naties gaf. Van de europeesche markten geweerd, wierp de engelsche industrie zich op de over- | |
[pagina 32]
| |
zeesche; ook op die der hollandsche koloniën die het ‘in bewaring’ genomen had. Toen de vrede gesloten en de koloniën teruggegeven waren, bleek deze ekonomische verovering van grooter waarde en van langer duur dan alle politieke veroveringen van Napoleon. Engeland had de indische markt voor textiel-goederen in handen gekregen en behield die vele jaren. En nu werd duidelijk, dat wie geen industrie-produkten had uit te voeren, ook in den handel aan het kortste eind trok. Engeland maakte zulke groote winsten bij den verkoop dier produkten, dat het op de ‘retouren’ toeleggen kon. Het verkocht de koloniale waren, die het in nederlandsche koloniën kocht, tegen prijzen die voor den nederlandschen koopman verlies beteekenden. Koloniaal bezit en kolonialen handel hadden opgehouden op zichzelven een goudmijn te zijn. Dit was het ekonomisch resultaat der revolutiejaren voor Nederland. Het verderf had lang gedreigd, maar het versnelde tempo, dat de ontwikkeling in een revolutionair tijdperk pleegt aan te nemen, bespoedigde het. De wereld, waarin de hollandsche koopman na een lange nachtmerrie in 1815 ontwaakte, was een vreemde wereld voor hem. Hij had den prins zien gaan en de Franschen zien komen, en zij waren armoe-zaaiers geweest. Hij had onder al de elkaar opvolgende vormen van bestuur, den finantieelen toestand slechter zien worden en zijn vermogen verslinken. Een ondragelijke overheersching had zijn beurs geledigd, hem geplaagd en bespied tot in zijn huis. Maar dat was voorbij, en Oranje terug en met hem was veel van het oude meegekomen. Er was nu geen prins maar een koning, en ook een grondwet; maar de oude regenten van vóór '95 hadden haar gemaakt en de patriciers haar aangenomen. En er mocht weer begraven worden in kerken en gehangen, gegeeseld en gebrandmerkt; de oude tijden waren hersteld. Nu kon hij weer | |
[pagina 33]
| |
rijk gaan worden op de oude wijze. Dit dacht hij ten minste. Maar de oude tijd was dood. De oude monopolies waren doorbroken. De oude handelsgeheimen waren ontdekt. De oude markten waren verloren. De oude konkurrenten waren hem over het hoofd gegroeid. Op een nieuwen grondslag moest hij beginnen: de grondslag der industrieele produktie en der vrije konkurrentie. Verward en het spoor bijster geraakt stond de nederlandsche burgerman in 1815 te midden van de woelige, troebele wereld van het kapitalisme in wording: een wereld vol wilde spekulatie-zucht en rustelooze energie. De ‘welgestelde rentenier’ van Fruin, de rijke en royale achttiende-eeuwer, was een schriel en schrikachtig renteniertje geworden. In zijn hand klemde hij bezorgd het dunne bundeltje schuldbrieven en effekten, uit den grooten schipbreuk gered. En in zijn hart bewaarde hij de herinnering aan een verleden, toen aanzien, rijkdom en macht zijn deel waren geweest. Een verloren paradijs lag achter hem, wie hem daaruit verjaagd had begreep hij niet, hij voelde zich machteloos het terug te winnen; als van een oud man naar zijn jeugd, gingen, te midden dier ontketening van jeugdige krachten rondom hem, zijn gedachten verlangend terug naar den goeden ouden tijd. | |
IISedert het midden der 18de eeuw, d.i. sedert den achteruitgang der manufaktuur, was de werkeloosheid van het arbeidsvolk, vroeger tot oorlogsjaren beperkt, een permanent verschijnsel geworden; en de armoede der ‘sobere ambachtslieden’ niet meer hoofdzakelijk het tijdelijke gevolg van slechte oogsten, maar van voortdurend gebrek aan verdienste. Zij nam toe in hetzelfde tijdvak dat de levensstandaard der bezittende klassen voortdurend steeg | |
[pagina 34]
| |
en de vroegere eenvoudige levenswijze plaats maakte voor pronk en weelde. Er vormde zich een klasse van lieden, die door aalmoezen in het leven werden gehouden. De kollekten voor de armen, in den besten tijd der Republiek als onnoodig in onbruik geraakt, werden omstreeks 1740 opnieuw ingesteld; van dien tijd af vermeerderden de armenhuizen, denkbeelden van landverhuizing worden geopperd en besproken, de strijd tegen het bedelwezen begint.Ga naar voetnoot1 Het trotsche en bloeiende Amsterdam vertoont kenteekenen van achteruitgang: terwijl sedert anderhalve eeuw de stad herhaaldelijk ‘uitgelegd’ moest worden, staan in 1743 bijna 800 huizen leeg.Ga naar voetnoot2 Ondanks het snelle verval van het fabriekswezen hielden de groote overvloed aan geld-kapitaal en de vele luxe-uitgaven der rijken, de verergering der armoe nog tegen, al was het niet altijd op produktieve manier. Immers, de ‘articles de Paris’, in de 17de eeuw produkten der hollandsche manufaktuur, werden door de snobs sedert het begin der achttiende geregeld uit Frankrijk ontboden.Ga naar voetnoot3 Tot de luxe-uitgaven hier te lande behoorde in de eerste plaats de filantropie. Liefdadigheid was onder de talrijke schatrijke renteniers en kooplui mode, en wat men den ‘ton’ noemde bracht mee, rijkelijk te geven voor kollekten, gestichten, godshuizen, enz. Vooral het stichten van dergelijke gebouwen en van hofjes, waarin de een of andere kategorie van armen onder dak werd gebracht en waaraan vaak de naam van den stichter werd verbonden, gaf een cachet van aanzienlijke deftigheid dat de ijdelheid streelde. Zoo verrezen de gestichten bij menigte, op sommige plaatsen van Nederland schijnen zij zelfs ‘in alle | |
[pagina 35]
| |
uiterlijke pracht en schoonheid’ zonder bepaalde behoefte tot stand gekomen te zijn, zoodat ‘een zoodanig ruim en prachtig gebouw genoegzaam enkel door een binnenvader en moeder met derzelfder bedienden bewoond wordt.’Ga naar voetnoot1 Ofschoon af en toe met honden jacht werd gemaakt op bedelaars, krijgt men niet den indruk, als nam over het algemeen tot omstreeks 1780 de armoede in de Republiek sterk toe. De nog voortdurende bloei van den handel en de overvloed aan geldkapitaal beletten dit. Wel was toen reeds een vrij talrijke klasse ontstaan van paupers, een tot arbeid ongeschikt of onwillig lompen-proleratiaat. Naarmate in den loop der 18de eeuw, de energie en ondernemingszucht verslapten, de kapitaal-vorming stokte, het geld liefst in effekten en schuldbrieven een rustig en veilig onderdak zocht, werd dit lompen-proletariaat talrijker, en het vraagstuk wat er mee te doen, meer een punt dat de openbare meening bezig hield. Plannen werden geopperd, om de verschillende bedrijven, die te niet waren gegaan, bij wijze van armenzorg weder op te richten; het tijdschrift de ‘Koopman’ stelde een onderzoek naar de mogelijkheid van dit plan in; het Zeeuwsch Genootschap schreef in 1777 een prijsvraag uit, ‘hoe het best de armen te onderhouden’. Ook op de kinderen der armsten werd de aandacht gevestigd; men wilde ze door hun op de armenscholen, die sedert 1770 in het leven waren geroepen, ook spinnen en weven te leeren, in staat stellen in hun onderhoud beter te voorzien dan thans het geval was, nu ‘leven zonder zorg en eten op den borg en slapen bij de diakony’ meer en meer gebruikelijk werd.Ga naar voetnoot2 Van al deze plannen kwam weinig. De vadzige nederlandsche kapitalisten vonden het gemakkelijker het pro- | |
[pagina 36]
| |
letariaat te bedeelen of het op te bergen in godshuizen en gestichten en daar te onderhouden, dan het aan 't werk te zetten in nieuwe ondernemingen, die moeite en last zouden veroorzaken en toch niet rendeeren. Deze bedeelden of gestichts-bewoners werden natuurlijk zoowel ongeschikt voor, als onwillig tot, geregelden arbeid. In een der ‘memories’ waarin Willem V zich gedurende den engelschen oorlog tegen zijn politieke tegenstanders, die hem beschuldigden leger en vloot veronachtzaamd te hebben, verdedigde, wijst hij er op, hoe er geen voldoende matrozen voor de oorlogsschepen te krijgen waren geweest, ondanks groote werkeloosheid. De helft der soldaten en matrozen in dienst der Republiek waren vreemdelingen. Men kan er zich niet over verwonderen, dat de gedemoraliseerde paupers zich niet in lijfsgevaar begaven om te verdienen, wat zij gemakkelijker verkregen door de hand op te houden. In het weekblad ‘de Borger’ van 1778, aangehaald in de Bosch Kemper's ‘De armoede in ons Vaderland’, vindt men de volgende uiteenzetting van den eigenaardigen toestand. Na eerst het verval der industrie beschreven te hebben, gaat de schrijver voort: ‘Het werkvolk raakte buiten arbeid, liep ledig, verviel tot gebrek, en bood van alle zijden de treurigste en aandoenlijkste tafereelen van behoeftigheid en ellende aan. Hunne rijke medeburgers waren te goedhartig en meedoogzaam om hen in dezen jammerlijken toestand te laten. Maar reeds aan genietingen zonder arbeid, en leegzitten gewoon, kozen zij wederom den gemakkelijksten weg en zoodanig een wijze van bijstand, als 't minst hun lieve rust en gemakkelijk leven verstoren kon’ (volgt beschrijving der bedeelingen). ‘Dit werd nu weldra onder 't gemeen een hebbelijkheid. Zij verkoozen welhaast het sober bestaan, dat zij, met niets te doen uit de bedeelingen konden trekken, boven 't ruimer bestaan, dat zij zich met | |
[pagina 37]
| |
werken zouden hebben kunnen bezorgen. Ook zij hielden grootendeels op met voortbrengen en werden, evenals de rijken, die er hun, beide door voorbeeld en onderstand, den weg toe baanden, enkele, doch armoedige verteerders. Hieruit werd een zonderling en tegenstrijdig verschijnsel geboren. Een verschijnsel, dat, misschien meer dan eenig ander, eenen staat, ten minste eenen staat gelijk de onze met een aennaderen ondergang drygt. In 't midden eener talrijke en noodlijdende gemeente, die niets uitvoerde, klaagde men over gebrek aan handen. Men kon zelfs met geld niemand aan 't werken krijgen, daar er honderden, ja mogelijk duizenden waren die geld noodig hadden. Maar geen wonder evenwel, zij konden 't op een ander wijze krijgen, met slegts eens in de agt of veertien dagen de hand uit te steeken om het te ontfangen en dat was zeker gemaklijker, dan er zoo veele dagen achtereen voor te gaan werken.’ ‘In den koophandel brachten dergelijke oorzaken bij de vermindering der goede trouw, de vermeenigvuldiging der bankroeten, de zwijmelgeest door de actie- en zwendelarijhandel voortgebracht, en andere oorzaken, even jammerlijke gevolgen voort. Alle nuttige neeringen verliepen hoe langer hoe meer en 't stond geschapen, dat 't lichaam van 't gemeene-best, eerlang uit weinig meer bestaan zou, dan uit renteniers en bedeelden, de twee soorten van lieden daar het land het minste nut van trekt.’ Ook Hamelsveld, in zijn ‘Zedelijke toestand der Nederlandsche Natie’ (verschenen 1791) vestigt de aandacht op het abnormale feit van gebrek aan arbeidskrachten samengaand met gebrek aan arbeid.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 38]
| |
Wie zich echter door dergelijke uitspraken het Nederland van dien tijd ging voorstellen als een luilekkerland voor werkeloozen, een maatschappij waar allen slechts de hand behoefden uit te strekken om aan den kost geholpen te worden, zou zich deerlijk vergissen. Wel werden de bestaande gestichten en godshuizen telkens uitgebreid en nieuwe opgericht, maar zij voorzagen bij lange niet in den nood, zoodra een strenge winter als die van 1784, of veeziekte, of hooge graanprijzen hem boven de doorsnee deden stijgen. Zeker waren er velen, die gaarne wilden werken, maar geen arbeid vonden en niet, of niet voldoende, door de liefdadigheid werden gesteund. ‘Het gemeen arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt,’ schrijven de Nederlandsche Jaarboeken van 1777. En in 1789 spreekt de stedelijke regeering van Haarlem, opwekkend tot milde giften aan buitengewone kollekten, van ‘het droevig gebrek en armoede, waarin zooveel honderde personen en huisgezinnen met hun kinderen zich bevinden.’Ga naar voetnoot1 Behalve het ontstaan van een talrijk lompen-proletariaat, had de ekonomische achteruitgang van Nederland nog ten gevolge de verslechtering van den levensstandaard der arbeidende klasse in haar geheel. Haar fysiek en geestelijk peil daalde. De voeding, in den bloeitijd der Republiek hoofdzakelijk uit tarwebrood, erwten, boonen, gort, 2 à 3 maal per week vleesch of spek en als drank bier bestaande,Ga naar voetnoot2 was op het eind der 18de eeuw veel slechter geworden. Brood van minderwaardige kwaliteit, aardap- | |
[pagina 39]
| |
pelen, slappe koffie en jenever vinden wij omstreeks dien tijd vermeld als de voornaamste voedingsmiddelen van den proletariër.Ga naar voetnoot1 Geen wonder dat tegen het einde der 18de eeuw vijf arbeiders noodig waren, om het werk te doen dat vier hunner honderd jaren geleden konden verrichten.Ga naar voetnoot2 De massa der paupers en proletariërs leefde in een diepen geestelijken nacht. Regeering en bezittende klasse hadden het onderwijs der lagere standen totaal verwaarloosdGa naar voetnoot3; en in het verlichte en beschaafde Nederland, waar Voltaire en Rousseau hun werken lieten drukken en zij talrijke lezers vonden, leefde een bevolking ‘volstrekt van het vee niet onderscheiden dan door de menschelijke gedaante en het gebruik der spraak’Ga naar voetnoot4. Het geestelijk verval werd dieper, naarmate de ekonomische achteruitgang verergerde; arbeiders, die zelven nog school gegaan waren, lieten hun kinderen zonder eenig onderwijs opgroeien. Dit gold niet alleen voor de steden, maar ook voor het platteland; de visschers b.v., vond Hamelsveld in 1771, bij vijf en twintig jaar vroeger vergeleken, geestelijk en zedelijk vervallen en verbasterd terug. Na 1780 begon, bij toenemende werkeloosheid door den stilstand van den handel, en de achteruitgang van vrachtvaart, visscherij en scheepsbouw, een nieuw en erger stadium van armoede. De arbeiders verloren hun brood en moesten verhongeren zoo de filantropie hun niet te hulp kwam, maar de rijken verloren een deel hunner kapitalen en wilden liefst minder geven dan vroeger in | |
[pagina 40]
| |
plaats van meer. Toen kwam revolutie en het ellendige volk verwachtte geholpen te worden aan overvloed van spijs en drank door de vrijheid en broederschap, maar de Provisioneele Representanten te Amsterdam wisten spoedig geen raad, want stijgende uitgaven gingen samen met afnemende inkomsten. De gildekassen, die voorzagen in den nood bij ziekte, ouderdom, of sterfgeval, waren leeg.Ga naar voetnoot1 ‘Bijna alle armbesturen overstroomden de Representanten met verzoeken om subsidie. Regenten van het aalmoezeniers-weeshuis hadden reeds 2490 kinderen in het gesticht opgenomen, ofschoon er slechts plaats was voor 800; de schuld van het huis was tot f 250.000 geklommen; en om in de allerdringendste behoeften te voorzien had de regent Calkoen f 1000 voorgeschoten. In 1800 moest de regeering een leening sluiten van een half millioen om de schulden der inrichtingen van liefdadigheid te dekken. Volgens het Rapport der ‘Commissie van bezuiniging’ te Amsterdam in 1796, werd toen reeds gewoonlijk een vierde der bevolking bedeeld, waaronder sommige familiën in het vierde en vijfde geslacht. Men ziet hieruit dat een klasse van paupers sedert lange jaren bestond. In de jaren 1798-99 steeg het aantal bedeelden te Amsterdam op 81.000 van de 199.737 inwoners. In 1805 bedroeg het 108.324, dus meer dan de helft der bevolking, en van deze 108.324 waren er 60.000 tot arbeid in staat.Ga naar voetnoot2 In alle handelssteden, en óók in die waar tot voor korten tijd nog nijverheid had bestaan, was de ellende even verschrikkelijk. Utrecht frappeerde Niebuhr toen hij het in 1808 bezocht door ‘de treurigste armoede en ergste vuilheid;’ in Zaandam vond hij ‘zichtbaar verval en bittere armoede’; de arbeiders gingen in lompen, uit hun gelaatstrekken sprak de nood; in Hoorn en Enkhuizen | |
[pagina 41]
| |
was het niet beter, de verlaten huizen vielen er in puin. De natie scheen hem te bestaan uit rijken (geldkapitalisten) en bedeelden; de middenstand en de arbeiders namen snel af.Ga naar voetnoot1 In Haarlem werden in 1807 van de 20.000 inwoners 8000 bedeeld, dat is 4 op de 10.Ga naar voetnoot2 In Delft in 1805, 4.097 van de 13.737, of ruim ⅓. In Leiden 7.835 op de 30.955, ongeveer ¼. In Hoorn insgelijks ¼. Alleen de plaatsen waar de industrie sedert langen tijd in verval was, hadden minder armen: de arbeiders-bevolking was er langzamerhand verhongerd, of naar elders verhuisd. Het platteland, dat in den grooten handelsbloei weinig had gedeeld door het feit van zijn betrekkelijk afgesloten ekonomisch leven, en waar in 't algemeen, geen industrie werd uitgeoefend, leed minder nood. De Bosch Kemper noemt onder de redenen die den druk daar een weinig verlichtten, behalve de hooge graanprijzen, waarbij de boerenstand zich wèl voelde, nog het feit dat vele hollandsche familiën zich, òf ter wille van het goedkooper leven, òf om staatkundige redenen, in de land-provinciën vestigden. Dit wegtrekken van de gegoeden maakte den toestand in de steden nog erger. In Amsterdam daalde het aantal huwelijken van 2082 per jaar voor het tijdperk 1794-1803, tot 1774 in de jaren 1804-13; de bevolking was er op het einde van dat tijdperk met 37.000 zielen afgenomen. Dezelfde oorzaken, die in Nederland tot armoede en uitputting hadden geleid: de oorlog en zijn lasten, het kontinentaal stelsel enz. werkten ook voor de omringende landen. Maar daar werd hunne werking door andere faktoren tegengegaan of gekruist. In Frankrijk had de omverwerping van het aristokratisch régiem het landbouwbedrijf gerevolutioneerd en een klasse van vrije boeren | |
[pagina 42]
| |
geschapen. De veldslagen en overwinningen van den grooten keizer brachten nog iets substantieelers dan de glorie en wel de oorlogsschattingen, die uit alle veroverde en gebrandschatte staten naar Frankrijk stroomden. In Engeland waren het lijden en de nood der arbeidende klassen gedurende en na de oorlogsjaren zeker niet minder erg dan in Nederland, maar dit lijden was niet het gevolg, als bij ons, van ekonomisch verval, maar van ekonomischen vooruitgang. Het was een begeleidend verschijnsel van het opkomend industrieel kapitalisme. In het nog onwetende en onbewuste jonge industrieel proletariaat ontwaakte het instinkt van verzet: brandstichting, diefstal en vernieling van machines waren de eerste uitingen van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie. Maar in Nederland had de revolutionaire tijd in staatkundig en administratief opzicht wèl, op ekonomisch gebied echter niet den minsten vooruitgang gebracht, noch eenigen dienst bewezen bij de geboorte van nieuwe verhoudingen. De hebbelijkheid der Republiek in 1778, in altijd grooter mate nog slechts twee klassen, renteniers en bedeelden, dat zijn geldkapitalisten en lompenproletariers voort te brengen, deze hebbelijkheid was een ekonomisch degeneratieverschijnsel en de omwenteling had die degeneratie niet gestuit. |
|