Kapitaal en arbeid in Nederland
(1977)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina II]
| |
Henriëtte Roland Holst (Krijttekening van R.N. Roland Holst, 1921)
| |
[pagina XXI]
| |
Voorrede bij den vierden drukSEDERT ik het eerste deel van dit werk schreef, zijn dertig jaar verloopen. Het tweede deel werd in hoofdzaak geschreven in 1926; in de voorjaarsmaanden van '27 kreeg het, wat ik toen dacht dat zijn definitieve vorm zou zijn. Tusschen de voltooiing van het eerste en het tweede deel ligt dus juist een kwart eeuw. Tusschen de voltooiing van het tweede, en de verschijning van het geheel in zijn tegenwoordigen vorm, liggen vijf à zes jaar. Dat in de dertig jaar, die, sedert ik het eerste deel schreef, verliepen, mijn opvatting van het maatschappelijk gebeuren veranderingen onderging, spreekt bijna vanzelf. Het tegendeel zou een bewijs geweest zijn, zoowel van onvermogen, dieper in dat gebeuren door te dringen, als de nieuwe denkbeelden in mij op te nemen die op verschillende gebieden, - ik noem slechts dat der psychologie, - ons doorzicht in mensch en maatschappij hebben vergroot. De veranderingen, waar ik hierboven op doel, zijn echter van minder fundamenteele beteekenis, voor wat de jaren 1902/1926 betreft, dan voor die, liggend tusschen 1926 en heden. Het eerste deel van dit werk vormt eene, met de geestdrift der jeugd ondernomen poging, om het historisch materialisme, dat ik toen sedert eenige jaren bestudeerde, zelfstandig toe te passen. Die toepassing bracht mede, de bijzondere trekken, die mij in de nederlandsche arbeidersbeweging opvielen, te verklaren uit de bijzondere omstandigheden van haar oorsprong en wording. De algemeene opmerkingen, die men daarover in de inleiding bij de vorige drukken vinden kan, zijn kenschetsend voor de sterke en zwakke kanten van het historisch materialisme, zooals dit omstreeks het begin der eeuw door een aantal jongere marxisten in en buiten Nederland werd geïnterpreteerd. Uit dien hoofde meen | |
[pagina XXII]
| |
ik goed te doen, de inleiding van 1902, hier en daar eenigszins verkort, te laten volgen:
‘De beginselen der sociaal-demokratie en het algemeen karakter der arbeidersbeweging zijn in overeenstemming met de internationale gelijkheid van toestanden, die het kapitalisme in alle landen, waar het zich meester maakt van de produktie, tot stand brengt. Maar die gelijkheid is een betrekkelijke; zij gaat samen met velerlei verscheidenheid, die op de kracht en de vormen der arbeidersbeweging terugwerkt. Hiertoe behooren, naast den hoogte-graad der kapitalistische produktie in een land, haar ouderdom, de wijze waarop zij hare intree deed, het karakter van het tijdperk, dat aan het kapitalistische voorafging: naast het ekonomisch heden dus de nawerking van het verleden. Behalve de ekonomische, werken ook ethnologische, politieke en godsdienstige faktoren er toe mee, vormen en kracht der arbeidersbeweging in ieder land te bepalen. Wie haar nationale spelingen zou willen verklaren, enkel rekening houdend met de ekonomische faktoren in het tegenwoordige en al die andere omstandigheden, en de werking van het verleden niet tellen, zou voor allerlei raadselachtige gevallen komen te staan. Wat zou hij uitrichten met de zwakke politieke arbeidersbeweging in de Vereenigde Staten, het land van reuzenbedrijf en verstgevorderde koncentratie van kapitaal? En wat met Denemarken, land zonder steenkool en ijzer, landbouwstaat met betrekkelijk geringe industrieele ontwikkeling, en toch misschien de naar verhouding sterkste socialistische vakbeweging en socialistische arbeiderspers ter wereld? En hoe zou hij verklaren het enorm verschil in kracht tusschen de deensche en de nederlandsche arbeidersbeweging, terwijl toch die twee landen in hun tegenwoordige ekonomische samen- | |
[pagina XXIII]
| |
stelling volstrekt niet genoeg van elkaar afwijken, om zoo'n onderscheid te motiveeren, integendeel, in vele opzichten overeenstemmen. Ook ons land is met het moderne kapitalisme in aanraking gekomen; en de wording der moderne arbeidersbeweging volgde. Maar die beweging is langen tijd zwak, onzeker en buitengewoon verbrokkeld gebleven. Zij vertoonde tot in de laatste jaren een merkwaardig gebrek aan samenhang, regelmatigen groei en vastheid van gang. Zij heeft nog heden in geen der drie hoofdvormen van organisatie: vakbeweging, politieke partij en koöperatie, de doorsnee der naburige landen bereikt, noch zelfstandige vormen geschapen als b.v. Italië.Ga naar voetnoot1 Individualisme, gebrek aan organiseerend vermogen, onmacht het geschapene in stand te houden, onbekwaamheid alle krachten op één punt te richten, al deze dingen maakten, dat zij zich tot voor korten tijd scheen te verteren in weinig uitwerkende pogingen. De nederlandsche arbeidersbeweging is voornamelijk een gevoelsbeweging, haar geschiedenis die van opwellingen van verzet en gemeenschapszin; zij werd tot in de laatste jaren nog door geen bewust beginsel beheerscht en wordt dit ook heden nog slechts ten deele. Wij sociaal-democraten weten de oorzaken van deze lroevige werkelijkheid. Een klein-burgerlijk land met achterlijke produktiewijze, zóó zijn wij gewend ons vaderland te omschrijven, en deze achterlijkheid, deze traagheid der kapitalistische ontwikkeling, deze zwakheid der industrie, schijnt ons de zwakheid der arbeidersbeweging voldoende te motiveeren. Wij hebben zelfs niet noodig ter nadere verklaring de politieke en godsdienstige faktoren te hulp te roepen. En zeker, ofschoon we heel goed weten dat ook ons politiek en kerkelijk verleden en ons kerkelijk heden, - het eeuwenoud individualisme en antagonisme | |
[pagina XXIV]
| |
der provinciën, het gebrek aan nationaal-staatkundige eenheid, het tegenover elkaar staan van verschillende godsdiensten en sekten, het voeren van bijna elken maatschappelijken strijd in religieuze vormen - dat de werking en nawerking dezer dingen de bewustwording en organisatie der arbeidersklasse bemoeilijken, we weten ook dat de macht dezer tradities minder hardnekkig stand zou houden, dat zij sneller zou worden ondermijnd, zoo maar de kapitalistische grootindustrie de oude levensvormen hier als elders grootendeels had opgelost en nieuwe geschapen. Maar dit is niet het geval. Het is nog geen dag, al hebben de hanen gekraaid; en de schimmen van het verleden spelen nog hun spel met de nederlandsche arbeiders. ... In den reuzenbouw der geschiedenis liggen de sleutels van vele geheimen. Daar ligt ook de sleutel der eigenaardige zwakheden van ons proletariaat. Uit het klein-burgerlijk karakter onzer produktie en de achterlijkheid onzer industrie kunnen wij die zwakheden niet voldoende verklaren. Ik noemde daar straks Denemarken, dat betrekkelijk zoo weinig van ons afwijkt, men kan ook Zwitserland en Noorwegen noemen, ons geen van allen in grootkapitalistische ontwikkeling veel vooruit, even klein-boersch of klein-burgerlijk. En toch heeft de arbeidersbeweging in geen dier landen de broosheid, die zich bij ons in het telkens versplinteren, in individualistische en anarchistische neigingen openbaart. Ik geloof dat, beter dan uit den ekonomischen toestand, uit de ekonomische geschiedenis van Nederland het karakter van zijn arbeidersbeweging kan worden verklaard. En het is goed, die verklaring te geven, omdat, waar wij de arbeiders in andere landen, ekonomisch niet hooger ontwikkeld dan 't onze, ons zien vooruitsnellen in bewustwording en organisatie, wij er toe zouden komen, | |
[pagina XXV]
| |
aan eenige natuurlijke ongeschiktheid of achterlijkheid van ons zelven te gelooven en daarmee aan het tot stand komen eener krachtige beweging te twijfelen. Zoolang wij de oorzaken niet zien, zijn wij in onrust: het weten maakt vrij. En in dit geval bevrijdt het dubbel, de twijfel aan ons vermogen tot organisatie verdwijnt, en maakt plaats voor vreugdevolle verbazing om wat reeds werd volbracht, en voor vertrouwen in de toekomst. Immers, de ekonomische geschiedenis leert ons van waar wij komen, en wij komen uit den modderigen poel der dekadentie. Hier heeft zich, op de grenzen der 18e en 19de eeuw, het verval afgespeeld van het oude handels- en koloniale kapitalisme; de bronnen van bestaan droogden op, aan de exploitatie der europeesche volken door dit kapitalisme kwam voor goed, aan die van Indië tijdelijk een einde; en een groot deel van het proletariaat, dat in bedrijven, in verband staande met deze exploitatie, arbeid en brood had gevonden, verloor zijn middel van bestaan. Sedert de helft der achttiende eeuw zijn wij een land geweest eerst van verval, vervolgens van stilstand, daarna van abnormaal-langzame, gebrekkige ontwikkeling. Ons proletariaat is, geslachten lang, weggekwijnd in fysieke en geestelijke ontaarding. Dit, en niet enkel zijn kleinburgerlijke, zwak-kapitalistische verleden karaktiseert Nederland, dit vormt het groote verschilpunt tusschen ons en al die andere, van huisuit ook kleinburgerlijke landen. Toen zij en wij, na 1870, in de modern-kapitalistische strooming werden meegevoerd, waren zij gezonde, normale maatschappelijke organismen, en hun modern proletariaat tierde als een kind van gezonde ouders en overwon gemakkelijk de ziekten der kindsheid. Maar onze arbeidersklasse was een wicht belast met ziekelijken aanleg, en iedere nieuwe fase bracht een krisis, waarin het scheen te zullen sterven. En toch heeft het geleefd en is | |
[pagina XXVI]
| |
jongeling geworden. Vele van de eigenaardige zwakheden van het nederlandsche proletariaat worden verklaard door zijn lange vernedering; het heeft zich daaruit weten op te richten en is geworden, zooals wij het kennen: een klasse die overal in beweging en telkens in verzet komt, wier willingen vaak nog verward en onsamenhangend zijn, maar dit toch allengs met àl vaster schreden en in àl kompakter massa's de banen van den proletarischen klassenstrijd betreedt. Aan den dageraad ging een zwoele nacht vol ellende vooraf: toch is hij gekomen. Waarom zouden wij dan twijfelen dat het klare morgen zal worden? De volgende bladzijden beelden sombere toestanden uit en vermelden droevige feiten; zij wekken dikwijls pijnlijke gevoelens op, maar een vaster vertrouwen in den opmarsch en de eindelijke overwinning van het proletariaat zullen zij, hoop ik, den lezer geven.’
De lezer zal opgemerkt hebben, dat in deze bladzijden ook andere dan ekonomische omstandigheden als werkende krachten der geschiedenis worden toegelaten. Wèl echter wordt de ekonomie opgevat als de kracht, die in laatste instantie alle andere omstandigheden hetzij voortbrengt, of hun werking neutraliseert. Met andere woorden: de produktiewijze in hare ontwikkeling verschijnt als de oorzaak, die het sociale en sociaal-psychische gebeuren bepaalt. Dit is het standpunt van het orthodoxe marxisme. De mogelijkheid van eenige spontaniteit, eenige oorspronkelijkheid der geestelijke faktoren, ligt te eenenmale buiten zijn gezichtskring. Zij, die mogelijkheid, lag dientengevolge in 1902 ook buiten den gezichtskring der schrijfster van dit werk. Wellicht zal de lezer in dit eerste deel hier en daar getroffen worden door een ultra-agressieve geestes- | |
[pagina XXVII]
| |
houding, die niet, zooals dat b.v. het geval kan zijn bij rebellische arbeiders, spontaan en instinktmatig, maar zuiver cerebraal is en zich voornamelijk uit in een kleineerende vijandigheid tegenover de burgerlijke kultuur. Er is een, natuurlijk onderbewust, partipris, om van die kultuur, vooral in haar nationalen vorm, haast alleen het zwakke, het leelijke, kortom de schaduwkanten te zien. Deze geesteshouding, die typisch-marxistisch is, heeft ongetwijfeld in den aanvang der arbeidersbeweging tot de verzelfstandiging van het denken der arbeidersklasse, dat is de vorming van het klasse-bewustzijn, bijgedragen. Daarnaast heeft zij echter ook schadelijke werkingen gehad voor de geestesgesteldheid der arbeidersklasse en de arbeidersbeweging. Het zou mij te ver voeren, daar nader op in te gaan. Wèl wil ik echter opmerken, dat de goede kant van deze ultra-agressieve houding mij toeschijnt te zijn: de felle verontwaardiging om de uitbuiting en ontrechting der massa's, niet enkel onder het kapitalisme, maar in iedere klasse-maatschappij, en het daarmee samengaande verlangen naar sociale gerechtigheid. Zelfs komt het mij voor, als zijn de aanwezigheid van die verontwaardiging en dat verlangen in mijn boekje niet vreemd aan de belangstelling, die het ook heden nog vindt, al werd het historisch terrein, waarop ik voor dertig jaar vrijwel de eerste vore ploegde, sindsdien door verschillende andere schrijvers nader bewerkt. Uit de voorrede bij den derden druk, - verschenen in 1909 - blijkt, dat mijn algemeen gezichtspunt in dat jaar geen noemenswaardige verandering had ondergaan. Daar die voorrede haast enkel polemiek op ondergeschikte punten tegen enkele kritici van mijn boekje bevatte, kon zij in de huidige uitgave gevoegelijk vervallen. * | |
[pagina XXVIII]
| |
Het tweede deel berust, zooals de lezer zal bemerken, niet langer in zijn geheel op de ideologische grondslagen van het eerste. De marxistische methode wordt daarin minder dogmatisch toegepast. Er is meer besef van de beteekenis der psychologische faktoren voor de beweging. De algemeene opvatting echter is onveranderd gebleven. Toen ik in 1925/26 dat tweede deel schreef, dacht ik nog in kategorieën van maatschappelijken ‘onderbouw’ en ‘bovenbouw’; anders gezegd: de ekonomische faktoren vormden voor mij nog steeds de grondslagen van het maatschappelijk en geestelijk leven. De indeeling van de stof volgens het gewone marxistische schema is hiervan het bewijs. Pas sedert 1926 voltrok zich in mijn denkwijze, en tevens in mijn wereld- en levenskonceptie, de groote omkeer, die zich in den vorm, die dit tweede deel oorspronkelijk aannam, wel aankondigde, echter nog niet doorbrak. De voornaamste uitkomsten, die deze omkeer voor mijn denken had, zijn de volgende. Ten eerste leerde ik het historisch gebeuren opvatten als een totaliteit, en elk onderdeel daarvan, elke kultuurperiode, als een eenheid van tegendeelen (natuurlijk van de vorige en volgende perioden niet absoluut gescheiden) welker onderdeelen gevormd worden van eenzelfde ‘iets’, eenzelfde beginsel uit, zoodat de geheele struktuur (men denke echter bij dit woord vooral niet aan iets stars of onveranderlijks en verbinde er altijd het begrip van het dynamische mee) door dit vormkrachtige, vormgevende ‘iets’ bepaald wordt. Ik ben heden overtuigd, dat deze opvatting van het maatschappelijk gebeuren hooger staat dan de marxistische, dat zij méér waarheid bevat of, anders gezegd, het leven dichter benadert. Ten tweede werd ik steeds meer overtuigd van de | |
[pagina XXIX]
| |
ontzaggelijke beteekenis voor dit gebeuren van de irrationeele krachten in den mensch, die zoowel van bovenals van onderrationeelen aard zijn. Als vele andere socialistische denkers, kwam ik tot de overtuiging, dat de werking van deze krachten ieder volledig vooruitzien van den loop der maatschappelijke ontwikkeling, dus ook iedere wetenschappelijke prognose, uitsluit. Immers een dergelijke prognose kan uit den aard der zaak enkel met de rationeele faktoren rekening houden. Al het andere ligt buiten haar gezichtskring. Een en ander beteekende een aanmerkelijke verandering van denkwijze. Hoeveel dieper echter nog greep een ander geestelijk proces daarin in, dat in dienzelfden tijd in mij geschiedde en dat in de eerste plaats betrekking heeft op het gemoedsleven! Ik leerde in de natuur en de geschiedenis de sporen zien, - zij het ook slechts door een mist, - van het werken eener Hoogere Kracht, (wij kunnen haar geestelijk noemen, mits wij oppassen, aan het woord ‘geest’ geen anthropomorfische beteekenis te verbinden) die zich in het rijk der natuur van de ‘materie’, of om een minder verouderd begrip te gebruiken, van de natuurlijke energie, in hare verschillende vormen bedient. Het schijnt ons toe, alsof zij door ‘materieele’ faktoren of omstandigheden wèl somtijds in hare ontplooiing belemmerd, nooit echter gestuit of gebroken kan worden. In het leven van den mensch en de menschheid manifesteert zich die kracht op andere wijze dan in de overige natuur. In den eenling openbaart zij zich als de stem van het geweten, in de eenen zwakker, in de anderen sterker, in sommigen als absolute dwingende macht. In de geschiedenis der menschheid gelooven wij haar openbaringen te bespeuren in het opduiken van idealen van gerechtigheid, broederlijkheid, en almenschelijke eenheid. | |
[pagina XXX]
| |
Hoe verschillend de vormen ook mogen zijn, die deze idealen, in verband met de ‘omstandigheden’, aannemen, - hoe sterk die vormen ongetwijfeld met de ‘omstandigheden’ verband houden, zoo zien wij toch in hen alle één streven tot uiting komen, één geestelijk beginsel zich doorzetten, waarvan wij overtuigd zijn, dat het zijn oorsprong heeft in een boven-vitale, de natuurlijke energie transcendeerende sfeer. Bijzonder treffend zijn de openbaringen van dit geestelijk beginsel in den levensgang der zedelijke en religieuze genieën, de groote leiders en helpers der menschheid. Hun levens schijnen hoogtepunten te zijn, waarop de geest almachtig of bijna almachtig, de ‘stoffelijke’ omgeving beheerscht. In de laatste plaats bracht mijn veranderde denkwijze mede, afstand te doen van elk kultuur-optimisme, - óók in den vorm, die dit optimisme in het marxistisch socialisme aanneemt - en te erkennen, dat de zekerheid van een komenden heilstaat niet afgeleid kan worden uit den ontwikkelingsgang der menschheid, en allerminst uit de ekonomische ontwikkeling. Het spreekt vanzelf, dat de veranderingen in mijn denkwijze en mijn wereld- en levenskonceptie in zich sluiten een verandering van standpunt tegenover de socialistische beweging. Mijn liefde echter voor die beweging en mijn bereidwilligheid haar, zooveel ik vermag, te dienen, hebben deze veranderingen volkomen onaangetast gelaten. Die liefde en bereidwilligheid zijn een deel van mijn wezen geworden. Mijn veranderde denkwijze leerde mij de verschillende wijzen, waarop het streven naar maatschappelijke gerechtigheid in de arbeidersbeweging tot uiting komt, alle waardeeren, als de verschillende facetten van een meer algemeene (ofschoon toch óók nog betrekkelijke) waarheid. Maar de ver- | |
[pagina XXXI]
| |
blinding week, waardoor ik dit streven had gezien als enkel tot de arbeidersklasse beperkt. En óók leerde ik, door die verandering van denkwijze, met de mogelijkheid rekening te houden, dat het socialisme in dit werelddeel, anders, met andere middelen, langs andere wegen, in andere vormen, verwezenlijkt zal worden, dan het marxisme aannam, zonder daarom met minder vreugde dan voorheen, voor het socialisme werkzaam te zijn. Ik heb geen enkele poging gedaan, om in het eerste deel van dit werk iets van mijn huidige overtuiging, mijn huidige konceptie van wereld-en-leven, binnen te smokkelen. Gesteld dat dit mogelijk ware geweest, dan nog had ik het gevoeld als oneerlijk, als een poging om een huis, dat in een zekeren stijl werd gebouwd, door het aanbrengen van kleine veranderingen een ander aanzien te geven. Echter, het zou toch onmogelijk zijn geweest. Zelfs het omwerken van bepaalde gedeelten had niet gebaat. Immers de verandering in mijn denken betreft geen bijkomstigheden, het gaat daarbij niet om een ander inzicht in bepaalde feiten of vraagstukken, maar om het beginsel, dat aan het geheel ten grondslag ligt. Ook heden nog houd ik de marxistische methode niet slechts voor een zeer waardevol instrument om op het spoor te komen van den samenhang tusschen bepaalde verschijnselen in een bepaald tijdvak; het marxisme bevat naar ik meen zeer waardevolle waarheids-elementen, die zeker hoeksteenen in den bouw eener wordende wereld- en levenskonceptie zullen blijven. Zijn waarheid is echter niet absoluut, zooals het zelf aannam, maar betrekkelijk en tijdelijk, niet kompleet maar inkompleet. De beschouwing van feiten, verhoudingen en gebeurtenissen van het marxistisch standpunt af is heden nog gerechtvaardigd, omdat zij nog een bepaald aspekt der waarheid vertegenwoordigt, tot uiting brengt, of leert. De voorstelling der | |
[pagina XXXII]
| |
feiten en verschijnselen in Kapitaal en Arbeid I houd ik ook heden nog voor doorloopend juist, zij het ook min of meer eenzijdig. En toch, zoo ik er mij nu toe zette, een boek te schrijven over ‘Kapitaal en Arbeid in Nederland’, dan zou mijn opzet een andere zijn. Ik zou uitgaan van het geheel, van de totaliteit der levensfaktoren, er zou geen ‘onderbouw’ zijn en geen ‘bovenbouw’, maar een dynamisch geheel van verschijnselen, zich bewegend in onderlinge funktioneele afhankelijkheid. En in die beweging zou tot openbaring komen die Hoogere Geestelijke Kracht, waarvan ik hier boven iets gezegd heb.Ga naar voetnoot1 Met het tweede deel staat het anders. Dit moest hoe dan ook omgewerkt worden, daar het door zijn omvang, die minstens het dubbele bedroeg van die, welke de lezer thans onder de oogen krijgt, in zijn oorspronkelijken vorm ongeschikt was voor publikatie.Ga naar voetnoot2 Natuurlijk doordrong bij deze òmwerking mijn huidige opvatting en denkwijze tot op zekere hoogte de voorstelling. Het naar marxistischen trant gebouwd schema, heb ik echter onveranderd gelaten. Daaraan te veranderen zou beteekend hebben een geheel nieuw werk te schrijven. Nieuw is alleen de ‘Slotbeschouwing’; in haar vindt de lezer de vrucht van overtuigingen, die dertig jaar lang door eigen ervaringen en door nadenken over het wereldgebeuren zijn gerijpt. De lezer weet nu, hoe ik over dit boek denk, dat allerminst een boek-uit-één-stuk is, integendeel op vele | |
[pagina XXXIII]
| |
plaatsen de sporen draagt van zijn wording door een dertigtal jaren. Het is de vrucht van inzichten, waaraan ik gedurende een bepaald tijdvak van mijn leven heb vastgehouden, maar waaraan ik allengs ontgroeide; de vrucht van bewust zoeken en onderbewust geleid worden, - met andere woorden: van een rijpingsproces, dat, naar ik hoop, ook heden niet afgesloten is en dit niet zal worden zoolang ik leef. Maar al zou men te vergeefs in dit boek naar eenheid in geschiedenistheoretisch of wijsgeerig opzicht zoeken, zoo zal de lezer toch een algemeene gedachte vinden, die het geheel doortrekt. Die gedachte is: het geloof in het socialisme als de eenige weg voor deze menschheid tot een hoogere fase van maatschappelijk en persoonlijk leven; en het, hiervan onafscheidelijke, geloof in de arbeidersklasse als de voornaamste - niet de eenige - faktor, wier bewust ingrijpen in de geschiedenis tot de ontwikkeling van socialistische produktie- en levensvormen voeren kan. Voeren kàn, - niet voeren móet. Misschien geven deze twee woordjes nog het beste het verschil weer tusschen mijn uitgangspunt in 1902 en het punt, waarheen het leven mij gevoerd heeft.
Oktober 1932. |
|