| |
| |
| |
Minne en Dood
Er is in alle minne groot
het donker zingen van den dood
en elk die voor een mensch of voor
een droom zijn lichter lust verloor,
omdat hij maar één ding belijdt,
weet dat dit waar is ten allen tijd.
Want die de minne krijgt, hij vindt
zijn dak op aard, maar voor wie mint
werd niet gebouwd, en zoo hij al
met vreugd een woon betrekken zal
en zingen in de deur, en rozen
strooien rondom, en roode rozen
doen om zijn hoofd, of - zoo hij is
van stiller hart en ongewis
in vreugd en peinzend van nature -
de wijn zal drinken van zijn uren
aandachtig, en de rozen nemen
in strakker handen, omdat hij
achter hun vuren geur en gloed
de sombre treurnis al vermoedt
van zware, bronzen chrusanthemen...
't is al gelijk en eenderlei -
eens heeft dit uit en wordt het tij
duister en koud, en om zijn oord
komen de dooden, en hij hoort
den wind achter het vuur, en ziet
buiten zijn raam dat oud verdriet
van regen door de schemering -
en allen die het zoo verging
in moede donkere eeuwigheid
worden zijn broeders, en de tijd
| |
| |
valt weg en om zijn muren komen
zij, en zij zingen duistre droomen
over zijn bloed, allen tezaam
zingen zij uit zijn hart een naam
teloor, en een gelooven gaat
ten onder, en de hoop verlaat
zijn hart, en hij wordt een van dezen,
een schim, een windverloren wezen
tusschen twee werelden, vergaan
voorbij de woningen, vandaan
van wegen, wijkende verdwenen
in ledige eeuwen, een meeuw, alleene
teloor, verstervende kreet van wee
vanuit den regen, van boven de zee...
O, dat dit zoo moet zijn, en toch
overal weer dat zoet bedrog
van licht en bloemen, en bijwijlen
het komen en verheugend verwijlen
bij een, die zingend werkt en lacht
of hij in licht vertrouwen wacht
de wereld van het open leven:
zijn raam staat wijd naar buiten, even
legt hij zijn arbeid neer en kijkt
uit in het koele licht: het lijkt
of in den stillen uchtenddag
ergens gezongen wordt; een lach
komt in zijn oogen en die schijn
of hier het rijk zou kunnen zijn
voorbij den tijd en zonder duur
of doel en tusschen droom en vuur
een lichte waak en een ijl spel
van liefde bij de schemerwel
| |
| |
der wijsheid, en een varen later
jubelend tusschen maan en water
voorbij de kusten van den tijd
in doellooze blij moedigheid
onder de zeilen - o, het leven
waarin de wezens overzweven
naar aanverwanten in een huiver-
zalige duizeling en zuiver
als melodiën elk in de ander,
en waarin ziel en bloed elkander
vinden als wind en zee in hooge
geboorten en de schoon bewogen
golven, en geen kan overleven
de schoonheid, en het aangeheven
lied is het zegevierend teeken
van de vervulling, en het breken
der vreugde, die zichzelf niet wist
te vieren, in een sneeuwen mist
van schuim dat in het licht vergaat,
een laatste fonkelende daad
van wateren, een overgeven
grootelijk- o, te kunnen leven
als golven- o, te kunnen sterven
traag èn verlaat, en schuw met schaamte,
sluipt hier de ziel uit het geraamte
van deze woning, waar haar staat
onthemeld werd en met de smaad
en listen van het bloed besmet,
en onderworpen aan de wet
der schuwe lusten, want hier is
tweespalt en het alom gemis
| |
| |
der vrije schoonheid, en hier wordt
de droom verraden en gestort
in kuilen, en de liefde zwijgt;
hier is de twijfel en hier dreigt
tegen het argeloos gezicht
der ziel alom in wind en licht
een ijl gevaar, een vreemd verraad,
dat met de vreugde binnengaat
in lachende oogen en de mond
die zingt, en waar zij eenmaal stond,
de blanke, de droomende, de beminde,
onder de bloesemende linde
blij en verbeidend, daar is nu
alles voorbij, en stil en schuw
vallen de blaren, en er is
der lucht en op een naakten tak
zit oud en zwart een raaf, en krast
spottend de vraag der minne en krast
het antwoord spottend: nimmer, nergens -
Dan is het stil, alleen is ergens
een klacht die ritselt: wee, wie mint
binnen de blaren, binnen den wind -
hij zal vergaan als een blad op den wind,
kleumende, zwervende, onbemind...
Wat is die stem, dat duister tij,
dat hem die mint drijft en doet gaan
voorbij de wegen en vandaan
van de verblijven waar de beminden
bloeien en welken, en de winden
| |
| |
tegen der eenzaamheid - wat is
die de aarde dwingt tot achterlaten
der bloemen en der hooge staten
van wouden en den avondgloed
van stille meren, en haar doet
zwichten in leege eentonigheden
van heuvelen naar onbetreden
kusten en stranden en een mist
van schuim en regen - o, wat is 't
dat uit den jubelenden toover,
den zomerdroom van licht en loover
ruischende woningen en de vele
levende bloeiende prieelen
der vogelen, er een doet zwerven
voorbij het zingen en het sterven
voorbij der bloemen, een meeuw, een alleene,
een witte vogel, een ziel, verdwenen
over de heuvelen, verloren
en zonder lied, en alleen te hooren
voorbij het einde uit mist en kilte
O, branding, waar de stilte
tegen de kusten van dit rijk
in breekt - o, ondoorgrondelijk
gezang van wateren, waarmee
't geheim, dat allen hier omsluit,
Het is de groote dood, de zee, de zee...
|
|