Verzamelde werken. Deel 1. Verzamelde gedichten. Deel 1. Verzen. De belijdenis van de stilte. Voorbij de wegen(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] II Wind van het najaar, niets is tusschen mij en uw eenzame kou gebleven; vreugd noch gemis, noch de roode mond van een vrouw. Gij hebt in mijn schemer gestaard, en wat stond in mijn schemering viel, en verwoei over de aard, een ritselende werveling. Uw stem was in 't zwerk tot het wee van de waaiende regen me omvloog, gij dwong uit de donkrende zee het bittere schuim omhoog naar mijn handen, die bleek en leeg en naakt van daden zijn - ik stond en staarde en neeg; ik wist geen ding meer mijn. En der eeuwen mateloos wee brak aan de rotsen der kust; uit de sombere hartstocht der zee rezen de schuimen der lust, en mijn regenomwaaid gelaat hief ik - o, uiterste beê van wie aan het steil einde staat en hoort de waatren beneê, en hoort hoe die laatste stem zonder einde of oorsprong is - uit de diepten roepen hem de monden der duisternis. [pagina 181] [p. 181] O, wind, het wee van den tijd waait ge om wie argeloos zaait; maar ik weet u - o, wind - gij zijt door mijn oogen binnengewaaid tot mijn nietig leed verward afdreef en verging in uw vloed, tot de ontstelde zon van mijn hart onderzonk aan de kim van mijn bloed, en ik zelf verging voor uw hand, en nu ben ik van u, en gij zijt groot over water en land tot de sterre' en het eind van den tijd, o, wind der eeuwen. Er staat geen ding meer omhoog uit uw vloed: uw donker is aan mijn gelaat, uw storm is over mijn bloed. Vorige Volgende