| |
| |
| |
II
De belijdenis van de stilte
| |
| |
Voorzang
Wandering and singing like the foam of the sea
(Yeats)
De nacht waait aan van over zee; de rotsen
donkeren, en het schuim wordt bleek en roept
sterker en hooger uit de luide diepten
op tot mijn neigend hoofd...
ik kan de zee nu hooren zooals geen
die nog herinring heeft aan eigen leven...
ik heb te lang geluisterd naar den wind
om nog te weten of het liefde was,
dat mij deed fluisteren: ‘ik heb u lief’ -
in 't scheemrend haar van een vergeten vrouw.
En is dat vreemd? en is het schuim, dat hoog
uit de zee opwoei toen ik naar haar neeg,
niet lang al weer verloren en verwaaid?
Luid dreunt de zee in donkerende diepten -
luid waait de nacht rondom de sombre rotsen -
o, Luister, hoor - de scheemrende eeuwen roepen
door dezen nacht, en hef het hoofd, en zie:
de sterren over de waaiende ruimte stijgen.
Wat waait er door de schemerende sferen
en langs mijn open oogen en mijn handen,
die leeg zijn, en de mijmring van mijn voorhoofd
heen en voorbij? - Onheuchelijk verlangen,
dat, altijd door den wind geroepen, nooit
met het vermoeide lichaam neeg en zacht
wegzonk in donker zwijgen en de slaap
der aarde... nooit - maar altijd waait en altijd
roept, en weer jonger oogen staren doet
en hoofden neigen en de bleeke handen
en voor mij breekt en dreunt
| |
| |
de breede zee diep in den luiden nacht;
en achter mij - o, hoor het eindloos waaien -
schemert het oud goud van gebroken kronen
in 't waaiend zand van de verlaten heuvlen...
Hoe kan een mensch, die wind en zee moest hooren
als ik, zich neigen tot een ander mensch
met zeekre liefde en met den heldren lach
van hem, die een beminde vrouw verheft
naast zich, tot beiden staan in de open poort
der daad en voor het jong licht van het leven?
Te lang woei de oude scheemring om mijn hoofd...
en daden...? kan een kind lachen en spelen,
als de verlaten mijmring van een oud
gebogen koning over hem heen neigt
en, hem niet ziend, diep in zijn heldere oogen
staart naar het eind van een oud leed? kan ik
gaan tot de daad als ik de zee hoor breken
diep in de steilte en door mijn open oogen
de weemoed van de scheemrende eeuwen inwaait?
Wel ben ik van die weinigen, wier geest
geboren wordt in de ijle en open sfeer,
waar de bewegingen en wentelingen
van 't leven, opgeheven, voortbestaan
in 't zuivere en onmiddellijke spel
van lijn en klank en kleur. Hun hoogste werk
is het belijden dier herinnering
in stof van de aarde en 't spel der aardsche zinnen
Herinring... want zij dalen en zij vinden
dalend het lichaam en de strijd der aarde,
en waar het woeden van dien grooten strijd
breekt door de ruige bedding van het leven
der volken, blijven zij: vast uit het midden
der kolken en der woelingen staan zij
| |
| |
blinkend, en trekken de volkomen daad
hoog uit de donkre scheê van het gemoed
als een recht vuur, dat wijst den stroom vooruit.
Zij zijn de groote helden: zij belijden
hun oorsprong strijdend in dit lager land;
wat daar hun licht was wordt hier door hun liefde
tot vlammen van een heilig vuur, en heilig
is de oorlog van hun liefde. Zij zijn sterk:
hun wil trekt vaste lijnen voor hun daad;
hun grootheid is de grootheid van de rots.
En toch - niet elk dier weinige geesten wordt,
het aardsche kleed aanvaardend, tot een mensch
staand midden uit de stroom, die het gestelde
deel is der volken in het werk, dat de aarde
wentelend door den aether van 't heelal
O, Wind... o, Zee... gij, groote
stemmen aanwaaiend om dit neigend hoofd,
zing mij van hen, die enkelen, die zijn
als ik, en grooter dan zijzelven is
hun weemoed, waarin 't eigen leven zonk,
zonk en verging als een vergeten wrak;
van hen, die als zij neigend voor u staan
den tijd verliezen, zon en nacht en 't staag
wentlen van daad en daden-zwangere rust,
tot niets hen blijft dan de oude scheemring waaiend,
fluisterend waaiende hun starende oogen
binnen, tot om hun naakt en luistrend hart.
Zing, wijl ik denk aan hen en denkend luister...
door de ijle duizel van dit lichaam zal
uw zingen in mijn leven binnenwaaien,
| |
| |
en waaien door mijn leven naar de verten,
lange verlaten stranden, waar mijn aandacht
ruig uit de donkre waatren van de ziel
't bleek schuim zal zien der plotselinge beelden
rijzend - dan zal ik zingen...
o, wind... o, zee... wat ben ik zonder u -
mijn stem is te verlaten zonder u -
en ik ben niets meer - alles wat ik had,
wat ik verloren heb en heb verlangd,
het is vergeten - ik ben niets meer, niets -
dan iets dat ritselt in uw eindloos waaien -
ritselt en luistert... Alles wat ik kan
is luisterend naar u mijzelf vergeten
totdat uw waaien aan mijn donker hart
ontwoelt een eindelijke tale...
o, hoor het diepe schuim breken...
de luide, donkre wind hoog over zee
aankomen door den nacht...
wat mij van mensch en wereld is gebleven -
toorning of vreugd, opgolvend uit het rood
saâmbindend bloed der harten, alle wolken
licht van droomend verlangen, elke zang
helder van hoop - zij breken in de diepten
gestadig dreunend en het waait voorbij...
en wie er weende en wie er lachte en wie
tot daad aanvuurde of riep van angst en pijn,
't breekt in één golf en op één adem wind
hoor ik uw zang?... laat mij mijzelven hooren...
. . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
| |
't Waaien der scheemring en der zeeën breken
is achter al de stemmen van dit leven -
maar weingen hooren en de velen streven
luidruchtig, en zij smaden, juichen, smeeken,
en gaan voorbij... de weinigen die hooren
hebben der velen daden en hun trachten
in een trotsch spel van werende gedachten
beproefd, vergeefsch bevonden en verloren.
Maar waarlijk zijn zij de waarachtig grooten,
die, 't eeuw'ge hoorend, toch door 't leven worden
gestuwd tot daad, en zich naast de andren gorden,
terwijl verzwegen in hen ligt besloten
't geheim, het vreemde van der eeuwen weemoed,
dat, als zij oud zijn en vermoeid van streven
de wegebbende vloeden van hun leven
beschijnen zal met een laat licht van deemoed.
Maar enklen, aan 't steil eind geboren zijnde
der wereld, en in schemering verloren,
zijn te ver in den donkren wind geboren
en staan, leunend tegen het rotsen einde,
te recht boven het maatloos dreune' en breken
der vreemde zee en té alleen daarboven
om ooit tot in hun bloed toe te gelooven
het woord van één eeuw en dat woord te spreken.
Maar wel zien zij de grootheid van wie strijden
gestuwd door het ruig leven, en soms snelden
zij het land in naar die erkende helden,
gedreven door hun uit vereenzaamd lijden
| |
| |
en uit bewondering gegroeid begeeren...
maar tevergeefs zij moesten zich afwenden,
en wanklend door spelonken van ellenden
daar, waar zij eenzaam stonden, wederkeeren.
Zij zijn niet groot, geen helden en hun smarten
geen trotsche puinen van vergeefsche daden;
en toch zullen de grooten hen niet smaden
om het oud noodlot van hun vreemde harten.
In donker mijmren gaan zij over de aarde,
en de wind roept hen waar de uiterste rotsen
steil einden in der waatren eindloos botsen
en waar de golf in 't schuim breekt dat zij baarde.
Als zij daar komen, staan zij stil en weten
niets meer en zijn niets meer en door hun oogen
komt een aloude schemering gevlogen,
in naar hun hart tot ze alles zijn vergeten.
En dan gaan met hun lippen wind en golven
en schemeringen van die weemoed zingen
waarin de barste ellenden ondergingen -
waaronder 't steilst verlangen werd bedolven.
Dan staan zij en hun starende gelaten
zingen zooals nooit menschen zingen konden,
dan zij, die zwierven tot zij te steil stonden
boven de vreemde zee, en te verlaten.
En wat zij zinge' is grooter dan het eigen
zielslied hen is - en later, door der velen
luid leven dolend, lachen zij en spelen
als de andren: maar soms staan zij stil, en zwijgen.
| |
| |
En gaan - of iets hen riep - en zonder spreken:
zij hoorden weer, was het ook ijl en even,
hoe achter al de stemmen van dit leven
scheemringen waaien en de zeeën breken...
. . . . . . . . . . . . . . .
o, Hoor het diepe schuim breken...
de moede, duistre wind over de zee
aanwanklen door den nacht...
waarom ik hier sta en mijn handen leeg zijn.
Maar nu dit is aanvaard, en elk begeeren
ophoudt, en ook de ellenden wijken, voel ik
in mijner ziele koelende openheden
de vloeden der bezinning binnenvloeien
geluidloos; en mijn aandacht overschouwt het
vanaf de wijde manezilvren tinnen
des geestes. - Het is goed dat dit zoo is,
want dat is wat het leven in mij wil
volkomen. - En nu vouwt, blad na blank blad,
wijd en vanzelve deze bloem zich open:
't vermoeden van een uiterste verstildheid,
die oorsprong is en doel, en van des levens
schuimende stroom de hooge koele bron
en de eindelijke rimpellooze zee.
Ik weet, dat dit vermoeden is ontloken
uit de eigen geest en het bezield verlangen
van deze om in de dingen te belijden
geheime rust, die als een meer zou zijn
voor de eigen droppel. - Heb ik niet altijd,
sinds ik voor 't eerst de simple dingen zag
verwonderd, de wakende droom gekend
die aandacht is en die mij door de levens,
aadmend rondom mij heen, langzaam deed gaan
| |
| |
in mijmrend tasten en met starende oogen?
en als mijn geest nu de uiterste verstildheid
belijden gaat, is die wellicht niet anders
dan 't wonder van het samenvloeien van
't heelal met zijn aanschouwing tot dien éénen
droppel van open helderheid - mijn rust.
Zoo laat mij uitgaan ter belijdenis
van dit schoon wonder, en terwijl ik dool
aandachtig door het ademende leven
zal 'k het mij soms gaan denken als een vrouw,
die ergens over de aarde dwalen moet,
omdat het zien van een peinzende vrouw,
met haren overscheemrend het geheim
der oogen en der vreemde roode mond,
van ouds mijn hart bevangt; en soms ook zal
ik haar mij denken achter 't verste waaien
en aan het einde van den tijd; en soms
als een gelaat dat mij vanuit den nacht
ongezien aanziet; - en in haar belijd
ik de uiterste verstildheid, die wellicht
niets is dan 't wonder van de saâmvloei van
't heelal met zijn aanschouwing tot dien éénen
droppel van open helderheid - mijn rust -
mijn rust, waardoor ik angstloos hier kan staan,
denkend, tegenover den hoogen nacht...
En weldra gaat nu dit vereenzaamd deel
van de planeet in tot het open licht,
verschijnend voor het oostelijk gelaat
Het schuim bedaart... de wind gaat liggen...
de sterren kwijnen in het stil heelal.
|
|