| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Aan de Eenzaamheid
Voor R.N.R.H.
Wankelend naar uw luister,
moe van twijfel en de onzuivre daden
die mijn diepst hart tevergeefs bleef smaden
in der luidheden gemeenzaamheid,
moe en wanklend, maar door 't staag verblijden
van mijn hoop omstraald, ga 'k door der tijden
breede wenteling van licht en duister
naar uw verren luister, eenzaamheid.
IJdele uren, bloemen, die bekoorden,
maar een zuiverder bekoring schonden -
in hun ondiep hart heb ik gevonden
de verlatenheid die wondt en breekt,
want het diepst hart is wel meest verlaten
tusschen de onverschillige gelaten,
en als de eigen mond ledige woorden
over haar beminde stilte spreekt.
Maar geleid door zeekre hand van deemoed
trad ik door de luidgeschonden tempel
van mijn vreugd' tot de altijd heldren drempel,
nooit bevlekt door dat verlaten feest -
en mijn hart zal luide vreugde onttronen
wetend dat haar eens glanzend zal kronen
kalme kroon van een verklaarde weemoed
waar de greep der wanhoop is geweest.
| |
| |
O, geen bloemomkranste wanen baten,
en geen lach kan 's hárten tranen wisschen,
want één storm van snelle duisternissen
wervelt hen heen naar vergetelheid.
Slechts aan uw groot hart zal mijn hart vinden
lafenis boven die duistre winden,
en geen hoofd rust gansch en al verlaten
aan uw hooge borsten, eenzaamheid.
Daarom over dien helderen drempel
van den morgen tijg ik uit ter wereld
door de koele velden, dauwbepereld,
naar des middags hoogstgestegen pracht,
en verzaligd door den avond gaande
zal 'k zien dalen en opstralen aan de
wemelende koepel van uw tempel
stâge zon en breedbestarnde nacht.
Bergen, uwe tronen, zondoorklaarde
zeeën, uw wijdfonkelende vloeren
vloeien ál na schemering's ontroeren
in de maandroom die uw nacht doorvliedt,
en uw kind houdt zijn wijd oog geheven
naar uw levenoverwelvend leven -
o, de wreedste wisseling der aarde
wordt zoo klein voor wie uw sterren ziet!
Zon en sterren, wentelende vuren
over onze leeggeheven handen
brandend aan de plotselinge wanden,
klare steilten van uw eeuwigheid,
waar uw winden zingen, stilten zwijgen
over onze hoofden die zich neigen,
over onze smarten die verduren,
over onze wisselenden strijd.
| |
| |
Maar wijl voor des harten diepste ontroering
nooit in ander hart nog is ontloken
bloem van troost - wijl geen het ongesproken
innigst van zijn leed gemeenzaam lijdt,
stroomt naar uw hart al ons leed, ons droomen
als naar nimmervolle zee de stroomen,
en u lief te hebben is vervoering
wijl uw hart zóó groot is, eenzaamheid!
Groot zijt gij - maar hoe vol teederheden
die hun beden huiverzalig heffen
naar waar door geen pijl van hoon te treffen
rijst uw glanzende gelatenheid
boven duistre trots - en toch, steeds weder
neigt gij teeder naar een hart u neder;
daarom heft uw glimlach al wie leden
uit hun snikkende verlatenheid.
Daarom ga ik tot uw hoogen luister;
daarom, weet ik, zult gij mij niet smaden,
want mijn hart was dieper dan mijn daden,
mijn hart was in u, o, eenzaamheid -
En tot u gaand ga ik tot mijzelven
wijl uw dag, uw nacht, over mij welven,
wentelingen van uw licht en duister,
beelden van uw luister, eenzaamheid.
|
|