| |
| |
| |
Aan de Zon
Hooger dan de vreugden van ons leven
breeder dan de rust van onzen dood -
Zeker licht over ons wankel streven,
loutrend vuur voor onze zonde en nood.
Al de wanhoop, al de donkre grieven,
die de leegheid hunner handen hieven
doorheen de eeuwen naar uw hoog gezicht,
waarheen dreef hen leven's eeuwig vloeien?
zijn zij in de kindren, die daar stoeien?
zijn zij in de bloemen, die nu bloeien
Gij, die we altijd zonder denken noemen,
als we u roemen moesten, onverdeeld;
die de kleurenwemelende bloemen
uit het warme lijf der aarde streelt -
Goden deinsden diep onder uw staren,
maar gij liet de bloemen als zij waren
in de doode tijden, toen men zong
en bazuinen op de duistre muren
luid hief naar uw oostelijke vuren -
muren werden stof, maar gij bleeft duren
| |
| |
't Leven, dat in ons verloren dwalen
soms een van zijn dagen zingen doet
diep onder de lucht waar 't in uw stralen
brandt der eeuwen onafzienbre gloed -
macht, die baarde en breken zal wat nu is,
't eindloos leven, dat nog boven u is,
en op vloed en ebbe van zijn tijd
bergen, bloemen, al de schoone emblemen
van uw lust door u blijft geven, nemen -
kroont u met de staagste diademen
Zij, die uit een nacht van ziekte en zonde
zacht gedragen in uw loutrend licht,
met hun eersten gang nieuw leven vonden
zich belijdend voor uw aangezicht,
weten dat, naakt wadend door uw vloeden
en gezegend door uw hooger gloeden,
elke dag een dag kan zijn van jeugd -
en zij voelen, door uw lust beschenen,
't leven in hen, over, om hen heen en
uit hen golven, en hun vreugd wordt weenen,
| |
| |
tot vervoering's zilverruischend weemlen
in een oogenblik van eeuwgen duur
vleugelt door den even zang der heemlen
tot de ontzetbre stilte, waar uw vuur
laait, en laaiend geeft en in het geven
neemt, en brengt het weggenomen leven
aan uw hart, waar het nieuw leven wordt -
en de ziel, de in uw vuur blindgestaarde,
die ge in één stonde alles openbaarde,
staat in u, tot zij weer naar der aarde
En o, dan 't ontwaken, 't zacht bewegen
der doorgloeide leden, 't overeind
weer gaan staan en 't dwalen langs de wegen
wijl de dag vol jonger leven schijnt -
neen, niet schijnt - vreugde in natuur geboren
is als bloemen vol en gaat verloren
als de bloemen - maar zijn bloemen schijn?
Alleen zij, die zingend kunnen dwalen
en als kindren in uw rechte stralen
kunnen leven, lachen, ademhalen,
En hoe zalig hij, die 't leven wetend,
heel zijn weten, met zijn hart doordringt,
en in overgaaf zichzelf vergetend
zingt en voelt dat hij voor allen zingt,
tot hij, staande ontroerd voor 't breede sterven
van uw dag en moe van zang en zwerven,
fluistert, door uw dalend licht omstraald:
‘Zon, mijn woord was zang, mijn stilte luistren,
Gij mijn kroon.’ Zalig, wie dit kan fluistren
wijl over zijn neigend hoofd het duistren
|
|