| |
| |
| |
[Toen is de zwarte tegenstand gezwicht]
Toen is de zwarte tegenstand gezwicht,
verwordend tot een donk'ren walm van roet;
en in een laatsten, àlomslaanden greep
sloeg toen het vuur er zich verslindend om,
aloverweldigend - en plots hief hoog,
op al zijn roode grepen het zijn prooi,
die in de wervelingen gansch verging,
en weggewaaid werd door een hoogen wind.
Zijn twijfel was verjaagd. - Nu zonk het vuur
en liet hem staan in zijn verhelderd rijk,
dat ruim en wijd was, en vol zonnelicht,
doorwaaid van ademtochten, die al ver
bolden de luchten, tot als rond gezwollen
volstaande zeilen zij ze naderbliezen -
goudoverlichte vlaggen, wapp'rend aan.
In hooge koepling stond de hemel blauw,
en blinkend wit, als werelden van licht
zeilden er hoog wat wolken - stukken ijs,
doelloos drijvende over een diepe zee -
en door de windgezwollen ruimten heen
schoten in wild en schitterend geblink
de schichten zonlicht flitsend door elkaar.
Zijn lijf in 't midden van die warreling
van licht en lucht en blinkend-wild beweeg
stond hijgend daar te beven van genot
als wilde 't alles drinken in één teug,
als moest het licht niet om maar uit hem schaat'ren,
als zou nu heel de windgezwollen ruimte
hem vullen gaan met een helder gejuich
van lichtgeschitter en van luchtenzwelling -
En plots'ling met een hoogen vreugdeschal
hief hij zijn blanken arm op in de lucht
| |
| |
zoodat de zonlichtschichten hoekig braken
en al hun licht versplinterd om hem schoot -
ving in zijn open hand toen op één schicht,
die ongebroken in de lucht bleef staan,
sloot langzaam, en de vingers strak gespierd,
zijn hand erom in sterk-gekromde greep
en voelde hoe het licht al vaster werd -
keek op, en zag hoe zijn gespannen vuist
een speer hield, die als lange schacht van licht,
een scherpblinkende streep trok door de lucht.
Zoo stond hij roerloos nu - zijn arm omhoog,
glad als hard marmer in het licht geblink,
een blanke roerloosheid in weemlend goud.
Dit is het zijn in storting van geluk,
dat in de ruimten om één wezen schalt,
om één van vreugden overweldigd mensch -
Zoo stond ook Erik daar nu stil en hoog
zooals een jonge kerel: nakend staat
zijn sterk lijf in het bruisend schuimgespat
van golven stortend over 't gouden strand,
en om hem is 't ontstuimige gestoei
van licht en schuim en windgeblazen lucht
en spattend water om zijn blanke lijf,
dat trotsch en krachtig in de hoogte heft
zijn meelachende en blond omlokte hoofd.
De wind woelt waaiend door zijn haren heen
en jaagt in dolle lust de luchten aan,
de zwellend-gloeiende van zonnelicht,
en blaast ze over zijn borst en armen weg,
en duwt in 't water bolle golven op,
die tegen hem tot schuim uiteen gewaaid
hun lichte spatten laten op zijn vel.
| |
| |
Om hem slaan schuim en licht en lucht uiteen
tot spattend, flitsend wemelend geluk
en een wild spel van kleuren om zijn blank -
zijn natglanzende leden, wind-omwaaid,
staan spiergespannen stil in de neerval
van lucht en licht met water over hem,
en witte wolken blinken hoog in 't licht
als vreugdgedachten door het diepe blauw.
Hij richt zijn blik uit schitterend gespat
dan op, en kijkt door windbewogen lucht
naar hun wit hoog en zonomlicht geluk,
en ziet ze gaan als vogels, snel en blinkend
scherend over de blauwe watervlakken -
en dan weer naar de luide waterzee
die om hem spat haar nat, licht en geluid -
en tusschen deze voelt hij zwellend gaan de
wuivende dans der luchten om zijn lijf.
Toen werd hij één met vreugd en vreugd met hem,
en heel de levenwoeling van de ruimte
drong op en om hem met onhoud'bre kracht.
Zooals het water door de dijken breekt,
en als een hooge witbruisende muur
de lage landen daav'rend binnengaat,
de lucht doet schallen van een trotschen zang,
en door den wind die op zijn golven rijdt
het kalme licht verbrijzelt en verwart
onder den krachtgezwollen wolkengang,
en het in wilden dans op 't windgejuich
blinkend doet stormen als een wappervlag,
zoo kwam de vreugd in hem en hij in vreugd,
en was hij als het vroege morgenland
dat eerst in twijfellicht nog bevend wacht
den naderenden dag - dan plots'ling schaart
| |
| |
't blinkend gelid van zonnekrijgers zich
in hooge schitt'ring aan den horizont -
zij heffen recht de lichtzwaarden omhoog -
daar staat de god, en door het wachtend land
gaat sidderen en zuchten bij zijn komst,
en met een blos van dronken liefdevreugd
springt de aarde omhoog uit het scheemrende kleed
en staat bereid en zeker in de lucht -
er is dan korte stilt... plots'ling een licht -
de stilte breekt met luid metalen slag:
de zwaarden van den zongod en van de aard
zijn saamgeslagen met één groote zwaai
het ruim doorcirkelende - het is dag.
De wereldzee der lucht doorvoer zijn lijf
onwederstaanbaar golvende, totdat
hijzelf zich voelde als windbewogen lucht.
Zijn oogen werden door het licht bevrucht
zooals een regendroppel - bevend hangt
die nog te glanzen aan het groote blad -
dan komt het eerste zonlicht na de bui
en lacht de vochtverkoelde boschlucht door,
stort om den laten druppel nu een straal,
helder van liefde, en 't zachte parelblank
flitst, en de droppel is als diamant.
Toen stroomde samen met het windgeluid
tot één doorleefd en vol genot zijn stem:
‘O, Wapp'rende, ruimten-doorjuichende wind!
| |
| |
voor de wapp'rende ruimten-doorjuichende wind.
O, Goudene jongen in fladd'rend gewaad!
O, Goudene jongen in fladd'rend gewaad!
Zwierige knaap, dien het zonnelicht kuste!
zwierige knaap, dien het zonnelicht kuste!’
|
|