Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 526]
| |||||||||||||
XII. De Mechelse districten in de zeventiende eeuwGa naar eindnoot+1. 's-Hertogenbosch tot 1629DE 25ste OCTOBER 1593 VERLEENDE DE HEILIGE stoel de institutie aan de door Philips II benoemde vierde bisschop van Den Bosch, Gijsbertus Maas. Deze was in 1545 of 1546 te Zaltbommel geboren, in 1579 kanunnik van Sint Jan, in 1588 plebaan en aartsdiaken geworden. Hij werd 7 Maart 1594 te Brussel geconsacreerd door Petrus Simons, bisschop van Yperen, geassisteerd door Johan van Strijen, bisschop van Middelburg, en Laevinus Torrentius, bisschop van Antwerpen. De 18de Maart nam hij bij procuratie bezit van de zetel en de 25ste Maart 1594 hield hij zijn intocht in de stadGa naar eindnoot1.. Met de komst van deze vierde bisschop vangt het tijdvak van systematische katholieke reformatie aan, dat zou eindigen met de inneming van Den Bosch door Frederik Hendrik. Gijsbertus Maas was een krachtig regent, die onder zeer moeilijke omstandigheden het grote werk van het herstel van het godsdienstig leven en de kerkelijke tucht aangevat en tot belangrijke successen gebracht heeft. Hij was een waardig vertegenwoordiger van het nieuwe bisschopstype, van de kerkvoogd der katholieke reformatie, die in verdieping van de clericale studie en vooral van het geestelijke leven der zielzorgers het voornaamste middel tot herstel van het geloofsleven ziet. Dit type wordt in het bijzonder vertegenwoordigd door de heilige Franciscus van Sales, de devote humanist, de ideaal-bisschop in de nieuwe trant, de zielzorger, die persoonlijk visiteert en de werkelijke leidsman, de vader van clerus en gelovigen is, bij al zijn hoofse beschaving en geleerdheid niet langer de ongenaakbare, ver van het volk blijvende vorstbisschop. Met deze model-bisschop van Genève stond Gijsbertus Maas in | |||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||
briefwisseling. Dit wijst reeds op verwantschap van geest; zijn eigen woorden en daden als bisschop zouden bewijzen, dat hem hetzelfde streven bezielde en dat hij zich met de volle toewijding van zijn persoon aan het werk van de katholieke reformatie gaf. Hij past ook in het kader van de Spaanse politiek van het eind der zestiende eeuw, die zulk een consequente voortzetting vond in de regering van de vrome aartshertogen, wier gehele doen en laten in de Zuidelijke Nederlanden gezien moet worden als dienstbaar aan de daadwerkelijke invoering van de Trentse hervorming. Dit ‘stil en stemmig’ aartshertogelijk paarGa naar eindnoot2. heeft alwat aan overgeleverde wrok jegens de Spaanse tyrannie in de zo geteisterde Zuidelijke Nederlanden bij adel, patriciaat en volk was blijven leven, weten uit te wissen door zijn met het eigen voorbeeld bezegelde nadruk op de godsdienst als het fundament van alle maatschappelijk en geestelijk leven. Dit leven te doordringen van het te Trente herboren geloof gevoelden zij als de hun door God opgelegde taak en het is door de stichtende beleving van dit ideaal, door hun eigen devotie, dat deze twee vreemdelingen hun plaats in het hart van het Zuidnederlandse volk hebben verworven. Ook hun bisschopsbenoemingen bewijzen, enkele gevallen van duidelijk politiek karakter daargelaten, dat hun dit alles ernst was. Ofschoon nog door Philips II benoemd, valt Gijsbertus Maas te rekenen tot de reeks voortreffelijke bisschoppen, die het program van de aartshertogen in de Zuidelijke Nederlanden consequent en met persoonlijke toewijding hebben ten uitvoer gelegd. Zonder onbillijk te zijn jegens Maas' voorgangers Sonnius en Mets, die in tijden van vervolging en oorlog het werk hadden moeten inzetten kunnen wij op de beslissende historische betekenis van Maas' episcopaat de nadruk leggen. Niet alleen de oorlogsellende, maar ook de taaiheid der ingeslopen misbruiken hadden tot dusver het reformatieproces sterk geremd. Er moest bier, als overal elders, een generatie uitsterven, eer de herstelbeweging voldoende kracht ontving. Speciaal geldt dit van de clerus. Ook die van dit bisdom vertoont alle blijken van corruptie en verslapping, alle tekorten in theologische kennis en beginselvastheid, die ons van de noordelijke gewesten bekend zijn. Het is juist met het oog op de fungerende zielzorgers een geluk voor dit | |||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||
bisdom te noemen, dat het juk der protestantisering het niet in deze vervaltijd opgelegd werd. Nog in 1594 was de toestand van het bisdom, naar de zielzorg gezien, weinig verheffend, ja, in vele opzichten recht droevig te noemen. Het seminarie, het grote instrument van de katholieke reformatie, was ten gevolge van de sabotage van een vijandig kapittel na korte strijd bezweken. Nog altijd ontbrak het dus aan de zekerheid, dat de clerus gaandeweg in Trentse geest vernieuwd zou worden. Zo de Bossche clerus al niet langer in de ernstigste verwording leefde - dit succes moeten de maatregelen van Sonnius voor het minst gehad hebben -, de priesters waren nog evenmin bedeeld met de zin voor de ware vroomheid, het streven naar de christelijke volmaaktheid en het practisch oog voor de middelen tot verheffing van het godsdienstig leven van een te lang verwaarloosde massa. Het is de betekenis van de volgende twee episcopaten, die van Gijsbertus Maas en Nicolaas Zoes, dat de evolutie naar een hoger peil zich onder hen voltrokken heeft. Met het toekennen van een deel der verdienste daarvan aan Gijsbertus Maas wordt dan niet uit het oog verloren, dat hij de tijd daartoe evenzeer meehad als Sonnius en Mets hem tegen gehad hebben. Ook kan het koppelen van zijn naam aan die van Sint Franciscus van Sales niet betekenen, dat wij in deze Bossche bisschop de gelijke van de Geneefse mogen zien of zelfs maar een man van diens structuur en diens karakter. Ten minste was zijn geluid daartoe soms te fors en zijn toon daartoe te sarcastisch of te grof. De alle weerstand ontwapenende hoofsheid van Sint Franciscus van Sales heeft deze Bossche bisscnop wel niet gekenmerkt. Hij was ongetwijfeld een man van ander temperament en er is zelfs een vage aanduiding, dat hij persoonlijk wat zwakker was dan zijn critiek op de clerus zou doen vermoeden. Tegen het eind van zijn zo welbesteed leven bleef hij niet onbesproken en drongen geruchten van pijnlijke aard zelfs tot de aartshertogen te Brussel door. De nuntius Bentivoglio vertoefde in de zomer van 1611 enige tijd te 's-Hertogenbosch en rapporteerde vandaar naar Rome, dat de geruchten omtrent zekere relatie van de bisschop tot een gehuwde dame in de stad niet geheel ongegrond waren en dat hij de aartshertogen zou adviseren, te pogen deze dame uit Den Bosch te doen vertrekken. Al kunnen de geruchten | |||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||
natuurlijk geheel of ten dele onjuist geweest zijn, dan heeft de bisschop waarschijnlijk zekere aanstoot niet weten te vermijdenGa naar eindnoot3.. Er is alle reden, deze bisschop op één lijn te stellen met de grote apostolische vicarissen van de Hollandse Zending, die zijn tijdgenoten waren, Sasbout en Rovenius, want ook zij vormen in hun meest opvallende trek - die van bisschop zielzorger - het scherpste contrast met de bisschoppenkerkvorsten en de bisschoppenambtenaren, die voorafgegaan waren en zich in vele staten nog enige eeuwen zouden handhaven. Wat Maas echter van de Hollandse missiebisschoppen van zijn tijd onderscheidt, is zijn houding tegenover de reguliere clerus. Zelfs als wij het standpunt van Sasbouten Rovenius min of meer verklaarbaar of verschoonbaar achten, vinden wij er zekere bekrompenheid in, die aan Maas vreemd was. Maas was een vriend en beschermer van de grote orden der katholieke reformatie: de Jezuïeten en de Capucijnen, wier tewerkstelling in het bisdom hij bevorderde en steunde. Ook in dezen werkte hij in de geest van de religieuze politiek der aartshertogen. Gijsbertus Maas had in zijn Leuvense studietijd de Societeit leren kennen en bleef sindsdien overtuigd, dat zij bij uitstek geschikt was, de katholieke reformatie een hechte grondslag te geven. Zodra hij de Bossche zetel beklommen had, begon hij te ijveren voor de stichting van een Jezuïetencollege in de stad. Door aan de paters de opleiding toe te vertrouwen van de opgroeiende jongeren uit de aanzienlijke kringen, meende de bisschop het grote herstelwerk belangrijk te bevorderen. Dat de voortdurende oorlogstoestand de stichting niet mogelijk maakte, was hem een ernstige teleurstelling. Tot zijn voldoening maakte de Societeit van de vredestoestand, die in 1609 intrad, onmiddellijk gebruik door naar Den Bosch te komen. Behalve de aartshertogen zelf bevorderde ook de Bossche gouverneur Schetz van Grobbendonck - van wie later twee zoons in de Societeit zouden treden - met alle kracht haar vestiging. Gijsbertus Maas stond de vijf Jezuïeten, die in Juni 1609 naar Den Bosch kwamen, een deel van zijn eigen paleis in de Hinthamerstraat af. In November 1609 betrokken zij een eigen huis in de Verwerstraat. Het duurde tot October 1610, eer zij hun college konden openen. Inmiddels maakten zij zich verdienstelijk door geregelde prediking in enige | |||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||
stadskerken en katechismusonderwijs. Dat hun optreden te Den Bosch algemene bijval bij de seculiere clerus vond, is onaannemelijk. Er zijn trouwens bewijzen van stille en openlijke tegenwerking genoeg; velen namen de bisschop zijn duidelijke voorkeur voor de Societeit kwalijk. Vooral, dat hij bij de plechtige opening van het college pontificeerde en omstreeks dezelfde tijd een lofrede op Sint Ignatius hield, behaagde niet aan alle wereldlijke geestelijken. Dit was echter voor Gijsbertus Maas geen reden, de orde zijn krachtige steun te onthouden. Het was op zijn verzoek, dat de paters reeds in 1610 een congregatie oprichtten, het grote middel, waarmee de Societeit de katholieke reformatie wist te doen doordringen tot alle kringen van de bevolking. Van deze ‘Sodaliteit of Broederschap van de glorieuze Maged Maria’ werd de bisschop zelfs de eerste prefect. Verder traden zeer veel aanzienlijke en meer ontwikkelde burgers tot de nieuwe organisatie toeGa naar eindnoot4.. De Capucijnen, wier lot daarin van dat der Jezuïeten verschilt, dat zelfs uitgesproken vijanden van de Societeit, als Frans van Dusseldorp, met grote genegenheid over hen spraken en autoriteiten als Rovenius en Marius voor hun handhaving in de Hollandse Zending pleitten, waren de Bossche bisschop niet minder welkom. Hij prees het door hun gestreng leven gegeven voorbeeld van wereldverachting en bevorderde hun occasioneel optreden als predikant in de Bossche kerken. Dank zij de vrijgevigheid van een vermogend burger, de op rijpe leeftijd priester geworden Goijart van Engeland, die zijn eigen huis daartoe afstond, konden zich in 1611 twee Capucijnen te 's-Hertogenbosch vestigen. Zowel de bisschop van Den Bosch als de Brusselse nuntius Bentivoglio hadden daartoe krachtig meegewerkt. In September 1613 betrokken de paters het voormalige refugiehuis van de abdij van Postel in de Postelstraat, waarin zij tot de overgave van de stad in 1629 gevestigd bleven en van waaruit zij een zeer heilzame werkzaamheid ten bate van de katholieke reformatie ontplooiden. Als predikanten traden zij geregeld op in vrijwel alle kerken der stad, vooral in de Advent en de VastenGa naar eindnoot5.. Zijn eigen bestuurlijk werk werd, speciaal wat de Meierij aangaat, gedurende het grootste deel van zijn episcopaat aanmerkelijk gedwarsboomd door de voortdurende oorlogstoestand. Daardoor | |||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||
kon zijn contact met de parochies buiten de bisschopsstad geregeld noch intensief zijn. Toch greep hij blijkbaar elke tijdelijke verbetering van de situatie aan om bepaalde delen van zijn diocees te bezoeken. Zo treffen wij hem in Januari 1597 te Eindhoven aan, waar hij de pastoors van het dekenaat in vergadering deed bijeenkomen en hun instructies gaf. Hiermee schiep hij een surrogaat voor de in de toenmalige omstandigheden uitgesloten diocesane synoden. In September van hetzelfde jaar kwam hij naar Helmond; hier reconcilieerde hij de kerk en diende hij het heilig Vormsel toe. Ook belegde hij weer een vergadering van de pastoors. Spoedig werd de situatie echter zelfs voor zulke gedeeltelijke visitaties te ongunstig. In 1601 en wederom in 1603 werd Den Bosch met belegering door de staatse troepen bedreigd. Beide malen echter hief Maurits het beleg na korte tijd weer op. Tijdens de tweede poging bewoog Albertus van Oostenrijk de stedelijke regering niet dan met de grootste moeite, een Spaans garnizoen toe te laten, dat onder Schetz van Grobbendock stond. Nog vers lagen de burgerij de ervaringen met vroegere inkwartieringen in het geheugen en bovendien was Den Bosch nu eenmaal weinig Spaansgezind, veel minder dan b.v. Groningen vóór 1594 geweest was. In deze situatie van gestadige bedreiging meende de bisschop zich niet uit het diocees te mogen verwijderen voor zijn driejaarlijks bezoek aan Rome. Bij schrijven van 3 Augustus 1600 stelde hij de kanunnik Jan Willems aan om in zijn naam het bezoek af te leggen en verslag uit te brengen. Hij motiveert zijn wegblijven o.a. met het nijpende priestergebrek in zijn bisdom. Inderdaad was omstreeks deze tijd de nood hoog gestegen. Immers de priesters der oude bedeling moeten tegen het eind der eeuw wel zo goed als uitgestorven zijn. Wanneer het seminarie van Laurens Mets niet te onzaliger ure van levenskansen beroofd was, hadden beter-onderlegde jongeren de open komende plaatsen kunnen innemen. Nu was daarvan geen sprake. Even begrijpelijk is het, dat Maas, al blijkt hij de situatie scherp te hebben doorzien, in deze oorlogstijd geen kans zag, het seminarie te heropenen. Zeker heeft hij het niet nagelaten uit vrees voor het kapittel, want zo zijn voorganger zich voor de aanmatigingen van dit lichaam al te grif gebogen had, er zijn blijken, dat Gijsbertus Maas begerig | |||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||
was, het conflict tot het einde uit te vechten. Het was dan ook een triomf van betekenis, dat Rome hem de 7de October 1604 volledig recht van visitatie der kapittels gaf. Een nieuwe overwinning boekte hij, toen hij er in 1607 in mocht slagen, drie prebenden aan het kathedraal kapittel te onttrekken en deze te bestemmen voor de drie pastoors der nieuwe stadsparochies, nog steeds onvoldoende gedoteerd. Reeds in 1602 had de paus hem de beschikking over alle prebenden gegeven; zelfs in de pauselijke maanden zou hij de te benoemen kanunniken aan de heilige stoel voordragen. De gelegenheid om het herstelwerk met kracht te beginnen, werd hem in 1609 bij het sluiten van het 12-jarig bestand geboden. Dat hij toen met jeugdige kracht het werk begon, is zijn grootste verdienste. Het verslag, dat de kanunnik Jan Willems 11 April 1601 uit naam van Gijsbertus Maas indiende bij paus Clemens VIII over de toestand van het bisdom Den BoschGa naar eindnoot6., begint met een korte samenvatting van de geschiedenis der oprichting van het diocees, voor de voorgeschreven inlijving der abdij van Tongerlo en de vernietiging van deze inlijving door Sixtus V. Overgaande tot het exposé van de huidige toestand, deelt de relatio mee, dat het kapittel van Sint Jan bestaat uit 29 kanunniken (eigenlijk 30, maar een der prebenden is overeenkomstig de bulla limitum bij de bisschoppelijke tafel ingelijfd). Over het zedelijk leven van de kanunniken en andere priesters der stad legt het verslag een gunstig getuigenis af: zij leven eerbaar en onder hen is niet alleen geen enkele concubinarius bekend, maar niet een wordt van concubinaat verdacht of beticht. Vervolgens wordt een uiteenzetting gegeven van hetgeen in het voorafgaande verhaald werd aangaande de pretenties van het kapittel op vermeende exemptie van de bisschoppelijke jurisdictie en de door de heilige stoel op grond van de Trentse decreten getroffen beslissing. Behalve de Sint Jan, die ook parochiekerk is, heeft de stad nog 3 parochiekerken en 7 of 8 (sic) kapellen, 5 mannenkloosters en 10 vrouwenkloosters; in deze kloosters is de tucht goed. Buiten het kathedraal kapittel bestaan in het bisdom nog 11 kapittels, nl. te Sint-Oedenrode, Oirschot, Hilvarenbeek, Eindhoven, Boxtel, Geel, Geertruidenberg, Heusden, Zaltbommel, Rossum en Nederhemert. De laatstgenoemde 5 zijn verstrooid, de preben- | |||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||
den onteigend en de kerken voor de hervormde eredienst in beslag genomen. De zes andere bestaan nog, maar ook hun inkomsten zijn door het oorlogsgeweld zeer achteruitgegaan. Toch handhaven zij nog merendeels hun oude pretenties op exemptie. Behalve Den Bosch telt het bisdom nog tien steden, nl. Oss, Helmond, Eindhoven, Ravenstein, Megen, Zaltbommel, Heusden, Geertruidenberg, Woudrichem en Zevenbergen. In de eerstgenoemde drie heerst het gezag van de aartshertogen; het katholicisme wordt er vrij uitgeoefend en ketterse prediking wordt er niet geduld. Ravenstein en Megen maken met hun omgeving politiek-onafhankelijke gebieden uit; hun heren erkennen noch het gezag van de aartshertogen noch dat van de Republiek. Volgens deze heren zijn zij slechts bij vergissing in de bulla limitum van het bisdom opgenomen. In de laatste tijd schijnt in deze mening enige verandering te komen; men toont zekere neiging, het gezag van de Bossche bisschop te erkennen. De laatstgenoemde vijf behoren tot het rechtsgebied van de Republiek; het protestantisme is er officieel gevestigd en het katholicisme wordt er vervolgd. In de vrije steden en op het platteland zijn de priesters schaarser dan gewenst is; de priesternood is zeer groot. De inkomsten van de meeste pastoraten en beneficiën zijn door allerlei oorzaken zeer verminderd, zodat de ouders er van terugschrikken, hun zoons de studie te doen volgen, wanneer zij straks nauwelijks onderhoud vinden. De dienstdoende priesters zijn voor het grootste deel waardige geestelijken van zedelijk gedrag, maar er zijn er toch ook veel (op het platteland vooral), die te zeer overgegeven zijn aan onmatigheid in spijs en drank en aan het spel of door andere, ook zedelijke misdragingen aanstoot geven. Door de herhaalde plunderingen is de toestand van veel kerken te lande treurig; sommige gebouwen zijn volkomen geruïneerd, zodat het heilig offer in de open lucht moet worden opgedragen, zelfs bij het ongunstigste weer. Veelal verkeren ook de ornamenten in droevige staat. Er zijn in het diocees drie abdijen voor mannen: Tongerlo, Postel en Berne. De laatste is verwoest; abt en religieuzen wonen in hun refugium te 's-Hertogenbosch. Tongerlo en Berne hebben de collatie van veel kerken, die zij meestal zelf bedienen. Ook bezit het diocees drie vrouwenabdijen: Hoydonk, Binderen | |||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||
en Couwater. De laatste is verwoest; abdis en zusters wonen in particuliere huizen binnen de stad Den Bosch. Verder telt het bisdom buiten de stad Den Bosch nog zeven mannenkloosters, waarvan echter vijf gelegen zijn in het door de ketters bezette gebied en dientengevolge verstrooid en onteigend zijn. De twee andere, die respectievelijk in de buurt van Den Bosch en van Eindhoven gelegen waren (bedoeld zijn het Kartuizerklooster te Vucht en het bij Windesheim aangesloten Marienhage te Woensel), zijn eveneens verwoest, maar hun bewoners leven binnen de stad Den Bosch kloosterlijk bijeen in hun refugia. Van de veertien vrouwenkloosters buiten de stad Den Bosch zijn er zeven, die in het veroverde land lagen, vernietigd. In vier andere gaat het kloosterlijk leven voort, terwijl de zusters van de drie overige in Den Bosch wonen. Het hele, diep in mineur gestelde verslag geeft een droef beeld van het door dit diocees in de laatste veertig jaren van beeldenstorm en oorlog doorstane leed en de schromelijke verarming, waaraan kerk en clerus ten prooi waren. Wat het proces der katholieke reformatie betreft, doet deze relatio ons stellig aanmerkelijke vooruitgang zien. Het blijkt duidelijk uit de mededelingen over het levensgedrag van de Bossche geestelijken, de kanunniken inbegrepen. Aan de andere kant treedt uit het getuigenis omtrent een toch waarschijnlijk nog vrij sterke meerderheid van corrupte pastoors te lande naar voren, dat het proces nog volstrekt niet geleid had tot een algehele vernieuwing van de clerus. Dit behoeft geenszins te verwonderen. Met het geleidelijk uitsterven van de oude priesters zou eerst een beter onderlegde staf, die uit mannen van geregenereerd clericaal leven bestond, de kerken in de dorpen gaan bedienen. Van 26 Juni tot 20 Juli 1607 werd te Mechelen, onder presidium van de aartsbisschop Hovius, het derde provinciaal concilie gehouden, waaraan ook Gijsbertus Maas deelnam. De voornaamste zaken, op dit derde concilie besproken, hadden ook rechtstreeks betekenis voor Den Bosch: herstel van de kloostertucht, speciaal van de clausuur, die in de meeste kloosters van de provincie (zo luidt het in een instructie, die van de aartsbis- | |||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||
schop zelf uitging) nooit ingesteld of allang geschonden is, het beteugelen van de aanmatiging der zich exempt noemende kapittels, de stichting van seminaries, waarvan het ontbreken in hetzelfde document de voornaamste oorzaak heet van de slechte toestanden, het brengen van de hoognodige eenheid in de liturgie, de emancipatie der kerkelijke jurisdictie van de arrogantie van burgerlijke autoriteiten, waaraan zwakheid der kerkelijke autoriteiten te veel voet heeft gegeven, de censuur op de boeken, nodig door de hoe langer hoe algemener verspreide verboden lectuur. De algemene bepalingen ter beteugeling van de euvelmoed der kapittels hebben echter niet kunnen beletten, dat ook thans bij het sluiten van het concilie enige kapittels, nl. die van Mechelen, Gent, 's-Hertogenbosch, Antwerpen, Yperen, Breda en Brussel, protesteerden tegen elke bepaling, welke in strijd zou zijn met hun rechten en voorrechten. De door Rome bij breve van 28 April 1608 verleende bekrachtiging van de decreten dezer derde provinciale synode van Mechelen had, naar de prefect van de Congregatie van het concilie uitdrukkelijk vaststelde, de strekking om alle oppositie krachteloos te maken. Dit wil stellig niet zeggen, dat in elk bisdom der provincie alle oppositie der kapittels voortaan achterwege bleef. Teruggekeerd, kreeg Maas, door het sluiten van het 12-jarig bestand, spoedig genoeg bewegingsvrijheid om met de tenuitvoerlegging van de decreten der synode een begin te maken, al duurde het tot 1 Februari 1610, eer de stedelijke overheid het van zich kon verkrijgen, het bevelschrift af te kondigen, waarbij de aartshertogen 31 Augustus 1608 de naleving der decreten van dit concilie hadden voorgeschreven aan clerus en volk. Middelerwijl greep de bisschop, nu met het oog op de gevoerde onderhandelingen de oorlog zo goed als gestaakt was, reeds kort na zijn terugkeer in Den Bosch de gelegenheid aan om op visitatiereis te gaan, waarbij hij zich verzekerde van een vrijgeleide van de Staten-Generaal. In 1608 vinden wij hem b.v. te Boxtel, waar hij kerk en kapittel visiteerde en 15 altaren herwijdde. Vervolgens diende hij te Esch en op andere dorpen in de omgeving het H. Vormsel toe. In September 1608 kwam hij te Eindhoven, waar hij de pastoors uit het dekenaat onder zijn presidium deed bijeenkomen. In het begin van 1609 bezocht hij de abdijen van Tongerlo (waar hij de | |||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||
nieuw-gekozen abt Stalpaerts wijdde) en Postel. Ten behoeve van zijn bisdom voerde hij na het sluiten van het Bestand lange besprekingen met de Brusselse regering; waarschijnlijk trachtte hij subsidie te bekomen voor de krachtige doorvoering van de katholieke reformatie. Succes kan dit pogen niet veel gehad hebben. Inmiddels deed hij het zijne tot uitvoering van de besluiten van het provinciaal concilie. Nauwelijks twee weken na het sluiten van het bestand drong hij er reeds bij de nuntius Bentivoglio op aan, dat deze adhaesie zou betuigen aan Maas' te Rome gedaan verzoek om tot onverwijlde heropening van het seminarie te mogen overgaan. Daarmee zou het echter niet zo vlot gaan als de voortvarende bisschop gewenst moet hebben. Het is aan Maas niet gegeven geweest, het seminarie te heropenen; hij slaagde er niet in, de daartoe nodige fondsen bijeen te krijgen. Als een uitvloeisel van het derde provinciaal concilie van 1607 valt de invoering van de katechismus van pater Makeblijde te beschouwen. Maas voerde echter niet de letterlijke tekst van deze katechismus in, maar bracht er enige wijzigingen in aan, die hem nodig leken in een streek met een protestante omgeving. Aldus pasklaar gemaakt voor de speciale belangen van het diocees, verscheen de katechismus van Makeblijde in 1611 met goedkeuring van Gijsbertus Coeverincx te Den Bosch; zij werd 26 Februari 1612 door de bisschop ten gebruike in het bisdom voorgeschreven. Eindelijk kon de bisschop 9-10 October 1612 de tweede diocesane synode houden, die voornamelijk strekte tot het inscherpen van wat reeds de eerste, onder Mets gehouden synode had voorgeschreven, maar waarvan de ongunstige omstandigheden de practische doorvoering, althans buiten de stad Den Bosch, grotendeels verijdeld hadden. Hoe de bisschop met name over het levensgedrag en de plichtsbetrachting van de clerus te lande oordeelde, stak hij niet onder stoelen of banken. Het was op deze synode, dat hij zijn clerus reeds in zijn openingswoord meende te moeten vergasten op een wel zeer zwarte schildering van de heersende gebreken. ‘Onze priesters’, zo ongeveer sprak hij zijn auditorium toe, ‘schrapen hun inkomsten bijeen uit het zweet en bloed der armen, studeren niet, lezen niet in de heilige schrift, | |||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||
maar kunnen u inlichten over de herbergen, waar men de beste wijn en het beste bier kan krijgen; zij weten, waar hazen en vogeltjes te vangen zijn en leven als beesten’Ga naar eindnoot7.. Wij kunnen ons de gevoelens voorstellen, waarmee de plattelandsclerus naar deze bisschoppelijke philippica geluisterd heeft. Zeker was deze tekening niet mild of hoofs, eer afstotend, als het er om te doen was, mensen van goede wil voor het opbouwende werk te winnen. Ook was zulk een grove uiting niet in de geest van de zachtmoedige Sint Franciscus van Sales, wiens voorbeeld deze Bossche bisschop zich tot richtsnoer had gesteld. Bovendien moet de schildering onbillijk zijn, ongeschikt om te dienen tot karakteristiek van de toenmalige Bossche clerus. Want zelfs als wij onderstellen, dat de bisschop in zijn verslag aan de paus van 1601 pour le besoin de la cause zijn priesters wat te mooi getekend had en dat zijn gunstige karakteristiek van hun levenswandel wat te absoluut was geweest, dan nog is vooral de grofheid omtrent het leven als beesten als onverdiend te beschouwen. Immers bevat de verdere uiteenzetting van de bisschop, evenmin als zijn officiële verslagen, enige positieve aanwijzing, dat de Bossche geestelijken in ergerlijke zonden vervallen zouden zijn. Over bepaald ernstige feiten wordt niets gezegd. Het beeld is niet verheffend en moet wel de indruk maken, dat de toenmalige pastoors te lande nog weinig besef hadden van de eisen van de tijd; zij hadden geen zin voor studie of ascese, leefden er vrij oppervlakkig op los en namen graag hun deel van de genoegens van het landleven. Dit was in een tijd, waarin zoveel op het spel stond, zeer te betreuren, maar van corruptie valt aan de hand van zulke feiten toch niet te spreken. Het rhetorische karakter van deze synodale begroeting mag dan ook niet uit het oog worden verloren. De aangehaalde passage doet ons in ieder geval begrijpen, dat deze man van temperament en krasse taal naam verwierf als kanselredenaar. Van hetgeen hij van de kansel af de menigte te verstaan gaf tot eigen bestwil, kan men alleen hierdoor reeds een vrij duidelijke voorstelling verwerven. De zakelijke waarde van het citaat moet niet alleen op grond van Maas' eigen officiële berichten gering geacht worden, maar ook in verband met een nog iets ouder getuigenis van de nuntius Frangipani, die op zijn tijd evenmin voor een pikante tekening | |||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||
van corruptieverschijnselen terugdeinsde. Deze prelaat was in 1599 drie maanden in de stad Den Bosch opgehouden en had daar toen zowel met de bisschop als met vertegenwoordigers van allerlei kringen van geestelijken en leken kennis gemaakt. Wat hij 20 Juni 1599 aan kardinaal Aldobrandini over de toestand van het katholicisme in Den Bosch meedeelt, is onverdeeld gunstig te noemen, zowel voor seculieren als regulieren, ook voor de stadsbevolking. De bisschop wordt geprezen om zijn ijver. Het enige, wat Frangipani betreurt, is de gestadige onenigheid van de bisschop en het kathedraal kapittel. Daarin zag de voortvarende nuntius, een zeer bedrijvig en ondernemend man, die sterk de neiging had op misschien zelfs niet altijd op prijs gestelde wijze het gezag van de bisschoppen in de onder zijn opzicht geplaatste streken patroniserenderwijs te schragen, een ernstige belemmering voor de bloei van het godsdienstig leven in een diocees, dat steeds gevaar liep met ketterij besmet te worden. De in 1599 blijkbaar zeer brandende kwesties tussen bisschop Maas en zijn kanunniken kwamen voort uit geheel verschillende interpretaties van enkele voorschriften aangaande beider rechten, door het concilie van Trente vastgesteld. De nuntius meende goed te doen, de betrokken geschillen uiteen te zetten in een brief van 20 Juni 1599 aan de Congregatie van het Concilie. De kardinaalstaatssecretaris gaf de 18de September 1599 aan Frangipani kennis van de beslissingen van de Congregatie. In hoofdzaak ging het geschil over de rechtsgeldigheid van de decreten, die de provinciale synode van Mechelen ter aanvulling van de Trentse bepalingen had uitgevaardigd aangaande de dagelijkse distributiën voor de kanunniken en over de rechtsmacht van het kapittel, speciaal ten aanzien van hen, die, zonder tot het kapittel te behoren, in de kathedraal of in de dienst van het kapittel enig beneficie of ambt bekleedden. De Congregatie besliste, dat de bedoelde synodale decreten eerst na haar goedkeuring rechtsgeldig waren (welke goedkeuring blijkbaar nog niet aangevraagd was), maar verklaarde de bepalingen in kwestie in het algemeen wel conform de Trentse bepalingenGa naar eindnoot8.. Dat daarmee aan de onenigheid tussen bisschop en kapittel een eind kwam, is niet waarschijnlijk. Ook de laatste jaren van zijn episcopaat besteedde de bisschop | |||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||
voor een aanzienlijk deel aan visitatiereizen, die meestal tevens dienden tot het toedienen van het H. Vormsel en het herwijden of wijden van kerken en altaren. Zo zien wij hem o.a. in 1611 aan het werk in het dekenaat Geel, waarbij hij in de abdij Tongerlo de heilige wijdingen toediende. In 1613 bezocht hij o.a. het dekenaat Oss en een stuk van het graafschap Megen, dat behoorde tot het gebied, waar de jurisdictie van de Bossche bisschoppen in de regel niet erkend is. Het 20-jarig episcopaat van deze vierde bisschop, die 2 Juli 1614 stierf, is van grote historische betekenis voor het katholicisme in dit gebied geweest. Het is een geluk, dat zijn opvolger, Nicolaas Zoes, een man van dezelfde kracht en werkijver was, zodat heel het tijdvak van hun episcopaten (1594-1625), waarbinnen de tijd van het twaalfjarig bestand viel, beslissend kon worden voor de toekomst van het katholicisme in dit bisdom. In deze periode werd de katholieke reformatie methodisch doorgevoerd, de clerus met een nieuwe geest bezield, in de kloosters de tucht hersteld en menige maatregel genomen, die het volk van stad en Meierij straks des te beter in staat gesteld heeft, de volgende eeuwen van lijden en verleiding gaaf te doorstaan.
Bijna een vol jaar bleef de stoel van Den Bosch leeg. Wie in die tijd als kapittel-vicaris gefungeerd heeft, is tot dusver niet gebleken. Gijsbertus Coeverincx kan het niet geweest zijn, want deze was al in 1613 overleden. In het consistorie van 30 Maart 1615 bevestigde Paus Paulus V de door de aartshertogen gedane benoeming van Nicolaas Zoes tot bisschop van Den Bosch. Deze vijfde bisschop was 5 Augustus 1564 te Amersfoort geboren uit een aldaar zeer notabele regentenfamilie. Hij studeerde te Douai en werd daar in 1588 tot licentiaat in de rechten bevorderd. Kort daarop werd hij secretaris van de bisschop van Doornik, Jean Vendeville, wiens leven hij later beschreef. Deze wijdde hem 2 December 1590 tot priester. In 1597 werd hij officiaal van het bisdom DoornikGa naar eindnoot9.. De 10de Mei 1615 werd hij in de Bossche kathedraal geconsacreerd door de Mechelse aartsbisschop Hovius met assistentie van Malderus, bisschop van Antwerpen, en Henricus Franciscus van den Burgh, toen bisschop van Gent, later aartsbisschop van Kamerijk. Van | |||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||
de aanvang van zijn bediening af heeft Zoes zich met inzet van zijn persoon gewijd aan het werk van de opbouw, geheel aansluitend bij zijn voorganger. Vrijwel onmiddellijk trok hij op visitatie. Reeds in Juli 1615 visiteerde hij in het dekenaat Eindhoven, waar hij ook een vergadering van de pastoors belegde. In Augustus 1615 was hij in de abdij Postel, toen nog filiaal van Floreffe. De emancipatie was reeds onder zijn voorganger overeengekomen, maar kreeg eerst thans definitief beslag. Tot de uitvloeisels van de onder Maas gehouden synode behoort het instituut van vaste vergaderingen der pastoors van eenzelfde dekenaat. Reeds Maas had getracht, ze op definitieve voet te regelen, maar eerst Zoes kon 22 Juni 1616 een bevel daartoe uitvaardigen en een begin maken met de methodische uitvoering er van. In de eerstvolgende jaren zien wij de bisschop dan vaak zelf op zulke vergaderingen verschijnen. De grootste verdienste van deze bisschop is de ijver, die hij aan den dag legde voor de priesteropleiding. Met Maas deelde hij het inzicht, dat de katholieke reformatie in de eerste plaats vernieuwing van de clerus betekende. Hij was niet alleen de heroprichter van het Bossche seminarie, maar ook de stichter van het Bossche college te Leuven, dat hij uit eigen middelen stichtte en testamentair bovendien bedachtGa naar eindnoot10.. Dit aan Sint Willibrord gewijde college was een convict onder geestelijke leiding. Zoes behield er ook als bisschop zelf het opperbestuur over in handen. In de loop van de zeventiende eeuw is het met vele beurzen begiftigd, o.a. met een drietal van de abdij Tongerlo. Het schijnt vele aanstaande priesters van het Bossche bisdom te hebben gehuisvest, maar lang niet de meerderheid. Van enige officiële betrekking tot het bisdom en het latere vicariaat Den Bosch is blijkbaar geen sprake. Vele priesters van het vicariaat hebben dan ook niet te Leuven, maar te Douai of te Keulen gestudeerd en zij, die te Leuven opgeleid werden, woonden, blijkens tal van biografieën, volstrekt niet allen in het Bossche college. De heroprichting van het eens door de sabotage van het kathedrale kapittel ten gronde gerichte seminarie was een moeilijk werk, dat de doortastende Maas niet had kunnen volbrengen. In zekere zin was het vergemakkelijkt, doordat sedert de opening van het Bossche Jezuïetencollege de leerlingen van het seminarie | |||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||
voor de humaniora als externen op dit college konden worden ingeschreven, maar aan de andere kant was het vinden van fondsen, toereikend om een voldoend aantal meest arme jongelieden te huisvesten en te onderhouden, geen lichte zaak in een zo verarmd bisdom. Nicolaas Zoes slaagde erin, de toestemming van de aartshertogen te verkrijgen voor de onteigening van het zogenaamde Arme Fraterhuis te Den BoschGa naar eindnoot11.. De daarin gedreven school was sedert de oprichting van het Jezuïetencollege zo goed als verlopen. Op eigen behoud bedacht, stelden de fraters zich echter onder de bescherming van het kathedraal kapittel, waaraan zij al hun goederen overdroegen. Gezien de nog steeds niet afdoende verbeterde verhouding van bisschop en kapittel, betekende dit, dat van overdracht der fondsen voorlopig niets kon komen. Het schijnt alleen aan de tussenkomst van de aartshertogen te danken, dat Zoes toch in 1617 zijn seminarie kon openen in het huis van de fraters aan de Schilderstraat. Het nieuwe instituut was geheel een seminarie in de geest van Trente. Het beoogde vooral de opleiding van onvermogende jongelieden en verzorgde die goeddeels in eigen huis. Het was dus veel meer dan enkel convict. Volgens de mededelingen, die de bisschop in zijn verslag van 1625 aan de paus deed, nam het de kwekelingen reeds op jeugdige leeftijd op. Na het doorlopen van de gymnasiale cursus bij de Jezuieten werden de meest begaafden naar Leuven gezonden; de anderen studeerden in het seminarie zelf philosophie en theologie onder de leiding van een tweetal professoren. Helaas was dit seminarie, evenmin als het eerste, een lang leven beschoren. De inneming van de stad in 1629 vernietigde het. De achtereenvolgende presidenten waren Th.L. de Mueau (1617-1622)Ga naar eindnoot12. en J. Gijsberts. Bijzonderheden aangaande de toestand van het bisdom brengen de door Zoes achtereenvolgens in 1619, 1622 en 1625 te Rome ingediende verslagen, benevens een kort bericht, dat hij in 1623 aan de Brusselse nuntius Guido del Bagno zond. Tot recht begrip van sommige gegevens moeten wij in het oog houden, dat in 1621 tegen alle verwachting de oorlog hervat werd, waardoor de bisschop weer in de moeilijke positie geraakte van met clerus en volk te lande niet in geregeld verkeer te kunnen staan. Het uitvoerige verslag van 1619Ga naar eindnoot13. begint met een lange lijst van | |||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||
grieven tegen het kathedraal kapittel, dat zich nog steeds niet schikt naar wat de bisschop het krachtens de Trentse decreten voorschrijft. De meeste kanunniken verschijnen niet bij het zingen van de psalmen en de kleine getijden; sommige overtreden het verbod van absentie buiten de stad. Verder veroorloven zij zich allerlei liturgische afwijkingen in de gewone diensten en springen zij nogal luchtig om met tal van andere voorschriften. De bisschop verzoekt met aandrang om een pauselijke uitspraak op de geschilpunten. De zakelijke mededelingen komen in hoofdzaak op het volgende neer. Behalve de Sint Jan zijn er nog drie parochiekerken in de stad Den Bosch, nl. Sint Pieter, Sint Jacob en Sint Catharina. Verder hebben Minderbroeders, Dominicanen, Capucijnen, Jezuïeten en Kruisheren kloosters in de stad. Deze kloosterlingen leiden allen een leven van godsvrucht en gehoorzaamheid aan hun oversten. Daarentegen heersen wantoestanden in het eveneens in de stad gevestigde klooster van Wilhelmieten, Baseldonk geheten (waarnaar de bewoners vaak als Bazelaars worden aangeduid). Bovendien is er nog een communiteit van fraters van het gemene leven, die een school onderhoudt. Sedert de Jezuïeten hun college geopend hebben, is die school overbodig. Daarom verzoekt de bisschop, dat de paus de incorporatie van hun bezittingen in de fondsen van het seminarie zal goedkeuren zonder de positie van de thans levende leden te schaden. Het Jezuïetencollege telt veel leerlingen uit alle gewesten. Onlangs is een seminarie gesticht, waaraan ook paters Jezuïeten onderwijs geven. Daar een groot deel van het bisdom in de macht van de ketters is, heeft de bisschop aan de universiteit van Leuven een ander seminarie verbonden (het Sint-Willibrord-college). Ook is onlangs een kerkelijke rechtbank opgericht. Omtrent de vrouwenkloosters in de stad geeft dit verslag maar onvolledige inlichtingen. Over het godsdienstig leven van de burgerij spreekt het in het algemeen gunstig, al is er door de nabuurschap van gedecatholiseerde streken een aantal burgers, dat zijn Pasen niet houdt. Het diocees wordt verder besproken naar de indeling in landdekenaten. Bij het ontbreken van de namen der behandelde dorpen is de waarde van de in algemene termen gehouden mededelingen niet zeer groot. | |||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||
Tenslotte maakt de bisschop enige algemene opmerkingen als over de toediening van het heilig Vormsel aan zeer velen, zelfs oude lieden, over het groot aantal draagbare altaren en ook kelken, dat hij wijdt ten behoeve van de oratoria, die clandestien gesticht worden in de gebieden, welke onder de Staten-Generaal ressorteren. Het zedelijk leven der geestelijkheid is in het algemeen zeer goed, maar er zijn toch enkele priesters, die minderwaardig leven. Veel overtredingen van de geboden omtrent de Zondagsheiliging en het vasten komen voor. De bisschop acht het vervolgens dringend nodig, dat hem volmacht gegeven wordt tot het absolveren van ketters en tot het geven van dispensatie van het huwelijksbeletsel wegens bloed- en aanverwantschap in de derde en vierde graad, waartegen in het diocees door de veelvuldige aanraking met ketterse praktijken meer en meer gezondigd wordt. Blijkens het antwoord van de paus heeft de bisschop op vele punten, ook op het laatste, gedaan gekregen, wat hij verlangde. De 23ste November 1622 rapporteert Nicolaas Zoes opnieuw over de staat van zijn dioceesGa naar eindnoot18.. Hij verklaart allereerst, dat de treurige staat van stad en bisdom hem niet vergunt de visitatio | |||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||
liminum te doen en dat daarom de uit het Roermondse bisdom geboortige priester Henricus Gravius van Alphen, secretaris van kardinaal Madrucci en provisor van Campo Santo en Anima, deze schriftelijke uiteenzetting zal aanbieden. Sedert zijn visitatio liminum van 1619 is de toestand van het bisdom door de hervatting van de oorlog na afloop van de wapenstilstand 1609-1621 nog treuriger geworden, zodat de bisschop thans zo goed als niet meer buiten de stad kan komen. Vervolgens verklaart hij, dat het kathedraal kapittel en de 5 landelijke kapittels hem nog altijd veel moeilijkheden geven. Ondanks de duidelijke voorschriften van Trente en de reeds vroeger dienaangaande door de paus gedane uitspraak volharden deze lichamen in de pretentie van rechtstreeks onder de paus te staan, exempt van de bisschoppelijke jurisdictie. Zij schromen zelfs niet, op de lekenrechtbanken te appelleren, zodra zij menen, dat de bisschop in enig opzicht dit vermeende recht schendt. Nog steeds is het klooster Baseldonk der Wilhelmieten een ergernis. Ook het convent Binderen van adellijke nonnen is, ondanks een rechtstreekse pauselijke vermaning, nog steeds in niets verbeterd. Nadrukkelijk worden daarentegen de Bossche Jezuïeten geprezen. De bisschop deelt mee, dat hij Henricus van den LeemputteGa naar eindnoot19. benoemd heeft tot boekencensor. Omtrent de Bossche fraters, wier stichting de bisschop als onnut wilde opheffen, deelt hij thans mee, dat zij zich (6 November 1617) hebben laten inlijven bij het kapittel, waarmee de opzet van de bisschop, de goederen van het fraterhuis te doen strekken tot onderhoud van het seminarie, door de tegenwerking van het kathedraal kapittel mislukt. Men kan uit dit alles zien, welk een tegenwerking het kapittel nog in 1623 bij machte was te bieden en hoe zeer het tekortschoot in begrip van de treurige tijdsomstandigheden met hun grote gevaren voor het katholicisme, nu het protestantisme steeds meer opdrong, naarmate de Republiek zich opmaakte tot de verovering der Generaliteitslanden. Een merkwaardigheid uit dit verslag is verder de zeer discrete vraag, die de bisschop de paus voorlegt omtrent een huwelijksverhouding. In Oisterwijk woont een paar samen, dat elkaar in de tweede graad van bloedverwantschap bestaat (vermoedelijk dus neef en nicht) en verscheiden kinderen heeft. De bisschop vraagt, | |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
mede uit naam van de pastoor van het dorp, toestemming om deze ongelukkige mensen te trouwen. Ook dit feit voert de bisschop terug tot de invloed der ketters. Men kan onderstellen, dat de mensen voor een hervormd predikant getrouwd zijn. Dit is een bewijs, hoe moeilijk juist de huwelijksaangelegenheden het de priesters in de gemengde gebieden in deze tijd maakten. De 3de April 1623 richtte Zoes tot de nuntius Guido del Bagno een briefGa naar eindnoot20., die de indruk maakt van omstreeks deze tijd tussen hem en de apostolische vicaris Rovenius gerezen moeilijkheden omtrent de zielzorg in gebieden, die in de macht van de Staten-Generaal zijn. Wij merkten reeds elders op, dat deze apostolische vicaris de hem gegeven volmachten - niet zonder reden - aldus interpreteerde, dat hij de zorg had voor alle gebieden, die tot de opstand waren overgegaan. In zijn instructies werd dan ook niet gesproken over enige beperking van zijn bevoegdheden tot de kerkprovincie Utrecht. In overeenstemming daarmee nam Rovenius in zijn vroegste verslagen ook berichten omtrent zulke streken van de bisdommen Antwerpen, Den Bosch en Roermond op. Dat de betrokken bisschoppen zijn standpunt niet deelden, lag voor de hand. Wat Den Bosch betreft, is de genoemde brief daarvan een bewijs. Hij deelt mee, dat een deel van het bisdom in de macht van de Staten-Generaal is. Het aantal afvalligen is er zeer groot, maar er wonen toch nog altijd vrij veel katholieken, die hun toevlucht nemen tot missionarissen, die over de grenzen wonen. Voor deze missionarissen verzoekt de bisschop dezelfde volmachten als die, waarover de apostolische vicaris van de Hollandse Zending beschikt. In dezelfde brief verklaart Nicolaas Zoes, dat het dringend nodig is, een kerkelijke rechtbank in zijn diocees op te richten, speciaal voor de behandeling van rechtzaken tegen de kanunniken. Ook dringt hij aan op toekenning van de bezittingen der Bossche fraters aan het bisschoppelijk seminarie. Over dit seminarie bericht de bisschop de 30ste April 1625 aan dezelfde nuntius, dat het er nog slecht voorstaat. Wel heeft hij de clerus een cijns opgelegd, maar velen weigeren deze te voldoen en gaan zelfs in beroep bij de Raad van Brabant. Dit kan tot bewijs strekken, dat in een deel van de clerus nog oude opvattingen en practijken leefden, die met een juist begrip van de katholieke reformatie niet strookten. | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
Voor de laatste maal en wel op 20 Augustus 1625, twee dagen vóór zijn dood, deed Nicolaas Zoes de paus verslag van zijn bisdomGa naar eindnoot21., nadat hij enkele maanden tevoren had laten verklaren, dat de oorlogstoestand hem de visitatio liminum ook ditmaal onmogelijk maakte. Het exposé van de toestand van het bisdom is gelijk aan dat van 1619. Daaraan voegt de bisschop enige gegevens toe over het seminarie. Dit wordt door 40 studenten bewoond, die in het college van de Jezuïeten worden onderwezen. In het huis staan zij voor hun studie en hun gedrag onder leiding van een prefect, die hen ook in de Gregoriaanse kerkzang onderricht. De eigenlijke theologie wordt voor de minder begaafden aan huis en voor de knapperen aan de Leuvense universiteit gegeven; zij wonen daar in het Bossche college. Aan huis wordt de theologie gegeven door twee licentiaten in de theologie, van wie er een kanunnik is. Het seminarie bloeit; het trekt zelfs enige leerlingen uit de Hollandse Zending en zou tot nog meer in staat zijn, als het over rijker fondsen beschikte. Pijnlijk doet het aan, dat de ijverige bisschop, die aan de stichting en het onderhoud van het seminarie en het Leuvense college al zijn belangstelling wijdde, die ze beide gesticht en begiftigd had en het seminarie als de voornaamste instelling van het bisdom beschouwde, die hij ook zeer mild in zijn testament bedacht, deze mededelingen moet doen volgen door een dringend verzoek, dat de paus een apostolische breve zal uitvaardigen, waarin hij de oprichting van het seminarie goedkeurt en bepaalt, dat in de administratie ervan geen verandering mag worden gebracht. Het motief tot dit verzoek staat er met ronde woorden bij: de bisschop is overtuigd, dat het kathedraal kapittel het seminarie vijandig gezind is en dit, zodra het sede vacante het bisdom zal moeten besturen, zal trachten te vernietigen. Twee conclusies kunnen wij uit dit verzoek trekken. Ten eerste blijkt er uit, op welk een gespannen voet deze bisschop nog aan het eind van zijn leven met zijn kapittel stond. Ten tweede moeten wij er uit besluiten, dat dit lichaam nog altijd schromelijk tekortschoot in plichtsbesef en waardering voor het werk van de katholieke reformatie. Het is een bedenkelijk verschijnsel, dat het kathedraal kapittel in staat geacht wordt, het bisdom, zodra het daartoe de kans krijgt, te beroven van een instituut, dat voor de doorwerking | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
van de Trentse geest onmisbaar was. Wat dan ook in de halve eeuw sedert Parma's restauratie in clerus en volk verbeterd mag zijn - en de toekomst zou uitwijzen, dat dit niet weinig was -, het lichaam, dat de bisschop het naast behoorde te staan, is nog zo vreemd aan de goede geest, dat de bisschop alle grond heeft, het te verdenken van een aanslag op het bestaan van de nuttigste instelling van het diocees. De rest van het zeer beknopte verslag is gewijd aan het onlangs te Den Bosch opgerichte Carmelitessenklooster. Dit was in 1624 gevestigd als een aftakking van het Antwerpse, dat in 1612 op initiatief van de aartshertogin Isabella gesticht was. Bij breve van 17 Maart 1623 had Gregorius XV dit klooster onttrokken aan het bestuur van de Carmelietenorde en onder het toezicht van de bisschop van Antwerpen gesteld. In overeenstemming daarmee verzocht de Bossche bisschop thans, dat het nieuwe klooster op gelijke voet aan hem zou worden onderworpenGa naar eindnoot22.. Nicolaas Zoes overleed te 's-Hertogenbosch de 22ste Augustus 1625. Wie door het kapittel als vicarius sede vacante werd aangesteld, is mij niet gebleken. Eerst op 22 Juni 1626 bekrachtigde de paus de door de Spaanse kroon op voorstel van de landvoogdes Isabella gedane benoeming van de Dominicaan Michael Ophovius tot bisschop van Den Bosch. Deze is de eerste en tot dusver de enige bisschop van 's-Hertogenbosch vóór 1853, aan wiens leven een monografie gewijd isGa naar eindnoot23.. Michael van Ophoven werd in 1570 te 's-Hertogenbosch geboren uit een gegoede koopmansfamilie, ging school bij de Bossche fraters en trad najaar 1585 bij de Predikbroeders te Antwerpen in. Hij deed een jaar later zijn professie, ontving in 1590 het subdiakonaat van bisschop Laevinus Torrentius, studeerde vervolgens philosophie en theologie te Leuven en werd aldaar 13 Maart 1593 door Johan van Strijen priester gewijd. Enige jaren was hij lector in het Leuvense studiehuis van zijn orde; daarna studeerde hij enige jaren te Bologna. Daar werd hij in October 1599 tot lector in philosophie en theologie bevorderd. In 1600 keerde hij naar zijn klooster te Antwerpen terug. Hier hield hij zich met practische arbeid in de zielzorg bezig. In 1601 werd hij tot diocesaan inquisiteur van het bisdom Antwerpen benoemd en in 1608 tot prior gekozen. Het jaar daarop werd hem de titel van magister theologiae toegekend. | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
In 1611 koos het provinciaal kapittel hem tot provinciaal. Deze carrière wijst zeker op meer dan gewone gaven. Als provinciaal beijverde hij zich, overeenkomstig de wens van de generaal der orde, bijzonder voor de reformatie van de onder hem staande kloosters door het invoeren van een strengere observatie. Tegen het einde van zijn provincialaat in 1615 werd hij door de Congregatie van de Propaganda benoemd tot prefect van de Dominicanenmissie in de Noordelijke Nederlanden. Ophovius bekleedde deze functie tot 1623. Zelf heeft hij zeker aan de missie niet deelgenomen, al moet hij de staties in de meeste gewesten wel persoonlijk gevisiteerd hebben. In 1617 werd hij tegelijk prior van het Antwerpse klooster; ook dit bleef hij tot 1623. Daardoor alleen al kan zijn bemoeienis met de Hollandse missie niet intensief geweest zijn. In het voorjaar van 1623 werd hij gearresteerd en op de Haagse Gevangenpoort vastgezet. De reden daarvan heeft niets uit te staan met zijn geloof of zijn positie in de missie en kan zelfs niet eervol genoemd worden. Zijn gevangenneming is het gevolg van zijn optreden in een politieke zaak. Gebruik makend van een hem om particuliere redenen verleend paspoort, reisde hij in Februari 1623 naar Heusden, dat in de macht van de Staten-Generaal was, om uit naam van de landvoogdes Isabella en op haar verzoek de gouverneur van deze vesting, Willem Adriaan van Horne, een grote som gelds aan te bieden, als hij zich bereid verklaarde, Heusden in handen van de Spanjaarden te spelen. De gouverneur ontstak over deze poging tot omkoping in verontwaardiging en liet de pater arresteren en naar Den Haag overbrengen. Daar heeft Ophovius 21 maanden in de kerker vertoefd. Hij deelde er toevallig de gevangenschap met de Jezuïeten Th. Tack en Maillard, die om een meer eervolle reden, namelijk uitoefening van hun priesterlijk ambt, vastgezet waren. De overheid van de Republiek is, in aanmerking genomen de ernst van het gepleegde euvel, waarlijk met bijzondere lankmoedigheid jegens pater Ophovius opgetreden. In de meeste landen zou zulk een poging, uitgaande van iemand, die voor eigen persoonlijke belangen een paspoort verworven had, deze de kogel bezorgd hebben. Ook Isabella toonde dit in te zien en deed van haar kant alles om de door haar tot zulk een gevaarlijk en een priester onwaardig spel | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
gebruikte pater van de dood te redden. Zij mobiliseerde daartoe zowel buitenlandse diplomaten, o.a. de Engelse gezant Carleton, als de bekende amie van prins Maurits, joffer Tserclaes, en 'sprinsen Portugese verwanten. Vooral aan joffer Tserclaes schijnt Ophovius zijn redding te danken te hebben. Door dit politieke optreden gaf de aanstaande bisschop noch van morele fijngevoeligheid noch van scherp doorzicht blijk. Omkoperij tot verraad is een allesbehalve eervolle rol voor een priester en in het gegeven geval was de poging daartoe bovendien een compromittante onvoorzichtigheid, waarvan de ernstigste nadelen voor de missie het gevolg hadden kunnen zijn. Pater Ophovius was immers geen particulier priester uit Antwerpen, maar het hoofd van de Dominicanenmissie in de Republiek zelf, welker ambtenaren hij in opdracht van de vijand in volle oorlogstijd poogde om te kopen tot rechtstreeks verraad. Blijkens latere uitingen zou althans de Propaganda, die alle bemoeiing van missionarissen met de politiek streng verbood en zelfs politieke toespelingen in de tot haar gerichte brieven afkeurdeGa naar eindnoot24., zulk een rol in een missie-prefect onverschoonbaar gevonden hebben. Deze ontstentenis van begrip van wat hem in zijn verantwoordelijke positie paste, nog wel tegenover een staatslichaam, dat hem vroeger tot de visitatie van zijn onderhorigen een paspoort verleend had, strekt de toekomstige bisschop niet tot eer. Ook is de motivering van zijn arrestatie tegenover de Propaganda van zijn kant niet onbedenkelijk te noemen, indien hij ten minste volstaan heeft met wat hij meldde in zijn brief van 15 Maart 1625, namelijk, dat hij bijna twee jaar gevangen gezeten had ‘pro obsequio fidei et Maiestatis Catholicae’Ga naar eindnoot25.. Ophovius' benoeming tot bisschop van Den Bosch of, zoals de schilder Rubens geestig opmerkte, zijn ruil van de strop voor de mijterGa naar eindnoot26.. is door de landvoogdes duidelijk als een vergoeding voor het door haar en om harentwille doorstane leed bedoeld, ook al mogen wij, gezien haar algemene gedragslijn in zake de bisschopsbenoemingen, aannemen, dat zij hem niet zou hebben uitverkoren, zo hij haar tot het episcopaat niet geschikt had geleken. Toch moeten wij ons afvragen, of de aanstelling van een priester met dit politieke verleden voor een bisdom, dat zo dicht aan de grens van het territorium van de Staten-Generaal lag, | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
waarvan zelfs niet-onbelangrijke delen binnen dit territorium gelegen waren, weloverwogen genoemd mag worden. Het maakt verder een onverkwikkelijke indruk, dat de ware toedracht van Ophovius' gevangenschap voor de curie angstvallig verborgen gehouden is. De nuntius Guido del Bagno, die het informatieproces leidde, kan nauwelijks onbekend geweest zijn met die toedracht, maar heeft waarschijnlijk de aartshertogin niet willen of durven dwarsbomen. Zo is het te verklaren - ofschoon volstrekt niet te rechtvaardigen -, dat in de processtukken zelfs een motivering van de arrestatie wordt opgegeven, die een indruk kon wekken, ongeveer tegengesteld aan de ware toedracht. Het heet daar, dat Ophovius op zich genomen had, verscheiden steden in de omtrek van Den Bosch, thans in de macht van de ketters, terug te winnen voor het katholieke geloof, dat zijn poging vervolgens door een verrader aan de Hollanders verklapt was en dat de pater dientengevolge een jaar in de kerker had moeten doorbrengen. Zo al niet leugenachtig, is deze uitleg ten minste in zijn diplomatieke onvolledigheid tendentieusGa naar eindnoot27.. De 2de Juli 1626 verleende paus Urbanus VIII de benoemde de vereiste institutie. Zondag 13 September 1626 werd Ophovius in de kathedraal van Antwerpen geconsacreerd door Jacob Boonen, aartsbisschop van Mechelen, geassisteerd door Joannes Malderus, bisschop van Antwerpen, en Antoine Triest, bisschop van Gent. De 30ste October 1626 hield Ophovius zijn plechtige intocht te Den Bosch. Terecht is betwijfeld, of het kathedraal kapittel, nog steeds behept met een geest van obstructie, die zich niet zelden in benepen vormen uitte, met de benoeming van deze Predikbroeder ingenomen was, vooral toen deze spoedig weinig égards voor zijn gevoeligheden op het tere punt van de rechten toonde. Dat hij eenmaal een van zijn ordebroeders in zijn eigen plaats als predikant in de Sint Jan liet optreden, zonder daartoe vooraf het consent van het kapittel te hebben gevraagd, tekent misschien zeker nonchalance jegens hardnekkig vastgehouden pretenties, waarvoor een seculiere bisschop meer op zijn hoede geweest zou zijn, maar ook een zelfbewustheid, waartegen de kanunniken op den duur niet veel konden uitrichten. Daarbij komt dan nog, dat deze bisschop kennelijk zozeer persona grata was bij de Brusselse autoriteiten; dat een beroep op dezen, ten minste in zaken van | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
ondergeschikt belang, vrijwel vruchteloos scheen. Dit zal de kapittelheren spoedig ontwapend hebbenGa naar eindnoot28.. Tot ernstige conflicten is het blijkbaar niet gekomen; er was trouwens weinig tijd meer toe. Immers nog geen volle drie jaar heeft Ophovius zijn bisdom uit zijn zetelstad kunnen besturen. Wat hij in die korte tijd tot stand gebracht heeft, kan natuurlijk maar geringe betekenis hebben, te meer daar reeds begin 1629 alle verkeer met priesters buiten de stad onmogelijk was, tengevolge van het beleg. Het is dan ook wat verwonderlijk, dat sommigen aan deze korte tijd een beslissende invloed op de toekomst toegeschreven hebben. De vraag is gesteld: ‘Hadde 's-Hertogenbosch vóór, bij en onmiddellijk na haren val in 1629 geen Ophovius gehad, zou zij dan met de politieke reformatie, welke zij na hare reductie moest ondergaan, wellicht niet tegelijkertijd ook de z.g. kerkelijke reformatie aangenomen hebben?’Ga naar eindnoot29. Op deze vraag past een volmondig ‘neen’: er is geen plek ter wereld, waar zulk een proces in 1629 nog kans van slagen had; het is mislukt, waar het geprobeerd werd, zelfs al was er geen enkele kerkelijke autoriteit om aan het verzet leiding te geven. De wat oudere uitspraak in een overigens voortreffelijke studie over de Capucijnen te Den BoschGa naar eindnoot30., dat het ‘ongetwijfeld aan Ophovius' beproefde leiding te danken’ zou zijn, ‘dat het katholieke geloof in de stad en de Meierij van Den Bosch bewaard bleef’, verraadt evenzeer een al te simplistische opvatting van het proces, dat zich hier afgespeeld heeft. Zij doet tekort aan wat de collectieve verdienste van de Trentse vaderen, van de achtereenvolgende kerkvoogden van de Mechelse kerkprovincie, van de katechismussen van Sint Petrus Canisius en pater Makeblijde is en van de clerus, die in dit diocees de katholieke reformatie onder veel bezwaren ingang heeft doen vinden, vooral aan de verdiensten van de twee grootste bisschoppen van de Spaanse decennia: Maas en Zoes. Het is immers onmogelijk, dat Michael Ophovius in de drie hem toegemeten jaren, voordat de stad aan de Staten-Generaal overging, de mentaliteit van clerus en volk zo radicaal zou hebben beïnvloed. Tenslotte was het ook niet Ophovius' verdienste, dat het calvinisme in 1629 voor de volksmassa niet meer de aantrekkelijkheid kon hebben, die het zestig jaar vroeger voor de Bossche proletariërs had. Het is nu eenmaal een feit, dat het protestan- | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
tisme in 1629 over geen noemenswaard expansievermogen meer beschikte, zeker niet in de Nederlanden sedert de Dordtse triomf. Zo is het katholiek-blijven van de Meierij, van de Baronie, van het Markiezaat, van het rijk van Nijmegen, van Twente en van Lingen niet te verklaren met een eenvoudige lofprijzing van een kerkvoogd uit de kritieke jaren. In het boven-aangevoerde complex van factoren komen mij de verdiensten van de bisschoppen Maas en Zoes zeer veel belangrijker voor dan die van Ophovius, al valt aan diens toewijding volstrekt niet te twijfelen. Ook na zijn verbanning uit de stad heeft hij tot zijn dood toe voor zijn kudde geleefd. Al vormende trok hij onder allerlei gevaren en ontberingen het land door, zich met vele van zijn priesters, seculiere en reguliere, op gevorderde leeftijd van gezeten zielzorger hervormend tot trekkend missionaris. | |||||||||||||
2. 's-Hertogenbosch tot 1648Over de jaren 1626-1629 wierp de komende overgang van de stad naar de opstand reeds voortdurend zijn schaduw. De bisschop heeft zich in deze jaren dan ook herhaaldelijk met de politiek bemoeid en alles gedaan om de autoriteiten van weerszijden te beïnvloeden ten gunste van vredesplannen. Daarbij moet bij hem vooral de bedoeling voorgezeten hebben aldus zijn bisdom voor inlijving bij de Republiek en protestante overheersing te behoeden. Intussen zette hij zich met niet minder ijver aan het naastliggende werk. Reeds in October 1626 bezocht hij Helmond; in 1627 hield hij visitaties in kloosters en kapittels te Eindhoven, Sint-Oedenrode, Oirschot, Oisterwijk, Boxtel en Hilvarenbeek. Vroeger dan de autoriteiten te Brussel zag hij het einde van de Spaanse heerschappij over Noord-Brabant genaken. Dat Frederik Hendrik zich tot de belegering van Den Bosch opmaakte, voorzag hij reeds in Januari 1629, toen men te Brussel nog in de waan leefde, dat de prins het nooit zou wagen, een zo sterke vesting aan te tasten. De landvoogdes liet zich van het gevaar overtuigen, maar haar raadgevers zagen blijkbaar geen kans, afdoende maatregelen te nemen. Zo sloeg de prins begin | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
Mei het beleg voor de stad, die zich, ondanks hardnekkige verdediging, 14 September 1629 moest overgevenGa naar eindnoot31.. Aan de onderhandelingen met de prins en de gecommitteerden van de Staten-Generaal nam Ophovius persoonlijk deel. Het mocht hem echter niet gelukken, belangrijke concessies ten aanzien van het katholicisme en zijn bedienaars te verkrijgen, al was Frederik Hendrik zelf tot vergaande tegemoetkoming bereid. Een persoonlijk succes kon hij het misschien noemen, dat in de capitulatie, waarbij ‘stad, vrijdom en Meierij’ aan de Republiek werden toegekend, de restrictie werd ingelast ‘voorzoveel die aan de stad annex’. Daarmee werd een twistpunt geschapen: de Brusselse regering bleef beweren, dat alleen de vrijdom van Den Bosch bij de stad behoorde. In hoofdzaak kwamen de bepalingen van de capitulatie in zake de godsdienst op het volgende neerGa naar eindnoot32.. Alle kerken werden aan de katholieke eredienst onttrokken. Reguliere en seculiere priesters moesten binnen twee maanden de stad verlaten, maar mochten de inventaris van de kerken, voorzover deze tot de eredienst betrekking had, meenemen. Alle kerkelijke en geestelijke goederen werden door de Staten-Generaal in beslag genomen. Alle geestelijken zouden echter levenslang in het genot van hun inkomsten blijven. De vrouwelijke religieuzen mochten in de stad blijven en zouden uit de kloostergoederen onderhouden worden. Van de dag van de overgave af waren alle katholieke godsdienstoefening en alle priesterlijke ambtsbediening verboden, ook in particuliere huizen Evenmin als in de meeste steden boven de Moerdijk is aan de bepalingen omtrent de wering van katholieke geestelijken en het verbod van katholieke eredienst streng de hand gehouden. Zelfs werden reeds onmiddellijk zekere verzachtingen in deze voorschriften aangebracht. Zo mochten de kanunniken in de stad blijven en ook de priesters, die de geestelijke zorg over zusterskloosters hadden. Verder trokken verscheiden geestelijken, sterk door de sympathie van de burgerij, ook en vooral het notabele deel, en niet zonder reden vertrouwend op de rekkelijke zin van de door Frederik Hendrik beïnvloede nieuwe regenten, zich niet veel aan van de verplichting, de stad te verlaten. Die het wel deden, keerden merendeels weer spoedig terug. En hoe men van plan was, het verbod van katholieke | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
eredienst op te vatten, blijkt wel hieruit, dat Ophovius vóór zijn vertrek uit de stad 125 altaarstenen wijdde. Van de clerus der stad staat in het algemeen vast, dat zijn trouw aan het katholicisme ongeschokt bleef. Zijn leden bezweken niet voor de ook ditmaal toegepaste aandrang van de hervormde synode om zich voor het predikambt in haar dienst beschikbaar te stellen. Alleen de pastoor van Sint Jacob, Balthasar Walravens, schijnt neiging getoond te hebben om zich door de synode te laten examineren; slechts geldelijke tegemoetkoming van Ophovius en de landvoogdes Isabella moet hem daarvan teruggehouden hebbenGa naar eindnoot33.. Het staat wel vast, dat de katholieke zielzorg in de stad nooit geheel onderbroken is, al drongen de hervormde predikanten ook herhaaldelijk aan op het nemen van strenge maatregelen tegen de clandestiene uitoefening van het katholicisme. Wel hebben in de jaren 1630-1640 enkele overvallen plaats gehad en werden er enige maatregelen tegen de stille bediening genomen, maar van de aanvang af bleek de Bossche hoogschout Hendrik de Bergaigne, die door de Staten-Generaal in November 1629 was aangesteld over het gehele gebied van Stad en Meierij, vatbaar voor minnelijk overleg en voor de revenuen van de practijk der recognities. De kerkeraad was over zijn ijver tot wering des pausdoms dan ook allerminst tevredenGa naar eindnoot34.. Onder deze omstandigheden is het niet onbegrijpelijk, dat verscheiden priesters in de stad achterbleven. Sommige wisten zelfs zeker verlof daartoe te krijgen, hetzij van de magistraat, hetzij van de prins van Oranje. Tot de achterblijvenden en tot hun dood gedulden behoorde de vicaris-generaal van het bisdom, Pallas van der Sterre, met wie Ophovius voortdurend in briefwisseling bleefGa naar eindnoot35.. Omtrent de leiding, die van hem op de organisatie van de zielzorg uitging, missen wij overigens de nodige gegevens. Vast staat wel, dat de zielzorg in veel sterker mate door regulieren dan door seculieren gecontinueerd is. Door bemiddeling van Frederik Hendrik kregen drie paters van het opgeheven en geseculariseerde Jezuïetencollege een schriftelijke vergunning om zich in de Meierij op te houden en het schijnt ook door de invloed van de prins te zijn, dat de gealimenteerde paters Arnold Bijlers en Willem van der Meer rustig een oratorium konden openen in de VerwerstraatGa naar eindnoot36.. Spoedig beschikten de | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
Jezuïeten te Den Bosch over drie kerkjes, dat in de Verwerstraat, dat achter de Tolbrug (in 1640 gesticht) en dat in de Kerkstraat (gesticht vóór 1646). Heel de zeventiende eeuw zijn deze drie Jezuïetenstaties blijven bestaan. Ook de Capucijnen hebben de stad nooit verlaten. In het voorjaar werden zij van hun klooster in de Postelstraat beroofd; twee paters bleven achter. In de eerste jaren hadden zij geen vast domicilie en geen kerkhuis; ten minste sedert 1636 waren zij in het bezit van een eigen bidplaats in de BoerenmouwGa naar eindnoot37.. Van de Dominicanen, die ten getale van 64 in November 1629 hun klooster te 's-Hertogenbosch moesten verlaten, bleef een viertal in de stad achter. Van deze vier is vooral pater Leonardus Jansenboy in de practische zielzorg werkzaam gebleven. Hij was het vermoedelijk, die nog vóór 1654 de vaste Dominicanenstatie stichtte in de Hinthamerstraat. Een der andere achtergeblevenen was Dominicus Strick; deze stichtte ongeveer tegelijk een tweede Dominicanenstatie in de Vuchterstraat. Van iets later, vermoedelijk van omstreeks 1660, dateert de derde Dominicanenstatie in de KerkstraatGa naar eindnoot38.. Van de Bossche Minderbroeders geldt hetzelfde: enkelen bleven in de stad en vingen de missie-arbeid aan. Omstreeks 1650, waarschijnlijk reeds vroeger, vestigden zij een vaste statie in de Vuchterstraat; korte tijd later een tweede in de PostelstraatGa naar eindnoot39.. Zonderling genoeg, is het pas gedurende de Franse overheersing van 1672-1674 tot oprichting van een schuilkerk van seculieren gekomen: toen opende Hieronymus Lintermans, die de titel van plebaan van Sint Jan voerde, een bidplaats in de Kruisstraat. Van 1684 tot 1693 was dit kerkje gesloten; daarna bleef het tot 1745 in gebruikGa naar eindnoot40.. Ofschoon het aannemelijk is, dat reeds vóór 1672 ook seculiere priesters actief in de zielzorg van de Bossche burgerij optraden, komt toch van het behoud van het katholicisme in de stad de verdienste voor het overgrote deel toe aan de vele regulieren. Een van de pijnlijke problemen, waarmee Ophovius zich kort na de overgang van de stad had bezig te houden, betrof de zorg voor de weeskinderen. Sinds 1576 was de stad Den Bosch een weeshuis rijk, gesticht en beheerd door de stedelijke regering. Het stond onder de dagelijkse leiding van een priester. Deze werd na de overgang van de stad vervangen door protestante verzorgers. De | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
verpleegden werd, zoals overal elders gebeurd was, het protestantisme eenvoudig opgelegd. Alleen zij, die ouder waren dan 14 jaar, konden weigeren, de protestante godsdienstoefeningen bij te wonen, maar moesten dan het huis verlaten. Van de 80 verpleegden moesten op deze grond 40 verwijderd worden. De bisschop wendde zich in hun belang tot de landvoogdes, door wier tussenkomst de betrokken kinderen werden opgenomen in het Brusselse weeshuis. Isabella droeg verder een groot deel van de kosten voor hun onderhoudGa naar eindnoot41.. Overeenkomstig de capitulatie verliet Ophovius zelf de stad, ofschoon hem door Frederik Hendrik verzekerd was, dat hij er zonder gevaar kon blijven. Waarschijnlijk zal hij echter van oordeel geweest zijn, dat zijn contact met het bisdom en zijn vrijheid van beweging door een verblijf te Den Bosch al te zeer belemmerd zouden worden. In ieder geval verliet hij 4 October zijn bisschopsstad. Hij vertoefde achtereenvolgens enkele dagen te Hilvarenbeek, Postel, Tongerlo, Lier, Duffel en Mechelen. De 12de October kwam hij te Brussel aan, waar hij met onderscheiden geestelijken en leken de toestand besprak. Eind October logeerde hij enige dagen bij de Antwerpse Predikbroeders, waarna hij over Lier, Tongerlo, Geel, Postel, Beers en Boxtel naar Den Bosch terugkeerde. Eind November verliet hij zijn zetelstad voorgoed. Sedert reisde hij tussen verschillende plaatsen van zijn diocees op en neer. Meestal vertoefde hij in het klooster van zijn orde te Antwerpen, tot hij zich begin April op het kasteel van de Heer van Horne te Geldrop vestigde, dat hij zich tot woonplaats gekozen had. Daar is tot zijn dood toe doorgaans zijn verblijf geweest. Van zijn dagelijks doen en laten heeft de bisschop aantekening gehouden in een Diarium, dat 24 Augustus 1629, midden onder het beleg van de stad, begint en tot eind 1631 doorloopt. Dit merkwaardige dagboek tekent de bisschop als een man van orde en onvermoeide toewijding, met grote behoefte aan vertrouwelijke omgang met lieden van uiteenlopende stand, met opgewekt karakter en zin voor de huiselijke gezelligheid en voor de kleine, eenvoudige genoegens van het gewone leven. Zelfs in deze bewogen jaren met al hun benauwende problemen verliest hij nooit het evenwicht en blijkbaar maar zelden het goed humeur. Wij kunnen | |||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||
alleen de vraag stellen, of deze bisschop, die de onbenulligste dingen van de dag de moeite van het boekstaven waard vond, voor de geweldige tijd, waarin hij leefde, niet wat te gemoedelijk ingesteld was. Een trek, die hem opvallend kenmerkt, is zijn groot zwak voor zijn familieleden, die hij altijd om zich heeft en die klaarblijkelijk af en toe op hem parasiteren. In zijn uitingen tegenover zijn clerus toont hij, blijkens aantekeningen in het dagboek, soms zekere onbekooktheid. Als hij b.v. op een vraag van de deken van Bergeyk, hoe de pastoors zich hebben te gedragen tegenover het bevel van de Staten-Generaal om te vertrekken, volgens zijn eigen aantekening, zeer drastisch ten antwoord geeft, dat zij moeten blijven, ‘etiamsi carcer et mors intervenirent’Ga naar eindnoot42., schijnt hij een ondoordachte heldenmoed te eisen, die hij bij kalmer overleg ook van zichzelf niet zou vergen. Immers toen hem nog geen twee jaar later, 11 Juni 1631, het bericht bereikte, dat de Bossche gouverneur troepen afzond om hem en enige andere vooraanstaande geestelijken, o.a. zijn vriend Johannes Moors, de abt van Berne, te arresteren, vluchtte de bisschop met deze abt ijlings uit Geldrop over Postel naar Tongerlo. Zelfs bleef hij, toen Frederik Hendrik hem liet aanzeggen, dat hij te Geldrop geen gevaar liep, nog tot September in Tongerlo. Van de inneming van Den Bosch af is Ophovius rusteloos bezig geweest met onverdroten pogingen om de belangen van zijn bisdom aan te bevelen aan allerlei geestelijke en wereldlijke autoriteiten. Hij ondervond daarbij dagelijks veel ergernis. Vooral de kille hooghartigheid, die hij ondervond van sommige Spaanse raadslieden van de landvoogdes en de al te star ingestelde kardinaal De Cueva, die onder Isabella ongeveer de functie vervulde, door Granvelle onder Margaretha van Parma bekleed, hinderde hem gestadig. Niet minder was hij verontwaardigd, dat het de katholieke koning van Frankrijk en met name kardinaal Richelieu waren, die door hun verbond met de Republiek de val van Den Bosch en de daardoor aan zijn bisdom gegeven slag veroorzaakt hadden. Heftig klaagt hij daarover zijn nood in een brief aan de Propaganda van 25 Augustus 1633Ga naar eindnoot43.. Toch was hij er de man niet naar om moedeloos en werkeloos te wachten op het mirakel van een keer in de verhoudingen. Integendeel is hij na de | |||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||
eerste verwarringen gestadig in de weer om zijn priesters en zijn gelovigen te bezoeken en te bemoedigen. Het is jammer, dat zijn dagboeken van na 1631 niet bewaard gebleven zijn - aangenomen althans, dat zij bestaan hebben -, want zij zouden ons van zijn trekkend missionarisleven een duidelijk beeld geven. In 1632 moet hij bijna heel zijn bisdom doorkruist hebben, al visiterende en vormende. Ook dit werk werd op den duur vrijwel onmogelijk gemaakt door de steeds gevaarlijker toestand in de Meierij, waar botsingen tussen de troepen van beide mogendheden herhaaldelijk voorkwamen. Ook werden de plakkaten steeds scherper. Sedert 1634 schijnt het in hoofdzaak het buiten de macht der Staten gebleven deel van zijn diocees geweest te zijn, dat hij persoonlijk bezocht. Zo vormde en visiteerde hij in het najaar van 1634 in het land van Ravenstein en Megen en in het voorjaar van 1635 in het dekenaat Geel. Op den duur had hij reden, zich in Geldrop niet volkomen veilig te achten; daarom overwoog hij de mogelijkheid van een blijvende vestiging in het land van Ravenstein. Van 1614 tot 1631 hadden Staatse troepen het land van Ravenstein bezet gehouden conform het verdrag van XantenGa naar eindnoot44.. In 1631 had de katholiek geworden hertog van Palts-Neuburg het landje in bezit doen nemen. Dit was voor Ophovius aanleiding geweest, er onmiddellijk op visitatie te gaan; vermoedelijk wilde hij daarmee een precedent scheppen. De nieuwe souverein bleek namelijk van oordeel, dat zijn heerlijkheid, als volkomen onafhankelijk van Spanje of de Republiek, ten onrechte tot het bisdom Den Bosch gerekend werd, terwijl de bisschop van Luik zijn pretenties op dit gebied altijd was blijven handhaven. Door tussenkomst van de Propaganda wist Ophovius zijn jurisdictie over Ravenstein erkend te krijgenGa naar eindnoot45., waarop hij in Maart 1632 te Uden aan tweeduizend mensen het Vormsel kwam toedienen. De hertog van Palts-Neuburg verkoos echter in deze uitspraak niet te berusten en werd blijkbaar in zijn houding door de in het landje gevestigde Jezuïeten gestijfd. Onder deze omstandigheden was het de bisschop onmogelijk, zijn residentie in dit gunstig gelegen landje te vestigen. Hij had reeds plannen gemaakt voor de stichting van een Dominicanenklooster met college - vermoedelijk wel voor de priesteropleiding bedoeld - in het land van Ravenstein, maar | |||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||
zag zich gedurende de hele rest van zijn leven genoodzaakt, te strijden voor de hem betwiste rechtsmacht. De strijd ging overigens niet tegen zijn persoon of tegen de jurisdictie van de Bossche bisschop als zodanig, maar had blijkbaar geen ander motief dan het gekwetste point-d'honneur van de miniatuur-souverein. Deze deelde de bisschop zelf 23 April 1635 mee, dat hem vergund werd, het Vormsel in het staatje toe te dienen, mits daarin geen préjudice gezien werd in de te Rome door hem aanhangig gemaakte kwestie. De hertog verzocht dan ook bij schrijven van 8 September aan de heilige stoel, dat hem hetzelfde voorrecht toegekend zou worden, dat de Spaanse koning krachtens de overeenkomst van 1559 in zake de bisschopsbenoemingen toekwam. Zo hem werd toegestaan een bisschop voor het land van Ravenstein te benoemen, was hij bereid, Michael Ophovius aan te stellen. Verscheiden malen richtte de bisschop zich in de volgende jaren nog tot de Propaganda om de erkenning van zijn rechtsmacht officieel hernieuwd te krijgen, maar eerst kort vóór zijn overlijden, nl. 22 September 1637, besliste de Propaganda, dat in zake de positie van het land van Ravenstein geen verandering zou worden aangebracht, een beslissing, die ook de hertog op zijn wijze kon uitleggenGa naar eindnoot46.. Het is van belang op te merken, dat het voor Ophovius niet alleen om het behoud van zijn jurisdictie als zodanig ging, maar ook om de mogelijkheid om dit gunstig gelegen landje te maken tot het bestuurlijk centrum van het bisdom. Het is te betreeuren, dat hij daarin niet mocht slagen. De 4de November 1637 overleed Michael Ophovius te Lier. De afmattende beslommeringen van zijn ballingschap en de teleurstellingen, die hij van vele kanten gestadig moest ondervinden, schijnen zijn gezondheid geknakt en zijn einde verhaast te hebben. De vraag te beslissen, of in hem een groot en krachtig bestuurder gezien mag worden, lijkt mij, aan de hand van wat tot dusver gepubliceerd is, nog steeds niet mogelijk, maar wat wij van zijn leven vol beproevingen weten, doet ten minste vaststellen, dat hij al zijn gaven en krachten van ziel en lichaam elf jaar lang aan zijn bisdom gewijd heeft. Zijn episcopaat vormt, ondanks de droeve katastrofe, die hem tot balling maakte en de kerk van zijn diocees tot de missiestaat terugbracht, een harmonisch en in zijn | |||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||
eenvoud groots geheel met de ambtstijd van zijn laatste twee voorgangers. Zo werd de periode 1594-1637 voor het bisdom Den Bosch de beslissende tijd van een katholieke overwinning, die door geen eeuwen van vervolging en verdrukking kon tenietgedaan worden. De godsdienstige kleur van stad en Meierij is in deze halve eeuw definitief bepaald. Over de lotgevallen van het katholicisme in de Meierij dient nog een en ander uiteengezet te worden. Daar echter het tijdvak 1629-1648, als de tragische retorsietijd berucht gebleven, het best als een geheel is samen te vatten, kunnen wij de lotgevallen van de bisschoppelijke zetel daaraan gevoeglijk doen voorafgaan. Het bestuur van het bisdom ging sede vacante over aan het wel tot uitsterven gedoemde, maar, ofschoon incompleet, toch blijkbaar nog genoegzaam in wezen gebleven kathedraal kapittel. Dit benoemde tot zijn vicaris de kanunnik Henricus van den Leemputte. De definitieve bezetting van de zetel stuitte op grote moeilijkheden. De Staten-Generaal hadden Ophovius levenslang in het bezit van de bisschoppelijke inkomsten gelaten, maar na zijn dood confiskeerden zij de fondsen. Het had dus aan de Spaanse regering gestaan, een nieuw inkomen voor de Bossche bisschop vast te stellen, maar de steeds berooider staat der Spaanse financiën zal dit wel belet hebben. Zo bleef Henricus van den Leemputte enige jaren met het bestuur belast. Wel benoemde de Spaanse kroon reeds in 1638 de apostolische vicaris Rovenius en, toen deze bedankteGa naar eindnoot47., de Minderbroeder Joseph de Bergaigne tot bisschop van Den Bosch, maar de confirmatie van deze benoeming bleef uit, zeer waarschijnlijk deels op grond van het ontbreken van een behoorlijk inkomen voor de betrokkene, maar anderdeels wel, doordat men hem te Rome om zijn weerspannigheid jegens de heilige stoel ongeschikt achtte. Pas in 1640 slaagde de kardinaal-infant Ferdinand er in, een overeenkomst aan te gaan met de abdij van Tongerlo, waardoor aan de te benoemen bisschop een genoegzaam inkomen verzekerd werd. Daarop volgde 13 Mei 1641 de pauselijke institutie van de Bergaigne. Of het tussenbestuur van Henricus van den Leemputte iets betekend heeft, bleek tot dusver niet; ook de persoon van deze kapittelvicaris, die na Bergaigne's dood weer gedurende tien jaar in deze functie optrad, is niet meer dan een schim. Hij werd in | |||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||
1588 te 's-Hertogenbosch geboren, ontving onderwijs op de Bossche fraterschool, studeerde te Leuven, werd daar in 1614 licentiaat in de theologie, was achtereenvolgens professor aan de seminaries van Mechelen en 's-Hertogenbosch en werd in 1620 kanunnik van Sint Jan. In 1629 werd hem vergund, te Den Bosch te blijven; hij schijnt zich daarna met clandestiene zielzorg te hebben beziggehoudenGa naar eindnoot48.. Joseph de Bergaigne, de laatste bisschop van Den Bosch vóór 1853, was een geleerd en invloedrijk man, maar zijn episcopaat kan voor het bisdom nauwelijks betekenis gehad hebben. Zelfs heeft deze Minderbroeder-diplomaat, groot gunsteling en vertrouwensman van het Brusselse hof, nauwelijks gelegenheid gehad, blijk te geven van enige geschiktheid voor het episcopaatGa naar eindnoot49.. Zijn politieke talenten sluiten ze wel niet uit, maar doen ze toch allerminst blijken. Daar komt dan nog bij, dat stad en Meierij hem onbekend waren en onbekend gebleven zijn; hij heeft de stad zeker nooit betreden. Bovendien cumuleerde hij meer functies van kerkelijke en politieke aard dan met de nauwgezette naleving van de bisschoppelijke plichten verenigbaar schijnt: o.a. werd hij - dank zij de hoge gunst van het Brusselse hof - in 1645 ook aartsbisschop van Kamerijk. Bestuurstalenten moet hij wel bezeten hebben, want in zijn orde bekleedde hij bijna voortdurend posten van belang. Uit zijn botsingen met de Brusselse nuntii, de apostolische vicarissen van de Hollandse Zending en de Propaganda, vooral in zake de Concordia, valt op te maken, dat hij een man van sterke wil was, niet vrij van eer- en heerszucht. Hij was van Italiaanse afkomst en werd in 1568 te Antwerpen geboren, trad te Leuven in de Franciscanenorde, studeerde in Spanje en verwierf daar het doctoraat in de theologie, doceerde dit vak te Keulen en te Metz, werd in 1616 provinciaal van de Keulse provincie der O.F.M. en werd in 1624 aan pater Andreas de Soto, commissarius-generalis nationis Germano-Belgicae van de orde, als coadjutor toegevoegd in 1625 volgde hij deze opGa naar eindnoot50.. Sinds 1624 kwam hij in geregeld contact met de landvoogdes Isabella en oefende hij op de politiek van het Brusselse hof blijkbaar sterke invloed uit. Herhaaldelijk was hij betrokken in de tussen de Republiek en de aartshertogin hangende geschillen over de positie van de katholieke eredienst in de Meierij. In deze aan- | |||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||
gelegenheid onderscheidden zijn adviezen zich door opportunisme: door dulding van protestante prediking in de Meierij wenste hij de erkenning van de rechten der pastoors te verkrijgen. Ook na de dood van Isabella bleef hij in gestadig nauw contact met de Brusselse kring. Aan zijn gewichtige politieke diensten schijnt zijn benoeming tot bisschop Den Bosch voornamelijk te danken. Getrouw aan zijn verleden, adviseerde hij bij de nadering van de Westfaalse vredesonderhandelingen opnieuw tot een zo groot mogelijke tegemoetkoming aan de wensen van de Staten-Generaal ten opzichte van de protestante propaganda in de Generaliteitslanden. Daarbij had hij de Leuvense universiteit aan zijn zijde, maar de bisschop van Antwerpen, Gaspar Nemius, die als ordinarius over het westen van Noord-Brabant evenzeer bij de aangelegenheid betrokken was, tot tegenstander. Ten slotte heeft ook zijn soepelheid de belangen van de Brabantse katholieken niet kunnen baten, daar de Spaanse regering zich genoodzaakt zag, tot elke prijs een vrede te aanvaarden, ook toen de afgevaardigden van de Republiek tot geen tegemoetkoming in zake de religie bereid bleken. De Bergaigne maakte deel uit van de Spaanse delegatie op het congres van Munster, maar beleefde de sluiting van de vrede niet meer: hij overleed te Munster 21 October 1647 en werd in de kloosterkerk van de Minderbroeders aldaar begraven. De Spaanse koning benoemde de Augustijn Joannes Rivius tot zijn opvolger, maar de heilige stoel bekrachtigde de benoeming niet, vermoedelijk wel, omdat de inmiddels gesloten vrede een streep door 's konings recht haalde. Het bestuur over het bisdom Den Bosch ging over aan Henricus van den Leemputte, die de Bergaigne als vicaris-generaal gedurende heel diens episcopaat vervangen had. Tot 1657 fungeerde Van den Leemputte weer als kapittelvicaris. In de eerste jaren is nog ten minste eenmaal ernstig aan de benoeming van een bisschop gedacht. De Brusselse internuntius Antonio Bichi ijverde in 1650 voor de benoeming van de Augustijn Michael Paludanus, die zelf bij de Propaganda bedektelijk voor zijn aanstelling pleitteGa naar eindnoot51., maar de congregatie ging er niet op in. Zo bleef Van den Leemputte met de leiding belast. Het kan niet veel overdrijving bevatten, als wij zeggen, dat deze man twintig jaar achtereen (van 1637 tot 1657) het eigen- | |||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||
lijke hoofd van het bisdom geweest is. Des te meer valt het te betreuren, dat wij omtrent hem zo uiterst weinig weten. Over de toestand van de Meierij gedurende het retorsie-tijdperk (1629-1648) zijn wij sedert het verschijnen van een monografie daaroverGa naar eindnoot52. uitstekend ingelicht. Het is een verhaal van verwarring en van vexaties. Beide oorlogvoerende machten pretendeerden alle rechten op de Meierij, die daardoor gedurende een tijdvak van bijna twintig jaren ten prooi was aan de grofste willekeur. De Republiek benoemde reeds in November 1629 tot opperste ambtenaar in heel het gebied van stad en Meierij, d.i. tot hoofdschout van de Meierij, Hendrik de Bergaigne (vermoedelijk wel verwant aan de Minderbroeder-bisschop) een oud-militair uit het leger van Frederik Hendrik, wiens tolerante houding jegens het katholicisme hij zich, zoveel hij kon, tot voorbeeld stelde. Hij was echter, evenmin als de meeste ambtenaren van de Republiek, vooral degenen, die naar Noord-Brabant werden gezonden, ongevoelig voor de emolumenten van een tolerant régiem en verdiende reeds in de eerste jaren na de overgang belangrijke bedragen aan de katholieken in de stad. Vooral de hervormde predikanten ergerden zich gestadig aan zijn houding in godsdienstzaken. De onder hem staande ambtenaren, namelijk de vier kwartierschouten, de schouten van de dorpen en de andere functionarissen, door Spanje aangesteld, werden gehandhaafd, maar moesten krachtens een bevel van de Staten-Generaal van Februari 1630 een eed van trouw aan de nieuwe heren afleggen. Tegen dit bevel verzette de regering te Brussel zich met een contra-bevel, waarbij het afleggen van deze eed verboden werd. De ambtenaren gedroegen zich daaronder zo lijdelijk mogelijk: onder allerlei uitvluchten werd de gevorderde eedsaflegging uitgesteld. Aan vervanging van de weigerachtigen viel, ten minste voor de lagere functies, niet te denken, daar heel de bevolking hun houding billijkte en deelde. Het staat objectief vast, dat sympathie voor de Republiek bij de bewoners der Meierij ver te zoeken was. De hoofdoorzaak school in de houding, die de nieuwe heren onmiddellijk onder het drijven van de hervormde synoden in den lande tegen het katholicisme aannamen. Deze veroorzaakte een steilheid jegens alles, wat uit Den Haag kwam, die tot gevolg had, dat | |||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||
Spanje, steunende op de algemene volkssympathieën, althans de eerste tien jaar een veel sterker positie in de Meierij innam dan de Republiek en dat van stelselmatige vervanging van de katholieke en Spaansgezinde ambtenaren niet veel kon komen. Tot 1648 waren nog bijna alle lagere ambtenaren in de Meierij katholiek. Kenmerkend voor de verhoudingen is het, dat de hervormden te Waalwijk zich in 1637 beklaagden, buiten alle ambten te worden gehoudenGa naar eindnoot53.. Dat echter het volk te lande, uitgemergeld door de dubbele lasten, die het door Spaanse en Staatse autoriteiten werden opgelegd, gebrandschat en gekweld door troepen van weerskanten, vurig begeerde, de kwestie van het recht op de Meierij uitgemaakt te zien, is maar al te begrijpelijk. Vrijwel onmiddellijk na de val van Den Bosch gingen dan ook van verschillende kanten stemmen op om een vergelijk tussen Spanje en de Republiek tot stand te brengen. Ophovius had de hand in de eerste plannen om tot onderhandelingen te geraken. Hij correspondeerde er over met Isabella's raadslieden en verleende hulp bij de samenstelling van de adressen naar Den Haag. De godsdienst was van de aanvang af het tere punt: Spanje wenste geen strook van het district prijs te geven, als niet het katholicisme in statu quo bleef. De Republiek van haar kant eiste ten minste vrije prediking van het protestantisme, voor ze enige concessies deed. Voor het aanknopen van de onderhandelingen en voor de onderhandelingen zelf beijverde zich vooral de deken van het Hilvarenbeekse kapittel, Christiaan CauthalsGa naar eindnoot54.. Later trad ook de Norbertijn Mathias de Beer, pastoor van Halsteren in het Markiezaat van Bergen-op-Zoom, op de voorgrond als onderhandelaar. Tussen Januari 1630 en Maart 1631 werd in het geheel over de status van de Meierij een vijftal conferenties tussen Spaanse en Staatse afgevaardigden gehouden. Het resultaat was onbevredigend. De Haagse Raad van State besloot dan ook in Mei 1631, dat alle kerken in de Meierij gesloten zouden worden en de priesters zouden vertrekken. Frederik Hendrik, tot wie verscheiden katholieken bijna gestadig in gemoedelijke betrekking stonden, trachtte een middenweg te vinden en liet de landvoogdes boodschappen, dat ze een verdeling van de kerken moest voorstellen: waar twee kerken waren, zou elke belijdenis er een krijgen en waar er maar | |||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||
een was, zou deze tot simultaangebruik ingericht wordenGa naar eindnoot55.. Het voorstel is typisch voor de simpele zienswijze van deze prins, die nooit begrip of gevoel gehad schijnt te hebben voor de geestehouding van hetzij katholieken, hetzij calvinisten, voor wie het geloof het een en het alles was. Ook de aartshertogin, die Frederik Hendrik zelf in haar hart overigens niet ongenegen was, was voor zulk een vergelijk niet te vinden. Haar uiterste concessie was goed te vinden, dat een zestal calvinistische predikanten als franctireurs op de Meierij werd losgelaten, mits alles verder, ook in de religie, in statu quo bleef. Het afbreken van de onderhandelingen werd spoedig gevolgd door de van de Republiek uitgegane en door Spanje met gelijke munt betaalde retorsie-politiek, die daarin bestond, dat men de tegenstander tot het prijsgeven van zijn standpunt trachtte te pressen door wraakoefeningen op slachtoffers, die men bereiken kon. De Staten-Generaal verboden om te beginnen alle katholieke godsdienstoefeningen in het Markiezaat, het land van Cuyck, het overkwartier van Gelderland en de Zuidhollandse dorpen en gaven last tot gevangenneming van alle in de Meierij vertoevende priesters. Van hun kant gelastten de Spaanse autoriteiten de arrestatie van elke predikant en Staatse ambtenaar in de betwiste gebieden. Het staat wel genoegzaam vast, dat voor de Staten niet de religie het eerste motief tot de invoering van deze immorele, maar daarom in deze tijd niet zeldzame politiek was: veeleer was het hun te doen om in het omstreden gebied vrij belastingen te kunnen heffen. Ofschoon het religieuze beginsel voor de Spaanse autoriteiten waarschijnlijk sterker was, moet ook van hun kant het recht tot belastingheffing een zeer voorname drijfveer geweest zijn. Daarbij sloten zich dan andere verlangens aan ten opzichte van de justitie, de opbrengst van domeinen, tienden en lenen en andere rechtenGa naar eindnoot56.. Een ogenblik scheen de strijd nog te kunnen worden afgewend door de in 1632-1633 aangeknoopte vredesonderhandelingen, waarbij o.a. de aartsbisschop Jacob Boonen namens Spanje voor het religievraagstuk optrad. Ook de positie van de Meierij kwam daarbij ter sprake, maar bij het afbreken van de onderhandelingen was er niets bereikt. Middelerwijl was de retorsie-strijd in volle gang, met het gevolg, dat noch priesters noch predikanten zich in | |||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||
de Meierij veilig konden achten en vele dorpen van zielzorg verstoken waren. In 1637 werden op initiatief van een particulier priester, Benedictus van Kessel, pastoor van Loon-op-Zand, een wat moeilijk te karakteriseren figuur, niet onbesproken en waarschijnlijk ook niet onberispelijk van leven, opnieuw onderhandelingen tussen Brussel en Den Haag aangeknoopt met het doel, althans de godsdienst uit de retorsie-strijd te eliminerenGa naar eindnoot57.. De Spaanse eis luidde: vrije uitoefening van de katholieke godsdienst in alle kerken van de Meierij tegen een concessie van 6 à 8 hervormde predikanten te zullen toelaten. Het was voornamelijk door de tussenkomst van Frederik Hendrik en de bekende Nicolaas van den Boekhout, heer van Wimmenum, een ons reeds bekend voorstander van Frederik Hendriks conciliante godsdienstpolitiek, dat deze Spaanse eis vrijwel volkomen werd ingewilligd. Alles stuitte echter weer af op de souvereiniteitsrechten, waarvan geen der partijen iets wilde laten vallen. Ook toen pastoor Van Kessel vervangen was door de Berner abt J. Moors, kwam men geen strobreed verderGa naar eindnoot58.. Zo bleef de onzekere en onveilige toestand van de Meierij bestaan, al moet geconstateerd worden, dat in het algemeen de Spaanse invloed overwoog, een gevolg van de houding der bevolking, die de hervormde predikanten de voet dwars zette, waar zij kon en met alle middelen, waarover zij beschikte, maar de priesters onbeperkte bescherming verleende. Over de zielzorg in de Meierij zijn min of meer exacte bijzonderheden in het tijdvak 1629-1648 niet te verstrekken. De situatie was vooreerst plaatselijk zeer ongelijk en vervolgens is er van stabiliteit op de meeste dorpen geen sprake geweest. Het merendeel heeft tijden van herderloosheid meegemaakt; toch kan er in het algemeen van continuatie van katholieke bediening gesproken worden. Het eerste offensief tegen het katholicisme lag vervat in de officiële bekendmaking van 20 October 1629, dat alle pastoors hun kerken moesten overleveren aan de te benoemen predikanten. Een Spaans plakkaat van 25 October 1629 beantwoordde deze kennisgeving met het verbod aan de pastoors, hun kerken te verlaten. Aan dit bevel schijnen de pastoors zich unaniem onderworpen te hebben, dank zij ten eerste de besliste houding van de bisschop en ten tweede de duidelijke steun van de kwartier- | |||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||
schouten, die in gestadig contact met de bisschop en de Spaanse autoriteiten te Brussel stonden. Hoe de bevolking op de tegenstrijdige bevelen reageerde, bleek in November, toen op last van de Staten-Generaal enige predikanten naar het westen van de Meierij trokken en met preken trachtten te beginnen te Tilburg, Waalwijk, Loop-op-Zand, Drunen, Nieuwkuik en Vucht. De reactie van de bevolking was zo vijandig, dat allen onverrichterzake naar Den Bosch moesten terugkeren. Een nieuw plakkaat van 3 Januari 1630, waarbij andermaal het overleveren der kerken en het staken van alle katholieke godsdienstoefening gelast werd, veranderde niets aan de situatie. Vergeefs trachtten de Staten-Generaal vervolgens pressie uit te oefenen op de bisschop door hem te dreigen, dat hij van zijn inkomsten zou worden beroofd, zo hij niet alle gezag over de clerus prijsgaf. Hoe weinig de bisschop zich in de practijk aan deze bedreiging stoorde, blijkt uit de omstandigheid, dat hij midden 1630 te Eindhoven deelnam aan een plechtige openbare processie, die zelfs langs het met Staatse troepen bezette kasteel trokGa naar eindnoot59.. Zo bleef de toestand onveranderd: de pastoors bedienden de kerken en de katholieke godsdienstoefeningen hadden voortgang. De 13de Mei 1631 werd ten derden male een plakkaat van de Staten-Generaal met bevel tot onverwijlde overgave van de kerken uitgevaardigd. De hoofdschout de Bergaigne kreeg bevel, alle kerken, kapellen en kloosters te sluiten en alle katholieke godsdienstoefening te beletten. Naar Ophovius in zijn diarium aantekende, staakten verschillende pastoors aanvankelijk de bediening, doch groot is het aantal, dat in deze houding volhardde, zeker niet geweest. De hoofdschout verklaarde zich onmachtig, het bevel uit te voeren, als hem geen sterke militaire hulp werd toegevoegd. Hij wist zeer wel, dat Frederik Hendrik zijn troepen daartoe niet licht beschikbaar zou stellen. Slechts drie van de vele pastoors, die zich van het bevel der Staten-Generaal niets hadden aangetrokken, werden opgelicht en gevangen gezet: Mathias Septius van Oss, Roger de Moor van Vucht en Paul van den Dael te BerlicumGa naar eindnoot60.. Hoe vrij in het algemeen het katholicisme zich in de Meierij kon blijven bewegen, blijkt duidelijk uit het feit, dat de uit Den Bosch verdreven Dominicanen zich in 1632 te Eindhoven vestigden en | |||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||
vandaar uit actief in de zielzorg voor de omtrek werkten tot 1636 toe. Een merkwaardige bevestiging van de sterke positie, waarin het katholicisme zich nog steeds bevond, levert de Statenresolutie van 12 Mei 1633, waarbij bepaald werd, dat in elke plaats, waar een predikant kwam - er werden er zes aangesteld, nl. te Tilburg, Oirschot, Oisterwijk, Helmond, Oss en Vucht - de hoofdkerk voor hem moest worden ontruimd, alsof er nooit bepaald was, dat alle kerken prijsgegeven moesten worden. Veelzeggend is ook, dat de kwartierschouten hun medewerking tot deze maatregel weigerden. In Juli 1633 werden de zes dominees door gewapende convooien naar hun standplaatsen gebracht. De installatie in de kerken en de pastorieën had nergens een vlot verloop en van rustige bediening kwam niets: de bevolking zette er alles op, de predikanten de kerkdienst en zelfs het bestaan onmogelijk te maken. Hun auditorium bestond, waar zij er al in slaagden tot kerkdienst te geraken, uit een paar van buitenaf gekomenen. Aan het eind van het jaar hadden zich alleen de predikanten van Tilburg en Oisterwijk weten te handhaven, maar de kerken hadden zij weer aan de pastoors ter plaatse moeten afstaan. Alle bevelen en dreigementen waren niet in staat, de betrokken priesters tot onderwerping aan de bevelen van de Staten-Generaal te brengen. Toen eindelijk tot geweld werd overgegaan en de Staten de zeer strijdbare pastoor Septius van Oss opnieuw lieten arresteren, beantwoordden de Spaanse autoriteiten dit onverwijld met de gevangenneming van de predikanten van Tilburg en Oisterwijk. Kort daarop werden ook andere predikanten opgelicht, o.a. die van Cuyck en Roosendaal. De Staten-Generaal besloten toen tot een ware klopjacht op priesters in de Meierij en het Markiezaat. Velen werden gevangen genomen; een blijkbaar zeer groot aantal wist te ontvluchten (Juni 1634). Voorzover de uitvoering van zulke drastische bevelen in handen van de Bergaigne gelegd werd, geschiedde er weinig geweld. Na korte tijd werden de kerken geleidelijk heropend. De 2de Februari 1636 verscheen het zoveelste plakkaat, dat sluiting der kerken en staking van de katholieke eredienst gelastte; bovendien werd de hoofdschout opgedragen, alle priesters naar Den Bosch te ontbieden, waar zij een eed van trouw | |||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||
aan de Staten-Generaal moesten afleggen. Merkwaardig is alweer, dat men priesters, die al ettelijke malen verbannen zijn, een eed van trouw oplegt. Er volgde weer een massale uitwijking van Meierijse priesters, maar tot de eedsaflegging meldde zich niemand aanGa naar eindnoot61.. Enige maanden later keerden de pastoors geleidelijk terug; de kerken werden heropend en alles was weer als te voren. Inziende, dat berusting in zulk een flagrante miskenning van hun gezag hen in het oog van de hervormde synode ernstig zou blameren, besloten de Staten-Generaal tot het plakkaat van 2 December 1636, waarbij zeer zware straffen werden vastgesteld voor priesters en leken, die een van de verbodsbepalingen zouden overtreden of daartoe zouden meewerken. Weer volgde een sauve-qui-peut van de priesters. Niet alleen in de Spaanse Nederlanden, maar ook in de baronie van Boxmeer en het land van Ravenstein vestigden zich omstreeks Kerstmis 1636 zeer veel Meierijse pastoors. Ditmaal werd ook strenger opgetreden. De Kruisheren van Sint Agatha, die krachtens het capitulatie-vedrag van Grave (1602) in hun klooster waren gebleven, zagen zich tot vertrekken genoodzaakt; ook zij vonden, vermoedelijk in het land van Ravenstein of anders in sommige delen van het land van Kleef, tijdelijk een toevlucht; in 1639 keerden zij echter alweer terugGa naar eindnoot62.. Daarentegen kreeg de abdij van Berne verlof tot blijven. Dit was van te groter belang, doordat deze abdij verscheiden plattelandsparochiën bediende, nl. Berlicum, Heeswijk, Vlijmen, Hedikhuizen, Oudheusden, Lithoyen en BokhovenGa naar eindnoot63.. Wel was ook de Witheren alle zielzorg verboden, maar met betrachting van zekere behoedzaamheid viel zulk een verbod in volstrekt katholieke dorpen en onder de bescherming van vrijwel unaniem pro-Spaanse ambtenaren gemakkelijk te overtreden. Bovendien maakte Bokhoven geen deel uit van de Republiek; het was een souvereine heerlijkheid, waar het katholicisme vrij was. De betekenis van de enclaves in de Generaliteitslanden begon omstreeks deze tijd meer en meer in het oog te vallen. Het land van Ravenstein was doorlopend vol gevluchte priesters, die er de gelovigen uit de buurt vrij geregeld konden verzorgen. Ook het ten noorden er van gelegen graafschap Megen, een Brabants leen, dat aan Spanje verbleef, bood vrijwel steeds een veilige | |||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||
toevlucht aan verdreven priesters. Dit geldt vooral voor de uit Den Bosch verdreven Franciscanen. Wel hadden ook enigen van hen zich in de stad weten te handhaven, waar zij op den duur een statie stichtten, maar de meeste Minderbroeders hadden moeten uitwijken. In het graafschap Megen, waar sedert omstreeks 1500 een zustersklooster van hun orde gevestigd was, vonden verscheidenen blijkbaar reeds vroeg een veilige toevlucht en een uitgangspunt voor hun missie. Door de bemiddeling van hun medebroeder Joseph de Bergaigne, de bisschop, slaagden zij er in 1645 in, van de graaf van Megen verlof te krijgen tot het stichten van een klooster, dat in de zeventiende en de achttiende eeuw voor de Brabantse missie grote betekenis zou krijgenGa naar eindnoot64.. Ook uit hun klooster te Weert schijnen herhaaldelijk Minderbroeders in de westelijke Meierij te hebben gewerkt, speciaal in de Peel. Toch was omstreeks de dood van Ophovius (1637) de toestand in de Meierij zeer ongunstig. Wel klaagde de Bossche kerkeraad herhaaldelijk over de meest vrijmoedige uitoefening van het katholicisme - o.a. werd in 1637 met Kerstmis in tal van oude kerken Mis gedaan -, maar volgens een officiële opgave van 1638 waren niet minder dan 120 priesters uit de Meierij voortvluchtig. Op een getal van nog geen 200 parochies is dit niet weinig; zelfs komt het aantal ons overdreven voor, als wij achtslaan op de nogal ongerijmde getallen, die er aan worden toegevoegd. Het heet, dat meer dan één millioen mensen door de politiek van de Staten-Generaal voortdurend van de heilige sacramenten beroofd zijn. Zelfs al neemt men het betrokken gebied veel ruimer dan de Meierij - in 1637 was Breda Staats geworden en men kan dus heel Noord-Brabant en zelfs nog wel een deel van het zuidelijk liggend land meetellen -, is een getal van één millioen communicanten voor dit platteland belachelijk: heel Noord-Brabant (Den Bosch inbegrepen) telde in 1795 ruim 260.000 inwoners. Als aan de gepeperde opgaaf nog wordt toegevoegd, dat in de laatste jaren 40.000 personen zonder bediening gestorven zijn, zullen wij goed doen er ten minste een nul af te latenGa naar eindnoot65.. De overgang van Breda tot de Staatse zijde had spoedig dit voordeel, dat de Baronie als onbestreden territorium van de Republiek verlost was van de retorsies, waardoor zij een veilige toevlucht werd voor de pastoors uit de Meierij, een nogal zonderlinge con- | |||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||
sequentie van de vestiging van het Staatse gezag. Wel werden ook zulke vestigingen weer verboden bij plakkaat van 20 Maart 1642, maar daarmee kwam er stellig evenmin een eind aan als aan de steeds opnieuw opluikende clandestiene zielzorg in de Meierij zelf. Heel de verdere retorsietijd bleef dit zo: een verscherping van de plakkaten en een tijdelijke opleving van de activiteit der Staatse militairen gaf nu en dan aanleiding tot een min of meer algemene uitwijking, maar nauwelijks was de opflikkering van actief anti-papisme wat uitgedoofd, of de pastoors keerden terug, niet zonder grond vertrouwend op de bescherming van heel de bevolking, de ambtenaren incluis. Als dan ook bisschop de Bergaigne in 1644 verklaart, dat alle priesters van de Meierij gedwongen zijn, zich er buiten op te houden, houdt hij zich aan de theoretische positie van de clerus en negeert hij de werkelijkheid. Dat de toestand in de Meierij, ondanks de vele kwellingen en de onzekerheid voor het katholicisme, toch wel houdbaar genoemd moet worden, blijkt trouwens uit de omstandigheid, dat vrijwel alle kloosters buiten de stad Den Bosch tot 1648 in stand gebleven zijn. Ook dit was in strijd met de plakkaten en zou onmogelijk geweest zijn, als de naleving daarvan met geweld was doorgedreven. | |||||||||||||
3. 's-Hertogenbosch tot het einde van de zeventiende eeuwDe vrede van Munster bracht de voor het katholicisme noodlottige zekerheid, dat de Spaanse bescherming voorgoed uitgeschakeld zou zijn en dat de na enige mislukkingen vrijwel gestaakte pogingen tot protestantisering van de Generaliteitslanden op drastische wijze zouden worden hervat. Alle pogingen, bij de Munsterse onderhandelingen gedaan, om van de Staten-Generaal zekere concessies ten gunste van het katholicisme te verkrijgen, waren mislukt. Ook gelukte het noch aan de stedelijke regering van Den Bosch, noch aan baanderheren, edelen en steden van Staats-Brabant, de Staten-Generaal te overtuigen, dat de billijkheid eiste, Noord-Brabant zelfbestuur te geven en als lid | |||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||
tot de Unie te doen toetreden, daar de verovering van Den Bosch niet minder dan die van Groningen in 1594 een reductie was geweest. Ook de Grote Vergadering van 1651 is door Brabantse afgevaardigden vergeefs tot dit doel bewerktGa naar eindnoot66.. Het is duidelijk, dat de voornaamste reden der standvastige afwijzing school in het juiste inzicht, dat inwilliging zou neerkomen op de inlijving van een geheel katholiek en voor de protestantisering immuun gewest in de Unie, benevens tot het prijsgeven van elke protestantiseringspoging, daar het gewest in zake de religie autonoom zou zijn geworden. Dat de Groningse reductie indertijd nog door een geslaagd protestantiseringsproces gevolgd was, mocht synodale optimisten al doen besluiten tot eenzelfde mogelijkheid ten opzichte van Noord-Brabant in 1648, de Staten-Generaal moeten echter nuchtere koppen genoeg in hun midden geteld hebben, die uit het verloop van de pogingen tussen 1629 en 1648 de onmogelijkheid van protestante expansie afleidden. Sommigen hebben zich misschien huns ondanks de vraag gesteld, wat het calvinisme toch voor aantrekkingskracht kon hebben op een door de katholieke reformatie hecht met de kerk verenigd volk. Maar toelating van zulk een gewest in de Unie betekende de kracht van de protestante suprematie verminderen en zelfs sanctie verlenen aan de alleenheerschappij van het katholicisme in een der gewesten. Tot deze sanctie waren de Staten-Generaal te minder bij machte, sedert de sterke bevorderaar van zulke politiek, Frederik Hendrik, overleden was. En vooral mag niet het belang vergeten worden, dat speciaal vele Hollandse regentenfamilies hadden om Staats-Brabant een wingewest te laten: het verschafte hun zoons lucratieve ambten. Helder zagen de Staten-Generaal in, dat van protestantisering niets zou komen, zolang er geen politieke reformatie had plaatsgehad. Terstond werden dan ook de vier kwartierschouten van Peelland, Kempenland, Oisterwijk en Maasland door protestanten vervangen. Met het vervangen van de lagere ambtenaren ging het minder vlot bij volstrekte ontstentenis van protestanten. Nog in 1660 was nog zo goed als geen enkele katholieke ambtenaar ontslagen. In dat jaar verscheen een reglement op de politieke reformatie, waarvan de considerans in treffende oprechtheid de verbreiding van het protestantisme als doel noemt. Het | |||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||
bepaalt, dat alle drossaards, baljuws, schouten, ontvangers, vorsters, burgemeesters, schepenen, tienmannen, gezworenen, kerk-, arm- en weesmeesters en alle verdere ambtsbekleders professie van de gereformeerde religie moeten doen en onder ede moeten beloven, de superstitiën van het pausdom uit hun ressort te weren. Alle heren van de Brabantse heerlijkheden moesten zich naar dit voorschrift gedragen. Wat van dit reglement in de practijk terechtkwam, leert een bepaald vermakelijk rapport, dat gedeputeerden van de Staten-Generaal in Februari 1667 uitbrachten ter beantwoording van de vraag, of in de Meierij nog katholieken als ambtenaren fungeerden. Het doet niet minder blijken, dan dat protestanten in de genoemde functies hoge uitzonderingen warenGa naar eindnoot67.. Wel waren de hoge posten in handen van protestanten, maar dezen maakten, op het voorbeeld van de hoogschout de Bergaigne, van de nood een voor hun eigen beurs zeer profijtelijke deugd door het heffen van hoge recognities, waarmee zij de reeds door buitensporige belastingen geplaagde bevolking stelselmatig uitzogen. Ook werden geen pogingen nagelaten om de jeugd via het onderwijs voor het calvinisme te winnen. Het schoolreglement voor de Meierij van 1668 bepaalde, dat niemand zonder verlof van de Raad van State school mocht houden, dat alle schoolmeesters professie van de gereformeerde leer moesten doen en dat de kerkeraden hen moesten examineren. Het gebruik van de Heidelbergse katechismus werd voorgeschreven en het meebrengen van katholieke boeken of rozenkransen door de leerlingen streng verboden. Ook het echt-reglement moest tot de protestantisering meewerken: het beval de huwelijkssluiting voor de predikant. Van 1648 tot 1672 kon van vervolging van het katholicisme in de Meierij gesproken worden; daarna niet meer. Het is na de Franse overheersing niet langer in direct gevaar, zolang er geen bijzondere feiten - als bekeringen van protestanten - plaatshebben, maar dient alleen tot bevrediging van de hebzucht van een aantal Hollandse fortuinzoekers. Tussen 1648 en 1672 is de materiële positie van het katholicisme er echter volkomen afgebroken. Alle geestelijke goederen zijn onteigend en onder het beheer van rentmeesters (voor elk kwartier een) gesteld, ook de pastoriefondsen, waarmee alle priesters tot de bedelstaf gebracht zouden zijn, | |||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||
als hun niet onder zekere voorwaarden een soms belangrjke alimentatie was toegekend. Zeer merkwaardig is verder, dat sommige pastoors voor het verlies van hun inkomsten schadeloos gesteld werden door bezoldiging uit de gemeentekas. Dit bewijst, dat onder de Republiek vrijwel alles mogelijk wasGa naar eindnoot68.. Een zware slag was ook de confiscatie van de vele beurzenstichtingenGa naar eindnoot69., meest in de voorafgaande decennia voor de opleiding van priesters gesticht: zij kwamen thans ten goede aan gereformeerde jongelieden, meest Hollanders, die tot hervormd predikant wensten te worden opgeleidGa naar eindnoot70.. Toch wisten de bestuurders van meer dan de helft der fundaties de confiscatie door verheimelijking te voorkomen. Alle mannenkloosters werden in 1648 opgeheven, uitgezonderd het Kruisherenklooster van Sint Agatha in het tot Roermond behorende land van Cuyck en de abdij van Berne, die zich steeds in de bijzondere gunst van het Oranjehuis en andere autoriteiten heeft mogen verheugen. Na het tenietgaan van hun abdij te Berne (in het land van Heusden, dus op Hollands grondgebied) hadden de Witheren tot 1629 in hun refugiehuis te 's-Hertogenbosch gewoond. In 1629 vestigden zij zich met permissie van Frederik Hendrik op hun goederen te Heeswijk. Ondanks herhaalde pogingen van de hervormde synode wisten zij zich te handhaven. De Staten-Generaal hebben enige malen opzettelijk bepalingen gemaakt om de abdij van de decreten ten aanzien van de Meierijse kloosters uit te zonderenGa naar eindnoot71.. De abdij Postel van dezelfde orde werd een twistappel tussen Spanje en de Republiek, daar beiden beweerden, dat ze binnen hun souvereiniteit lag. Het geschil schijnt nooit geheel uitgemaakt te zijn. Een aanzienlijk deel van de abdijgoederen werd door de Republiek geannexeerd, maar met de hulp van de Spaanse troepen wisten de kloosterlingen zich in de abdij zelf te handhaven. Dit was van groot belang, daar Postel, evenals Berne en Tongerlo, verscheiden parochies van de Meierij bediende, nl. Reuzel, Veldhoven, Asten, Lagemierde, Lierop, Oerle, Helmond, Lieshout, Rixtel en Luiksgestel. De vrouwenkloosters in de Meierij mochten uitsterven; als alle zusters overleden waren, zouden de goederen en de gebouwen aan de Staten-Generaal komen. In 1649 kregen de rentmeesters | |||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||
van de geestelijke goederen opdracht van de Staten-Generaal, nauwkeurige lijsten te maken van alle aanwezige zusters. De bedoeling was natuurlijk, het aannemen van nieuwe novicen te beletten. Toch constateerden de rentmeesters later wel, dat er zusters in de kloosters leefden, die op de lijsten ontbraken. In de practijk werd blijkbaar niet scherp op de naleving gelet. In strijd met de algemene bepalingen werden toch reeds in 1650 de zusters van Binderen te Helmond en die van Hoydonk te Nederwetten met enige alimentatie op straat gezet, vermoedelijk wel vooral, omdat zij zeer gegoed waren en vervolgens, omdat hoge ambtenaren als de kwartierschout van Peelland, Cornelis Prouninck van Deventer, aan een ambtswoning moesten worden geholpen. Het klooster Zoeterbeek onder Nunen bleef, trots alle ijver van de hervormde predikanten en kerkeraden, bestaan. Het wist door geschenken van fraaie naaldarbeid de ambtenaren voor zich te winnen en slaagde er in, zich door het tersluiks opnemen van novicen tot 1732 voort te zettenGa naar eindnoot72.. Ook de Clarissen van Boxtel handhaafden zich tot in de achttiende eeuw (1717). Het merkwaardig laat te Oirschot opgerichte Carmelitessenklooster (1642), dat beroemd is geworden door zijn in 1658 overleden priorin Maria Margareta van de Engelen, wier stoffelijk overschot een voorwerp van verering bleef, werd in 1663 door de Staten-Generaal gesloten. Het uitstervingsproces van de andere kloosters was aan het eind van de zeventiende eeuw nagenoeg afgelopen. Dit alles nam niet weg, dat het met de tolerantie ten aanzien van de katholieke eredienst sedert 1648 uit was. Alle pastoors moesten de kerken en pastorieën ontruimen. Daarmee begint het tijdvak van de schuurkerken, die de Meierij spoedig in groten getale zag verrijzen. Van steeds sprekender betekenis bleken nu de buiten de Republiek gebleven enclaven, nl. Megen, Ravenstein, Boxmeer, Gemert, Oeffelt en Luiksgestel. Het graafschap Megen, d.i. het gebied van de huidige gemeenten Megen en Ooien-Teeffelen, behoorde in de zeventiende eeuw achtereenvolgens aan de geslachten van Berlaymont, Croy en Velen; in 1697 werd het door de heer van Ravenstein gekocht. Het was een Brabants leen, dat, vreemd genoeg, bij de Munsterse vrede niet aan de Staten-Generaal is overgegaan en zelfs blijkbaar niet in bespreking gekomen is. Het kleine landje, waarin zich de stad Megen | |||||||||||||
[pagina t.o. 576]
| |||||||||||||
Artus Quellinus. Mercurius
| |||||||||||||
[pagina t.o. 577]
| |||||||||||||
Joost van den Vondel
| |||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||
en de dorpen Haren, Macharen en Teeffelen bevonden, duldde geen uitoefening van enig ander geloof dan het katholicisme. De priesters van zijn vier parochiekerken te Haren, Macharen, Negen en Teeffelen waren heel de zeventiende eeuw de toevlucht voor de katholieken van Maas-en-Waal. Ook de paters Franciscanen, die er sedert 1645 een klooster en een Latijnse school gevestigd hielden, hebben voor de zielzorg in de wijde omtrek grote verdiensten. Te Haren, welks parochiekerk tot in het begin van de negentiende eeuw door een priester van de Duitse orde bediend werd, bestond het klooster van zusters Tertiarissen van Sint Franciscus sinds zijn herstel omstreeks 1642 ongehinderd voortGa naar eindnoot73.. De onderhorigheid van het graafschap aan de Bossche bisschop werd door de bisschop van Luik betwist. Het land van Ravenstein, reeds hiervoor ter sprake gebracht, omvatte de stad Ravenstein en de dorpen Herpen, Schaik, Velp, Reek, Demen, Deursen, Langel, Dennenborg, Huisseling, Uden, Boekel en Zeeland. De huidige gemeenten Ravenstein, Herpen, Schaik, Reek, Velp, Zeeland, Uden en Boekel zijn ongeveer identiek met de voormalige heerlijkheid. Gelijk wij weten, was ook dit landje een twistappel tussen de bisdommen Luik en Den Bosch. Er waren parochiekerken te Ravenstein, Reek, Schaik, Velp, Uden, Zeeland, Dennenburg, Deursen, Boekel, Demen, Herpen en Huisseling; deze werden in de zeventiende eeuw in de regel door seculieren bediend, uitgezonderd die van Ravenstein, waarvan het pastoraat sedert het conflict van Ophovius met de hertog van Palts-Neuburg omstreeks 1632 door Jezuïeten werd bekleed. Te Velp stichtten de uit Den Bosch geweken Capucijnen in 1645 een kloosterGa naar eindnoot74.. De Bossche Kruisheren waren na enige omzwervingen te Uden gekomen, waar zij in 1652 een klooster bouwdenGa naar eindnoot75.. Ook dit vrije land, waar het katholicisme over de oude kerken beschikte, al werd er in de stad Ravenstein ook protestantse prediking toegelaten, was voor de omgeving een belangrijke toevlucht. Langs zijn grens verrezen tal van heikapellen, door Meierijse parochies gesticht, o.a. te Bedaf onder Uden voor de katholieken van Heeswijk en Dinter, te Den Haen onder Uden voor die van Vechel en Sint-Oedenrode (aan deze schuurkerk was een school verbonden), te Boekel voor de parochie ErpGa naar eindnoot76.. Vrij halfslachtig, ook in religieus opzicht, was de positie van de | |||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||
vrije Rijksheerlijkheid Gemert, een commanderij van de Duitse ordeGa naar eindnoot77.. Zij omvat de huidige gemeente Gemert, waaronder ook Handel behoort, dat nog in de zeventiende eeuw wegens het miraculeuze Lieve-Vrouwenbeeld veel bedevaarten trokGa naar eindnoot78.. De parochiekerk te Gemert en de kapel te Handel werden door priesters van de Duitse orde bediend. Dit gebied heeft steeds onder Den Bosch geressorteerd, al is er onder Ophovius even sprake geweest van Luikse pretenties. Tot 1648 heeft de Republiek zich met Gemert niet ingelaten. In dat jaar riep echter de commandeur, Ulric van Hoensbroek, die met het bestuur van zijn ordeprovincie overhoop lag, de tussenkomst van de Staten-Generaal in. Hij stelde zich onder hun bescherming, waarvan zij gretig gebruik maakten om er zowel de eigen souvereiniteit als het protestantisme in te voeren. Het gevolg daarvan was, dat zowel de parochiekerk als de Handelse kapel voor de protestantse eredienst werden bestemd, de priesters verdreven werden en de Dominicanen, die er, na Den Bosch in 1629 verlaten te hebben en geruime tijd in de Meierij gezworven te hebben, in 1642 een klooster gesticht hadden, de wijk moesten nemen. Deze toestand van Staatse en protestante overheersing duurde tot 1662. Protesten van de grootmeester der Duitse orde, ondersteund door de Duitse keizer, leidden tot overleg, dat in 1662 eindigde met een accommodement, waarbij de Staten-Generaal afstand deden van pretenties op de souvereiniteit en de kerken aan de Duitse orde teruggaven op voorwaarde, dat deze een kapel voor de protestante eredienst benevens woningen voor predikant en hervormde schoolmeester zou bouwen en een tractement voor beiden zou betalen; bovendien werd overeengekomen, dat geen kloosters in de commanderij mochten worden gesticht. Daartoe is het in de zeventiende eeuw dan ook niet gekomen. Wat deze treffende zorg voor de protestantisering tot resultaat gehad heeft, leert de verhouding van de confessies in 1839, toen 99,75% der inwoners van Gemert katholiek bleek. Er was in 1662 blijkbaar nog niets bereikt: de bewoners liepen trouw uit naar het naburige Boekel in het land van Ravenstein en bouwden zich zelfs binnen de commanderij in het gerucht Esdonk een eigen schuurkerkje. De baronie van Boxmeer, waarin de dorpen Boxmeer en Sint-Antonis gelegen waren (thans de gemeente Boxmeer), was even- | |||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||
eens een Brabants leen, waaromtrent het vredesverdrag van Munster niets bepaald had. In de eerste jaren na 1648 pretendeerde de Republiek rechten op de baronie, maar na protesten van de Spaanse gezant is daarvan blijkbaar afgezien. De heerlijkheid behoorde aan de graven van den Berg ('s-Heerenberg), die het gezag van de Staten-Generaal nooit erkend hebben. Het landje behoorde tot het bisdom Roermond. Het was voor de Meierij zeer in trek als bedevaartplaats wegens het Mirakel van het H. Bloed, aldaar in de vijftiende eeuw geschied. In 1652 werd er een klooster van Carmelieten gesticht; dezen hielden er ook een Latijnse school, bedienden de parochiekerk en oefenden missie uit in een wijde omtrekGa naar eindnoot79.. In 1672 werd er bovendien een Carmelitessenklooster gestichtGa naar eindnoot80.. Het ambt Oeffelt behoorde politiek tot Kleef en kerkelijk tot Roermond. Ook de pastoor van dit dorp was de toevlucht voor zijn omgeving. Luiksgestel ten slotte heeft altijd politiek en kerkelijk tot Luik behoord. De parochiekerk werd tot 1656 door seculieren en daarna door Witheren van Postel bediendGa naar eindnoot81.. Boxmeer en Oeffelt sluiten aan bij het land van Cuyck, dat in zijn geheel tot het bisdom Roermond behoorde. Staatkundig was het wel een deel van de Republiek, maar het was een heerlijkheid van de Oranje's. Dit kwam het katholicisme, als meestal, in niet onbelangrijke mate ten goede. Het voortbestaan van het Kruisherenklooster te Sint Agatha is aan de Oranje's, vooral aan Maurits en Frederik Hendrik, te dankenGa naar eindnoot82.. Verder verheugde het katholicisme in het land van Cuyck zich in groter vrijheid dan elders; ook de naaste omgeving profiteerde daarvan. De katholieken van Deurne bouwden zich een schuurkerk in de Peel, even over de grens van de Spaanse Nederlanden. De bewering, dat de kerk op grondgebied van de Republiek stond, gaf aanleiding tot een proces, dat eerst in 1716 tot een uitspraak leidde. Bij de schuurkerk was een school gebouwd, waar een katholieke meester de kinderen uit de verre omtrek onderweesGa naar eindnoot83.. Asten en Someren bouwden samen een schuurkerk onder Weert, dat Spaans gebied was, Valkenswaard een op het nabije Luikse gebied, Bergeyk een te Luiksgestel, Reusel een te Arendonck, Tilburg en Goirle een te Poppel. Na 1672 werd het kerken over de grenzen langzamerhand als overbodig gestaakt. Spoedig verrezen overal in de Meierij schuurkerken. | |||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||
Tot 1672 was de zielzorg in het bisdom Den Bosch door de gestadig dreigende gevaren blijkbaar op vele plaatsen nog zeer ongeregeld. De Franse overheersing van 1672 en de onmiddellijk volgende jaren brachten niet alleen een tijdelijk herstel van het katholicisme in vele kerken, maar ook een niet-onbelangrijke blijvende verbetering in de positie van de priesters. Toch zou eerst in de achttiende eeuw van hogerhand althans enigermate regelend opgetreden worden ter beteugeling van de afpersingen, waaraan de hogere ambtenaren zich plachten schuldig te maken. Na 1672 werden de priesters in het algemeen geduld, maar zij bleven overgeleverd aan de grillige willekeur en de hebzucht van een aantal schaamteloze fortuinzoekers en aan de kwetsende aanmatiging van predikanten, kerkeraden en schoolmeesters. De officiële missieverslagen geven van de toestand van het katholicisme in het bisdom een getrouw beeld, al moeten wij het betreuren, dat zij bij die van de Hollandse Zending over het algemeen in statistische waarde ten achter staan. Tot het juist verstaan van de verschafte gegevens dient een overzicht van de geschiedenis van het diocesaan bestuur gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw vooraf te gaan.
Wat na de dood van de kapittelvicaris Hendrik van den Leemputte in het begin van 1657Ga naar eindnoot84. gebeurd is, blijkt niet duidelijk uit de tot dusver gepubliceerde stukken. Volgens Schutjes waren toen nog vijf kanunniken van het kathedraal kapittel in leven, namelijk Ph. van Zoerendonk, Lud. Meijers, Andr. Timmermans, Henr. Plasman en Nic. van Broekhoven, en zou de laatstgenoemde tot kapittelvicaris gekozen zijn. Reeds 2 Augustus 1658 zouden de overigen ter vervanging van de kinds geworden Van Broekhoven Judocus Houbraken benoemd hebben, die geen lid van het kapittel was. Deze zelf zegt echter in zijn verslag van 1 Januari 1661, dat Van den Leemputte aanvankelijk door de kanunnik Hendrik Vos opgevolgd is; dit kan niet veel betekend hebben, want deze stierf weinige weken na Van den Leemputte. Vervolgens zou Jacobus de la Torre met het bestuur van Den Bosch belast zijn; aldus verklaart de internuntius De Vecchii in een brief van 5 Februari 1661 aan de PropagandaGa naar eindnoot85.. Hoe dit zij, de congregatie had ongetwijfeld besloten, zich meer direct met het bisdom | |||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||
te gaan bemoeien en was blijkbaar van oordeel, dat de benoemingen van het bijna uitgestorven kapittel geen kracht hadden. Dat de Propaganda reeds vroeger aldus dacht, kunnen wij opmaken uit een brief, waarin de apostolische vicaris van de Hollandse Zending, Jacobus de la Torre, in 1653 aan de Propaganda verzocht, dat deze hem niet zou belasten met de zorg voor de Generaliteitslanden. De door de Munsterse vrede ingetreden definitieve toestand van onderhorigheid van dit complex aan de Republiek kwam de congregatie blijkbaar als een gegronde reden voor om de betrokken streek op dezelfde voet te gaan behandelen als de Hollandse Zending. Tegen het vermoedelijk geopperde voorstel, hem met de zielzorg in de gehele Republiek te belasten, verzette de la Torre zich in het genoemde schrijvenGa naar eindnoot86.. De zaak schijnt toen te zijn blijven rusten en eerst de dood van Hendrik van den Leemputte of de kanunnik Vos was dan voor de Propaganda aanleiding, ze weer te hand te nemen. Het schijnt, dat reeds in Maart 1657, dus vermoedelijk vlak na de dood van Van den Leemputte, dezelfde Jacobus de la Torre, met voorbijzien van de indertijd door hem te berde gebrachte bezwaren, met de zorg voor het bisdom belast werd. Hij zal de benoeming dan niet hebben willen aanvaarden en met het kapittel van Den Bosch zekere overeenkomst aangaande de benoeming van Judocus Houbraken gemaakt hebben. De internuntius Girolamo de Vecchii (1656-1665) moet in dezen wel bemiddelend opgetreden zijn. Of Jacobus de la Torre verder nog enige betrekking met Den Bosch aangehouden heeft, bleek mij niet. Gezien zijn geestelijke achteruitgang in de volgende jaren, heeft in ieder geval zijn zegging over dit bisdom geen betekenis. Vermoedelijk heeft hij, op voorstel van de internuntius de Vecchii, Judocus Houbraken tot vicaris-generaal benoemd. Judocus Houbraken werd omstreeks 1619 te Geldrop geboren, studeerde te Leuven, was er enige tijd als docent werkzaam en verwierf in de loop van de jaren vele beneficies, o.a. kanonikaten te Leuven, Mechelen en AntwerpenGa naar eindnoot87.. Tot Den Bosch echter stond hij vermoedelijk in geen betrekking. Van Augustus 1658 af bestuurde hij het bisdom van Antwerpen uit, vermoedelijk in nogal druk overleg met de internuntius te Brussel. Hij vestigde er diens aandacht op, dat in het bisdom reeds sedert geruime tijd het | |||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||
heilig Vormsel niet was toegediend en dat dus de komst van een bisschop gewenst was. Niet onwaarschijnlijk was dit een bescheiden poging om de bisschoppelijke waardigheid te verwerven. De internuntius begreep de wenk echter anders: althans het moet op de Vecchii's verzoek geweest zijn, dat de toenmalige bisschop van Roermond, Eugenius Albertus d'Allamont (1659-1666) in de zomer van 1661 op verscheiden plaatsen van het bisdom Den Bosch het Vormsel toediende, blijkbaar zonder dat de Staten-Generaal het hem beletten. Deze welgeslaagde reis had de Roermondse bisschop zelf en de internuntius veel satisfactie geschonken; de laatste vond er aanleiding in, de Propaganda 18 Maart 1662 voor te stellen, d'Allamont de zorg voor het bisdom Den Bosch op te dragen. De Propaganda ging hierop in; de paus hechtte er zijn goedkeuring aan en in November 1662 werd het bestuur van het bisdom voor een tijd van drie jaar aan de Roermondse bisschop opgedragen. Dat deze loop van zaken Houbraken teleurstelde, is niet onaannemelijk. Hij handhaafde, naar hij later zou vaststellen, nadrukkelijk zijn rechten als kapits telvicaris. Ook schijnt reeds toen zeker onderscheid gemaakt te zijn tussen dat deel van het bisdom, dat binnen de Staatse grenzen, en dat, wat er buiten lag. De Roermondse bisschop zou dan alleen met het Staatse deel te maken gehad hebben. Eind 1665 liep het mandaat van d'Allamont af. Dit gaf Houbraken aanleiding tot een poging om een hernieuwing er van te voorkomen. In ieder geval bracht hij tegenover d'Allamont thans zijn canonieke bevoegdheid als kapittelvicaris naar voren, wat voor de bisschop een reden was om zich tot de Propaganda te wenden om inlichtingen. Deze antwoordde, dat het kapittel en dus ook zijn vicaris geen bevoegdheid meer toekwam. Op voorstel van de Propaganda benoemde paus Alexander VII de 5de Mei 1666 de bisschop van Roermond opnieuw voor de tijd van drie jaar tot vicaris-generaal en pauselijk commissaris over Den Bosch. Houbraken, wie de beslissing omtrent het kapittel door de internuntius werd meegedeeld, berichtte 15 Juli 1666 aan de paus, dat hij van alle pretenties op gezag afstand deed. Intussen was d'Allamont tot bisschop van Gent benoemd; hij deed afstand van het bestuur van Den Bosch. De 11de September 1666 benoemde de Propaganda Johannes Houbraken tot vicaris, tot er een nieuwe | |||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||
bisschop van Roermond zou aangesteld zijn. Eerst in 1671 geschiedde dit. Op advies van de internuntius Carlo Francesco Airoldi, die o.a. betoogde, dat de nieuw-benoemde Roermondse bisschop maar weinig talent had, besloot de Propaganda toen echter Houbraken in het vicariaat te handhaven. Tot zijn dood op 20 Mei 1681 heeft deze het vicariaat Den Bosch bestuurd. Ofschoon hij waarschijnlijk doorlopend buiten het vicariaat woonde en het vermoedelijk nooit bezocht heeft, moet hij toch een krachtig bestuur gevoerd hebben, wat na zulk een lange tijd van onzekerheid en vermoedelijk weinig intensief toezicht op de clerus waarlijk niet overbodig geweest zal zijn. Ook de regelmaat, waarmee hij de heilige stoel over zijn vicariaat inlichtte, tekent hem als een goed bestuurder. De internuntius Airoldi achtte hem blijkbaar hoog en deed 9 Mei 1671 het voorstel, hem de bisschoppelijke waardigheid te verlenen. Omstreeks dezelfde tijd deed een Luikse kanunnik, baron de la Margelle, moeite om met een titel van bisschop i.p.i. aan het hoofd van het vicariaat Den Bosch te worden aangesteld. Het voorstel van de internuntius strekte misschien tot verijdeling van dit denkbeeld. Jarenlang bleef de eerzuchtige baron intrigeren en telkens opnieuw dook het gerucht van zijn aanstaande benoeming op. Zulk een gerucht gaf Judocus Houbraken 18 Maart 1677 en weer 11 October 1679 aanleiding, de Propaganda uiteen te zetten, dat een benoeming van de la Margelle afkeuring verdiende, ook omdat hij zichzelf met zoveel aandrang aanbood en politieke supporters er voor in het gareel spande. De internuntius Tanari echter deelde deze mening niet en achtte de benoeming van de la Margelle aanbevelenswaardig. Bijzonder kies jegens de bejaarde, verdienstelijke Houbraken is deze houding niet te noemen. De dood van Houbraken deed een ware strijd om het ambt ontstaan, wat eigenlijk kwalijk te begrijpen is, daar het noch aan schittering noch aan inkomsten veel beloofde. De bisschop van Antwerpen, Joannes Ferdinandus van Beughem, verzocht het Bossche vicariaat aan hem en de Roermondse bisschop samen toe te vertrouwen; de als missionaris in de Hollandse Zending min of meer mislukte Godfried Loeff, Bosschenaar van geboorte en de eerste Nederlandse kwekeling van de Propaganda, beval zich zelf als Houbrakens opvolger aan. Baron de la Margelle riep zijn | |||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||
hulptroepen in het geweer en enige geestelijken en leken zonden een rekwest aan de Propaganda ten gunste van hem. Vervolgens beval ook de Leuvense kanunnik Willem Bassery, professor te Leuven, zich zelf bij de Propaganda aan. De aartsbisschop van Mechelen Alphonse de Berghes meende als primaat der Nederlanden gerechtigd en verplicht te zijn te voorkomen, dat het vicariaat lang zonder leider zou zijn en benoemde de Antwerpse kanunnik Paul van Halmale tot vicaris-generaal ad interim. Ongetwijfeld zou de la Margelle thans benoemd zijn - de Propaganda nam zelfs een voorlopig besluit in die geest -, indien de internuntius Tanari inmiddels niet van zijn ingenomenheid met deze adellijke intrigant teruggekomen was. Hij wees er op, dat de benoeming van een edelman, wiens familie als zeer pro-Frans bekend was, bij de Spaanse autoriteiten te Brussel niet in goede aarde zou vallen, stelde voor, Neercassel of de bisschop van Roermond met het vicariaat te belasten en won links en rechts inlichtingen in. Zeer karakteristiek is het advies van Neercassel. Het is gedateerd op 21 Augustus 1681, veroordeelt als ongeschikt allen, die zich zelf hebben aanbevolen, speciaal de la Margelle, en beveelt de benoeming van van Halmale aan, de beschermeling van de Mechelse aartsbisschop, ten behoeve van wie deze zich enkele maanden tevoren tot de Propaganda had gewend. Zowel in zijn stellige afkeuring van een benoeming van degenen, die zich zelf hadden aangeboden, als in zijn adhaesie aan de voorbarige aanstelling van de primaat typeert Neercassel zich zelf. De internuntius Tanari ontving in Juli 1681 - waarschijnlijk wegens de voortdurende regeringloosheid in het Bossche vicariaat - de volmacht, voorlopig in de vacature te voorzien. Hij deed dit, door Willem Bassery aan te stellen. In November 1681 besloot de Propaganda, na verklaard te hebben, dat Bassery inderdaad de geschiktste candidaat was, hem te benoemen; de 29ste November zond zij hem bericht daarvan. De benoemde haastte zich 15 Januari 1682 verslag over het vicariaat uit te brengen. Een overbescheiden indruk maakte het niet, dat hij reeds in Mei 1682 zelf aan de Propaganda het voorstel deed, dat hem de bisschoppelijke waardigheid zou worden toegekend. Toen hij 18 Mei 1684 opnieuw een verslag indiende, was er blijkbaar nog niet op gereflecteerd. In Augustus 1684 berichtte de Propa- | |||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||
ganda aan de Brusselse internuntius, dat zij het verzoek in beraad hield. Uit de uitingen van de teleurgestelde Bassery valt op te maken, dat de aartsbisschop van Mechelen, Alphonse de Berghes, zich tegen een verheffing tot het episcopaat had verklaard. De 27ste Februari 1685 schreef de eerzuchtige vicaris aan de Propaganda, dat zes doctoren van Leuven een verklaring hadden afgelegd van de strekking, dat de verheffing tot het episcopaat in dezen een zaak was, die de paus alleen aanging. Maar ook de Brusselse regeringskringen verzetten zich tegen de zozeer begeerde verheffing, zodat de vicaris het geluk niet gesmaakt heeft. Het bestuur van Willem Bassery heeft tien jaar geduurd en kan niet zeer intensief geweest zijn, daar hij zijn professoraat te Leuven aanhield en in den regel ook daar vertoefde. Hij is echter toch, naar Schutjes vermeldt, met oogluiking van de Staten-Generaal af en toe in de Meierij geweest. Zijn drie verslagen bewijzen, dat hij zich in ieder geval grondig van de aangelegenheden in zijn vicariaat op de hoogte hield. In 1691 werd zijn verlangen naar het bisschoppelijk paars eindelijk vervuld door zijn benoeming tot bisschop van BruggeGa naar eindnoot88.. Zijn opvolger was Martinus Steyaert, een groot-cumulant van beneficiën, door zijn tijdgenoten ‘le sac à bénéfices’ genoemd. Al kunnen wij nog betrekkelijk gunstig oordelen over de persoonlijke belangstelling, waarmee vicarissen als Houbraken, Bassery en Steyaert hun ambt waarnamen - zonder dat wij daarmee lichtvaardig geloof hechten aan de obligate loftuitingen van de diocesane geschiedschrijvers -, het blijft een voor het vicariaat lang niet onbedenkelijke toestand, dat zij hun ambt als een bijbetrekking opvatten en bekleedden. Bovendien waren ten minste Bassery en Steyaert uit de Spaanse Nederlanden geboortig en dus ten eerste daardoor min of meer suspect in het oog van de Staten-Generaal en ten tweede ook in het oog van clerus en volk vreemdelingen. De geestelijken hebben het zeker met lede ogen aangezien, dat de Propaganda hun stelselmatig vreemdelingen als oversten opdrong, die geboren en opgeleid waren in een land, waar de positie van de kerk en de gelovigen grondig van de hier bestaande afweek en wie het dus al te zeer aan begrip en inzicht van de moeilijkheden der practijk ontbrak. ‘Onbekend met toestanden in hun ambtsgebied, bleven zij er vreemdeling, | |||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||
heel hun bestuursperiode door’Ga naar eindnoot89.. Wij kunnen zelfs zeggen: had men het te Rome er op gezet, zowel de burgerlijke autoriteiten als de clerus tegen elke nieuw-benoemde reeds vooraf in te nemen, dan zou men in de meeste gevallen geen andere keus hebben behoeven te doen. Dat conflicten met de Staten-Generaal niet konden uitblijven, volgt uit heel deze benoemingspolitiek; wij kunnen er ons slechts over verwonderen, dat zij zo lang, d.i. tot in de achttiende eeuw, uitbleven. Martinus Steyaert was de 16de April 1647 te Somergem in Oost-Vlaanderen geboren en overleed 17 April 1701 te Leuven. Hij studeerde te Leuven en te Douai en verwierf aan de laatste universiteit in 1675 de graad van doctor in de theologie. Van 1673 tot 1685 was hij secretaris van de bisschop van Yperen. In het laatstgenoemde jaar werd hij hoogleraar te Leuven. Een geheel onbesproken verleden had hij niet. De Brusselse internuntius Tanari had hem in 1676 als jansenist gesignaleerd in een brief naar Rome. Hij stond toen met figuren als Antoine Arnauld en Ruth d'Ans in drukker contact dan voor zijn reputatie goed was. Ook zijn geschriften uit de jaren vóór 1683 tonen duidelijk zijn instemming met rigoristische theorieën en practijken; bovendien gold hij wel terecht als een overtuigd tegenstander van de Jezuïeten. Tekenend voor zijn gedachtengang schijnt een pamflet van zijn hand, in 1673 verschenen, waarin hij tracht aan te tonen, dat men zonde doet door nooit in zijn eigen parochiekerk, maar steeds bij reguliere priesters Mis en preek bij te wonen. Hij is vervolgens een van de voornaamste ijveraars geweest voor de veroordeling van de laxistische stellingen door Innocentius XI, waarvoor hij geruime tijd te Rome vertoefde en tal van figuren uit de curie bewerkte. In 1683 kwam hij voor een professoraat in de theologie te Douai in aanmerking, maar hij werd uitgesloten wegens zijn bestrijding van het gallicanisme. Deze uitsluiting schijnt zijn rehabilitatie te Rome te zijn geworden. Sinds die tijd wordt hij meer en meer een paladijn voor de rechten van de heilige stoel en voor de orthodoxie. In 1685 werd hij professor te Leuven, waar hij spoedig beschouwd werd als de leider van de anti-jansenistische factie aan de universiteit, door tegenstanders als Gommarus Huygens en Hennebel, tegen wie hij zich in geschriften zeer heftig uitliet,Ga naar eindnoot90. | |||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||
als een renegaat veracht. Sedert 1685 was er nauwelijks een beneficie aan de Leuvense universiteit te vergeven, dat hij niet kreeg. Hij werd een gunsteling van de aartsbisschop de Precipiano en werd door de publieke opinie in de Zuidelijke Nederlanden aangewezen als de instigator van de scherpste maatregelen, die de Precipiano tegen het jansenisme nam. Vooral het Oratorium Domini Jesu van Mechelen beschouwde hem terecht als een verbitterde jansenisten-vijand. Dat hij zich met de aangelegenheden van het Bossche vicariaat intensief heeft beziggehouden, wordt wel uitgesloten door zijn talloze beslommeringen, maar enige blijken van toewijding aan zijn Bossche taak heeft hij toch gegeven. Verslagen van zijn missie zijn niet gevonden. Hij heeft zich echter enige malen in zijn ambtsgebied vertoond en liet de in vergetelheid geraakte decreten van de synoden van 1571 en 1612 herdrukken. Met nadruk wordt zijn ijver voor de bestrijding van het jansenisme in het vicariaat geprezen. Het ligt geheel in zijn lijn en zal daarom wel conform de waarheid zijn, maar gedétailleerde gegevens dienaangaande ontbreken tot dusver helaas, zoals trouwens omtrent alle symptomen van jansenisme in het vicariaat. Het verdient nader onderzoek, in hoeverre de niet-ongewone uitspraak, dat dit district zo goed als geheel van het jansenisme vrij gebleven is, overdrjving bevat. Op zich zelf is de bewering weinig waarschijnlijk, gezien de omstandigheid, dat alle Zuidnederlandse bisdommen en de Hollandse Zending er sterk door beïnvloed zijn. Dat Den Bosch er aan ontkomen zou zijn, is reeds daarom niet voetstoots aan te nemen, wijl het ook het grootste deel van zijn clerus uit Leuven placht te betrekken.
Het eerste verslag omtrent de staat van het katholicisme na de Munsterse vrede werd in 1650 uitgebracht door de kapittelvicaris Hendrik van den LeemputteGa naar eindnoot91.. Het verschaft nuttige gegevens, maar wij missen een overzicht over de bediening van de verschillende parochies, zodat het niet mogelijk is, het aantal in het bisdom werkende priesters te bepalen, nog minder ze te onderscheiden naar hun staat (seculieren en regulieren van de verschillende orden). In de stad Den Bosch resideert de kapittelvicaris; van de 30 | |||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||
kanunniken zijn er nog 8 in leven; van hen wonen er 4 in de stad, nl. Van Emmerich, Van Broekhoven, Vos en Van den Leemputte. Van de 60 beneficianten wonen nog 4 in de stad. Verder werken in de zielzorg 4 Jezuïeten, 3 Dominicanen, 2 Franciscanen en 2 Capucijnen. De stad is in 6 parochies verdeeld, nl. Sint Jan (de kapittelvicaris is plebaan), S.S. Petrus en Paulus(thans door een Jezuïet bediend), S. Jacob (bediend door een Dominicaan), S. Catharina (onder de kanunnik Vos), het Begijnhof (bediend door een Kruisheer) en het grote gasthuis, dat geprotestantiseerd is. Ook bestaan nog de volgende vrouwenkloosters: 2 van reguliere kanonikessen van Sint Augustinus, 2 van Tertiarissen van Sint Franciscus en 1 van Zwartzusters van Sint Augustinus. De bewoonsters van het Bossche Clarissenklooster zijn onlangs naar Mechelen vertrokken. In elk van de genoemde nog bestaande kloosters woont een priester als biechtvader in. In de Meierij zijn nog in stand gebleven: te Waalwijk het klooster van Regularissen van Sint Augustinus met een Witheer als rector, te Oisterwijk het klooster van zusters Tertiarissen van Sint Franciscus met een seculiere rector, te Rosmalen het dubbelklooster der Brigittijnen (Couwater), te Nunen het klooster van Augustijner Regularissen met een Augustijn als rector (Zoeterbeek), te Asten het klooster van zusters Tertiarissen van Sint Franciscus met een seculiere rector, te Dommelen het klooster van zusters Tertiarissen van Sint Franciscus met een Minderbroeder als rector, te Boxtel een Clarissenklooster met een Minderbroeder als rector, te Binderen bij Helmond een adellijke abdij van Cisterciënser zusters met een Cisterciënser als rector, te Hoydonk bij Nederwetten het klooster van adellijke kanonikessen van Sint Augustinus met een reguliere kanunnik van Sint Augustinus als rector. De laatste twee zijn exempt. Het klooster Eikendonk te Den Dungen van reguliere kanonikessen, waarin nog maar twee zusters over waren, is onlangs opgeheven. Buiten de Meierij zijn kloosters te Velp (land van Ravenstein) van paters Capucijnen, te Megen van paters Franciscanen, te Haren (graafschap Megen) van zusters Tertiarissen van Sint Franciscus met een seculiere rector. In het Spaanse deel van het bisdom liggen de abdijen van Tongerlo en Postel, beide van Witheren, en te Rethy het klooster Corsendonck van reguliere kanonikessen van | |||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||
Sint Augustinus. De abdij Berne in het land van Heusden van Witheren is geseculariseerd; de communiteit woont te Den Bosch. Het verslag maakt vervolgens melding van geruchten, die in omloop zijn omtrent een voorgenomen verdeling van het bisdom in drie stukken: 1. Stad en Meierij; dit deel zou aan de apostolische vicaris van de Hollandse Zending onderworpen worden; 2. Ravenstein-Megen, dat onder de bisschop van Roermond geplaatst zou worden; 3. Het onder de Spaanse souvereiniteit gebleven deel (het dekenaat Geel met de parochies Geel, Arendonk, Balen, Bel, Desschel, Millingen, Mol, Oevele, Oosterlo, Poppel, Rethy, Sammel en Westerlo), dat aan de bisschop van Antwerpen zou worden toevertrouwd. In een uitvoerig betoog toont de kapittelvicaris aan, dat deze verdeling zeer ongewenst is en met name, dat het onttrekken van de districten Ravenstein en Megen aan de Bossche jurisdictie afkeuring verdient.
De 1ste Januari 1661 zond de vicaris-generaal Judocus Houbraken aan paus Alexander VII een verslag in, getiteld: Status religionis catholicae in dioecesi Sylvaeducensi. Ofschoon begonnen wordt met de indeling van het bisdom in 10 dekenaten (dat van de stad en de negen volgende: Orthen, Hilvarenbeek, Zaltbommel, Eindhoven, Oss, Geertruidenberg, Heusden, Helmond en Geel), is het toch de staatkundige indeling, waarvan het verslag in zijn détaillering uitgaat. Van de stad wordt voornamelijk het volgende meegedeeld. De parochie van Sint Jan wordt nu verzorgd door de seculiere priester Hendrik Lintermans, die van S.S. Petrus en Paulus door de Jezuïet Jacobus van Gerwen, die van Sint Jacob door de Predikbroeder Leonardus Jansenboy, die van Sint Catharina door de Dominicaan Dominicus Strick en de Minderbroeder Joannes van Gestel, het Begijnhof door de Kruisheer Albertus van den Ancker. In het Begijnhof wonen wel 230 ongehuwde vrouwen; 30 van hen zijn begijnen. Het Grote Gasthuis is protestant; er zijn nog maar drie katholieke zusters over. Alle genoemde priesters werken vredig samen in de zielzorg door te preken, katechismus-onderricht te geven en de sacramenten toe te dienen. Bovendien zijn nog verscheiden andere seculieren en regulieren tot dat doel werkzaam. Zij allen leven van de aalmoezen van de gelovigen. | |||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||
De Meierij wordt in vier kwartieren verdeeld:
| |||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||
Over de niet tot de Meierij behorende stukken van het bisdom worden de volgende mededelingen gedaan. Het land van Ravenstein erkent, ofschoon het in de bulla limitum van Den Bosch is opgenomen, de bisschop van Luik als ordinarius. Tussen het uitbrengen van het vorige verslag (1650) en de samenstelling van het onderhavige moet het land van Ravenstein dus onder Luik teruggebracht zijn; waarschijnlijk is dit geschied bij de dood van Van den Leemputte of Vos. De benoemingen van de la Torre, d'Allamont en Houbraken hebben waarschijnlijk alleen gegolden voor de aan de Republiek onderhorige delen van het bisdom, al is het vreemd, dat Houbraken wel het graafschap Megen en het dekenaat Geel tot zijn jurisdictie rekent. Over de zielzorg in het land van Ravenstein zwijgt het verslag, maar het deelt mee, dat langs de grenzen binnen de Ravensteinse jurisdictie oratoria gebouwd zijn voor Gemert (dat door een priester van de Duitse orde bediend wordt, Erp (dat een Dominicaan tot pastoor heeft, Vechel (met twee seculiere priesters), Schijndel (met 1 seculier), Heeswijk en Dinter (samen door een Witheer van Berne verzorgd), Nistelrode en Heesch (samen door 1 seculier bediend) en Oss (dat een seculiere pastoor heeft). Ook in het graafschap Megen hebben enige Meierijse parochies schuurkerken gebouwd. Megen zelf heeft een Witheer uit Postel tot pastoor en een seculier tot kapelaan. Er is ook een klooster van Minderbroeders. Haren, Macharen en Teeffelen hebben elk een seculiere pastoorGa naar eindnoot92.. | |||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||
Het dekenaat Zaltbommel behoort tot Gelderland. Hier werken een Jezuïet en een Franciscaan. Het dekenaat Heusden maakt deel uit van Holland. Hier werken twee Jezuïeten onder de bescherming van de adellijke families van Oudheusden en de Villers. In Geertruidenberg woont een Jezuïet, die ook de omgeving bedient. Ten slotte is er nog het dekenaat Geel, dat, met uitzondering van het dorp Lommel, geheel buiten de Republiek ligt. Hier is het katholicisme in het bezit van de oude kerken en fondsen gebleven. Over de kloosters in het vicariaat vermeldt Houbraken het volgende. De twee Bossche kloosters van Regularissen van Sint Augustinus, Sint Geertrui en Bethanië, tellen elk nog 19 zusters, de twee huizen van Franciscaner Tertiarissen te Den Bosch elk 28. De Zwartzusters zijn nog maar 5 in getal. De zusters van Orthen te Den Bosch vormen nog een communiteit van 40. In al deze kloosters wonen rectoren, die ook aan de zielzorg in de stad deel hebben. Buiten Den Bosch bestaan nog: Zoeterbeek en Waalwijk (Augustinessen), Rosmalen (dubbelklooster van Brigittijnen), Ommel, Dommelen, Boxtel, Haren (alle van zusters van de derde orde van Sint Franciscus), Oirschot (Theresianen). De vrouwenkloosters van Binderen en Hoydonk zijn thans opgeheven en de rijke fondsen geseculariseerd. Beknopter is het verslag, dat Judocus Houbraken in 1677 bij de paus indiendeGa naar eindnoot93.. Het deelt mee, dat het bisdom vroeger 195 parochies omvatte, door Laurens Mets over 10 dekenaten verdeeld. Sedert de vestiging van de Staatse heerschappij zijn de parochies vernietigd, behalve de dertien van het dekenaat Geel. Over de stad Den Bosch wordt gemeld, dat daar 1 seculier, 2 Minderbroeders, 3 Dominicanen, 4 Jezuïeten en twee Capucijnen in de zielzorg werken. De gegevens omtrent de Meierij zijn nog minder exact dan die van het vorige verslag. Vijf jaar later diende Willem Bassery een verslag over de toestand van het katholicisme in het vicariaat Den Bosch in (15 Januari 1682)Ga naar eindnoot94.. Het vormt een zeer degelijke en zelfs boeiende uiteenzetting van de moeilijkheden, waarmee de katholieken sinds 1629 te kampen hadden en nog steeds hebben, maar zakelijke gegevens omtrent het aantal priesters, reguliere en seculiere, en omtrent het aantal parochies, staties en oratoria zoeken wij er zo goed als | |||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||
vergeefs in. Er wordt in het algemeen gezegd, dat het aantal parochies door combinatie en door het teloorgaan van sommige delen van het bisdom aan de protestantisering in de laatste tijden verminderd is. Het aantal communicanten in het vicariaat wordt op zeventig duizend geschat. In de stad Den Bosch zijn de communiteiten van de zusterskloosters nu zo goed als uitgestorven: er leven nog acht zeer bejaarde zusters. Twaalf priesters, nl. 1 seculier, 4 Jezuïeten, 2 Franciscanen, 3 Dominicanen en 2 Capucijnen, behartigen de zielzorg in de stad, die omstreeks 14.000 communicanten telt. De katholieken volharden standvastig in het geloof, niettegenstaande zij van alle ambten zijn uitgesloten en de protestante propaganda zeer krachtig is. Zij kunnen leven volgens hun geloof, maar moeten daarvoor zeer grote sommen opbrengen. In de dekenaten Zaltbommel, Heusden en Geertruidenberg is de positie van het katholicisme zeer ongunstig; katholieke godsdienstoefening is er zo goed als onmogelijk en priesters kunnen zich er nauwelijks in het openbaar vertonen. Een uitzondering vormen de steden Geertruidenberg en Zevenbergen, waar de katholieken zekere vrijheid genieten; in de laatstgenoemde plaats is dit aan de plaatselijke gouverneur, Adam van der Duyn, heer van 's-Gravenmoer, te danken. Deze is onlangs zelf protestant geworden. Van de kapittels, die in het bisdom bestaan hebben, namelijk te Den Bosch, Geertruidenberg, Heusden, Zaltbommel, Rossum, Eindhoven, Sint-Oedenrode, Boxtel, Oirschot en Hilvarenbeek, is nog maar één lid in leven; met zijn overlijden zullen alle kapittelgoederen vervreemd zijn. Er bestaan nog vrouwenkloosters te Waalwijk, Boxtel, Oisterwijk, Zoeterbeek, Dommelen, Ommel en Rosmalen. Omdat de school, door protestante onderwijzers gedreven, een orgaan in dienst van de protestantisering is, leggen vele vrome vrouwen zich toe op het geven van onderwijs in de beginselen van lezen en schrijven. Gunstiger toestand heerst in die delen van het vicariaat, die niet aan het gezag van de Staten-Generaal onderworpen zijn, nl. het dekenaat Geel, het graafschap Bokhoven, de commanderij Gemert, het graafschap Megen en het land van Ravenstein. Omtrent dit laatste staat Bassery blijkbaar nog geheel op het standpunt, dat hem en niet de bisschop van Luik er het gezag over toekomt. | |||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||
Het verslag, dat dezelfde vicaris ruim twee jaar later, onder dagtekening van 18 Mei 1684, aan paus Innocentius XI toezond, bevat geen belangrijke afwijkingen van het voorafgaande. Het brengt wederom lof aan de geloofstrouw van het arme volk van de Meierij en wijst in het bijzonder op zijn liefde tot de Heilige Maagd. Ook worden de dienstdoende priesters, zowel de reguliere als de seculiere, warm geprezen om hun rechtzinnigheid, hun toewijding en hun levenswandel. Uitvoerig zet de schrijver ten slotte de moeilijkheden uiteen, die in verband met de toediening van het heilig Vormsel bestaan. Noch de bisschoppen van Antwerpen en Luik, noch de apostolische vicaris van de Hollandse Zending kunnen voldoen aan tot hen gerichte verzoeken om aan de grenzen van het vicariaat het sacrament toe te dienen; alleen de bisschop van Roermond heeft het onlangs gedaan, maar de grote toeloop heeft de ergernis van de protestanten dermate opgewekt, dat een herhaling niet gewenst is. Juist voor een district, waarvan de gelovigen te midden van protestanten moeten leven, is de toediening echter zeer noodzakelijk. Daarom zou het gewenst zijn, dat een bisschop het gehele vicariaat behoedzaam bij kleine gedeelten, dus zonder door grote toeloop van volk opzien te baren, de genade van het Sacrament deelachtig kon doen worden. Zonder het met ronde woorden te zeggen, doet Bassery hier duidelijk blijken, dat hij de bisschoppelijke waardigheid voor zich zelf verlangt. In de congregatie van de Propaganda is dan ook 7 Mei 1685 ‘lang en breed over de mogelijkheid gesproken, hem deze waardigheid te verlenen. Er werd echter besloten, een gunstiger tijd daarvoor af te wachten’Ga naar eindnoot95.. Ook het laatste verslag, dat Willem Bassery 15 September 1688 aan de heilige stoel uitbracht, brengt geen of zeer weinig nieuwe bijzonderheden van belang en allerminst gegevens van statistische waarde.
Zo is het helaas niet mogelijk aan de hand van de tot dusver gepubliceerde stukken van het bisdom Den Bosch omstreeks 1700 een zo concreet beeld te tekenen als van de Hollandse Zending gedaan kan worden met de door Petrus Codde verstrekte gegevens. Met te releveren, dat het bisdom in oorsprong 194 parochies omvatte, moet volstaan worden; daarbij hebben wij de | |||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||
zekerheid, dat een groter of kleiner deel van deze parochies tenietgegaan is of met andere gecombineerd. Ook van de plaatsen, waar schuurkerken gevestigd waren, zijn wij niet zo nauwkeurig op de hoogte, dat het zou aangaan, er een opsomming van te geven. Ten slotte weten wij wel van verscheiden parochies te zeggen, dat zij korter of langer tijd, vaak doorlopend, door regulieren bediend werden, maar met uitzondering van die van de Witheren kunnen wij ook daarvan geen geheel nauwkeurig beeld geven. Aan de hand van de missieverslagen der ordesoversten en van enige andere, deels aan Coppens en Schutjes ontleende, gegevens kunnen wij bij benadering wel het aandeel van elk der orden in de zeventiende-eeuwse zielzorg vaststellen. De Witheren van Tongerlo bedienden Hoogeloon, Hapert, Oostelbeers, Tilburg (het Heike), Enschot, Waalwijk, Drunen, Nieuwkuik, Mierlo, Moergestel, Haaren (bij Oisterwijk) en Duizel (eerst sedert 1686). De Witheren van Berne bedienden Berlicum, Heeswijk, Engelen, Vlijmen, Hedikhuizen, Oudheusden, Lithoyen en Bokhoven. De Witheren van Floreffe of van Postel ten slotte bekleedden het pastoraat van Reuzel, Veldhoven, Lagemierde, Lierop, Oerle, Helmond, Lieshout, Rixtel (kapelanie van Helmond), Mill en Wamel. De Witheren van Averbode bedienden Hoogemierde. De Dominicanen hadden heel de eeuw hun twee staties te Den Bosch, meest door 3 of 4 paters verzorgd; bovendien hebben zij gedurende een deel van de eeuw ook op enkele dorpen het pastoraat waargenomen, zeker te Nunen en te Woensel. De Jezuïeten hadden drie staties te Den Bosch, 1 te Geertruidenberg en tijdelijk (1658-1664) ook 1 te Oudheusden; bovendien bedienden zij de parochie RavensteinGa naar eindnoot96.. De Franciscanen hebben vooral verdienste voor de missie in het Hollands-Gelderse deel van het bisdom; zij bedienden daar Ammerzoden, Hedel, Rossum, Zaltbommel en Zevenbergen (tot 1669). In de Meierij verzorgden zij Dommelen, Hernen-Leur en Maarheeze en van omstreeks 1648 tot omstreeks 1687 ook Budel (daarna korte tijd door een Dominicaan bediend). Carmelieten stonden te Beugen, Boxmeer en Zevenbergen (na 1669). De Duitse orde verzorgde Geldrop, Gemert, Handel, Haren bij Megen en Vucht, de Capucijnen Grave, de reguliere kanun- | |||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||
niken van Sint Augustinus Helvoirt en Oisterwijk (tot 1664), de Brigittijnen Rosmalen. Geen rekening is daarbij gehouden met de vele parochies, waar leden van deze of andere orden (o.a. ook Kruisheren) als deservitor gewerkt hebben en met de meer occasionele missie, waaraan heel de zeventiende eeuw tal van paters deelgenomen hebben. Een helaas slechts ten naaste bij juist te achten becijfering leert nu het volgende. In 1671 deelde Laurens Mets zijn bisdom in 194 parochies inGa naar eindnoot97.. Daarvan lagen er 58 in de dekenaten Geertruidenberg, Heusden en Zaltbommel. Deze zijn verloren gegaan; enkele zijn door staties, meest van regulieren (Jezuïeten en Minderbroeders), vervangen, nl. 7. Het aantal parochies of staties bedroeg dus na 1648 zeker nauwelijks 140; daarvan zijn er verscheidene heel de zeventiende eeuw of gedurende een belangrijk deel er van zonder bediening gebleven. Tot aan het eind van de zeventiende eeuw werden daarvan door regulieren bediend: 30 door Norbertijnen, 9 door Franciscanen, 6 door Jezuïeten, 5 door de Duitse orde, 3 door Carmelieten, 2 door Dominicanen, 2 door Reguliere kanunniken, 1 door Capucijnen en 1 door Brigittijnen, d.i. in totaal 59. Het is niet gewaagd, dit te schatten op zeker de helft van de in stand gebleven parochies. Hieruit blijkt, dat de zielzorg in het bisdom Den Bosch gedurende de zeventiende eeuw in veel groter mate dan die in de Hollandse Zending in handen van reguliere priesters geweest is; onder hen nemen die Witheren verreweg de voornaamste plaats in. Het is duidelijk, dat het katholicisme in dit bisdom zeer veel te danken heeft aan de toewijding van zoveel regulieren, al mag het aandeel van de seculieren, die toch wel ongeveer evenveel kerken bedienden als al deze regulieren te zamen, natuurlijk evenmin onderschat wordenGa naar eindnoot98.. Dat de ijver van de ordespriesters ook hier door vele seculieren niet bijzonder op prijs gesteld werd, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Zeker had die ijver ook zijn schaduwzijden. Vooral na 1672 trad dit aan den dag. Sedert niet meer van vervolging te spreken viel, was de Meierij een gezocht terrein voor terminerende paters uit Zuidnederlandse en Limburgse kloosters. Klachten van Judocus van HoubrakenGa naar eindnoot99. naar aanleiding van berichten van seculiere priesters, vooral uit de buurt van Eindhoven en Tilburg, leren ons, dat allerlei regulieren: Dominicanen, | |||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||
Augustijnen, Carmelieten en Capucijnen, maar speciaal Franciscanen uit het klooster te Weert, rondgaan in de Meierij en daar bediening uitoefenen. Zij beroepen zich daarbij op algemene privilegies en faculteiten. In 1661 had de Propaganda reeds bepaald, dat geen reguliere priester in het vicariaat enige bediening mocht uitoefenen zonder consent van de vicaris. Veel succes had deze bepaling niet gehad. Bij de durende afwezigheid van de apostolische vicaris behoeft dit niet te verwonderen. Vooral de bedeltochten van de Minderbroeders wekten de gestadige ergernis van de seculiere priesters. Dezen klaagden, dat de paters de arme bevolking plunderden, de seculiere missionarissen het brood uit de mond namen en ten slotte ook de aandacht van de hervormde predikanten en autoriteiten op de katholieke priesters vestigden. Dit laatste wordt achteraf gestaafd door hooggekleurde remonstranties van de synoden, waarin krachtig optreden tegen de bedelende paters wordt geëistGa naar eindnoot100.. Dit is een factor, die de wrijving tussen wereldsheren en paters ten dele verklaart. Met het voortschrijden van de eeuw voegden zich daarbij ongetwijfeld de in de Hollandse Zending en elders scherp aan den dag tredende tegenstellingen in moraal en spiritualiteit. Hoewel op dit tere punt genoegzame gegevens ontbreken, zullen de steeds veelvuldiger uitingen van animositeit tegen het eind van de eeuw er stellig enig verband mee houden. | |||||||||||||
4. De Antwerpse dekenaten Breda en Bergen-op-ZoomDe boven-gebezigde aanduiding van het binnen de grenzen van het tegenwoordige koninkrijk der Nederlanden gelegen deel van het bisdom Antwerpen is een anachronisme voor de eerste twaalf jaren van de zeventiende eeuw. Sonnius had, zoals wij gezien hebben, het bisdom Antwerpen in zes dekenaten verdeeld; twee daarvan waren Breda en Bergen-op-Zoom, maar deze waren niet identiek met de districten, die later deze namen zouden dragen: zij omvatten een groot aantal parochies, die nooit tot de Republiek zouden komen te behoren. Politieke overwegingen | |||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||
deden bisschop Joannes Malderus bij de aanvang van het twaalfjarig bestand besluiten, de indeling van zijn diocees te herzien. Het intreden van het twaalfjarig bestand gaf hem aanleiding, de toen voorlopig vaststaande staatkundige grens tot richtsnoer te nemen. Zo bevatten krachtens zijn in 1612 vastgestelde indeling de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom louter parochies, die binnen de Republiek lagen. Deze toestand heeft voortbestaan tot aan de opheffing van het bisdom Antwerpen in 1801. Van deze in 1612 vastgestelde omvang van de twee dekenaten gaat het opschrift uit. Het dekenaat Breda bevatte de parochies: Alfen, Baarle, Bavel, Breda, Chaam, Dongen, Etten, Gilze, Ginneken, Prinsenhage, Oosterhout, Riel, Rijen, Rijsbergen, Sprundel, Groot-Zundert, Klein-Zundert en Terheiden. Het dekenaat Bergen-op-Zoom bevatte de parochies Bergen-op-Zoom, Fijnaart, Halsteren, Heerle, Hoogerheide, Hoeven, Kruisland, Oudenbosch, Putten, Roosendaal, Rukfen, Standaardbuiten, Steenbergen, Willemstad, Woensdrecht en WouwGa naar eindnoot101.. De eerste zeventiende-eeuwse bisschop van Antwerpen, Joannes Miraeus of Jean le Mire, werd in 1650 te Brussel geboren, studeerde achtereenvolgens te Leuven en te Douai, ontving de priesterwijding en werd in 1591 als deservitor van de koninklijke kapel te Brussel aangesteld. Hij bekleedde dit ambt tot 1603 en verheugde zich in de bijzondere gunst van de aartshertogen. Dezen benoemden hem in Juli 1603 tot bisschop van Antwerpen. De pauselijke bevestiging liet lang op zich wachten, zodat Miraeus eerst 30 Mei 1604 door de aartsbisschop van Mechelen, Matthias Hovius, kon worden gewijd. Hij maakte grote ernst met het werk van de katholieke reformatie in zijn geteisterd bisdom, waar allerlei misbruiken bijna onbestreden tierden en waar bij ontstentenis van een seminarie schromelijk priestergebrek heerste. Ofschoon een plotselinge dood reeds 12 Januari 1611 een eind aan zijn leven maakte, heeft hij toch enige belangrijke dingen tot stand gebracht. Zijn voornaamste daad is de stichting van een diocesaan seminarie. Hij begon onmiddellijk na zijn intrede met de voorbereidingen en slaagde er reeds in 1605 in, het in de stad Antwerpen te openen. Het was een seminarie in de Trentse geest, niet louter of in hoofdzaak convict, maar een complete onderwijsinrichting. De seculiere priester Laurens Beyerlinck werd de | |||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||
eerste president; de theologische colleges werden aan enige paters Jezuïeten opgedragen. De bisschop bleef zich persoonlijk zeer druk met de aangelegenheden van het seminarie bemoeien. Tot aan de opheffing van het bisdom in 1801 bleef dit, naar het algemeen beweren van de auteurs uitstekend ingerichte, seminarie de kweekschool voor de Antwerpse clerus, ook voor de dekenaten Breda en AntwerpenGa naar eindnoot102.. In 1610 hield deze bisschop een diocesane synode, voornamelijk gewijd aan de middelen tot afschaffing van de heersende misbruiken. Omtrent de toestanden in de dekenaten Bergen-op-Zoom en Breda licht het verslag ons in, dat Miraeus in 1607 aan de heilige stoel toezondGa naar eindnoot103.. Over de situatie in dit deel van zijn gebied is de bisschop begrijpelijkerwijze slecht te spreken. Het zijn niet alleen de nadelen van de oorlog, die hij betreurt, maar hij beklaagt zich ook over de houding van de dekens van Breda en Antwerpen jegens hem. Zij beletten hem, zich behoorlijk op de hoogte te stellen van de daar heersende toestanden en beroepen er zich op, exempt te zijn krachtens vroeger van de bisschop van Luik verworven privilegiën. De bisschop zou in dezen gaarne een pauselijke uitspraak vernemen. Détails bevat dit verslag niet veel. Van de stad Breda heet het, dat protestante predikanten er ijverig propaganda maken voor het nieuwe geloof en dat er maar 2 priesters zijn, de vroegere pastoor en een kanunnik, wie echter alle katholieke godsdienstoefening op zware straffen verboden is. Er zijn twee vrouwenkloosters, een van Norbertinessen en een van Augustinessen; deze vrouwen hebben in geen twee jaar een heilige Mis kunnen bijwonen. Het komt mij voor, dat deze mededelingen een te zwart beeld van de situatie geven. De bedoelde pastoor was zonder twijfel Cornelis Gobbincx, die zich in de bijzondere gunst van de Oranje's verheugde en zich dan ook wel niet van alle bediening zal hebben onthouden. Op de dorpen in de omtrek, zo deelt Miraeus verder mee, wordt het katholicisme nog dikwijls vrij uitgeoefend. Bergen-op-Zoom is volgens dit verslag verstoken van alle hulp. De protestante macht is er zo volkomen, dat er geen enkele priester kan wonen. Ook dit schijnt mij een te somber gekleurde voorstelling; in elk geval kan zij niet zonder meer voor de dorpen van het Markiezaat gegolden hebben. Zwart is vooral ook de tekening van de toestand te Steenbergen | |||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||
en Willemstad c.a., waar alle uitoefening van het katholicisme onmogelijk genoemd wordt en waar ook de bevolking met haat tegen het oude geloof bezield heet. In bittere bewoordingen uit de bisschop zich - naar aanleiding van de naam Willemstad - over Willem van Oranje en diens aandeel in de strijd tegen het Spaanse gezag en de katholieke kerk. Nog onder het bestuur van deze bisschop begon de periode van het twaalfjarig bestand, die weliswaar geen restitutie van enig verlies bracht en met de aanvaarding van de status quo hier en daar het protestantisme de heerschappij gaf, maar toch in verreweg de meeste gevallen het katholicisme handhaafde in het bezit van dorpskerken en pastorieën. Dat daarnaast protestante prediking in particuliere huizen geduld moest worden, heeft aan het katholicisme geen afbreuk kunnen doen. De geschiedenis van de afzonderlijke parochies leert, dat de periode 1609-1621 voor vele een tijd van verademing was. Vrijwel vlak na het sluiten van het bestand heeft Miraeus de dekenaten Bergen-op-Zoom en Breda bezocht en op tal van dorpen het Vormsel toegediend. Aan de hand van een exposé van grieven, dat Miraeus in 1609 de Franse gezant te Den Haag toezond, een rapport, in 1620 door de Antwerpse aartsdiaken Cornelis de Witte opgemaakt, en andere stukken uit het archief van het voormalige bisdom Antwerpen is een helder overzicht samengesteld van de toestand, waarin het katholicisme in de Baronie en het Markiezaat zich tijdens het twaalfjarig bestand bevondGa naar eindnoot104.. In 1609 klaagde de bisschop, dat alom begonnen werd met inbeslagneming van de geestelijke goederen en dat hem stelselmatig belet werd, pastoors in deze twee districten aan te stellen. In het dekenaat Breda trad gedurende deze twaalf jaren vooral de renegaat-priester Boxhorn als propagandist voor het calvinisme op. Sedert 1611 kwam hij o.a. zeer druk preken te Leur, dat in 1614 een vaste predikant kreeg. Ook in Ginneken werd geregeld door een dominee gepreekt, die daartoe van een stal gebruik maakte. Toch telde het dorp aan het eind van het bestand maar een dertigtal protestanten. Chaam kreeg een predikant, die in 1619 de helft van de pastorie betrok, terwijl de pastoor in de andere helft bleef wonen. Maar ook hier, evenals in het naburige Bavel, had de predikant in 1621 maar een zeer gering aantal volgelingen gemaakt en bleef | |||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||
het katholicisme ongestoord uitgeoefend worden. Dongen werd af en toe door een dominee uit Breda bezocht, maar ofschoon de secretaris ter plaatse een zeer strijdbaar calvinist was, bleef de bevolking in overgrote meerderheid trouw katholiek. Te Oosterhout hadden de protestanten sedert 1614 een eigen kerk; toch volhardde de burgerij in het katholicisme. De getallen wijzen uit, dat in de Baronie aan het eind van het bestand heel de bevolking, op hier en daar een handvol afvalligen na, aan de protestantisering weerstand had weten te bieden. Enigszins zwakker scheen de positie van het katholicisme in het Markiezaat. Te Roosendaal was het gedurende heel het bestand zeer roerig; zelfs werd af en toe van weerskanten naar de wapens gegrepen. De overgrote meerderheid kantte zich heftig tegen de vestiging van het protestantisme. In 1613 blijkt de pastoor nog in de kerk te preken en te officiëren, maar er is toch ook al een predikant en deze dreigt de pastoor er uit te doen zetten. Dit is echter gedurende het bestand niet gebeurd; op kosten van de Staten-Generaal is voor de hervormde godsdienstoefening een nieuwe kerk gebouwd. Van Oud- en Nieuw-Gastel heet het, dat wel een derde van de bevolking het katholicisme de rug heeft toegekeerd. Een onverkwikkelijke toestand heerste al die jaren te Standaardbuiten. Hier werden al sedert 1587 vrij geregeld protestante preken gehouden, maar de markies van Bergen-op-Zoom had het patronaat van de kerk en liet dus steeds pastoors benoemen. Van 1609 tot 1622 stond er een ex-Bogardus, Robert Gourleyns, als pastoor. Deze was een karakterloze opportunist, die zelf niet wist, of hij katholiek of protestant was. Zijn bediening was zo neutraal mogelijk. Hij paaide de deken van Bergen-op-Zoom geregeld met beloften van te zullen terugkeren tot alle katholieke gebruiken, maar is, toen het bestand weer door de oorlogstoestand vervangen was, natuurlijk protestant gewordenGa naar eindnoot105.. Zulk een opportunisme, een gewoon verschijnsel in de Boven-Moerdijkse gewesten aan het eind van de zestiende eeuw, was inmiddels een hoge zeldzaamheid geworden. In Wouw, Heerle en Halsteren hebben tussen 1609 en 1621 hoogstwaarschijnlijk heel geen protestanten gewoond; hun werd het verblijf op het dorp onmogelijk gemaakt. In het zuiden van het Markiezaat waren de pastoors verdreven of althans uitgeweken; Woensdrecht, Hooger- | |||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||
heide, Ossendrecht en Putten moesten door een of twee Wilhelmieten uit Huybergen bediend worden. Ook de hervormde predikanten van Bergen-op-Zoom liepen echter deze dorpen af om er te preken. In Ossendrecht werd zelfs de kerk voor de predikant beschikbaar gesteld. Alles bijeengenomen, doet dit exposé wel zien, dat de bevolking van westelijk Noord-Brabant standvastig in het katholieke geloof volhardde en dat het lot van priesters en gelovigen tijdens het bestand zeker niet ideëel, maar evenmin bijzonder hard was.
Na Miraeus' dood koos het kathedraal kapittel van Antwerpen de kanunnik Joannes del Rio tot zijn vicaris. Nog in hetzelfde jaar aanvaardde de vijfde bisschop van Antwerpen, Joannes Malderus (van Melderen), het bestuur. Deze, wiens episcopaat tot 1633 zou duren, is de eerste bisschop van Antwerpen, die langer dan enkele jaren het diocees bestuurde. Vandaar, dat zijn aandeel aan de katholieke reformatie in het bisdom groter was dan dat van al zijn voorgangers. Joannes Malderus werd te Leeuw-Sint Pieters geboren de 13de Augustus 1563, studeerde te Douai en te Leuven, waar hij in 1594 in de theologie doctoreerde. In 1596 werd hij hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Leuvense universiteit; in 1598 benoemde Philips II hem tot president van het Collegium Regium aldaar. De aartshertogen stelden hem in 1611 tot bisschop van Antwerpen aan. De 7de Augustus 1611 werd hij door de aartsbisschop Matthias Hovius met assistentie van Karel Maas, bisschop van Gent, en Jacobus van den Borch, bisschop van Roermond, geconsacreerd. Een zwakke borst belette de nieuwe bisschop van Antwerpen het preken, maar hij maakte zich op andere wijze voor de katholieke reformatie van zijn bisdom zeer verdienstelijk. Geregeld gingen van hem gedétailleerde schriftelijke instructies aan de geestelijken uit, met wie hij door zijn geregelde visitaties in persoonlijk contact bleef. Met bijzondere zorg behartigde hij ook de belangen van het seminarie, Door herderljke brieven bestreed hij de voornaamste euvels, waaronder het godsdienstig leven in zijn bisdom leed, o.a. de Zondagsontheiliging, het lasteren van Gods naam, het verzuim van het godsdienstonderricht. Hij schreef enige Nederlandse en Latijnse tractaten van | |||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||
moraal-theologische en ascetische strekking, ook enkele polemische geschriften, b.v. tegen de decreten van de Dordtse synode en over de biecht. Bij testamentaire beschikking stichtte hij het naar hem genoemde college aan de Leuvense universiteitGa naar eindnoot106.. Het eerste verslag van Malderus over de toestand van zijn bisdom werd in 1615 aan paus Paulus V opgezondenGa naar eindnoot107.. Omtrent het deel van zijn bisdom, dat onder de Staten-Generaal staat, deelt de bisschop mee, dat de uitoefening van het katholicisme er geduld wordt, maar dat ook hardnekkige pogingen worden aangewend tot verbreiding van het protestantisme. Het dekenaat Bergen-op-Zoom telt volgens de nieuwe indeling 19 parochies. In de stad Bergen-op-Zoom is een kapittel met 10 prebenden, die nog voor een deel door katholieken genoten worden, anderdeels echter in handen van protestanten zijn. De kloosters in de stad zijn alle opgeheven en hun goederen vervreemd. In Huybergen is nog een klooster in stand gebleven, waarin twee paters WilhelmietenGa naar eindnoot108. verblijf houden, die zich aan de zielzorg in de omgeving wijden. In de stad Breda hebben de katholieken wat meer vrijheid dan in Bergen-op-Zoom. Te Breda is een kapittel van 12 prebenden, die nog alle in katholieke handen zijn. Er bestaan twee vrouwenkloosters, een van Norbertinessen en een van Zwartzusters, met elk nog enige zusters. Het tweede verslag van deze bisschop dateert van 1619 en werd door zijn procurator te Rome, de Jezuïet Willem Bauters, aan de paus overhandigdGa naar eindnoot109.. Evenals het vorige is het minder in mineur gecomponeerd dan die van Miraeus. In een tiental dorpen, zo wordt meegedeeld, staan calvinistische predikanten, maar in alle dorpen werken katholieke geestelijken en dank zij hun toewijding maakt het calvinisme maar weinig bekeerlingen. Ongeveer een achtste deel van de bevolking is met ketterij besmet; de rest houdt stand in het katholicisme. Dit is een vrij hoopvol geluid, dat bovendien de duidelijke blijken geeft van gezonde zin voor de werkelijkheid. De bisschop, zo heet het verder, kan dit deel van het diocess niet persoonlijk bezoeken. Hij hangt voor zijn berichten dus van de landdekens af. Het enige, wat hij voor de gelovigen van deze twee dekenaten kan doen, is zich af en toe naar de grens van de Republiek begeven, waar grote scharen dan het heilig Vormsel uit zijn handen ontvangen. Merkwaardig is de | |||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||
mededeling, die omtrent Kruisland gedaan wordt. Het gaat hier blijkbaar om recente herdijking, die thans zover gevorderd is, dat men tot het bouwen van een kerk is overgegaan. Van die kerk staat nu volgens het verslag nog niet vast, of zij voor de katholieke of voor de protestante eredienst bestemd zal worden. De protestanten zijn er al zeer talrijk, heet het. De bisschop heeft echter maar vast een priester aangesteld, opdat deze het werk kan beginnen. Inderdaad schijnt de kerk voor de katholieke eredienst beschikbaar gesteld te zijn, want eerst in 1651 kreeg Kruisland een hervormde predikant, die toen bezit nam van de kerk. De stad Breda zucht ook onder het juk van de Staten-Generaal, maar een groot deel van de burgerij volhardt in het katholieke geloof en bezoekt ijverig de katholieke kerk in het naburige PrinsenhageGa naar eindnoot110.. De 12 prebenden van de collegiale kerk van O.L. Vrouw zijn nog in katholieke handen. De dood van de katholieke heer van Breda (Philips Willem, overleden 20 Februari 1618) en de overgang van de Baronie aan de protestante Maurits doen vrezen, dat de positie van de katholieken ongunstiger zal worden. Het Norbertijner zusterklooster bestaat nog, maar dat van de Zwartzusters is tenietgegaan. Ook het begijnhof is nog in stand gebleven. De deken van Breda, de ijverige Joannes Dilenus, zorgt er zo goed mogelijk voor. In het dorp Terheyden is het gebruik van de nieuw-gebouwde kerk aan de katholieken ontzegd; de protestanten doen bij prins Maurits moeite, ze te verkrijgen. Intussen komen zowel katholieken als protestanten in particuliere huizen bijeen. Wij kunnen deze mededeling aanvullen met de opmerking, dat de kerk ongebruikt bleef, doordat Maurits geen beslissing over de bestemming wenste te nemen. Na de verovering van Breda door Spaanse troepen in 1625 vestigde de pastoor zich in de kerk; eerst in 1648 werd zij aan de katholieken ontnomenGa naar eindnoot111.. Van belang voor de kennis van de toestanden in de twee dekenaten tegen het aflopen van het bestand is het zakelijke verslag, dat de Antwerpse aartsdiaken Cornelius de Witte in 1620 aan de bisschop uitbracht. Er blijken pastoors te staan te Alfen, Bavel, Chaam, Dongen, Etten, Gilse, Ginneken, Prinsenhage, Nispen, Oosterhout, Rijen, Rijsbergen, Sprundel, Groot-Zundert, Klein-Zundert en Terheiden in het dekenaat Breda en te Gastel, | |||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||
Halsteren, Heerle, Hoeven, Oudenbosch, Putte, Roosendaal, Rukfen, Wouw en Huybergen in het dekenaat Bergen-op-Zoom. (De steden Breda en Bergen-op-Zoom worden niet vermeld.) Hervormde predikanten staan in Chaam, Dongen, Etten, Oosterhout, Terheiden, Oudenbosch en Roosendaal. Te Chaam is een kerk voor de protestantse eredienst gebouwd, evenzo te Dongen en te Oosterhout. De protestanten te Etten hebben zich van een kapel te Leur meester gemaakt. Te Ginneken komen zij in een schuur bijeen, waar een dominee uit Breda af en toe komt preken. In de genoemde dorpen van het dekenaat Breda wonen samen 14.075 communicanten; het aantal protestanten bedraagt er 810. Merkwaardig is het dorp Etten, dat 1300 katholieke communicanten heet te tellen tegenover 500 protestanten. In de andere dorpen is het aantal afvalligen zeer gering. Het dekenaat Bergen-op-Zoom telt, de stad niet meegerekend, 5084 katholieke communicanten tegenover 273 afvalligen. Van dezen wonen er 100 in Roosendaal. In alle van een pastoor voorziene dorpen in de twee dekenaten wonen 19.159 katholieke commaunicanten en 1083 protestanten. Ruim 5% van de bevolking kan dus als afvallig beschouwd worden. Ongunstiger is de toestand echter op de dorpen, waar geen pastoor staat: Kruisland, Dinteloord, Ossendrecht, Woensdrecht en Standaardbuiten. Ossendrecht en Woensdrecht zijn nog bijna geheel katholiek; in Kruisland en Dinteloord is het aantal katholieken ook groot, maar zij verflauwen langzamerhand in het geloofsleven ten gevolge van de ontstentenis van katholieke zielzorg. In Standaardbuiten staat een half-ketterse pastoor. Het is te vrezen, dat in al deze dorpen het einde van het bestand voor het katholicisme noodlottige betekenis zal hebbenGa naar eindnoot112.. Ten derden male rapporteerde Malderus over zijn bisdom in 1623Ga naar eindnoot113.. Dan is het bestand verstreken en de oorlog hervat. Wel is de stoutmoedigheid van de calvinistische propaganda daardoor sterk toegenomen, maar in de positie van de katholieken is nog niet veel veranderd. Hoewel de stad Breda in de macht van de Staten-Generaal is, zijn de katholieken er nog altijd veel talrijker dan de protestanten. Het dorp Prinsenhage is steeds de toevlucht van de katholieken. Krachtens een testamentair verzoek van Philips Willem laat prins Maurits, de heer van de plaats, aan de katholieken van Prinsenhage grote vrijheid. In Bergen-op-Zoom | |||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||
is de toestand zeer ongunstig; de burgerij is wel in het algemeen katholiek gebleven, maar de sterke nilitaire bezetting telt veel protestanten. Alle uitoefening van het katholicisme wordt in de stad onmogelijk gemaakt, maar dank zij een vrijgeleide van de Spaanse autoriteiten kunnen de burgers in groten getale hun godsdienstplichten waarnemen in het aangrenzende Spaanse gebied. Verder zijn in de kleine steden Steenbergen en Willemstad maar weinig katholieken; priesters worden er streng geweerd. Op alle dorpen van Baronie en Markiezaat beschikt de pastoor nog over de kerk; alleen in Terheiden en Standaardbuiten wordt dit belet. Binnen de stad Breda kunnen de pastoors uit de naburige dorpen zich zonder bezwaar wagen om zieken de heilige sacramenten toe te dienen en soms zelfs in particuliere huizen de heilige Mis te doen en te preken. Het begijnhof telt nog ongeveer 12 bewoonsters; ook het Norbertijner zustersklooster bestaat voort. In vier van de dorpen van het Markiezaat, alsmede in de stad Bergen-op-Zoom zelf, is de uitoefening van het katholicisme onmogelijk. De Wilhelmieten handhaven zich nog te Huybergen; een van de paters oefent zielzorg uit.
In zijn vierde verslag, in 1627 ingediendGa naar eindnoot114., kan Malderus mededelen, dat de stad Breda weer in de macht van de Spanjaarden teruggekeerd is. De protestanten, die er wonen, hebben twee jaar tijd gekregen, alvorens zij moeten vertrekken. De kerken zijn aan de katholieke eredienst teruggegeven. De bisschop heeft zelf reeds in de Lievevrouwenkerk gepontificeerd. In het in stand gebleven Norbertijner zustersklooster is de regel hersteld. Verder zijn enige Jezuïeten binnengekomen, die een college gesticht hebben. Ook Capucijnen hebben zich te Breda gevestigd; zij werken met veel vrucht onder het volk. Enige Minderbroeders bereiden de stichting van een klooster in de stad voor. In het dekenaat Breda zijn verder nog 17 parochies, die alle van een zielzorger voorzien zijn. De calvinistische prediking heeft echter eveneens op sommige plaatsen voortgang en de positie van de priesters wordt bedreigd door een decreet van de Staten-Generaal, dat de dulding van de pastoors afhankelijk maakt van toelating van predikanten. De stad Bergen-op-Zoom is nog in handen van de Staten-Generaal en is zeer sterk met troepen | |||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||
bezet: er zijn meer soldaten dan burgers. De talrijke katholieken bezoeken geregeld de godsdienstoefeningen in Halsteren. Het laatste verslag van de bisschop is gedateerd op 12 Maart 1632. Het brengt geen nieuwe gegevens van betekenis omtrent de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom. Het prijst de toewijding van de Jezuïeten, de Capucijnen en de Minderbroeders in de stad Breda en van de pastoors te lande, wier positie dagelijks moeilijker wordt, vooral sedert de inneming van Den Bosch. Wel moeten de predikanten hun godsdienstoefeningen nog in particuliere huizen houden, maar herhaaldelijk hebben arrestaties van pastoors plaats. Toch is van afval geen sprake; veeleer neemt het aantal katholieken toe.
Zoals uit deze verslagen blijkt, was tussen de jaren 1625 en 1637 de positie van het katholicisme in Breda tengevolge van de herovering van de stad door de Spaanse macht grondig veranderd. Kardinaal de la Cueva had de Lievevrouwenkerk gereconcilieerd en de seculiere priester Jacobus Vrancx had er zich als pastoor gevestigd. Het kapittel had zich opnieuw in de kerk geïnstalleerd en de binnengekomen regulieren hadden met de pastoor de zielzorg ijverig ter hand genomen. Helaas zou deze toestand niet lang duren: reeds in 1637 hernam Frederik Hendrik de stad, waarna de katholieke zielzorg weer tot de missiestaat teruggebracht werd. De regulieren verlieten Breda en het Jezuïetencollege werd opgeheven. Inmiddels was ook dit westelijk deel van Noord-Brabant het slachtoffer geworden van de retorsiestrijd. Over de Baronie en het Markiezaat hebben deze jaren veel leed gebracht. De bevolking werd door zware heffingen van beide partijen uitgemergeld en zag de priesters herhaaldelijk gevankelijk wegvoeren. Bij voorkeur toch namen de Staten-Generaal de priesters gevangen, omdat de bevolking meestal spoedig bereid was dezen los te kopen. Verscheiden pastoors zijn in de jaren 1636-1639 meermalen gevangen genomen. Vooral de Staatse troepen uit Bergen-op-Zoom hielden soms schandelijk huis, niet alleen in het Markiezaat en de Baronie, maar tot diep in het Antwerpse land. Tussen 1640 en 1642 kwam er een tweede vlaag van vervolging over de streekGa naar eindnoot115.. Al deze verschrikkingen hebben echter de protestantisering eer kwaad dan goed gedaan. Het landvolk vatte | |||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||
een hartgrondige haat tegen de Hollanders op en was minder dan ooit geneigd, de opgedrongen predikanten verdraagzaam te behandelen en zich bij hen aan te sluiten.
Na de dood van Malderus op 21 October 1633 bleef de Antwerpse stoel bijna twee jaar onbezet. Als kapittelvicaris fungeerde in deze tijd de kanunnik Autbertus Miraeus. De 23ste Mei 1634 benoemde Philips IV de Bosschenaar Gaspar Nemius tot bisschop van Antwerpen. De pauselijke bevestiging bleef lang uit; eerst 22 Juli 1635 werd de benoemde in zijn kathedraal gewijd door de Mechelse aartsbisschop Jacob Boonen, geassisteerd door Antoine Triest van Gent en Michael Ophovius van Den BoschGa naar eindnoot116.. Gaspar Nemius werd 6 Januari 1588 te Den Bosch geboren uit welgestelde ouders. Hij studeerde te Douai, aanvaardde na zijn priesterwijding een pastoraat in het bisdom Yperen, verwierf in 1617 te Douai het doctoraat in de theologie en werd in 1618 tot hoogleraar aldaar aangesteld. Hij bestuurde het bisdom Antwerpen tot Maart 1652, toen hij bezit nam van de aartsbisschoppelijke stoel van Kamerijk. In deze stad overleed hij 22 November 1667. Voor het bisdom Antwerpen was zijn episcopaat van grote betekenis. Hij beleefde de vrede van Munster en werd als adviseur van de Spaanse kroon betrokken in het overleg aangaande de godsdienstkwestie. Zijn adviezen weken af van die van de universiteiten van Keulen en Douai en van de andere Zuidnederlandse bisschoppen. Al deze corporaties en personen verenigden zich op het kardinale punt in deze opvatting: laat Spanje in de volledige vrijheid van protestante prediking in de Generaliteitslanden toestemmen op voorwaarde van vrije katholieke zielzorg in hetzelfde gebied. Nemius alleen bleef op het standpunt staan, dat het katholicisme in de Generaliteitslanden in de bestaande positie, d.i. in het bezit van het monopolie, moest worden gehandhaafd, en verklaarde het voor ongeoorloofd te houden, dat een katholieke koning zijn fiat gaf aan een gebiedsoverdracht zonder zulk een waarborg. Ongetwijfeld drukte hij met dit advies dezelfde mening uit, die de pauselijke legaat Fabio Chigi te Munster moest verdedigen; hij sprak meer in de geest van de paus dan de Bossche bisschop de Bergaigne, maar toonde weinig begrip van de politieke situatie, die Spanje dwong tot | |||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||
toegeven en de Staten Generaal tot de steilst denkbare houding in staat stelde. De nieuwe toestand bracht hem terstond vele moeilijkheden. Alle kerken in de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom werden na 1648 aan de katholieke eredienst onttrokken en alle geestelijke goederen in beslag genomen. De pastoors werden uitgewezen, al werden zij bij behoedzame clandestiene zielzorg in het algemeen ongemoeid gelaten. Maar de financiële nood van de kerk leidde vrijwel terstond tot groot priestergebrek. Het is zeker voor een niet gering deel aan Nemius' goede verstandhouding met verscheiden regulieren te danken, dat reeds spoedig vele paters de missie te lande mee ter hand namen. Helaas ontbreekt ons een bisschoppelijk verslag over zijn verrichtingen en bemoeiingen in deze bij uitstek moeilijke jaren. Doch ook de voorafgaande jaren hadden voor de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom weinig goeds gebracht. Daarvan getuigt zijn zeer beknopt verslag van 1638Ga naar eindnoot117., opgemaakt midden onder de troebelen van de verbeten retorsiestrijd. Het deelt mee, dat de bisschop in September-October 1635 zelf te Breda geweest is en daar aan wel tienduizend mensen uit de stad en de omtrek het Vormsel heeft toegediend. Thans wordt hem echter een paspoort voor het houden van visitaties in dit deel van zijn bisdom geweigerd. Uit de sedert 1637 weer onder het Staatse gezag teruggebrachte stad zijn de paters Jezuïeten, die er een college hadden en in de zielzorg werkten, alsmede de Capucijnen en de Minderbroeders, die eveneens met grote toewijding de godsdienstige belangen van de burgers verzorgden, verbannen. Bovendien hebben de Staten-Generaal alle pastoors van de beide dekenaten het verblijf aldaar ontzegd, waarvan een grote uitwijking het gevolg geweest is. Dit slaat op de plakkaten van 2 Februari en 2 December 1636, waarbij aan alle katholieke godsdienstoefening en elk verblijf van priesters in de Baronie en het Markiezaat een eind gemaakt werd, zolang de vijand zou voortgaan met het molesteren van predikanten in de Meierij van Den BoschGa naar eindnoot118..
Na het vertrek van Nemius naar Kamerijk bestuurde Franciscus Dingens het bisdom als kapittelvicaris tot aan de komst van de zevende bisschop van Antwerpen, de Dominicaan Marius | |||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||
Ambrosius CapelloGa naar eindnoot119.. Deze werd in 1597 te Antwerpen geboren. Hij was van Italiaanse afkomst en trad in 1613 bij de Antwerpse Predikbroeders in. Hij studeerde philosophie te Douai en theologie te Salamanca, waarna hij in verschillende huizen van zijn orde in de Zuidelijke Nederlanden als docent werkzaam was. In 1627 verwierf hij het doctoraat in de theologie te Leuven. Kort daarna werd hij prefect van de Dominicanenmissie in de Noordelijke Nederlanden. Tussen 1630 en 1647 verrichtte hij verscheiden diplomatieke diensten voor de Spaanse autoriteiten in de Zuidelijke Nederlanded. Hij vertoefde dan ook geruime tijd in Spanje, waar hij in persoonlijke aanraking kwam met koning Philips IV. Daaraan dankte hij vermoedelijk zijn benoeming tot bisschop van Yperen in 1647. Door de oorlog tussen Spanje en Frankrijk kon hij van zijn zetel geen bezit nemen. Daarom werd hij bij het vertrek van Gaspar Nemius op de Antwerpse zetel geplaatst. Eerst de 13de September 1654 werd hij door zijn voorganger met assistentie van Antoine Triest van Gent en Andreas Creusen van Roermond geconsacreerd. Hij bekleedde de zetel tot zijn dood op 4 October 1676. Het episcopaat van Ambrosius Capello omvat dus nagenoeg de gehele periode 1648-1672. Evenals voor de Meierij was deze de ongunstigste tijd voor de twee dekenaten. De Franse bezetting bracht ook in westelijk Noord-Brabant méér dan een tijdelijke verademing: het lot van de katholieken onderging een blijvende verbetering, al mag ook voor de Baronie en het Markiezaat niet uit het oog verloren worden, dat de vreedzame ontwikkeling, die de katholieke missie van 1672 af hier gegund werd, gekocht moest worden voor zeer hoge vaste en occasionele recognities en dat willekeur van hebzuchtige ambtenaren herhaaldelijk tot vexaties van priesters en gelovigen leidde. Een niet-onbelangrijk tegenwicht van de ijver, waarmee de hervormde kerk, speciaal de classis van Breda, zich bleef toeleggen op de grondige protestantisering van dit deel van de Generaliteitslanden en op de volstrekte wering van alle katholieke zielzorg, vormde echter de vrijzinnige houding van de heren van Breda en Bergen-op-Zoom, de prinsen van Oranje en de graven van Wittem. Frederik Hendrik vooral bleef ook hier zijn algemeen beginsel van tolerantie zoveel mogelijk toepassen. Hij nam bij de | |||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||
overgang van de stad Breda in 1637 het Norbertijner zustersklooster onder zijn bescherming en vergunde het in 1646, toen de kloostergebouwen ten behoeve van de stichting van een athenaeum in beslag genomen werden, zich elders in de Baronie te vestigen. De zusters behielden alle goederen in en buiten de stad en kochten het lustslot ‘de Blauwe Kamer’ nabij Oosterhout, dat zij in 1647 betrokken. Het kreeg de naam van Sint-Catharinadal; prinses Amalia van Solms nam het onder haar persoonlijke bescherming. Van 1672 tot 1679 was de communiteit althans gedeeltelijk weer in het oude klooster te Breda gevestigd-op verlangen van Willem III, die de zusters overigens krachtens de familietraditie welwillend bleef bejegenen, verlieten zij in 1679 de stad. Sindsdien hebben zij ongestoord te Oosterhout gewoond, zich steeds verheugend in de bijzondere bescherming van de vorstinnen uit het huis Oranje, die allen door bezoeken als op andere wijze hun persoonlijke genegenheid voor dit klooster toonden, ook nog koningin Wilhelmina en prinses Juliana. Met dat al was de toestand van het katholicisme in de periode 1648-1672 verre van gunstig: het bisschoppelijk toezicht was zeer onvoldoende en de voorziening in de vele tijdelijke vacatures, door herhaalde vexaties veroorzaakt, veelal van het toeval afhankelijk. Daarbij kwam dan bovendien een weinig gewenste lekenbemoeiing met de pastoorsbenoemingen als een noodzakelijk kwaad in zwang. Ook onenigheden met Zuidnederlandse en elders gevestigde abdijen en edelen, die patronaatsrechten op de parochies pretendeerden - een in het algemeen onjuiste pretentie, daar deze rechten aan de geprotestantiseerde kerken vastzaten - stichtten verwarring en vergrootten de moeilijkheden. Het was vooral in deze tijd, dat sommige parochies korter of langer tijd door regulieren bediend werden, soms zonder dat de bisschop dezen wettige zending verleend had. De omstandigheden verldaren zulke onregelmatigheden afdoende, maar als het reeds in de apostolische vicarissen van de Hollandse Zending verklaarbaar genoemd moet worden, dat zij zich in het algemeen tegen zulke onregelmatige bedieningen verzetten, is het te eer begrijpelijk, dat de Antwerpse ordinarii er geen vrede mee vonden. Dit maakte het verder verstaanbaar, dat de terugkeer van meer geregelde toestanden na 1672 hun aanleiding gaf tot het streven, | |||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||
de reguliere priesters de betrokken parochies te ontnemen, al is het wel aannemelijk, dat andere motieven daartoe eveneens bijdroegen. Vooral de zeer steile houding van bisschop J.F. van Beughem jegens de Jezuïeten kan kwalijk gezien worden buiten het algemene tijdsverband, dat deze Jezuïeten-afkeer een bijzondere kleur geeft. Helaas staan ons ook van dit gebied geen gegevens ten dienste om de vraag te beantwoorden, hoe de clerus zich in de vraagstukken van de tijd, speciaal tegenover het jansenisme, gedroeg.
Van de kant van de hervormde classis van Breda bezitten wij een getuigenis van waarde omtrent de houding van de bevolking jegens het opgedrongen protestantisme. In 1652, dus vlak na de Munsterse vredessluiting, zond deze classis een verslag van haar bevindingen aangaande het katholicisme in de Baronie aan de voogden van Willem IIIGa naar eindnoot120.. De exacte gegevens omtrent elk dorp afzonderlijk maken deze uiteenzetting zeer belangrijk voor de kennis van de werkelijke staat van de katholieke zielzorg in het dekenaat Breda. Het is slechts te betreuren, dat ze zich tot de Baronie bepaalt. De zeer stellige algemene indruk van het exposé is wel, dat ten eerste de meeste ambtenaren nog katholiek zijn of althans weinig geneigd, de protestantisering in de hand te werken en verder het volk de weinige protestanten op de dorpen met verachting bejegent, de gereformeerde schoolmeesters negeert en op eigen kosten overal priesters en katholieke onderwijzers onderhoudt. Te Terheiden woont een priester, die in het dorp zelf de vroegmis pleegt te doen en de Hoogmis 's Zondags in het gehucht WagenbergGa naar eindnoot121.. Er zijn twee paapse schoolmeesters; de gereformeerde meester klaagt, dat hij weinig leerlingen heeft. De pastoor van Teteringen doet nog elke dag de Heilige Mis en verzorgt ook Dorsten. De gereformeerde schoolmeester heeft weinig leerlingen, daar de meeste kinderen naar een paapse meester gaan. In de heerlijkheid Oosterhout houden zich drie priesters op, twee Minderbroeders en een ‘kanonik’; zij doen ‘openbaarlijk’ dienst op twee plaatsen. De meester heeft maar weinig leerlingen, daar de afgezette paapse meester ‘onder pretext van latijn en muziek te leren, zijn schole grote schade doet’. Te Dongen wordt de | |||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||
‘afgoderij wat bedekter gepleegd’, sedert onlangs de Misse gestoord was, maar de oude paap volhardt in zijn bediening en heeft ook veel toeloop uit de Meierij. Er is een kloppenschool, die veel leerlingen telt. De bewoners van Gilse gaan ter kerke onder Oosterhout, maar er woont nog een priester op het dorp en er zijn twee paapse scholen. Te Rijen woont de paap nog ‘gerustelijk’ in de pastorie; de officier is gereformeerd en verklaart, niet veel tegen de paapse stoutigheden te kunnen doen, daar hij als gereformeerde genoegzaam alleen staat. Ook te Alfen woont nog een priester; deze doet de Mis in een schuur van de substituut-schout. De meester heeft ‘"gans gene schoolkinderen’ gehad in de laatste vier jaren; daarentegen hebben twee paapse onderwijzers grote toeloop. In Baarle woont ‘vooralsnog’ niemand, die professie doet van de nieuwe leer; alle officieren en de schoolmeester zijn katholiek. De officier verklaart, dat hij als papist de katholieke godsdienstoefeningen ongemoeid laat, zonder daarvoor geld te vragen, terwijl zijn hervormde collega's elders overal de paapse stoutigheden ‘om geld door de vingeren zien’. Ook te Ulicoten woont niemand ‘van de religie’; er staat nog een priester. Omtrent Chaam wordt meegedeeld, dat de katholieke godsdienstoefeningen enige tijd gestaakt zijn, maar nu althans 's Zondags weer plaatshebben. De schoolmeester is nogal tevreden over de klandizie, maar er zijn ook twee paapse onderwijzers. Te Ginneken woont een paap op GrimnhuizenGa naar eindnoot122.; hij pleegt midden in het dorp openlijk dienst te doen en lacht om de verbodsbepalingen. Op het huis te Ypelaer woont een Jezuïet, die er dagelijks Mis doet, preekt en katechiseert. De meester beklaagt zich er over, dat hij weinig leerlingen heeft, doordat drie katholieke onderwijzers en een paapse vrouw ook school houden. Ook de Bavelse ouderlingen klagen over de Jezuïet op huize Ypelaer, de onderwijzer over de concurrentie van een katholieke collega. In Prinsenhage wonen twee priesters, een in het dorp zelf en een in het gehucht Beek; beiden ‘plegen openbaarlijk haren dienst’. De weinige kinderen, die aanvankelijk naar de gereformeerde schoolmeester kwamen, blijven nu weg, omdat zij ‘wierden gekweld van de papisten’; er zijn twee paapse meesters. Over Etten heet het, dat et een Jezuïet en nog een paap wonen; de | |||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||
tweede doet dienst in Hoeven, dat tot het Markiezaat behoort. De pastoor van Sprundel continueert onvervaard zijn bediening en pleegt heftig uit te varen tegen de geuzen. Hij preekt, dat alle geuzen ‘voor den duivel zijn’ en dat ‘het beter is, de kinderen met een stuk houts naar de hel te drijven als hen te laten gaan in de geuzenscholen’. Er is een paapse huisman, die school houdt; de gereformeerde meester heeft ‘gans gene schoolkinderen’. Roosendaal heeft ten minste één vaste priester, maar er komt ook nog een ander geregeld dienst doen; verder worden nog herhaaldelijk andere priesters in de heerlijkheid gezien. Er worden niet minder dan zes paapse bijscholen gehouden. Te Prinsenland (Dinteloord) staat geen priester, maar er komt er een van elders om de zieken te helpen. Ook Nispen is zonder priester, maar de mensen kerken geregeld in Asschen over de grens. De onderwijzer heeft tot nu toe nog geen leerlingen. Zowel in Groot- als in Klein-Zundert staat een priester. De meester, die zeer weinig klandizie heeft, getuigt, dat er ‘zijn zo veel paapse scholen van kwezelen ende anders als er bijkans gehuchten zijn’; ook een kapelaan te Klein-Zundert houdt school. Rijsbergen heeft nog zijn pastoor; de schoolmeester is niet zuiver in de leer: hij gebruikt nog ‘paapse A B C-boeken’, maar belooft dit na te laten. In de stad Breda wonen zeker 6 of 7 papen: 2 Jezuïeten, 1 Capucijn, ‘één genaamd Loimans’, ‘nog één genaamd Loimans’, 1 op het begijnhof en 1 bij den gouverneur.
Hierbij sluit zich aan het eerste verslag van Ambrosius Capello, in Februari 1665 ingediendGa naar eindnoot123.. Het is echter maar een bron van dubieuze waarde. Wij missen er bijna alle opgaven omtrent de zielzorg in en vernemen van de priesters volstrekt niets. Het beperkt zich vrijwel tot het opgeven van de aantallen katholieken en protestanten en bevat daarbij nog kennelijke ongerijmdheden. Het aantal protestanten wordt zeer duidelijk overschat, vooral in het Markiezaat. Blijkbaar zijn de opgaven ten dele naar schattingen op de gis samengesteld. Typerend voor de onbetrouwbaarheid is wel, dat het dorp Rukfen zowel bij de Baronie als bij het Markiezaat vermeld wordt en dan nog met verschillende getallen. In de eerste groep komt het voor met 400 katholieke communicanten en 10 protestante gezinnen; in de tweede met 350 katholieke | |||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||
communicanten en 5 protestante gezinnen. Het heeft dan ook geen zin, alle opgaven te vermelden. De 17 dorpen in de Baronie (Prinsenhage, Etten, Sprundel, Groot-Zundert, Klein-Zundert, Terheiden, Teteringen, Oosterhout, Rijen, Dongen, Gilse, Ginneken, Bavel, Chaam, Rukfen, Alfen en Rijsbergen) telden naar deze opgave ruim 18.000 katholieke communicanten en daartegenover ruim 600 protestante gezinnen. Zonderling is het, dat Etten alleen 300 protestante gezinnen bevatte en dat Chaam tegenover 600 katholieke communicanten 60 protestante gezinnen zou geteld hebben. Gezien de latere verhoudingen, moeten deze opgaven onbetrouwbaar zijn. Van het Markiezaat wordt meegedeeld, dat de stad Bergen-op-Zoom met de belendende dorpen Poorterij, Borgvliet en Zuidgeest 600 katholieke communicanten telt naast 600 protestantenGa naar eindnoot124.. Zelfs als wij rekening houden met een sterk garnizoen, schijnt de verhouding weinig aannemelijk; ten minste moet het aantal katholieke communicanten te laag geraamd zijn. Van Halsteren, Tholen, Sint-Maartensdijk (deze twee plaatsen liggen op het Zeeuwse eiland Tholen, dat hier ten onrechte tot het bisdom Antwerpen gerekend wordt) en tien van katholieke zielzorg verstoken dorpen in de buurt wordt meegedeeld, dat het aantal protestanten dat van de katholieken overtreft. Zonderling is vooral de opgave aangaande Roosendaal, waarvan gezegd wordt, dat maar een tiende deel van de bevolking katholiek is, terwijl het aantal katholieke communicanten als 2500 wordt opgegeven. Van meer belang is een remonstrantie, in 1669 door de Bredase classis bij Willem III ingediend. Daarin wordt geklaagd, dat het afgodische kwaad, d.i. het katholicisme, van jaar tot jaar toeneemt, dat allerlei priesters, en onder hen ook Jezuïeten, zich in de stad en op de dorpen handhaven en zelfs nieuw komen vestigen, dat het te Breda wemelt van ‘kwezels ende kloppen’ en dat de begijnen ‘in het begijnhof perpetueren in plaatse van uit te sterven’. De priesters doen ‘bij klaren dage zonder schroom’ hun dienst onder grote toeloop. In het dorp Terheiden is ‘steevast een paap in loco, zijnen dienst doende met onbeschroomde confluentie’. In de vrijheid van Oosterhout wonen vijf priesters, vele kwezels en zusters van de orde van Franciscus. Te Dongen werkt een Jezuïet, die grote toeloop heeft, ook uit de Langstraat; | |||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||
hij doet dienst in een kerkschuur met dakvensters. Ook hier zijn veel kloppen en kwezels. Te Gilse woont een priester, die ‘zijn paperijen pleegt’ te Alfen; te Rijen woont er een, die onder Klein-Oosterhout Mis doet. Dank zij de paapse stadhouders te Baarle, Rijsbergen en Alfen heeft daar de ‘paperije zijn vollen zwier’. Te Chaam wordt een paap geduld; onlangs is daar een vrome en bekwame protestante stadhouder vervangen door ‘een bitter papist’. Te Zundert ‘domineert het pausdom na haar welgevallen’; er wonen twee kloosterpapen, die een groote schuur gebruiken, als kerk ingericht. Een monnik van Tongerlo heeft te Klein-Zundert ‘een heerlijke woninge, alwaar hij zijnen dienst publiek pleegt’; hij beschikt als heer en meester over kerk- en armengoederen. In Roosendaal werken drie priesters, die het volk tegen de protestanten ophitsen. In Nispen en Sprundel komen priesters van naburige plaatsen preken. In Etten staan twee papen ‘,welker een gezeid wordt een Jezuïet te zijn’. Te Prinsenhage staat een kloosterpaap, die als landdeken fungeert (Th. Verschuren O.P.), ‘zeer uitmuntende is in stoutigheden omtrent zijn blinde devotarissen’ en ‘veeltijds nog vele andere hulppapen tot zijn dienst ontbiedt ende gebruikt’. Op het huis Ypelaer te Ginneken houdt zich een Jezuïet op; bovendien woont er nog een ‘wereldse paap’ op CoekelenbergGa naar eindnoot125.. Met niet weinig pathos bezweert de classis de prins in een slotwoord, krachtig op te treden tegen de ‘nog overal in zwang gaande vestigiën des pausdoms, te verdrietig om breder hier te verhalen’. ‘Ten mankeert aan geen plakkaten’, zo wordt schamper geconstateerd, maar de katholieke ambtenaren weigeren eenvoudig, ze toe te passen. De uitslag van alle tot dusver door de synode gedane pogingen is ‘duslange bespottinge van dezelve en vermeerdering van haat tegens de dienaren Gods ende der religions verwanten’. Met grote bekommering ziet de classis, hoe de stoutigheden der papen dagelijks toenemen, wat blijkt uit het floreren van hun bijscholen en uit de ‘multiplicatie van kloppen ende kwezels. Dit alles, zo getuigt de classis ten slotte, heeft haar bewogen tot ontlasting hares gemoeds om vrij te blijven van het bloed dergenen, die verloren gaan’. Neemt de prins (die eerst onlangs, in 1668, zelf als heer van de Baronie gehuldigd was) krachtige maatregelen, dan ‘zullen de kerken vernemen, dat (hij) | |||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||
bemint de religie, van dewelke hij professie doet’Ga naar eindnoot126.. Aanvankelijk had het de schijn, of dit beroep op 's prinsen rechtzinnig gereformeerd geloof zijn uitwerking niet miste en of hij, meer dan zijn grootmoeder tot dusver gedaan had, ernst wilde maken met de wering van het katholicisme, maar een kennismaking met enige priesters, vooral met de in deze remonstrantie zo zwart gemaakte pater Dominicaan Thomas Verschuren, pastoor van Prinsenhage en landdeken van het district Breda, stemde hem blijkbaar milder. Tot wering der priesters is het althans in de Baronie niet gekomen. Ongunstiger was en bleef de toestand in het Markiezaat, waar verscheiden dorpen, o.a. Woensdrecht, Heerle, Hoogerheide, Fijnaart, in de zeventiende eeuw geen pastoor hadden en afhankelijk waren van min of meer ambulante missie. Vooral die van de Antwerpse Minderbroeders moet voor het behoud van het geloof in dit deel van de Generaliteitslanden van groot belang geweest zijn. Het volgende verslag over het bisdom Antwerpen, dat Capello inleverde, dateert van 10 Maart 1670Ga naar eindnoot127.. Het is van meer waarde dan het vorige van zijn hand. In stad en baronie van Breda zijn alle kerken in handen van de protestanten, maar de pastoors gaan in wereldlijke kleren rond, dienen de heilige sacramenten toe en vergaderen de parochianen in schuren of particuliere huizen. Deken van dit district is Thomas Verschuren O.P., een zeer vroom en ijverig man, die in stilte visitaties houdt en geregeld met de bisschop in contact blijft. Onder zijn toezicht werken seculieren, Minderbroeders, Norbertijnen en Jezuïeten met grote toewijding ondanks de vele gevaren. In het hele dekenaat zijn omstreeks 18.600 communicanten. In de stad werken 5 priesters. De gouverneur van de stad, de Fransman François de l'Aubepine, laat de priesters ongemoeid. De paters Jezuïeten maken zich vooral voor het katechismus-onderricht verdienstelijk. Er zijn meer dan 4000 communicanten. De Norbertijnerzusters zijn naar Oosterhout vertrokken, maar de begijnen worden, dank zij de bescherming van de prinsen van Oranje, nog in de stad geduld; zij vormen er een communiteit van ongeveer 30 maagdenGa naar eindnoot128.. In het dekenaat Bergen-op-Zoom verkeert het katholicisme in ongunstiger positie dan in het dekenaat Breda. In het eerstgenoemde zijn drie steden: Bergen, Steenbergen en Willemstad. | |||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||
In Bergen zijn veel katholieken, die in stilte door 1 priester verzorgd worden; in Steenbergen staat geen priester, maar de katholieken worden door naburige pastoors geholpen. Te Willemstad wonen geen katholieken. In Hoeven staat een priester. Huybergen wordt verzorgd door een pater uit het Wilhelmietenklooster. Om dit klooster is geschil tussen de Staten-Generaal en de Spaanse autoriteiten. Het ligt op Spaans gebied, maar de Staten-Generaal willen het niettemin annexeren. Daartegen heeft het volk uit de omgeving zich met geweld verzet. De paters hebben zich weten te handhaven en doen veel voor de zielzorg in de omliggende dorpenGa naar eindnoot129.. In de stad Bergen-op-Zoom alleen zijn omstreeks 600 communicanten; de bevolking is voor zes zevende katholiek. In de overige dorpen van het dekenaat zijn weinig protestanten; het aantal katholieke communicanten bedraagt ongeveer 8000. Het laatste verslag van Ambrosius Capello - tevens helaas het laatste verslag, dat ons uit de zeventiende eeuw omtrent Antwerpen bekend geworden is - dateert van 12 Juli 1672Ga naar eindnoot130.. Het bevat zo goed als geen zakelijke gegevens, verhaalt, dat het katholicisme tegen betaling van hoge recognities geduld wordt en dat het protestantisme, ondanks de officiële bescherming, niet vooruitgaat, en is verder voornamelijk gewijd aan de moeilijkheden, die de huwelijken de priesters hier vaak berokkenen. De bisschop vraagt ruimere bevoegdheden om te dispenseren in huwelijksbeletselen. De bewoners van deze dekenaten moeten krachtens edict van de Staten-Generaal trouwen voor de hervormde predikant. Eerst daarna komen zij naar de katholieke priester, die soms een beletsel constateert. Het paar leeft dan echter meestal reeds samen. De bisschop heeft vaak geen bevoegdheid tot dispenseren en clerus en bevolking zijn in het algemeen te arm om zich tot de heilige stoel te wenden. De beslissing van de Congregatie van het Concilie op dit verzoek is mij niet bekend. Ten slotte deelt het verslag mee, dat de bisschop geregeld in grensplaatsen het Vormsel komt toedienen.
Na het overlijden van Ambrosius Capello op 4 October 1676 fungeerden vermoedelijk de kanunniken Autbertus van den Eede en Petrus van den Perre als kapittelvicarissen; in 1677 werd de | |||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||
eerste van dit tweetal tot bisschop benoemd. De 31ste October werd de reeds 74-jarige door de Mechelse aartsbisschop Alphonse de Berghes met assistentie van Reginaldus Cools van Roermond en Franciscus de Baillencourt van Brugge geconsacreerdGa naar eindnoot131.. Ruim een jaar later stierf hij te Antwerpen, op de 6de November 1678. Het kapittel koos Franciscus Ortiz de Ibarra tot vicaris. Deze bestuurde het bisdom ruim een jaar. De 12de November 1679 had de consecratie plaats van de negende bisschop van Antwerpen, de van Brussel geboortige edelman Joannes Ferdinandus van Beughem. Hij was bij zijn ambtsaanvaarding 49 jaar en had de voor een clericus van adellijken huize zeer gewone loopbaan achter zich, die via de studie van het recht tot kanonikaten en beneficies voerde. Hij bestuurde het bisdom Antwerpen tot zijn dood, op 19 Mei 1699Ga naar eindnoot132.. In 1700 benoemde koning Karel II de 84-jarige bisschop van Roermond, Reginaldus Cools, tot zijn opvolger. Welke motieven tot deze zonderlinge benoeming van een stokoud man leidden, is mij niet bekendGa naar eindnoot133.. Bij het ontbreken van verslagen over het bisdom gedurende heel zijn amtbstijd is van Van Beughem als bisschop van Antwerpen zo goed als niets bekend. Dit is vooral te betreuren, omdat het een kwestie van groot historisch belang is, hoe omstreeks deze tijd de houding van de bisschoppen was in de met het jansenisme samenhangende geschillen. Hij schijnt zich in het algemeen bij de gedragslijn van de aartsbisschop de Precipiano te hebben aangesloten. Zijn houding tegenover de regulieren doet echter enige antipathie tegen dezen, met name tegen de Jezuïeten, vermoeden. Een zakelijk algemeen overzicht van de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom aan het eind van de zeventiende eeuw ontbreekt helaas. Een reconstructie van de situatie omstreeks 1700 is aan de hand van de literatuur nog niet geheel doenlijk. Het volgende overzicht wil een proeve van zulk een reconstructie bieden, onder voorbehoud echter van onvolkomenheden en fouten, die hun verklaring kunnen vinden in tekorten in de beheersing van de locale literatuur en in de betreurde omstandigheid, dat de grote compilatie van Bredase parochiemonografieën nog niet voltooid is en dus het verouderde en niet voldoende critische werk van Krüger in de bestaande leemten moest voorzien. Omstreeks 1700 was de situatie ongeveer als volgt: | |||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||
1. Dekenaat Breda. De stad Breda telde drie staties: 1. Nieuwstraat (Sint Antonius, Minderbroeders). 2. Waterstraat (Sint Maria, Jezuïeten). 3. Brugstraat (Sint Barbara, seculieren). Bovendien was een wereldlijk priester als inwonend pastoor aan het begijnhof verbonden. Op de dorpen bestonden de volgende parochies of staties: 1. Rijen, Rijsbergen, Sprundel, Terheiden, Teteringen, Ulicoten, Ulvenhout-Ginneken, Groot-Zundert en Gilse, alle door een seculiere priester bediend; 2. Alfen, Chaam, Riel en Klein-Zundert, alle door Witheren van Tongerlo bediend; 3. de volgende staties, gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw (sinds omstreeks 1648) door regulieren bediend, maar door bisschop van Beughem aan seculieren overgedragen: Prinsenhage (1629-1685 Dominicanen, daarna seculieren), Oosterhout (1650-1676 Minderbroeders, daarna sec.), Etten (1651-1681 Jezuïeten, daarna sec.), Dongen (1655-1673 Jezuïeten, daarna sec.), Bavel (ten huize van de heer van Ypelaer, 1649-1673 Jezuïeten, daarna sec.). In totaal werkten omstreeks 1700 dus in het dekenaat Breda (stad en land) 22 priesters, namelijk 16 seculieren, 4 Norbertijnen, 1 Minderbroeder en 1 Jezuïet. Van omstreeks 1650 tot omstreeks 1672 (de moeilijkste jaren) was de verdeling geweest: 11 seculieren, 4, Witheren, 2 Minderbroeders, 4 Jezuïeten en 1 Dominicaan. Het terugdringen van de regulieren is opzet van de genoemde bisschop Van Beughem. 2. Dekenaat Bergen-op-Zoom. De stad Bergen-op-Zoom had sinds omstreeks 1650 een vaste Minderbroedersstatie (eerst 1741 aan de seculieren overgegaan). Op de volgende dorpen werkte een seculiere priester (die vaak ook de omgeving verzorgde): Hoeven, Oudenbosch, Roosendaal, Wouw, Steenbergen en Oud-Gastel. Halsteren-Lepelstraat werd door een Minderbroeder bediend, Putten c.a. door een Wilhelmiet, Rukfen c.a. door een Carmeliet en Standaardbuiten door een Dominicaan. In totaal werkten dus omstreeks 1700 in dit dekenaat 11 priesters, namelijk 6 seculieren, 2 Minderbroeders, 1 Wilhelmiet, 1 Dominicaan en 1 Carmeliet. In beide dekenaten maakt dat omstreeks 1672 een getal van 33 priesters, namelijk 17 seculieren, 4 Norbertijnen, 4 Jezuïeten, 2 Dominicanen, 1 Wilhelmiet en 1 Carmeliet. Omsteeks 1700 | |||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||
waren de getallen: 22 seculieren, 4 Witheren, 3 Franciscanen, 1 Jezuïet, 1 Dominicaan, 1 Wilhelmiet en 1 Carmeliet. Uit deze getallen valt te zien, dat ook in dit westen van Noord-Brabant de regulieren, vooral in de moeilijkste tijd (1648-1672), een groot aandeel in de zielzorg hebben gehad, aanvankelijk zelfs bijna de helft. | |||||||||||||
5. Zeeuws-VlaanderenVan 1596 tot 1645 was Hulst in de macht van Spanje. Axel was sinds 1586 onafgebroken Staats. Tussen het land van Axel en dat van Hulst lag een onbewoonde strook, die tot omstreeks 1650 bijna voortdurend blank stond. Sas-van-Gent bleef tot 1644 Spaans. Het was dan ook maar een klein stuk van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, dat zijn deel kon krijgen van de katholieke reformatie, zoals die door de bisschoppen van Gent in de eerste helft van de zeventiende eeuw met kracht en succes werd doorgevoerd, niet veel meer dan Hulst, het land ten noorden daarvan (voorzover het niet blank stond) en de zuidelijke strook tussen Hulst en Philippine. Sedert het overlijden van Karel Maas op 21 Mei 1612 werd het bisdom Gent, waartoe dit oostelijk Zeeuws-Vlaanderen behoorde, gedurende de zeventiende eeuw achtereenvolgens bestuurd door Frans van den Burch (1612-1615), een groot ijveraar voor het onderwijs, die ook een en ander heeft gedaan ter verbetering van de priesteropleiding, Jacob Boonen (1617-1620), de latere aartsbisschop van Mechelen, Antoine Triest (1622-1657), een van de grootste Gentse kerkvoogden, die voor het herstel van de vele geschonden kerken in het diocees zeer veel gedaan heeft, overigens - evenals zijn metropolitaan Boonen - met sterke rigoristische en anti-Jezuïetische sympathieën behept, Karel van den Bosch (1660-1665), Eugenius Albertus d'Allamont (1666-1673), oud-bisschop van Roermond, Frans van Horenbeke (1677-1679), Ignatius Augustinus Schetz van Grobbendonck (1679-1680), oud-bisschop van Namen, zoon van de gouverneur van Den Bosch in 1629, Albertus de Hornes de Hautekerke (1681-1694) en Philippus Erhardus van der Noot (1695-1730)Ga naar eindnoot134.. Van rechtstreekse bemoeiing van de bisschoppen met het district Hulst blijkt niet veel. Ook brengen geen bisschoppelijke verslagen | |||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||
gegevens omtrent deze streek, voordat zij weer in de macht van de Staten-Generaal geraakt was. Eerst na de Munsterse vrede vernemen wij een en ander omtrent het district Hulst uit het verslag, dat Antoine Triest 15 Januari 1649 bij de paus indiendeGa naar eindnoot135.. Hij zet uiteen, dat Hulst in 1645 door Frederik Hendrik met de hulp van een Frans leger voor de Staten-Generaal veroverd is. Heel het bisdom Gent is door de belegering in ellende gebracht. De Franse en Hollandse troepen hielden in de laatste maanden van 1645 grote stukken van het bisdom, vooral het land van Dendermonde, Tielt en Waas, bezet; in verscheiden plaatsen zijn de kerken verbrand of geschonden. In zeer bittere termen wijst de bisschop er op, dat dit alles geschied is niet slechts door de soldaten van de ketterse prins van Oranje, maar ook door de troepen van de allerchristelijkste koning, die ecclesiae catholicae primogenitus heet. Dank zij diens hulp is nu de uitoefening van het katholicisme te Hulst en in de omringende parochies onmogelijk geworden. In stad en land van Hulst wordt geen katholiek priester geduld. Toch volhardt het volk in het geloof. De verbannen priesters vrezen gevangenis noch andere straffen, maar werken dag en nacht om de gelovigen te hulp te komen. Sedert het sluiten van de vrede van Munster zucht heel het aan de Republiek afgestane stuk van het bisdom Gent, stad en land van Hulst, het land van Axel, Sas-van-Gent en Philippine, onder protestante suprematie. In verband daarmee verzoekt de bisschop ruimer bevoegdheid tot het verlenen van dispensatie in huwelijksmoeilijkheden. Helaas ontbreken zakelijke gegevens omtrent de actuele zielzorg geheel en al. Eerst twintig jaar later, 17 September 1669, zond Eugenius Albertus d'Allamont nadere gegevens inGa naar eindnoot136.. Hieruit blijkt ten eerste, dat de nabijheid van de Spaanse Nederlanden een uitkomst voor de katholieken van de grensgemeenten is. De katholieken van Hulst hebben een houten oratorium gebouwd even over de grens (waarschijnlijk wordt het schuurkerkje in Spaans-Klinge bedoeld). In Sas-van-Gent is alle uitoefening van het katholicisme verboden, maar ook hier trekken de gelovigen over de grens (meestal naar Selzaete). In het verder van de grens gelegen land werken enige paters Franciscanen uit het Land van Waas, | |||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||
speciaal uit het klooster te Sint-NicolaasGa naar eindnoot137.. Zij gaan er bij nacht en ontij in lekenkleren rond om de heilige sacramenten toe te dienen. Ook zijn er twee houten kerkjes; waarschijnlijk zijn de schuurkerkjes te Groenendijk onder Hontenisse en te Lamswaarde bedoeld. Bijna veertien jaar later, 5 Augustus 1683, rapporteert Albertus de Hornes naar RomeGa naar eindnoot138., dat in het gehele district 9679 katholieken wonen. Een groot deel van dezen kerkt over de grens in de Spaanse Nederlanden. Verder zijn het blijkbaar vooral of uitsluitend Minderbroeders uit het land van Waas, die ten getale van zes met bisschoppelijke machtiging in lekenkledij rondgaan en het landvolk verzorgen. Het laatste bisschoppelijke verslag uit de zeventiende eeuw is van de hand van Philippus Erhardus van der Noot; het is gedateerd op 2 December 1695Ga naar eindnoot139.. Dat in het lot van de katholieken althans enige beterschap gekomen is, valt af te leiden uit de mededeling, dat het de missionarissen thans toegestaan is in stilte aan zieken de heilige sacramenten te komen toedienen. De katholieken van Hulst kerken nog steeds over de grens (bij Klinge); die van Sas - van-Gent gaan naar Selzaete in Spaans-Vlaanderen; de pastoor en de vicaris van dat dorp bezoeken de zieken om hun de heilige sacramenten toe te dienen. Te Axel wordt geen katholieke kerk geduld, maar er werken enige Minderbroeders en twee Carmelieten (vermoedelijk voor heel de omgeving). Hiermee is het tot dusver bekend geworden bronnenmateriaal uitgeput. Uit de litteratuurGa naar eindnoot140. zijn de gegevens bijeengebracht, die tot het volgende exposé van de situatie omstreeks 1700 leiden, waarbij zeker voorbehoud ten aanzien van de juistheid gewenst blijft. Aan het eind van de zeventiende eeuw waren er in dit oostelijk Zeeuws-Vlaanderen zes vaste staties met kerkjes, namelijk te Groenendijk onder Hontenisse, bediend door Carmelieten, te Lamswaarde, bediend door Franciscanen, te Axel, eveneens door Franciscanen verzorgd, te Hulst (kerkje in de Bierkaaistraat, door een Minderbroeder bediend), te Koewacht (door Franciscanen bediend) en te Boschkapelle, dat in 1695 een eigen seculiere priester gekregen schijnt te hebben. Vóór de oprichting van deze staties trokken Minderbroeders uit het land van Waas geregeld rond in het land van Axel, terwijl de bevolking van de | |||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||
dichter bij de grens gelegen gemeenten Mis hoorde in de kerken van Spaans-Nederlandse dorpen en ook van de daar werkzame priesters bijstand ontving; bij Klinge (op Spaans gebied) had zij zelfs een eigen schuurkerk. Als toevluchtsoorden in de zeventiende eeuw worden de volgende dorpen genoemd, die oostelijk Zeeuws-Vlaanderen in een boog van west naar oost omringen: Bouchaute en Assenede (voor de katholieken van Philippine), Selzaete (voor Sas-van-Gent), Wachtebeke (voor Westdorpe en Zuiddorpe), Moerbeke (voor Zuiddorpe, Overslag en Koewacht), Stekene (voor Koewacht en Sint-Janssteen), Klinge (voor Staats-Klinge en lange tijd ook voor Hulst). Uit dit overzicht blijkt, dat de missie binnen de grenzen zo goed als uitsluitend in handen van reguliere missionarissen, vooral Minderbroeders, was. Aan hen en aan de priesters van de SpaansNederlandse grensdorpen dankt het land van Hulst zijn katholieke kleur. Deze is zeer sprekend. In 1839 maakten daarop alleen de gemeenten Hoek (3,91% katholieken), Terneuzen (16,75%), Axel (7,60%) en Zaamslag (3,68%) een uitzondering en wel een zeer sprekende. Voor Hoek en Zaamslag is deze eenvoudig te verklaren: deze gemeenten vormen geen oud land; er woonde van 1586, toen Maurits met het oog op het beleg van Axel er de dijken liet doorsteken, tot de herdijking, omstreeks 1650, niemand. De bevolking is door immigratie gevormd, waarbij aan katholieken geen land werd uitgegeven. Terneuzen is van 1574 af bestendig Staats geweest; hier is de protestantisering dus begonnen in de daartoe geschikte tijd, voordat een katholieke reformatie was ingezet. Hetzelfde geldt voor Axel, dat van 1586 steeds Staats gebleven is. Dat Axel ondanks de missie van de Minderbroeders in 1839 toch een lager percentage katholieken bezat dan het van alle missie verstoken gebleven Terneuzen (dat pas in 1842 een katholieke kerk en een priester zou krijgen), dient door nader onderzoek verklaard te worden. Alle andere gemeenten in dit district hadden een zeer sterke katholieke meerderheid. Klinge, Sint-Janssteen en Overslag hadden meer dan 99% katholieken; dan volgden Zuiddorpe, Boschkapelle, Koewacht en Stoppeldijk met ruim 98%, Ossenisse en Grauw-Langendoen met ruim 97%, Westdorpe (96,21%), Hontenisse (95,69), Hengstdijk (94,97), Philippine (90,53), Hulst (87,92) en Sas-van-Gent (76,73). | |||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||
Westelijk Zeeuws-Vlaanderen is gedurende de zeventiende eeuw niet of nauwelijks in de missie betrokken. Het is geen wonder, dat de bisschoppen van Brugge over het land van Aardenburg heel de zeventiende eeuw zelden iets mee te delen hadden: zij hebben er vrijwel geen bemoeiing mee gehad. Alleen in hun verslagen van 1628 en 1699 verstrekken zij enige gegevens, die vrijwel negatief zijn. Het is geen wonder: heel het bisdom had met grote moeilijkheden te kampen, ook financiële, en de zielzorg ging lange tijd gebukt onder groot priestertekort, zodat de verwaarlozing van het Staatse deel, zo er al geen andere oorzaken in het spel geweest waren, daardoor al verklaard wordt. Blijkens de korte episcopaten werd het diocees pok min of meer als een doorgangshuis naar meer aanzienlijke of lucratieve beschouwd. Achtereenvolgens werd Brugge bestuurd door Ch. Ph. de Rodoan (1603-1616), Antoine Triest (1617-1622), Denis Stoffels (Christophori) (1623-1629), Servais de Quinckere (1630-1639), Nicolaas de Haudion (1639-1649), Karel van den Bosch (1651-1660), Robert de Haynin (1662-1668), Franciscus de Baillencourt (1671-1681), Humbert de Precipiano (1682-1690) en Willem Bassery (1691-1706)Ga naar eindnoot141.. Twee omstandigheden hebben vooral in de kritiekste jaren de missie vrijwel belet: de herhaalde overstromingen, die dit westelijke Zeeuws-Vlaanderen ten dele tot een woestenij maakten, en de vroege overgang van de sleutelvesting Sluis, die sedert 1604 onafgebroken Staats was. Zo straks het nagaan van de percentages katholieken in 1839 nog zeker succes van de missie te vermoeden geeft, is dit meer schijn dan wezen: er is misschien geen deel van ons land te noemen, dat in de 17de en de 18de eeuw zulke radicale bevolkingsverschuivingen heeft beleefd als juist westelijk Zeeuws-Vlaanderen. Dit verschijnsel hangt trouwens causaal samen met het eerstgenoemde: de zeventiende-eeuwse herdijking maakte massale immigratie mogelijk. Sinds 1583 hadden de krijgsbedrijven het land zo onveilig gemaakt, dat het geheel ontvolkt raakte. De dijken werden niet meer onderhouden, zodat heel het complex van polders ten noorden van Sluis verdronk. In 1604 staken alleen Sluis, Aardenburg, Oostburg, Cadzand, Retranchement, Zuidzande en een deel van Nieuwvliet boven water uit. Aardenburg was verwoest en door | |||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||
pest ontvolkt; het bestond bijna alleen uit ruïnes; Oostburg was verbrand en verlaten. De landelijke gemeenten, die nog bewoonbaar waren, werden door wolven onveilig gemaakt: in 1606 en 1610 werd van overheidswege te Cadzand een klopjacht op wolven gehouden. Eerst na 1609 (begin van het twaalfjarig bestand) werd met de her-inpoldering begonnen. Tussen 1609 en 1660 doken achtereenvolgens Breskens, Groede, Schoondijke, Oostburg en aanzienlijke stukken van IJzendijke weer uit het water op. Er vestigde zich een geheel nieuwe bevolking, voor een klein deel van over de Schelde, dus van de Zeeuwse eilanden, afkomstig, voor het merendeel uitwijkende protestanten uit Zuid-Nederland of Frankrijk. Vooral doopsgezinden uit Vlaanderen vestigden zich omstreeks 1613 in en om Aardenburg, omstreeks 1626 ook in de buurt van Nieuwvliet, waar zij in 1659 ongeveer 65% van de bodem bezaten. Bijna tegelijk kwamen er veel Hugenoten uit de Waalse streken, voor wie in Aardenburg een Waalse predikant werd aangesteld. Kort na 1617 begon de stroom van immigranten uit het land van Rijssel en Calais; deze richtte zich vooral naar Groede, waar spoedig ook een Waalse predikant beroepen werd. Hugenoten uit de buurt van Calais zetten zich omstreeks 1637 neer onder Sint Anna ter Muiden. Na 1685 kreeg de stroom van Waalse en Franse Hugenoten naar westelijk Zeeuws-Vlaanderen iets van een kleine volksverhuizingGa naar eindnoot142.. Heel de achttiende eeuw bleef dit land veel Hugenoten trekken uit de omgeving van Doornik, Orleans, Saint-Quentin en Champagne. Tegen het eind van de achttiende eeuw kwamen ook veel lutheranen uit de buurt van Salzburg en Berchtesgaden; door deze immigratie ontstond een lutherse gemeente te Groede. Van kort daarna, dus eind achttiende en begin negentiende eeuw, dateert het binnenkomen van katholieken uit de Zuidelijke Nederlanden. Niet zonder enige overdrijving, maar toch met goede grond, zegt Krüger, dat de ‘roomsgezinden gedurende de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen (zijn), dat zij in sommige plaatsen, zoals Heille en Eede, de hervormden bijna geheel vervangen hebben, in andere, zoals IJzendijke, Hoofdplaat en Sint Kruis, ruim de helft, in andere weer, zoals Sluis, Aardenburg, Schoondijke en Waterland, een derde of vierde der bevolking uitmaken’Ga naar eindnoot143.. Wel blijkt de mededeling bij het nagaan der uitkomsten van de negen- | |||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||
tiendeeeuwse volkstellingen niet exact, maar deze cijfers bevestigen de algemene strekking van de uitspraak toch wel zo stellig, dat wij kunnen spreken van zekere langzame verroomsing van westelijk Zeeuws-Vlaanderen in de negentiende eeuw. Het is duidelijk, dat dit alles geheel los staat van de zeventiende-eeuwse missie. Hoe weinig deze voor dit gebied betekend heeft, doet het vervolg blijken. Dezelfde deskundige auteur, aan wie bovenstaande algemene gegevens over westelijk Zeeuws-Vlaanderen merendeels ontleend zijn, vatte ook de weinige bekend geworden bijzonderheden aangaande de katholieke zielzorg in de zeventiende eeuw samen in een helder overzicht, waarop onze karakteristiek kan steunenGa naar eindnoot144.. Sedert Maurits in 1604 Sluis veroverd had, werd westelijk Zeeuws-Vlaanderen straf geprotestantiseerd en alle uitoefening van het katholicisme in dit land, voorzover het dan bewoonbaar was, belet. Een enkele maal slechts vernemen wij iets over clandestiene zielzorg: de acta van de classis van Walcheren klagen in 1608 over katholieke bediening, door de pastoor van Watervliet (Spaanse Nederlanden) in de omgeving van Cadzand uitgeoefend. De bisschop van Brugge, Denis Stoffels, rapporteert in 1628 naar RomeGa naar eindnoot145., dat zes steden en tien dorpen in het land van Sluis onder de Staten-Generaal behoren en dat daar de uitoefening van het katholicisme onmogelijk is, zelfs in het geheim. Hij blijkt zelfs niets te weten van de bevolking; ‘men gelooft’, zo ongeveer drukt hij zich uit, ‘dat er maar weinig katholieken zijn’. Tot dusver, zo gaat het verslag verder, heeft zich nog geen enkele seculiere of reguliere priester laten overreden er heen te gaan, zelfs niet tijdens het twaalfjarig bestand. Zij zouden er, zoals in Holland geschiedt, in lekenkleren de katholieken in het geheim kunnen bezoeken en hun de heilige sacramenten kunnen toedienen. De oorzaak van hun weigering is, dat de steden te klein zijn om er onopgemerkt te verblijven. Bovendien is de bevolking arm: zij kan geen priesters onderhouden. Zeker is in deze motivering waarheid, maar dezelfde remmen bestonden elders ook en niet overal hebben de priesters zich er door laten weerhouden. Voor het bisdom Brugge is westelijk Zeeuws-Vlaanderen wel altijd het stiefkind geweest; het priestergebrek moet daarvan de grote oorzaak zijn. | |||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||
Enige tientallen jaren volstrekte verstokenheid van katholieke zielzorg waren in het begin van de zeventiende eeuw reeds funest; te erger was het hier, doordat de verlatenheid bleef duren. Blijken van hardnekkige onwil om zich te laten protestantiseren en van vasthouden aan katholieke gebruiken tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw bewijzen, dat ook hier de missie nog een en andere misschien zelfs veel had kunnen behouden. In 1654 bericht de baljuw van Aardenburg aan de Staten-Generaal, dat in zijn district ‘weinig of geen paapsgezinden wonen’ en er zich geen priesters ophouden. De baljuw van Oostburg bericht in veel minder negatieve trant en kennelijk ook met meer nauwgezetheid, dat er in 1668, toen hij zijn functie fer plaatse aanvaardde, in en om Oostburg nog veel papisten woonden. Af en toe, zo verhaalt hij, kwam ook een priester de Mis voor hen opdragen, in de stad of op een hofstee in de buurt. Het is de baljuw echter nooit gelukt, hem te pakken te krijgen. Thans schijnt het niet meer te gebeuren. Blijkbaar houdt de baljuw het katholicisme in zijn ressort voor uitgestorven. Soms, zo vervolgt hij, trachten katholieken uit de Spaanse Nederlanden zich hier te vestigen, maar de magistraat belet dit zoveel mogelijk. De weinigen, wie het gelukt, hier vaste voet te verkrijgen, zien zich gedwongen, hun kinderen naar de gereformeerde school te doen. Zij trekken dan ook meestal weer weg. Ook zeggen gereformeerde eigenaars aan katholieken de pacht op. Door dit alles is het aantal katholieken thans zo gering geworden, dat er geen vrees voor paapse stoutigheden behoeft te bestaanGa naar eindnoot146.. Waarschijnlijk sprak deze ambtenaar wat te absoluut, toen hij ontstentenis van alle katholieke missie constateerde. Mogelijk was hier trouwens geen onkunde in het spel, maar zeker eigenbelang. Omstreeks deze tijd moeten ten minste af en toe katholieke priesters in dit verlaten land doorgedrongen zijn. De eerste maal, dat een Brugse bisschop in een verslag naar Rome sedert 1628 weer van dit stiefkind van het diocees gewaagde, heet het - 2 September 1699 -, dat niet alleen de katholieken uit de grensdorpen door het bezoeken van de kerken in de Spaanse dorpen hun geloof weten te behouden, maar dat in het district zelf een of twee priesters de gelovigen bezoeken en in stilte van de heilige sacramenten voorzienGa naar eindnoot147.. Het is dan ook onder deze | |||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||
bisschop, de vroegere Bossche vicaris Willem Bassery, dat eindelijk tot de stichting van een enkele vaste statie in dit misdeelde land werd overgegaan. Zover kwam het echter pas in de achttiende eeuw. De behandeling van dit proces valt dus buiten het raam van dit werk. Wij moeten echter de opmerking maken, dat de stichting van de eerste twee staties, die van Sluis en IJzendijke, niet aan enig initiatief van Brugge te danken is, maar aan dat van Staatse militairen. Door de Spaanse successie-oorlog was het de katholieke soldaten van de garnizoenen te Sluis en IJzendijke onmogelijk geworden, hun godsdienstplichten te vervullen over de grens. Daaruit ontsproot het initiatief tot het stichten van tijdelijke staties binnen de gyens van de Republiek. De deelname van de burgerbevolking leidde tot het instandhouden van deze stichtingen. Behalve dan de verzekering van bisschop Bassery omtrent de een of twee priesters, die hij met de zorg voor dit district belast had (wat op binnenlandse missie wijst), hebben wij voor de zeventiende eeuw alleen de zekerheid, dat de pastoors van de Spaans-Nederlandse dorpen Middelburg en Sint Laurens geregeld kinderen doopten uit grensplaatsen als Aardenburg, Eede, Sluis, Sint Kruis en HeilleGa naar eindnoot148.. Het nagaan van de cijfers van de volkstelling 1839 heeft, zooals wij al verklaard hebben, voor westelijk Zeeuws-Vlaanderen weinig zin. Van de zestien gemeenten, waaruit dit gebied thans bestaat, lagen Breskens, Groede, Nieuwvliet, Cadzand, Retranchement, Zuidzande, Oostburg, Schoondijke, Hoofdplaat en IJzendijke tot diep in de zeventiende eeuw geheel of ten dele onder water; Hoofdplaat is zelfs pas in het begin van de achttiende eeuw bewoonbaar geworden. Ook in de niet-genoemde gemeenten is door de immigratie van de zeventiende, de achttiende en de negentiende eeuw zoveel verschoven, dat op de verhoudingen van 1839 volstrekt niet kan worden afgegaan om enige conclusie voor het eind van de zeventiende eeuw te trekken. Alleen mag het ook hier aan den dag tredende contrast tussen de gemeenten nabij de Belgische grens en de meer noordelijk gelegene wel als een historisch verschijnsel beschouwd worden. In 1839 was Eede aan de grens de enige bijna volstrekt katholieke gemeente (98,11%); de andere grensgemeenten hadden maar zwakke meerderheden: Sint Kruis 52,22%, IJzendijke 55,48% en | |||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||
Sluis 50,34%. Daarbij sloten zich aan Waterlandkerkje met 43,52% en Aardenburg met 32,43%. Merkwaardig was het aan de Westerschelde gelegen Hoofdplaat om zijn 56,81%; deze polder schijnt wel hoofdzakelijk door Zuidnederlanders bevolkt te zijn. Het aangrenzende Biervliet had met 23,46% een veel groter contingent katholieken dan voor een gemeente, die tot het Committimus behoord had en dus vroeg en radicaal geprotestantiseerd was, zondier immigratie verklaarbaar zou zijn. De overblijvende gemeenten hadden maar zwakke katholieke minderheden: Schoondijke 22,32%, Oostburg 15,01%, Retranchement 14,09%, Groede 8,89%, Breskens 7,90%, Cadzand 1,38%, Zuidzande 1,35% en Nieuwvliet 0,54%. | |||||||||||||
6. RoermondDe successie op de bisschoppelijke zetel van Roermond is heel de zeventiende eeuw een lijdensgeschiedenis geweest. Zoals reeds uiteengezet is, was het bisdom klein en door zijn verbrokkeling onoverzichtelijk, moeilijk te administreren. Het strekte zich over verschillende politieke territoria uit en had herhaaldelijk ernstig van oorlogstroebelen te lijden. Bovendien was de bisschoppelijke tafel zo gebrekkig gedoteerd, dat weinigen zich bereid verklaarden een zo onzekere stoffelijke positie te aanvaarden in een diocees, dat zoveel buitengewone lasten aan de bisschop oplegde. Tot een afdoende verbetering van de nood, waarin de zetel van Roermond verkeerde, is het heel de zeventiende eeuw niet gekomen. De Spaanse kroon was niet bij machte, de inkomsten van de bisschop te verhogen en zocht herhaaldelijk naar middelen om langs andere weg in de nood te voorzien. Deze pogingen hadden maar weinig succes. De staatkundige ontwikkeling van het gewest, dat wij tegenwoordig Limburg noemen, had het bisdom Roermond in een zonderlinge situatie gewrongen. Juist de belangrijkste stad van het wordende gewest, Maastricht, dat in het kapittel van de Sint-Servaaskerk op den duur een belangrijke steun had kunnen bieden aan de bisschop en zijn administratie, bleef buiten zijn bereik. Door zijn gedeeltelijke politieke onder- | |||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||
horigheid aan Luik zou Maastricht tot aan de dagen van de eindelijke secularisatie van het prins-bisdom door Napoleon ook kerkelijk aan het bisdom Luik onderhorig blijven. In een deel van het Roermondse bisdom zelf, het land van Cuyck en het Rijk van Nijmegen, waren alle geestelijke goederen door de Republiek geseculariseerd; ook hier stuitten alle pogingen om een deel er van bij de bisschoppelijke tafel te incorporeren, op de feiten af, zelfs toen tussen 1672 en 1678 de tijdelijke Franse overheersing ten minste het opperen van plannen in deze richting mogelijk maakte. De enige toevlucht was de berooide Spaanse kroon, maar ook deze beloofde niet veel en bracht nog minder tot stand. De Spaanse regering vond op de lange duur een weinig sierlijke uitweg in pogingen om de andere bisschoppen van de Mechelse kerkprovincie te bewegen tot het verlenen van zekere blijvende onderstand aan de stoel van Roermond. Tegen het eind van de zeventiende eeuw hadden deze pogingen althans tijdelijk zeker succes, maar de basis, waarop aldus de stoffelijke positie van de bisschop steunde, was zeer onvast, daar hij afhankelijk werd van bereidverklaringen, die de betrokken bisschoppen - eigenlijk was het alleen die van Gent - louter als een persoonlijke toezegging deden, niet bindend voor hun opvolgers. Zo bleef het bij elke vacature op de Roermondse zetel een weinig verheffend passen en meten om de aangezochte candidaat, hetzij door hem met pauselijke dispensatie beneficiën, die hij reeds bezat, te doen behouden, hetzij door subsidiën van elders, een draaglijk inkomen te verzekeren. De vele lange vacatures getuigen van de moeite, die zulke pogingen inhadden. Reeds het vertrek van Lindanus naar Gent in 1588 gaf aanleiding tot een slepende vacature. Vermoedelijk zijn verschillende candidaten vergeefs gepolst; een in 1593 eindelijk benoemde, Joannes Langecruys, kanunnik te Cassel, bedankteGa naar eindnoot149.. Hendrik Cuyck, die in 1590 geweigerd had een benoeming te aanvaarden, accepteerde eindelijk in 1595. Deze tweede bisschop van Roermond werd in 1546 te Kuilenburg geboren, vermoedelijk uit een bastaardtak van de Heren van Kuilenburg, deed de humaniora bij de Jezuïeten te Leuven, studeerde theologie aan de universiteit, verwierf er verscheiden beneficies en aanvaardde in 1595 de zetel van Roermond. Hij overleed plotseling te Roermond op 9 October 1609. Reeds in | |||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||
1599 scheen Hendrik Cuyck de toestand van zijn bisdom en zijn eigen positie niet houdbaar toe; hij wendde zich toen namelijk tot de heilige stoel met het voorstel, over te gaan tot de oprichting van een bisdom, dat de hertogdommen Gulik, Kleef en Berg zou omvatten. De motivering is niet ongelukkig, zij het waarschijnlijk niet geheel oprecht; wat wel het voornaamste motief geweest moet zijn, wordt niet vermeld. Het voorstel wordt vooral gemotiveerd door aan te voeren, dat in de omringende hertogdommen, waar godsdienstvrijheid heerst en de katholieke kerk in een zeer droevige staat verkeert, de uit Roermond geweerde ketters toevlucht hebben gevonden. De dienstdoende clerus is er zeer corrupt, deels onrechtzinnig, en leeft algemeen in concubinaat. De bisschoppen van Keulen en Luik kunnen er hun macht niet uitoefenen. In geen zestig jaar hebben er visitaties plaatsgehad; het Vormsel is er in geen honderd jaar toegediend. De hertog van Gulik zal als katholiek wel bereid gevonden worden mee te werken tot een oplossing, die deze hele streek ten goede komt en het geloof er van de ondergang redt. De samenvoeging van de gehele streek tot een nieuw groot bisdom zou in het voordeel zijn zowel van het bisdom Roermond als van de genoemde hertogdommen. De bedoeling moet wel geweest zijn, dat Roermond, dat zich immers ook ten dele over Gulik en Kleef uitstrekte, in het nieuwe bisdom zou opgaan en dat Cuyck zelf aan het hoofd er van geplaatst zou worden. Vermoedelijk is de bisschop tot dit voorstel wel niet overgegaan zonder overleg gepleegd te hebben met de katholieke raden van de reeds min of meer krankzinnige hertog Johan van Gulik, Kleef en Berg. Deze raden waren in de politiek zeer Spaansgezind en streefden er naar, met de hulp van Spanje het protestantisme in de hertogdommen uit te roeien en te beletten, dat protestante erfgenamen van de hertog, de keurvorst van Brandenburg en de hertog van Palts-Neuburg, er het heft in handen kregen. De instelling van zulk een nieuw bisdom paste dan ook in de lijn van deze sterk Spaans georiënteerde politiek. Het is echter niet zonderling, dat de heilige stoel het wat onbekookte voorstel opgeborgen heeft. Tot stappen in deze richting is het althans niet gekomen. Zo bleef de positie van het bisdom Roermond onveranderd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de reis, die Cuyck in het najaar | |||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||
van 1599 naar Rome ondernam, tot eigenlijk doel had, dit voorstel bij paus en curie te bepleiten. Ook staat daarmee 's bisschops gevangenneming onderweg wel in verband. Hij reisde niet zonder reden incognito, maar werd toch op zijn doorreis door de Palts op last van de hertog gearresteerd. Zijn papieren werden in beslag genomen en maar ten dele gerestitueerd. Dit alles wijst er op, dat men hem terecht of ten onrechte politieke plannen toeschreef, die aan de Duitse protestante vorsten, speciaal aan hen, die straks bij de Gulik-Kleefse successie belang hadden, niet welgevallig waren. Ook de omstandigheid, dat Cuyck over het resultaat van zijn reis niet tevreden was - vermoedelijk was het hem niet mogelijk gemaakt, zijn voorstel aan de paus uiteen te zetten -, dunkt mij een aanwijzng in deze richting. Paus Clemens VIII schreef hem 27 Mei 1600 een zeer waarderende brief vol lof over de ijver, waarmee hij door woord en voorbeeld ten bate van het geloof werkzaam was, maar repte daarbij niet over enig voorstel tot verandering in de staat van zijn diocees. Dit alles samen maakt de indruk, dat men te Rome de bisschop niet voor het hoofd heeft willen stoten, maar zijn bezoek als een gewone pelgrimage ad limina heeft behandeld. De ondervonden teleurstelling schijnt men achteraf door dit pauselijke schrijven te hebben willen goedmakenGa naar eindnoot150.. De lof, die paus Clemens VIII aan het interne werk van de bisschop wijdde, was zeker verdiend. Hoezeer hem dan de begrenzing van zijn diocees onnatuurlijk en onhoudbaar geschenen mag hebben en hoe zwaar hem ook de geldelijke zorgen gedrukt zullen hebben, hij is niet bij de pakken blijven neerzitten, maar heeft van de aanvang af door geregelde visitaties en vormreizen gewerkt aan de doorvoering van de katholieke reformatie in een bisdom, dat nog rijk was aan vóór-Trentse wantoestanden en ergernissen. Hij begon terstond te ijveren voor de stichting van Maria-congregaties in de parochies en toonde zich daarmee een goed leerling van de Jezuïeten. Reeds in de eerste jaren van zijn episcopaat bezocht hij het dekenaat Venlo, de steden Wachtendonk en Weert, Straelen, Geldern, het land van Valkenburg, Meerssen en het dekenaat Erkelents. Alleen de onder Staatse overheersing levende districten Nijmegen en Cuyck kon hij niet aandoen. Terug van zijn reis naar Rome, hervatte hij zijn aposto- | |||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||
lische reizen, die hij tot zijn dood voortzette. In 1604 deed hij met succes moeite tot het uit de weg ruimen van een van de ernstigste kwellingen, waaronder het landvolk van Brabant en Limburg gebukt ging: het plunderend rondzwerven van niet-betaalde Spaanse troepen. Verder deed hij al het mogelijke om van de aartshertogen vermindering van belastingen voor de zeer slecht bezoldigde clerus te verkrijgen. Tegen een in 1603 geopperd plan om enige beneficies in zijn diocees aan te wenden ten gunste van het Jezuïetencollege te Maastricht, verzette hij zich met kracht: hij verlangde, dat de betrokken fondsen tot zijn beschikking kwamen, opdat hij er arme parochies in het diocees mee tegemoet kon komenGa naar eindnoot151.. Dat in dit zeer verklaarbare optreden van de bisschop antipathie jegens de Societeit meesprak, lijkt mogelijk voor wie bedenkt, dat Cuyck als vice-kanselier van de Leuvense universiteit scherp stelling tegen de Jezuïeten had genomenGa naar eindnoot152., maar is onhoudbaar bij het kennisnemen van de pogingen, die hij omstreeks dezelfde tijd aanwendde tot stichting van een college der orde te Roermond. Hij wenste, dat Jezuïeten de vervallen Latijnse school aldaar zouden overnemen, en deed te hunnen behoeve stappen daartoe bij de magistraat. Hij verklaarde zich bereid, een deel van zijn eigen huis, het voormalige Sint-Hieronymusklooster aan de paters af te staan voor woning en school. Het kathedraal kapittel verzette zich echter zo hardnekkig tegen de komst van de Jezuïeten, dat de bisschop zijn pogingen staakte. De plotselinge dood van Hendrik Cuyck bracht dezelfde moeilijkheden als het vertrek van Lindanus. Thans waren de omstandigheden, ondanks de vredestoestand, voor het bisdom misschien nog ongunstiger dan twintig jaar tevoren. Het werd spoedig betrokken in de Gulik-Kleefse successie-oorlog, die de geregelde zielzorg tal van bezwaren in de weg legde. De materiële positie van het bisdom was verder niet veel verbeterd en zeker waren de bisschoppelijke inkomsten nog altijd zeer gering. Het is dan ook geen wonder, dat in deze jaren ernstig gedacht is aan opheffing van het bisdom Roermond. Eerst een besluit van de aartshertogen, dat de bisschop van Roermond voortaan jaarlijks 4000 gulden zouden worden uitgekeerd uit de Gelderse domeinenGa naar eindnoot153., bracht enige verbetering. Het kapittel benoemde zijn deken Petrus van de Poll tot vicaris. Onder diens bestuur en dank zij zijn krachtige | |||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||
medewerking en die van de aartshertogen konden enige Jezuïeten begin 1610 een college te Roermond openen. Reeds enige weken na Cuycks dood lieten de aartshertogen de apostolische vicaris van de Hollandse Zending, Sasbout Vosmeer, polsen over de mogelijkheid, hem op de Roermondse zetel aan te stellen. Sasbout raadpleegde o.a. Frans van Dusseldorp en kwam tot de conclusie, dat hij een benoeming slechts kon aanvaarden, als hij het bestuur van de Hollandse Zending kon behouden. Hij heeft daarmee waarschijnlijk een vereniging van het bisdom Roermond met de Hollandse Zending beoogd. Met dit aan de aartshertogen voor te stellen, was hij dan echter wel aan een vreemd kantoor. Immers dezen hadden reeds tegen zijn aanstelling als pauselijk vicaris over de Utrechtse kerkprovincie bezwaar gehad en konden niet van harte er toe meewerken, dat nu ook een van de bisdommen der Mechelse kerkprovincie uit het concordaat werd gelicht. Daarop zou het immers neerkomen, als de paus verzocht werd Sasbouts jurisdictie over Roermond uit te strekken. Dat Sasbout geen politicus was, deed hij ook bij deze gelegenheid blijken. Het plan was te vreemder, omdat het bisdom Roermond, wat dan aan zijn stoffelijke uitrusting mocht falen, in canonieke zin geheel intact was. Het was dan ook op deze grond, dat de aartsbisschop Hovius van Mechelen zich tegen de oplossing verklaarde: het bisdom was vacant en het werd conform de decreten van Trente door het kathedraal kapittel bestuurd. Dit kon de aartsbisschop van Philippi tot vicaris benoemen of de aartshertogen konden deze tot bisschop van Roermond aanstellen, maar de paus verzoeken, Sasbout jurisdictie over het diocees te geven, zou een ongemotiveerd voorbijgaan van het kapittel zijn. Eind Februari 1610 kwam Sasbout te Brussel, waar hem bleek, dat zijn voorstel niet ingewilligd zou worden. Hij bedankte toen en verstrekte de aartshertogen een lijst van geschikte candidaten: Gijsbertus Coeverincx, gedesigneerd bisschop van Deventer, zijn eigen broer Tilman Vosmeer, de Haarlemse vicaris Albert Eggius en Jacobus van den Borch, een Amsterdammer, die thans hoogleraar te Leuven was. De keus van de aartshertogen viel op de laatste, die 20 Maart 1610 benoemd werd. De pauselijke confirmatie schijnt lang uitgebleven te zijn: eerst 11 April 1611 werd Van den Borch te Mechelen door Matthias Hovius gewijd. | |||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||
Jacobus van den Borch (a Castro) werd omstreeks 1560 te Amsterdam geboren; hij studeerde te Leuven en werd in 1585 priester gewijd. Kort daarop werd hij kanunnik te Mechelen en pastoor van Linden bij Leuven, later ook landdeken van Leuven. In 1594 verwierf hij de graad van doctor in de theologie te Leuven en in 1605 werd hij als hoogleraar aan de universiteit aangesteld. Het bisdom Roermond bestuurde hij van zijn intrede op 19 Mei 1611 tot zijn dood op 24 Februari 1639. Hij was een vroom man, die, naar de Brusselse nuntius Stravius bij zijn dood aan de kardinaal-staatssecretaris berichtte, in roep van heiligheid overleed. Dit schrijvenGa naar eindnoot154. prijst zijn voorbeeldig persoonlijk leven, zijn vlijt in het visiteren van het bisdom en in het preken, zijn mildheid jegens de armen, zijn nederigheid en zijn eenvoud. Vooral in de jaren 1634-1635 toonde hij deze eigenschappen in vereniging met onverschrokken zelfverloochening ter gelegenheid van de te Roermond heersende pestepidemie; hij bezocht zelf de lijders en voorzag velen van de heilige sacramenten. Zijn welsprekendheid blijkt uit de bundel preken, die tien jaar na zijn dood onder de titel Regnum Christi te Roermond verscheen. Hij was een krachtig bestrijder van het protestantisme, maar placht voor zijn tijd opvallend gematigd over de belijders te oordelen en zag veel vroeger dan andere verantwoordelijken de noodzaak van een practische tolerantie in. Deze houding schijnt een logisch en billijk antwoord op de politiek van Frederik Hendrik, die in 1632 een groot deel van het diocees innam, ook de bisschopsstad zelf. Door een wijze houding van vertrouwen en tegemoetkoming aan de zegevierende prins heeft Van den Borch er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat de positie van de katholieken in het algemeen niet geschaad werd. Hij wendde zich persoonlijk tot de landvoogdes Isabella met het verzoek, de leden van de stedelijke regering te ontslaan van de eed van trouw en maakte aldus hun aanblijven onder het nieuwe régiem mogelijk. Dat in strijd met de door Frederik Hendrik getekende capitulatie, waarbij maar één kerk, namelijk die van de begijnen, aan de protestanten werd afgestaan, tussen 1632 en 1637 ook de kerk van de Heilige Geest - de kathedraal - aan de katholieke eredienst onttrokken werd en in andere plaatsen, speciaal te Venlo, een steeds drastischer protestantiseringspolitiek | |||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||
werd ingezet, belette de bisschop niet in 1637, toen Roermond door Spaanse troepen heroverd werd, het voorstel te doen, dat aan de niet-katholieken vrijheid van conscientie werd toegezegd. De Spaanse autoriteiten wilden daarop niet ingaan; dit bewijst, hoe weinig begrip dezen van de inmiddels geconsolideerde verhoudingen hadden. Van den Borch daarentegen zal scherp ingezien hebben, dat zekere reciprociteit voor zijn bisdom noodzakelijk was: immers zou hij alleen krachtens deze politiek op den duur enige verbetering kunnen bepleiten voor de katholieken in het Rijk van Nijmegen en andere delen van zijn bisdom, waar de Staten-Generaal geboden. Verder zal hij begrepen hebben, dat de tijd voor het welslagen van protestantiseringspogingen voorbij was, en dus minder vrees voor dulding van gereformeerden gekoesterd hebben dan de steile Spaanse autoriteiten. In 1615 bracht Van den Borch voor het eerst aan de heilige stoel een verslag uit over de staat van zijn bisdomGa naar eindnoot155.. Statistische gegevens bevat dit helaas niet, wel een algemeen exposé omtrent de administratie en het godsdienstig leven; ook een paar zeer gemoedelijke persoonlijke mededelingen aangaande zijn eigen huishouding, waarvan hij vertelt, dat zij door zijn zestigjarige zuster gedreven wordt. Het bisdom is verdeeld in zeven aartspriesterschappen: Roermond, Venlo, Geldern, Kessel, Valkenburg, Erkelents en Weert. De zeven aartspriesters worden om hun toewijding geprezen. Zij komen eens per jaar met de vicaris-generaal Petrus van de Poll en de officiaal Willem Randenraet te Roermond bijeen en doen verslag van de bevindingen bij hun visitaties. Zelf heeft de bisschop in de afgelopen vier jaar heel het bisdom tweemaal bezocht, met uitzondering van de (in de zoeven aangehaalde opsomming ook niet begrepen) dekenaten Nijmegen en Cuyck-Grave, die voor hem niet toegankelijk zijn. Door de ontoereikendheid van de dotatie is het kathedraal kapittel onvolledig; de vereiste gegradueerden stellen zich voor de lage prebenden niet beschikbaar. Over de diocesane clerus spreekt de bisschop met weinig geestdrift: er zijn, voorzover hij weet, geen concubinarii onder de pastoors, maar wel enigen, die aan de drank zijn. In de vrouwenkloosters wordt de clausuur in het algemeen weer in acht genomen; door het invoeren van hervormingen en het houden van visitaties wordt gestreefd naar | |||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||
gestadige verbetering in het religieuze leven. Het volk is door oorlogen en heffingen zeer verarmd, waardoor het de kerken en de priesters maar slecht onderhouden kan. Het geloofsleven is in het algemeen onverzwakt, maar weinig ontwikkeld. Er zijn slechts weinig protestanten; de bisschop meent tolerant jegens hen te moeten zijn om ongenoegens te voorkomen en in de hoop, ze tot het ware geloof terug te brengen. Onder de meer aanzienlijken is de afval groter; zij zijn stoutmoediger in het belijden van de ketterij en minder gemakkelijk terug te winnen. De steden Nijmegen en Grave, alsmede het land van Cuyck, staan onder het gezag van de Staten-Generaal. Priesters worden in Nijmegen niet geduld. Zelfs is het niet mogelijk, in stilte godsdienstoefening te houden. Er woont echter in de stad nog een oude priester van de Duitse orde (Hendrik van Rechen, administrator van het Sint-Janshuis op de Korenmarkt), die onder veel gevaren het doopsel toedient, biecht hoort, huwelijken doet sluiten en de zieken bedient. Verder gaan vele Nijmegenaars geregeld naar de priesters in het aangrenzende land van Kleef, vooral naar Kranenburg, waar een voortreffelijke pastoor staat. Ook is te Middelaar, vlak bij de grens van het land Nijmegen, een priester aangesteld, bij wie de gelovigen terechtkunnen. De gelovigen te Grave lopen geregeld uit naar het land van Ravenstein (te Velp), waar een pastoor staat; ook komen Minderbroeders en Predikbroeders uit Den Bosch hun te hulp. In het land van Cuyck worden door prins Maurits van Nassau enige pastoors geduld, mits zij geen contact houden met de bisschop. Vandaar, dat deze hier wantoestanden moet dulden, die hij elders niet zou toelaten, o.a. het aanblijven van enige priesters van verdachte rechtzinnigheid en bedenkelijk leven, zoals een afvallige Minderbroeder, die in concubinaat leeft. Met een enkel woord spreekt de bisschop over het in 1599 door zijn voorgang Cuyck te Roermond geopende seminarie. Het is gevestigd in een voormalig klooster van Tertiarissen van Sint Franciscus. Dit was indertijd geheel vervallen en werd met goedvinden van de twee of drie overgebleven broeders tot seminarie bestemd. Thans trachten enige buiten het bisdom wonende leden van de orde de goederen weer terug te nemen, waardoor het voortbestaan van het seminarie bedreigd wordt. | |||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||
Het verslag is zeer kenmerkend voor de hoge ernst, waarmee deze bisschop zijn taak opvatte, en voor zijn critische blik. Vier jaar later, in Augustus 1619, bracht Jacobus van den Borch andermaal verslag uitGa naar eindnoot156.. Voorzover het afwijkt van het vorige, verdient het hier geresumeerd te worden. De staat van het katholicisme in stad en rijk van Nijmegen, in Grave, het land van Cuyck en Maas-en-Waal is onveranderd. De zielzorg is iets verbeterd, doordat een Jezuïet, die daarvoor door de bisschop van Roermond met driehonderd gulden per jaar gesalarieerd wordt, in Maas-en-Waal werkt. In de elk jaar met September gehouden vergadering van aartspriesters en kapittel-dignitarissen zijn enige bepalingen gemaakt ter bevordering van de kerkelijke administratie en van het godsdienstig leven. O.a. wordt daarbij bepaald, dat alle priesters, zo zij daartoe worden opgeroepen, moeten verschijnen voor diocesane examinatoren om blijk te geven, dat zij hun studie onderhouden. Allen moeten in het bezit zijn van een bijbel, van de decreten van Trente en van de provinciale synoden, alsmede van boeken, die zij voor hun preken en andere werkzaamheden in de zielzorg nodig hebben. Straffen worden vastgesteld voor pastoors, die zich aan de drank te buiten gaan, publieke herbergen bezoeken, ongeregeldheden en uitspattingen ter gelegenheid van processies niet tegengaan, aan de oefeningen van de schuttersgezelschappen deelnemen of andere voor geestelijken ongepaste dingen doen. Verder wordt de pastoors voorgeschreven, ten minste eenmaal per maand te biechten te gaan en zich stipt te houden aan de voor de godsdienstoefeningen vastgestelde uren. Ook ten aanzien van de plechtigheden bij huwelijkssluiting, doop en begrafenis worden strenge voorschriften gegeven; zonder noodzaak mag, ook bij de adellijke families, het doopsel niet aan huis worden toegediend. Het is streng verboden, niet-katholieken te doen optreden als getuigen bij doop of huwelijk. Over de clerus is de bisschop ook in dit verslag niet zeer geestdriftig: ‘fere tolerabiles’ is de algemene karakteristiek van de pastoors te lande. Voorzover hij weet, zijn er geen concubinarii onder hen, al komen zwakheden op het stuk van goede zeden af en toe wel voor. Omtrent het misbruik van sterke drank zegt hij, dat het zelden tot bepaalde dronkenschap gaat. | |||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||
Geen der mannenkloosters is aan de bisschoppelijke jurisdictie onderworpen. Wel zijn dat de meeste vrouwenkloosters. Vooreerst zijn er vijf kloosters van Regularissen van Sint Augustinus: Mariëngaarde te Roermond, Mariënweide te Venlo, Nazareth te Geldern, Maria-Wijngaard te Weert en Jerusalem te VenrayGa naar eindnoot157.. Over die te Roermond en te Venlo heeft de bisschop geen klagen; te Geldern, Weert en Venray was het tot voor kort met de discipline, vooral met het eerbiedigen van de clausuur, minder gunstig gesteld, maar er is verbetering zichtbaar. Ongunstig oordeelt hij over een zesde klooster van deze orde te Oostrum, waar niet volgens de regel geleefd wordt, al is van schandalen niets gebleken. Verder noemt het verslag nog een Tertiarissenklooster te Roermond, waar de tucht niet in alle opzichten te prijzen is, een klooster van Zwartzusters te Roermond en een vrouwenklooster te Venlo. Beide communiteiten leggen zich op het verplegen van zieken toe; de zusters doen geen eeuwige geloften; vermoedelijk zijn het begijnhoven geweest. Het volk is algemeen katholiek en ongeneigd, het protestantisme te aanvaarden, maar betoont weinig ijver in het beleven van het geloof. In de stad Roermond woont niet meer dan een 20-tal protestanten, te Venlo een 50-tal. Van Weert wordt gezegd, dat er veel protestanten wonen, maar de pastoor ter plaatse zegt, dat de betrokkenen meer lauwe katholieken dan protestanten zijn. De volgende verslagen, die Jacobus van den Borch met stipte regelmaat naar Rome opzond - gebrek aan middelen belette hem telkenmale zelf het bezoek ad limina te brengen -, brengen geen bijzonderheden van betekenis. Wij kunnen er alleen nog aan ontlenen, dat het seminarie blijkens herhaalde mededelingen in een staat van geringe bloei verkeerde. Het had doorlopend niet meer dan een zes of zeven leerlingen. Eén enkel priester was als president belast met het stoffelijk en geestelijk bestuur en bovendien met het onderwijs in zijn volle omvang. Omstreeks 1650 zou het zelfs jarenlang bij gebrek aan leerlingen gesloten blijven. In 1667 studeerden er weer zes jongelui. De inrichting kreeg pas betekenis, toen bisschop Reginald Cools ze in 1695 aan Dominicanen toevertrouwde.
Dertien jaren stond de zetel van Roermond na de dood van | |||||||||||||
[pagina t.o. 640]
| |||||||||||||
Maria Tesselschade
| |||||||||||||
[pagina t.o. 641]
| |||||||||||||
Anna Roemer Visscher
| |||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||
Jacobus van den Borch open. Het kapittel stelde de kanunnik Balduinus de Gaule tot vicaris aan. Reeds in Mei 1639 benoemde de Spaanse koning de Gentse kanunnik Karel Adriaansen Venedael tot bisschop van RoermondGa naar eindnoot158., maar deze bedankte, waarschijnlijk wel, omdat de regering geen waarborg voor zijn onderhoud kon geven. Het tussenbestuur van de Gaule duurde vermoedelijk tot 1645, toen hij zelf ontslag nam. De kanunnik Antonius Bosman volgde hem als kapittel-vicaris op. Geschillen in de kring van de hem toegevoegde raadslieden zijn aan de Gaule's resignatie niet vreemd geweest. Ook het Roermondse kapittel was, als de meeste corporaties van clerici in de zeventiende eeuw, herhaaldelijk door op de spits gedreven meningsverschillen verdeeld. Als querelles clericales hebben dergelijke twisten, die de priesters soms jarenlang in partijschappen verdeeld hielden, de bisschoppen het bestuur verzwaarden en de gelovigen, wier belangen er onder verwaarloosd werden, ergernis gaven, in de geschiedenis van al te veel bisdommen een tragische vermaardheid verworven. Het was geenszins alleen de Hollandse Zending, waar gekwetste eerzucht en clericale ijdelheid de kerk uiteenscheurden en liever een schisma forceerden dan eigen pretenties prijs te geven. De Roermondse kanunniken vormden een onvoltallig groepje van slecht gehonoreerde clerici, maar deden in pretenties voor geen rijk-gedoteerde corporatie onder. Heftig verdeeld bij elke vacature, waren zij in 1641 niet bij machte een deken te kiezen: de stemmen staakten en daar niemand wilde toegeven, benoemde de paus eindelijk jure devoluto de kanunnik Peregrinus Vogels tot kapitteldekenGa naar eindnoot159.. Diens dood op 4 October 1649 deed de twisten weer opvlammen; een deel van de kanunniken, o.a. de Gaule, de oud-kapittel-vicaris, die niet onwaarschijnlijk zich zelf gepasseerd achtte, weigerde de eindelijk gekozen deken Antonius Bosman te erkennen. De keuze werd vervolgens door de Spaanse kroon ook onwettig genoemd en geannuleerd. De koning benoemde in Maart 1652 de kanunnik Jacobus van Oeveren tot deken, maar Antonius Bosman was als kapittel-vicaris met het bestuur van het diocees belast gebleven tot aan de intrede van de vierde bisschop, Andreas Creusen, op 10 Augustus 1651. Herhaaldelijk had de Spaanse regering inmiddels trachten te voorzien in de slepende vacature op de bisschop- | |||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||
pelijke stoel, die ook te Rome zeer betreurd werd. In 1644 was de Mechelse vicaris-generaal Hendrik Caelen bereid gevonden een benoeming aan te nemen, maar de paus weigerde deze te bevestigen, omdat Caelen, evenals zijn aartsbisschop Jacob Boonen, sterke sympathie toonde voor het opkomende jansenisme; hij was trouwens een van de uitgevers van Jansenius' AugustinusGa naar eindnoot160.. In 1648 benoemde de koning de Bosschenaar Willem van Engelen, president van het Leuvense college van paus Adriaan, tot bisschop van Roermond, maar deze overleed 3 Februari 1649, nog vóórdat de paus de benoeming geconfirmeerd hadGa naar eindnoot161.. Onmiddellijk daarop werd nu de kapitteldeken Peregrinus Vogels aangezocht, zich een benoeming te laten welgevallen. Hij stemde toe, werd benoemd, maar stierf ook vóór het afkomen van de pauselijke bevestiging. Er zijn daarna waarschijnlijk nog anderen aangezocht en zeker is nog een vierde benoeming gedaanGa naar eindnoot162., maar zonder succes, totdat eindelijk in 1651 de heilige stoel de institutie verleende aan Andreas Creusen, die 23 Juli 1651 te Brugge door Antoine Triest geconsacreerd werd. Onder het tussenbestuur van de Gaule namen de bedevaarten naar het binnen de diocesane grens gelegen dorp Kevelaer een aanvang. De koopman Hendrik Busman, die driemaal ter plaatse van een hagelkruis bij het dorp Kevelaer de stem van de Moeder Gods vernomen had, hem bevelende een kapel daar te bouwen, bracht in 1642 het eerste bescheiden heiligdom tot stand, dat spoedig het middelpunt werd van bedevaarten uit het bisdom Roermond, straks ook van elders. Balduinus de Gaule gaf tot het bouwen van de kapel de voorlopige toestemming. Zijn opvolger als kapittelvicaris, Antonius Bosman, liet een canoniek onderzoek naar de ontstane devotie tot O.L.V. van Kevelaer instellen en riep in Februari 1647 in het regularissenklooster Maria-weide te Venlo een synode bijeen, waarop Hendrik Busman en anderen in verhoor genomen werden. Het protocol van deze synode is ondertekend door de kapittel-vicaris, de officiaal, de zeven dekens, de prior van de Kruisheren te Venlo, de gardianen van de Minderbroeders te Venlo, Roermond, Heinsberg en Weert, nog enige seculiere en reguliere priesters en vier medicinae doctoresGa naar eindnoot163.. Omstreeks dezelfde tijd werd te Kevelaer een huis van de Oratorianen van Mechelen gesticht; de leden daarvan namen de | |||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||
bediening van de kapel op zich. Overigens geven de onenigheden binnen het kapittel te vermoeden, dat het dertienjarige interregnum desorganiserend op de clerus gewerkt en het godsdienstig leven in het bisdom schade gedaan heeft. Andreas Creusen werd in 1591 te Maastricht uit een aanzienlijke regentenfamliie geboren. Hij studeerde te Rome en te Wenen, werd een gunsteling van de keizer en van vele Romeinse prelaten en stond spoedig ook bij de Spaanse regering hoog aangeschreven. Door de invloed van zoveel machtige beschermers verwierf hij onder andere lucratieve en hoge kerkelijke ambten dat van kanunnik-scholaster van de dom van Kamerijk. Zijn grote persoonlijke rijkdom mogt een sterke aanbeveling tot zijn uitverkiezing voor het arme Roermond geweest zijn, dat echter voor deze gefortuneerde prelaat maar een doorgangshuis geweest is: 10 Maart 1657 bevestigde paus Alexander VII zijn benoeming tot opvolger van de kort te voren gestorven Jacob Boonen tot aartsbisschop van MechelenGa naar eindnoot164.. Het sluiten van de Munsterse vrede bracht in de toestand van het bisdom Roermond weinig verandering. Het Rijk van Nijmegen, het Land van Cuyck en Maas-en-Waal waren reeds lang Staats en bleven het; de bemoeiingen van de Roermondse bisschoppen met deze streken waren vóór en na 1648 van zeer weinig intensieve aard. Er waren blijkbaar zelfs geen verantwoordelijke dekens voor deze districten aangesteld en de zielzorg bleef er goeddeels van de toewijding van enige regulieren afhankelijk, die met de Roermondse autoriteiten nauwelijks contact hadden. De zogenaamde kleine synoden, die elk jaar te Roermond plaatshadden en waarop de belangen van het bisdom werden besproken, werden bijgewoond door de zeven dekens van de andere districten; het Staatse deel bleef er buiten. Het was missieland geworden. Er is alle reden om te onderstellen, dat het beter verzorgd zou zijn, indien het te juister tijd, overeenkomstig de wens van Rovenius, bij de Hollandse Zending was ingelijfd. Het enige deel van het bisdom, waar ten gevolge van de Munsterse vrede het katholicisme in de knel geraakte, was het land van Valkenburg. Dit werd sedert de verovering van Maastricht door Frederik Hendrik in 1632 door de Staten-Generaal als territorium van de Republiek beschouwd, waartegen de Spaanse autoriteiten zich | |||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||
bleven verzetten. Dientengevolge werd ook dit land het slachtoffer van een bittere retorsiestrijd, waaronder het in economisch opzicht zwaar geleden heeft. De terstond na 1632 ingezette protestantisering heeft echter, zoals wij al in een vorig hoofdstuk uiteengezet hebben, tot 1661 weinig kracht kunnen ontwikkelen. Eerst het partage-tractaat van 1661, waarbij dit land definitief verdeeld werd, schiep de mogelijkheid tot het inzetten van een methodische protestantisering, die echter, gezien de vergevorderde tijd, volkomen zonder uitzicht wasGa naar eindnoot165.. In 1648 was de stad Valkenburg door Staatse troepen bezet; het land van Valkenburg bleef echter voor een deel onder Spaanse militaire macht. De vele geschillen, die zich ten aanzien van de landen van Valkenburg, Daalhem en 's-Hertogenrade voordeden, werden het onderwerp van lange onderhandelingen, die pas in December 1661 leidden tot het partage-tractaat. Sinds 1661 waren in het land van Valkenburg Staats: de stad Valkenburg, de dorpen Meersen, Amby, Limmel en Houthem, de heerlijkheden Itteren, Borgharen, Geulle, Bunde en Ulestraten, de dorpen Klimmen, Hulsberg en Schimmert, de heerlijkheid Eisden, de dorpen Beek, Bemelen en Heerlen, benevens de heerlijkheden Terblijt en EkkelradeGa naar eindnoot166.. In al deze steden, dorpen en heerlijkheden werden de kerken aan de katholieke eredienst onttrokken; op sommige plaatsen kwamen predikanten. Verder werd de uitoefening van het katholicisme ter plaatse aanvankelijk streng geweerd. Dit had echter zeer grote moeilijkheden in, daar het land van Valkenburg aan alle kanten door territoria van katholieke heren omgeven was en dus het uitlopen naar kerken over de grenzen zeer gemakkelijk viel. Bovendien werkten de heren van de thans Staatse heerlijkheden in het algemeen niet mee tot de zogenaamde politieke reformatie, d.i. het vervangen van de katholieke ambtenaren door protestante; dezen waren trouwens niet in voldoenden getale beschikbaar. Streng werd echter meestal de hand gehouden aan het voorschrift, dat alle huwelijken voor de hervormde predikant moesten worden geslotenGa naar eindnoot167.. Verscheiden pastoors uit het land van Valkenburg waren tussen 1661 en 1672 genoodzaakt, zich buiten het Staatse gebied op te houden; een enkele liet zich een schuurkerk bouwen op Spaans territorium, b.v. de pastoor van BeekGa naar eindnoot168.. Lang duurde deze | |||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||
toestand echter niet. De Franse overheersing van 1672-1678 bracht volledig herstel van het katholicisme. Het aftrekken van de Fransen in 1678 bracht wel de predikanten terug, maar door de tussenkomst van de Franse gezant namen de Staten-Generaal in 1680 het beginsel van simultaan-gebruik van de kerkgebouwen aan. Ofschoon vele grieven ten aanzien van de geestelijke goederen, de scholen en de huwelijkssluiting bleven bestaan, was sedert 1672 van vervolging van het katholicisme hier geen sprake meer. Hoe weinig resultaat de protestantisering behaalde, blijkt uit rapporten, die omstreeks 1695 op last van de hervormde synode van Gelderland over het Land van Valkenburg werden uitgebrachtGa naar eindnoot169.. In zijn zesjarig episcopaat heeft Andreas Creusen het zijne gedaan om de clerus, die gedurende het lange interregnum min of meer aan de tucht ontwend was, weer meer disciplinaire begrippen bij te brengen. Daartoe diende het herdrukken en verspreiden van de diocesane statuten en van het Pastorale ecclesiae Ruraemundensis, door Hendrik Cuyck samengesteld. Door het verenigen van een aantal voor de zielzorg nutteloze beneficiën wist hij enige kapelanieën te stichten om aldus te voorzien in de nood van vele parochies, waar het aantal Missen te gering was voor de talrijke bevolking. De tegenstand, die hij daarbij van de kant van vele gevestigde pastoors ondervond, bewijst, dat de clerus van het bisdom nog niet op het hoge peil stond, dat na een volledig doorwerken van de katholieke reformatie normaal mocht heten. De periode 1639-1661 moet veel van wat door de toewijding en de gestrengheid van Van den Borch tot stand gekomen was, weer geheel of gedeeltelijk tenietgedaan hebben. Eenmaal, en wel op 12 April 1655, diende Creusen te Rome een verslag over zijn diocees inGa naar eindnoot170.. Hij begint met uiteen te zetten, dat zijn eerste werk geweest is, maatregelen te nemen tot herstel van de schade, die het lange tussenbestuur het bisdom berokkend had. Als de eerste van deze maatregelen noemt hij de afzetting van de vicaris-generaal en officiaal, door wiens nalatigheid tal van misbruiken waren binnengeslopen. De bedoelde functionaris was niemand anders dan de gewezen kapittel-vicaris Antonius Bosman, blijkbaar een ongeschikte figuur en een intrigant, die na zijn afzetting de rol van obstructionist in het bestuursapparaat | |||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||
bleef vervullen. Tot vicaris-generaal had de bisschop de kanunnik Jacobus van Oeveren benoemd, een in alle opzichten meer geschikte persoonlijkheid. Tot officiaal van Roermond was Hendrik van Dilsen aangesteldGa naar eindnoot171.. Omtrent het bisdom worden verder voornamelijk de volgende gegevens verstrekt. Het Rijk van Nijmegen, het land van Maas en Waal en het land van Cuyck zijn in de macht van de Staten-Generaal; daar kan de godsdienst slechts in stilte uitgeoefend worden. Te Nijmegen werken tot dat doel drie Jezuïeten, twee Augustijnen en twee Franciscanen, te Grave twee Capucijnen. Er zouden meer priesters aangesteld moeten worden, maar de Congregatie van de Propaganda verbiedt dit, blijkbaar van oordeel, dat deze dekenaten aan de apostolische vicaris van de Hollandse Zending onderworpen zijn en dat de ordinarius er geen missionarissen kan aanstellen. In Maas-en-Waal arbeiden Minderbroeders uit het klooster te Megen. De staatkundige positie van het land van Valkenburg is een onderwerp van geschil tussen de Republiek en Spanje, waarvan de dertig pastoors grote last ondervinden en waardoor het katholicisme ernstig benadeeld wordt. De toestand van het katholicisme in het land van Cuyck is sedert de vrede van Munster zeer verslecht: alle pastoors zijn uit kerken en pastorieën gezet en de uitoefening van het geloof is er verboden. Gelukkig kunnen de gelovigen geholpen worden in de vrije heerlijkheid Boxmeer, waar de seculiere pastoor (Antonius Peelen, tevens geneesheer)Ga naar eindnoot172. en de paters uit het Carmelietenklooster hun bijstand verlenen. In de zeven overblijvende dekenaten (Montfort, Geldern, Kriekenbeek, Kessel, Valkenburg, Erkelents en Weert) is bijna de hele bevolking katholiek; de zeer weinige protestanten worden geduld; alleen de anabaptisten zijn onlangs verdreven. Er zijn in het bisdom 15 mannenkloosters, een college van de Societeit daaronder begrepen; alle zijn exempt van het bisschoppelijk gezag. Van de 22 vrouwenkloosters zijn twee exempt; het zijn adellijke stiften (waarschijnlijk zijn Thorn en Susteren bedoeld), waar bedenkelijke toestanden heersen. In de 20 andere is de clausuur hersteld, uitgezonderd in 5 Tertiarissenhuizen. Deze laatste zijn te klein en te arm daarvoor: vier ervan worden bestuurd door gebrekkig ontwikkelde paters Bogarden. Er bestaat | |||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||
verder in het bisdom één begijnhof (te Roermond). In het seminarie te Roermond worden 8 jongelieden opgeleid; zij volgen de lessen in het college van de Jezuïeten. Daarna zullen zij te Leuven theologie gaan studeren. Leuven en Keulen leveren de voor het bisdom nodige priesters. Indien de pastoraten niet zo behoeftig waren, zouden er meer priesters en vooral ook beter onderlegde hier komen. Tot het stichten van een compleet seminarie in de geest van Trente ontbreken de middelen. Al missen wij in dit verslag ook ongaarne de statistische gegevens, die ons de toestand in het bisdom omstreeks het midden van de eeuw duidelijk in beeld zouden brengen, dan kunnen wij voor het minst vaststellen, dat het de schrijver scherp tekent als een streng regent met een critische blik op de omstandigheden en op de tekorten van het diocees.
De 8ste Mei 1657 koos het kapittel - ondanks de tegenstand van de vroegere vicaris Bosman - Creusens vicaris-generaal, Jacobus van Oeveren, tot kapittel-vicaris. Deze beheerde het bisdom tot 18 Juni 1659, toen de vijfde bisschop van Roermond zijn intrede deed. Eugenius Albertus d'Allamont was een vermogend edelman, die zich van zijn geboorte af had mogen verheugen in de hoge gunst van de aartshertogen. Hij werd in 1609 te Brussel geboren; het doopsel ontving hij uit handen van de machtige kardinaal Alphonsus de Cueva, terwijl Albertus en Isabella als peter en meter fungeerden. Het is geen wonder, dat iemand, die onder zulke bescherming opgroeide, tot de hoogste kerkelijke ambten opklom. Hij volgde eerst een militaire loopbaan in Spaanse dienst, werd vervolgens begiftigd met een Luiks kanonikaat, ontving na blijkbaar zeer korte theologische studie in 1654 de priesterwijding en werd 15 Maart 1658 door de koning van Spanje tot bisschop van Roermond benoemd; de 31ste Maart 1659 confirmeerde de paus deze benoemingGa naar eindnoot173.. Als adellijk heer met vorstenallures omringde hij zich gaarne met een kring van hovelingen, meest edellieden; omstuwd door zulk een gezelschap, kwam hij 18 Juni 1659 zijn zetelstad binnen. Eerst 24 Augustus 1659 werd hij door Andreas Creusen te Mechelen gewijd. Of hij zich met de zaken van het bisdom bijzonder intiem heeft ingelaten, is aan de hand van de litteratuur niet uit te maken, maar mag zeker betwijfeld | |||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||
worden. Hij verplaatste met goedvinden van paus Alexander VII zijn zetel van de H.-Geestkerk naar de parochiekerk van Sint Christoffel, die sindsdien kathedraal is gebleven. Omtrent zijn episcopaat is nog te weinig bekend, maar enige losse gegevens maken de indruk, dat zowel Romeinse als Spaanse autoriteiten hem als een onbeduidend en ijdel man hebben beschouwd. Als hoogadellijk heer, door zijn afstamming van moederszijde uit het grafelijk geslacht van de Mérode's in de verte aan de Oranje's verwant, verheugde hij zich in de gunst van de stadhouderlijke familie; hij bewoog zich, dank zij een sauvegarde, vrij in de Republiek en vertoefde o.a. enige tijd te Den Haag, waar prinses Amalia van Solms en de jonge Willem III hem bezochten. Tot zijn eer kan getuigd worden, dat hij de hem verleende bewegingsvrijheid ook ten bate van de zielzorg in de meest verlaten delen van zijn diocees aanwendde: hij was de eerste bisschop na Lindanus, die het land van Cuyck en het Rijk van Nijmegen bezocht. Ook als tijdelijk administrator van het vicariaat Den Bosch heeft hij waarschijnlijk zekere gevaren voor het katholicisme aldaar weten af te wenden, al zijn de grootse verwachtingen, die men te Rome aanvankelijk op zijn diplomatieke talenten bouwde, volstrekt niet verwezenlijkt. De hevige brand, die de 31ste Mei 1665 twee derde van de stad Roermond in de as legde, ook het bisschoppelijk paleis en de kanselarij, waardoor bijna alle archivalia verloren gingen, wat een ernstige lacune in de geschiedenis van het bisdom zal blijven veroorzaken, gaf de bisschop aanleiding tot uitwijken. Zijn kathedraal bleef gespaard, maar het seminarie, het Jezuïeten-college en tal van andere kloosters, alsmede honderden burgerhuizen werden vernieldGa naar eindnoot174.. Eugenius d'Allamont toonde zich met het lot van de voor jaren in haar welvaart geknotte stad begaan. Hij schonk rijke aalmoezen en deed moeite bij de regering te Brussel en te Rome om de geteisterde burgerij stoffelijke hulp te bezorgen, maar vertoefde sindsdien bij voorkeur te Brussel, waar hij pogingen aanwendde om naar Gent, dat door de dood van Karel van den Bosch op 5 April 1665 vacant was, te worden overgeplaatst. Inderdaad werd hij 1 Februari 1666 tot bisschop van Gent benoemd; 9 Juli 1666 deed hij afstand van de Roermondse zetel. | |||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||
Met zijn vertrek begon weer een interregnum van vrij lange duur. Van Juli 1666 tot October 1672 werd het bisdom weer door de kapittelvicaris Jacobus van Oeveren bestuurd. Ofschoon door het kapittel met aandrang aanbevolen, kwam deze waardige man bij de Spaanse regering als candidaat voor het episcopaat niet in aanmerking. In April 1667 benoemde de kroon een ander adellijk beer, Ignatius Augustinus Schetz van Grobbendonck, zoon van de gouverneur van Den Bosch in 1629. De betrokkene was kanunnik te Doornik. Hij liet een grondig onderzoek naar de stoffelijke revenuen van het bisdom instellen - blijkbaar wenste deze verstandige baron geen kat in de zak te kopen -, maar ontving intussen de benoeming tot bisschop van Namen en bedankte toen onverwijld voor Roermond. Weer droeg het kapittel de vicaris Van Oeveren voor, maar andermaal kwam deze niet in aanmerking. De uitverkorene van de Spaanse kroon was thans Lancelot de Gottignies, een Henegouws edelman, in of omstreeks 1618 geboren. Als achttienjarige jongeling reeds in het bezit van twee kanonikaten, een te Maastricht en een te Brussel, zal deze waarschijnlijk meer waarborgen voor het waardig bekleden van een hoog kerkelijk ambt geboden hebben dan Jacobus van OeverenGa naar eindnoot175.. De 3de October 1672 nam de Gottignies bij procuratie bezit van de zetel; de 16de October d.a.v. werd hij te Brussel door de Mechelse aartsbisschop Alphonse de Berghes geconsacreerd. Vermoedelijk in verband met de ingetreden oorlogstoestand bleef hij te Brussel. Hij zou zijn bisdom nooit betreden: reeds 25 Augustus 1673 stierf hij te Brussel. Jacobus van Oeveren had inmiddels als vicaris-generaal het bisdom bestuurd; na de Gottignies' dood werd hij weer kapittel-vicaris. Hij bleef dit tot 7 Januari 1677, toen Reginald Cools de zetel in bezit nam. Uit dit exposé blijkt, dat Jacobus van Oeveren in feite het bisdom bestuurd heeft van d'Allamonts vertrek in Juli 1666 tot Januari 1677, d.i. gedurende ruim tien jaren. Voor het bisdom kan dit lange interregnum zeker geen voordeel genoemd worden, maar de toewijding en de bekwaamheid van de vicaris moeten het een en ander vergoed hebben. Van Oeveren hield geregeld visitaties en trachtte de discipline te handhaven. Ongetwijfeld werd zijn bestuur verzwaard door de last van de oorlog 1672-1678; aan de andere kant smaakte hij de voldoening, dat in het hele bisdom het katho- | |||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||
licisme tijdelijk in de vroegere positie hersteld werd. Een van de factoren, die er toe bijdroegen, dat ook ditmaal de voorziening in de vacature lang vertraagd werd, was de nog steeds onvoldoende stoffelijke accomodatie van de functie. Omstreeks 1670 wendden de Zuidnederlandse autoriteiten in samenwerking met de pauselijke nuntius te Brussel pogingen aan om daarin verbetering te brengen, door de bisschoppen van Gent en Antwerpen te verplichten tot een jaarlijkse uitkering aan die van Roermond. Voor dit denkbeeld was men te Rome aanvankelijk niet te vinden: men oordeelde terecht, dat de koning krachtens het concordaat van 1559 had te zorgen voor een behoorlijk inkomen van elke bisschop. Achtte hij het niet mogelijk, tegen een zo schamele beloning een geschikte bisschop voor Roermond te krijgen, dan moest hij zelf dit inkomen verhogen en de plicht daartoe niet afwentelen op andere bisschoppen van de kerkprovincieGa naar eindnoot176.. Toch slaagde de regering er inmiddels in, Eugenius d'Allamont te overreden, elk jaar zes duizend gulden tot het onderhoud van de bisschop van Roermond af te staan. Het is zeer wel mogelijk, dat d'Allamont op deze voorwaarde te Gent benoemd is. Ten slotte keurde Rome deze overeenkomst goed, waaraan ook d'Allamonts opvolger te Gent, Frans van Horenbeke, zich had te onderwerpen. Eerst de zekerheid van deze toelage maakte blijkbaar de benoeming van Reginald Cools mogelijkGa naar eindnoot177.. De moeilijkheden waren daarmee echter volstrekt niet ten einde, daar de bisschop van Gent bleef betogen, zulk een bedrag niet te kunnen missen. Jaren aaneen is over de dotatie van het bisdom gecorrespondeerd, alsof er geen belangrijker zaak bestond. De Gentse bisschop verlangde, dat de zes duizend gulden, die hij had te geven, verminderd werden met de som van 3200 gulden, die de Roermondse bisschop uit de Gelderse domeingoederen werden toegekend; te Rome meende men, dat dit bedrag in meerdering van de zes duizend gulden bedoeld was. Tot een officiële beslissing kwam het onder Reginald Cools vermoedelijk niet, maar het is zeer waarschijnlijk, dat de Gentse onderstand door een overeenkomst tussen de twee bisschoppen belangrijk verlaagd isGa naar eindnoot178..
In tegenstelling tot zijn meeste voorgangers was de zevende | |||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||
bisschop van Roermond van klein-burgerlijke afkomstGa naar eindnoot179.. Hij werd in 1616 te Antwerpen geboren, werd soldaat, studeerde vervolgens rechten te Leuven en vestigde zich als advocaat te Brussel. In 1648 trad hij bij de Dominicanen aldaar in. Door de oversten van zijn orde werd hij al spoedig voor juridische en diplomatieke zendingen gebruikt. Met zulk een opdracht begaf hij zich omstreeks 1654 naar Spanje. Hij kwam in nauw persoonlijk contact met koning Philips IV en werd spoedig zelfs de biechtvader van koningin Marie Anne van Oostenrijk. Ook gebruikte de koning hem enige malen voor belangrijke politieke zendingen. Hij maakte deel uit van de Spaanse delegatie bij de onderhandelingen, die tot de vrede van de Pyreneeën leidden (1659) en trad vervolgens als bemiddelaar op voor het huwelijk van Lodewijk XIV met de Spaanse prinses Maria Theresia. Voor koningen, die de bisschopszetels gaarne vergaven als beloningen voor hun bewezen diensten, is het dan ook niet vreemd, dat zij pater Cools daartoe in petto hielden. Het was Karel II, die in 1675 eindelijk het verdiende loon uitkeerde door Reginald Cools tot bisschop van Roermond te benoemen. De 16de December 1676 verleende paus Innocentius IX hem de institutie. De wijding werd 17 Januari 1677 te Brussel verricht door de aartsbisschop Alphonse de Berghes; 24 Februari 1677 deed de nieuwe bisschop zijn intrede te Roermond. Zijn episcopaat was sedert dat van Van den Borch het eerste, dat een geruime tijd duurde: hij bleef te Roermond tot Juni 1700, toen hij, op 84-jarige leeftijd, de zetel van Antwerpen beklom. Het heeft echter niet aan hemzelf gelegen, dat hij 23 jaren te Roermond bleef, want reeds in 1680 deed hij pogingen om geplaatst te worden op de rijk-gedoteerde zetel van Gent. Dat deze bisschop niettemin zijn taak met grote ernst ter hand nam en open oog had voor de vele misstanden, die in het lang verweesde diocees alom de overhand hadden gekregen, blijkt uit het eerste verslag van zijn hand, dat hij 20 December 1680 aan de beilige stoel uitbrachtGa naar eindnoot180.. Het is een uitvoerig stuk, dat de toestand van het diocees grondig uiteenzet en zeer positief is in het aanwijzen van de gebreken en het voorstellen van middelen om deze uit de weg te ruimen. Het kenmerkt Reginald Cools als een krachtig regent en een zeer positieve persoonlijkheid, ook als een goed stilist en een welsprekend advocaat. | |||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||
Bij zijn ambtsaanvaarding vond de bisschop zijn diocees in een staat van groot verval. Door de lange regeringloosheid waren vele pastoraten en beneficiën, vaak door simonie, in handen gekomen van ongeschikte en niet-voldoende onderlegde priesters. Van het begin af heeft hij zich dan ook tot taak gesteld, daarin verandering te brengen en vooral het euvel van de simonie te bekampen. Dit geeft echter veel moeilijkheden met adellijke heren, die het patronaat van de meeste belangrijke beneficies bezitten. Een andere bron van groot verdriet voor de bisschop vormt de ketterse overheersing in het grootste deel van het bisdom, vooral in het land van Valkenburg. Niet alleen, dat de kerken en alle fondsen geseculariśeerd en de parochies tot armoede gebracht zijn, maar de aanraking met de protestanten is oorzaak van allerlei onregelmatigheden in zake de huwelijkssluiting. Ten eerste komen er gemengde huwelijken voor en vervolgens veroorzaakt het decreet van de Staten-Generaal, dat de huwelijkssluiting aan anderen dan gereformeerde predikanten verbiedt, veel zorg. Niet alleen de bewoners van de aan de Staten-Generaal onderworpen dorpen, maar soms ook ingezetenen, vooral vrouwen, van de Spaanse dorpen, laten hun huwelijken door een gereformeerde predikant sluiten. Zij keren dan vaak in hun woonplaats terug en zijn onwillig of onmachtig, hun huwelijk voor de pastoor te sluiten. Toch willen zij tot de heilige sacramenten toegelaten worden, wat de betrokken pastoors herhaaldelijk voor vragen stelt, waarvoor zij geen oplossing weten. De bisschop verzoekt de paus, hem in dezen instructies te geven. Vervolgens gaat de bisschop over tot een uiteenzetting van de huidige staat van de zielzorg in het bisdom. Dit exposé is het eerste van dien aard, dat zekere statistische waarde heeft, al zouden wij het gaarne nog veel meer gedétailleerd hebben gezien. Het is echter al zeer te waarderen, dat hij niet langer de onder de Staten-Generaal levende dekenaten als stiefkinderen buiten de opsomming houdt, maar ze op gelijke voet als de zeven andere behandelt. Van de stad Roermond wordt meegedeeld, dat de kathedraal tevens parochiekerk is; zij wordt bediend door een pastoor en een kapelaan. Het kapittel heeft acht zeer magere prebenden, waarvan er een aan de bisschop toekomt; de deken (Jacobus van | |||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||
Oeveren) wordt oud en onder de andere kanunniken is er niet een bekwaam om het ambt van officiaal te bekleden, waarom de bisschop dan ook een leek heeft moeten benoemen (Jacobus van Mierlo)Ga naar eindnoot181.. Er zijn vier mannenkloosters in de stad, nl. van Kartuizers, Kruisheren, Minderbroeders en Jezuïeten. De laatsten houden een college. Als deze regulieren staan de pastoor bij in het katechismusonderricht, het preken en het bezoeken van zieken. Ten slotte zijn er negen vrouwenkloosters, nl. van Regularissen, Tertiarissen, Ursulinen, Begijnen, Cellezusters, Clarissen, Penitenten en een adellijk stift van de Bernardijnerorde, dat beweert exempt te zijnGa naar eindnoot182.. In het dekenaat Kriekenbeek zijn tien parochies, waaronder de steden Venlo en Wachtendonk. De kerk van Venlo wordt bediend door een pastoor en twee kapelaans, alle drie Witheren uit Averbode. Er zijn mannenkloosters van Kruisheren en Minderbroeders, vrouwenkloosters van Regularissen, Annunciaten en nog een klooster met elf bewoonsters (waarschijnlijk is het Norbertinessenklooster van de H. Geest in de Jodenstraat bedoeld)Ga naar eindnoot183.. Wachtendonk heeft een parochiekerk en een klooster van vrouwelijke Tertiarissen. Ook te Vierssen is zulk een klooster. Alle parochies worden bediend door een pastoor en een kapelaan; alleen Vierssen heeft twee kapelaans. Van de 15 parochies in het dekenaat Cuyck zijn er 13 in de macht van de Staten-Generaal; alleen niet die van Boxmeer en Sint Antonis (dat eveneens deel uitmaakte van de heerlijkheid Boxmeer). Te Boxmeer hebben Carmelieten een klooster; zij bedienen bovendien de parochiekerk. Er is sedert kort ook een klooster van Carmelitessen. Te Sint Antonis staat een pastoor met een kapelaan. Het dekenaat Erkelents heeft vier parochies. In het stadje zelf is een klooster van Minderbroeders. Drie van de parochies hebben een pastoor met een kapelaan; de vierde wordt door een pastoor alleen bediend. In het dekenaat Valkenburg zijn 30 parochies; 24 daarvan zijn in handen van de protestanten. Het dekenaat Geldern telt 16 parochies, waaronder twee steden: Geldern en Stralen. Te Geldern is een klooster van Carmelieten, die de parochiekerk bedienen. Ook is er een Carmelitessenklooster. Verder zijn er kloosters | |||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||
van Capucijnen, zusters Tertiarissen en Regularissen. Te Stralen is eveneens een zustersklooster van de derde orde van Sint Franciscus. In dit dekenaat ligt Kevelaer, in wijde omtrek beroemd om de mirakuleuze beeltenis van O.L.V., waarheen geregeld duizenden ter bedevaart gaan. Er is een klooster van Oratorianen. Het dekenaat Kessel omvat 18 dorpen. Venray heeft een klooster van Minderbroeders en een van Regularissen; in het naburige Oostrum is eveneens een Regularissenconvent. In het dekenaat Montfort zijn 13 parochies. De zes dorpen, die het dekenaat Nijmegen bevat, zijn, evenals de stad, in de macht van de Staten-Generaal. Enige seculiere en reguliere priesters werken echter in de zielzorg. Te Nijmegen wonen 2 of 3 Predikbroeders, enige Jezuïeten, Minderbroeders en Augustijnen; in lekenkleren bezoeken zij ook de dorpen; zij leven van de aalmoezen der gelovigen. In het dekenaat Weert zijn 5 parochies. Binnen de stad zijn 3 conventen, nl. van reguliere kanunniken, Regularissen en Penitenten; buiten de stad ligt een klooster van Minderbroeders. In den brede gaat de bisschop dan in op enige wantoestanden. Voorop gaat de met minutieuze détails gemotiveerde klacht over de ontoereikende dotatie van de bisschop zelf. Als remedie stelt hij voor: de paus overrede de koning, dat deze elke in de toekomst in de Nederlanden openvallende abbij verplichte, ten bate van het bisdom Roermond een som van 10 of 20 duizend gulden te schenken. Zo zou binnen weinige jaren een aanzienlijk kapitaal bijeenkomen, waaruit de bisschop behoorlijk te doteren was. Een tweede euvel is de omstandigheid, dat de collatie van vrijwel alle pastoraten en beneficiën aan het kapittel, aan andere kerkelijke personen of corporaties of aan leken staat, waardoor simonie moeilijk te beletten is en allerlei ongeschikten benoemd worden. In sommige bisdommen bestaat een voorschrift, dat de candidaten voor pastoraten en beneficies geëxamineerd moeten worden. Hier bestaat deze practijk niet, ofschoon ze hard nodig is. Zelfs velen, die een academische graad bezitten, zijn volkomen onbekwaam: tal van ongeschikten weten de graden ‘honoris causa’ te verkrijgen. De bisschop verzoekt de paus hem te machtigen tot de instelling van zulk een examen over te gaan. Een derde kwaal, waaraan het diocees laboreert, is de netelige | |||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||
toestand van het seminarie. Dit kan thans maar één leerling onderhouden. Het is onmogelijk de clerus te verplichten, tot het onderhoud van het seminarie meer bij te dragen. Alle geestelijken zijn arm en worden door de koning gedwongen even hoge belastingen op te brengen als de leken. Het zou al een aanzienlijke verbetering zijn, zo de heilige vader de koning wist te bewegen, het seminarie zelf vrij te stellen van belastingen voor de weinige gronden, die het bezit. Een tweede middel om in de droeve staat van het instituut verbetering te brengen zou zijn, dat de bisschop met 's pausen machtiging enige Dominicanen in het seminarie deed wonen om er het onderwijs in handen te nemen. In nauw verband met het voorafgaande staat een andere wantoestand. In alle andere gewestelijke statencolleges heeft de clerus zijn representanten, maar die van Roermond heeft geen stem in de Staten van Opper-Gelre. De bisschop verlangt zitting daarin om het daar op te nemen voor de zo laag bezoldigde priesters die bovendien aan zware belastingen onderworpen zijn. Ook hiervoor verzoekt hij 's pausen bemiddeling. Bij deze kwalen van het bisdom komen er nog drie, welke de bisschop in vaak krasse termen uiteenzet. De eerste is, dat de kapelaans in het algemeen geen andere plichten hebben dan één Mis te doen en hun lege tijd slijten in de herbergen. De remedie zou zijn, hen te verplichten, de pastoors ten minste op Zon- en feestdagen de gehele dag bij te staan en hen met het geven van katechismusonderricht te belasten. Ook daartoe verzoekt de bisschop pauselijke machtiging. Een tweede kwaal bestaat daarin, dat in het bisdom het drinken van brandewijn of jenever en het roken van tabak meer en meer in zwang komt, wat de mensen geestelijk en lichamelijk ten gronde richt; de ambtenaren van de koning en van de andere souvereinen ignoreren dit wegens het profijt voor de openbare kassen. Daarmee staat in rechtstreeks verband de derde kwaal, die hij blootlegt: dat velen op Zon- en feestdagen die gevaarlijke drank van zonsopgang af drinken, waardoor zij de hele dag buiten staat zijn, Mis of preek met vrucht bij te wonen. Dit kwaad verbreidt zich over alle Zuidelijke Nederlanden, tengevolge waarvan velen reeds in de bloei van de jeugd ellendig omkomen, van binnen geheel verbrand door de alcohol en door de tabaksrook. Ook tegen deze volkskwaal, waar- | |||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||
aan de gehele katholieke kerk in de Zuidelijke Nederlanden ten gronde dreigt te gaan, heeft de voortvarende bisschop de heilige vader een geneesmiddel aan te bevelen: Zijne Heiligheid gelieve de koning te bewegen tot een bepaling, dat de jenever, waaraan men zich ook bij huiselijke feesten als kandeel- en doopmalen vaak te buiten gaat, niet verkocht mag worden dan als medicijn in de apotheken. Het is de bisschop ter ore gekomen, dat de Engelsen en de ‘ketterse’ Hollanders ten minste de verkoop van jenever op Zondag verbieden. Het uitvoerige verslag vormt een zeldzaam boeiend stuk, dat door grote helderheid en door scherpe toon uitmunt. Het tekent deze Dominicaan, die aan het hof en in officiële kringen zo volkomen thuis was, als een waar zielzorger met open oog voor de kwalen van de tijd en voor de gevaren, die het zedelijk en godsdienstig leven en de volksgezondheid ondermijnden. Het is jammer, dat de paus op deze krasse uiteenzetting van maatschappelijke euvels geen antwoord heeft gegeven. Dit blijkt uit de tweede relatio van de bisschop. Zes jaar later, de 26ste Maart 1686, zond Reginald Cools dit tweede verslag aan paus Innocentius XI toeGa naar eindnoot184.. Het is veel korter dan het eerste en is goeddeels slechts een verwijzing hiernaar. De schrijver verklaart het onnodig te vinden, de mededelingen, klachten en voorstellen, die hij in 1680 deed, te herhalen, vooral, zo zegt hij met apostolische vrijmoedigheid, omdat hij tot dusver geen antwoord er op heeft ontvangen. Het zal niet elke dag voorgekomen zijn, dat de paus zulke terechtwijzingen in bisschoppelijke verslagen te lezen kreeg. Het exposé bepaalt zich dan tot enige aanvullingen en vervolgen op het vorige. Vooreerst wordt met voldoening en zelfs met trots meegedeeld, dat hij, dank zij de gunstige uitslag van twee processen voor het Hof van Gelderland, thans bereikt heeft, wat zijn voorgangers in 120 jaar niet gedaan hebben kunnen krijgen: dat volgens de Trentse voorschriften de pastoraten voortaan alle na vergelijkend onderzoek zullen worden vergeven. Daarmee was een van de ernstigste beletsels voor de doorvoering van de katholieke reformatie eindelijk uit de weg geruimd. Verder spreekt de bisschop met grote geestdrift over de ijver, waarmee op zijn voorbeeld een deel van de clerus zich er op toelegt, de massa beter in het geloof te | |||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||
onderwijzen om aldus ook de bekering van de protestanten teweeg te brengen. Ten slotte deelt hij mee, dat inmiddels in het dekenaat Erkelents twee nieuwe kerken gebouwd zijn (te Oberkrüchten en Rinckelraet) en dat de kapel van O.L.V. in 't Zand bij Roermond, die te klein was om de steeds aangroeiende stroom van pelgrims te bergenGa naar eindnoot185., en de kerk van Sint-Odiliënberg, die in puin lagGa naar eindnoot186., herbouwd zijn. Korte tijd na het inzenden van dit verslag ging Cools tot een - vooral voor een zeventigjarig man - nogal ongewone stap over. Inziende, dat hij met periodieke verzoeken aan de heilige vader om de koning van Spanje tot zekere gunstige maatregelen ten behoeve van het bisdom te bewegen, niets of zeer weinig zou bereiken, en verder ongetwijfeld met de Brusselse regering en vooral haar Gelderse ambtenaren in een verhouding gekomen, die met voet van oorlog niet te sterk is aangeduid, besloot hij in 1687 zelf naar Spanje te reizen om zijn vele bezwaren mondeling aan koning Karel II te demonstreren. Hij zal bij deze gelegenheid alle grieven gelucht hebben, die wij kennen uit het verslag van 1680: zijn eigen ontoereikend inkomen, de misstanden in het vergeven van pastoraten en beneficiën, vooral door de lekenpatroons, de toestand van het seminarie, zijn miskend recht op zitting in de Staten van Opper-Gelre, het jeneverdrinken en het tabakroken. Volgens zijn eigen latere mededelingen moet hij ook vrijdom van belastingen voor de clerus geëist hebben. In het begin van 1688 was hij terug te Roermond. In een herderlijke brief aan zijn diocesanen betuigde hij zich ingenomen met de ‘bijzondere goedertierenheid’, waarmee koning en koningin hem bejegend hadden, en verklaarde hij te hebben kunnen constateren, dat de Spaanse souvereinen zijn diocesanen ‘uitermate beminden’, een mededeling, die de brave landlieden ongetwijfeld goed gedaan heeft, al zal ze hen niet onverschillig gemaakt hebben voor de lasten, die de koning onveranderd voortging hun op te leggen. Resultaten kan de reis niet veel gehad hebben. Nog ten minste tweemaal, in 1691 en 1699, bracht Reginaldus Cools de paus verslag uit over de staat van zijn bisdom. Alleen het eersteGa naar eindnoot187. brengt een enkele nieuwe bijzonderheid; het is overigens grotendeels gelijkluidend met de vorige verslagen. Het geeft verslag van de reis naar Madrid. Wel had de koning | |||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||
toegezegd, dat de bisschop en twee kanunniken zitting zouden krijgen in de Staten, maar de tegenstand, die dit besluit te Brussel ondervond, had de uitvoering tot dusver belet. Ook waren de moeilijkheden, die al jaren bestonden tussen het Hof van Gelderland en de bisschoppelijke officiaal, nog steeds niet uit de weg geruimd, zodat van medewerking van het Hof aan de vergeving der pastoraten langs de weg van vergelijkende examens nog niet gekomen Was. Uit dit alles blijkt wel, dat de positie van het bisdom en de toestand van kerken en geestelijken ondanks de rusteloze vlijt, waarmee deze bisschop nu al meer dan veertien jaar naar verbetering streefde, niet veel gunstiger geworden waren. Toch kan de ernst, waarmee hij door geregelde visitaties en door gestadig nauw contact met de clerus de interne belangen van het bisdom behartigde, niet zonder resultaat gebleven zijn. De grootste dienst, die hij het diocees bewees, bleef nog onvermeld. In 1695 bracht hij eindelijk het reeds lang gekoesterde voornemen ten uitvoer, het seminarie in handen te geven van enige van zijn ordebroeders. Daarmee herschiep hij de zeer gebrekkige inrichting, die tot dusver niet veel meer geweest kan zijn dan een convict, waarin een uiterst klein getal jongelieden (ten hoogste 6 à 8), die de lessen van het Jezuïetencollege volgden, gehuisvest werden, tot een werkelijk theologicum. Het resultaat beantwoordde blijkbaar aan de verwachtingen, want spoedig, zo heet het, stroomden de studenten van het diocees, die onder zware geldelijke lasten te Keulen of Leuven studeerden, naar Roermond. Drie jaar later moest het seminarie vergroot worden; in 1718 telde het 50 leerlingenGa naar eindnoot188.. Geen van de zeventiende-eeuwse verslagen omtrent het bisdom Roermond verstrekt voldoende exacte gegevens voor het tekenen van de situatie omstreeks 1700. Met reserve ten opzichte van onderscheiden dubia wordt het onderstaande overzicht bedoeld als een poging om deze situatie weer te geven. Het is opgemaakt aan de hand van de gegevens, die Habets in zijn derde deel omtrent elke parochie verstrekt, soms vermeerderd met berichten van elders, o.a. Schutjes voor de parochies, die tegenwoordig deel uitmaken van het bisdom Den Bosch. Het aantal dienstdoende priesters is aan de hand van deze gegevens niet te bepalen, wel het aantal parochies en staties. Verdeeld naar de 9 dekenaten, is | |||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||
de structuur omntrent 1700 als volgt te tekenenGa naar eindnoot189..
| |||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||
Samengevat, vormt dit voor het gehele bisdom 130 parochies of staties, waarvan er 101 door seculieren bediend werden en 29 (grotendeels in het Staatse gebied gelegen) door regulieren, nl. 8 door Norbertijnen, 7 door Carmelieten, 6 door Minderbroeders, 3 door Dominicanen, 1 door Capucijnen, 1 door Augustijnen, 1 door Jezuïeten, 1 door de Duitse orde en 1 door Oratorianen. Het aantal dienstdoende priesters moet veel groter dan 130 geweest zijn: vele parochies hadden een kapelaan en verder waren er nog enige beneficianten aan sommige kerken verbonden. Bovendien was er in het bisdom omstreeks 1700 een getal van omstreeks 50 huiskapellen, meest op de kastelen van adellijke families; sommige daarvan hadden een eigen bedienaar. Tenslotte waren er nog de mannenkloosters en woonde in vrijwel alle vrouwenkloosters (zie de opsomming daarvan in de geresumeerde verslagen van Reginald Cools) een rector, vaak een regulier priester. Met deze opsomming is echter niet het tegenwoordige bisdom Roermond behandeld. Ten eerste kan het nagaan van de genoemde parochies reeds doen zien, dat 26 er van buiten ons koninkrijk liggen en dus niet tot het bisdom Roermond van thans behoren. Ten tweede moeten wij er op bedacht zijn, dat gedurende de hele zeventiende eeuw (en goeddeels tot in het begin van de negentiende eeuw) een aantal van de thans Roermondse parochies behoord heeft tot het aartsbisdom Keulen of tot het prins-bisdom Luik. Tot Keulen behoorden: Gennep, Heijen, Ottersum en Mook. Onder Luik stonden er zeer veel meer, nl.:
| |||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||
Het is moeilijk te zeggen, in hoeverre de onderhorigheid aan de ordinarii van Keulen en Luik voor de betrokken plaatsen in de zeventiende eeuw voordelig geweest is. Dat hun een betere religieuze Verzorging ten deel viel, is tot het midden van de zeventiende eeuw onwaarschijnlijk. In beide bisdommen heersten ernstige wantoestanden, geaccentueerd door de omstandigheid, dat de bisschoppen als wereldlijke vorsten merendeels belangstelling, inzicht en gelegenheid misten, zich met het geestelijke ambt in het bijzonder bezig te houden. Beide bisdommen waren en bleven vooreerst nog geheel naar de oude stempel ingericht; niet de bisschop oefende het geestelijke bestuur uit, maar de vrijwel souverein-regerende aartsdiakens, zelf aanvankelijk meestal ook hoog-adellijke, verwereldlijkte clerici, wier bemoeiing zich voornamelijk beperkte tot het administratief en vooral geldelijk beheer. De rapporten van de pauselijke nuntii te Keulen en te Brussel wijzen uit, hoe ernstig beide bisdommen aan de euvels van de tijd mank gingen, hoe talrijk en hoe schandelijk de misbruiken waren, die vooral onder de clerus ongestraft voortwoekerden. Vrijwel buiten elk toezicht geplaatst, vergroeid met de vóór-Trentse verwording, zich uitend in absenteïsme, cumulatie van beneficies, simonistische praktijken en vooral ook concubinaat, bood de clerus van Keulen en Luik nog in de eerste decennia van de zeventiende eeuw een beeld, dat de weerzin en de verontwaardiging van onderscheiden pauselijke gezanten gaande maakte. Wat in de Hollandse Zending door het werk van Sasbout en Rovenius en, iets langzamer, in de Generaliteitslanden, vooral in het Bossche bisdom, dank zij de gestrenge toewijding van Maas, Zoes en Ophovius, onmogelijk was geworden, tierde in Keulen en Luik nog lang onverlet. Deze bisdommen stonden daarin trouwens ver van alleen. Hoe paradoxaal het ook klinkt, nergens was de katholieke reformatie, wat het gehalte en de houding van de clerus betreft, spoediger en volkomener doorgedrongen dan in de landen, waar de protestantisering slaagde. Daar was de bezinning het grootst en daar eiste de zielzorg de | |||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||
meeste zelfverloochening; daar vergde zij dagelijks offers, niet het minst van de bisschoppen. Figuren als Sasbout Vosmeer, die in weerwil van zijn patricische afkomst bepaald in armoedige omstandigheden leefde en b.v. zelf zijn kazuifels verstelde, of als Rovenius, die sober met een of twee secretarissen samenwoonde, leefden in een staat, die niet in vergelijking kan komen bij de kerkvorstelijke stijl, waarin in de katholieke landen de bisschoppen - tot hun eigen nadeel - nog vaak veroordeeld waren te leven. Maar wat erger is: in de katholiek-gebleven landen bleven voorlopig nog invloeden van kracht, die in de geprotestantiseerde landen gelukkig uitgesloten waren en die het peil van het episcopaat omlaagdrukten. Vooral de invloed van politieke en dynastieke factoren bleef nog zeer lang noodlottig. Vergeefs deed Sint Franciscus van Sales herhaaldelijk moeite bij koning Hendrik IV van Frankrijk om deze er toe te krijgen, dat hij alleen waardige priesters tot bisschoppen zou benoemen. De koning was gul genoeg met beloften, maar benoemde b.v. in 1604 een vierjarig protégétje tot bisschop en trachtte in 1607 het kapittel van Metz te overreden, zijn zesjarige bastaard Henri de Verneuil te kiezenGa naar eindnoot192.. Nog steeds was het episcopaat gereserveerd voor de jongere zoons van bepaalde adellijke geslachten. Kardinaal de Retz vertelt in zijn Mémoires, dat hij ten gevolge van de dood van een oudere broer, die bestemd was om zijn oom als aartsbisschop van Parijs op te volgen, ten einde de familiebelangen te verzekeren, aangewezen werd om de vacante plaats in te nemen en dat zijn vader er geen ogenblik aan dacht, naar zoiets als roeping te vragen, al was daartoe, gezien het galante leven van de toekomstige kardinaal, alle reden. De koning gebruikte verder de bisschopsbenoemingen als middelen om de ‘noblesse féodale ou financière, de robe ou d'épée’ te belonen en hechter aan zich te binden. Zo kon in 1614 een bisschop van Lisieux getuigen, dat af en toe bisschoppen gecreëerd werden ‘qui étaient encore entre les bras de leur nourrice’, en in 1625 voorgerekend worden, dat van de 127 Franse bisschoppen er ten minste 10 waren, wier levensgedrag hun elke pretentie om dat van anderen te hervormen, moest verbiedenGa naar eindnoot193.. Misschien het slechtst stond het met de zogenaamde prins-bisdommen of kerkelijke staten, d.w.z. de gebieden, waar de bisschop | |||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||
tevens wereldlijk vorst was; het is meer in overeenstemming met de waarheid, te zeggen, dat de wereldlijke vorst er tevens bisschop was. Dit geldt zeer zeker voor Keulen en Luik. Beide bisdommen waren heel de zeventiende eeuw voortdurend in één hand verenigd en wel in die van Beierse prinsen, allen zeer positief katholiek en overtuigde tegenstanders van het protestantisme, maar als bisschoppen louter politieke creaties, met staatkundige oogmerken en uit dynastieke en persoonlijke eer-, heers- en geldzucht reeds op jeugdige leeftijd tot de mijter gekaballeerd, prinsen zonder enige theologische kennis of belangstelling, zonder ascetische vorming of scholing, zonder priesterroeping en niet zelden ook van bedenkelijke levenswandel. De rij werd geopend door Ernst van Beieren (overleden 1612), die reeds als knaap tot bisschop van Freising geïntrigeerd werd, later ook Hildesheim, Munster en Luik verwierf en ten slotte aartsbisschop van Keulen werd, ofschoon hij berucht was om zijn zedeloos leven. De ergernis, die hij gaf, was zo groot, dat de nuntius Frangipani zijn afzetting in het belang van de godsdienst nodig achtte. Een uitweg werd in 1598 gevonden door hem zijn neveu Ferdinand als coadjutor op te dringen. Deze volgde hem in 1612 op; hij bestuurde tegelijk de bisdommen Keulen, Luik, Paderborn, Munster en Hildesheim. Door zijn persoonlijk leven stak hij hoog boven zijn oom uit, maar ofschoon hij eerst in 1650 overleed, heeft hij voor zijn bisdommen persoonlijk weinig kunnen doen. In de eerste plaats maakte deze met de Trentse decreten strijdige cumulatie van functies een persoonlijk bestuur reeds onmogelijk, maar daarbij maakte de dertigjarige oorlog, die zijn episcopaat bijna geheel in beslag nam, de politiek tot zijn eerste en laatste bemoeiing. Ook voor Luik, dat herhaaldelijk tegen zijn gezag in opstand kwam, zodat hij zich genoodzaakt zag zich door het bouwen van een citadel en andere versterkingen, tegen zijn eigen onderdanen te beschermen, was hij zo goed als uitsluitend wereldlijk vorst, als opgedrongen vreemdeling, die doorlopend buiten het bisdom vertoefde, eer gehaat dan gerespecteerd. Maximiliaan Hendrik van Beieren, die zijn oom in beide bisdommen opvolgde (1650-1688), was een zwakke, hoogst eerzuchtige figuur, die zich in allerlei politieke intriges verstrikte en voor het geestelijk ambt nauwelijks tijd overhield. De reeds als | |||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||
elfjarig kind tot coadjutor van Regensburg benoemde Joseph Clemens (overleden 1723), die zijn oom Maximiliaan Hendrik opvolgde, was een morele zwakkeling, wiens zedelijke afdwalingen hem zelf tot gestadig zelfverwijt strektenGa naar eindnoot194.. Wie zich verwonderd afvraagt, hoe nog van katholieke reformatie sprake kan zijn onder zulke wraakroepende wantoestanden, die naar de gangbare opinie middeleeuws heten, ten minste vóór-Trents, maar in wezen tot aan Napoleons concordaat en de Regensburger Reichsdeputationshauptschlusz het kruis en de schande van de kerk waren, nagenoeg overal, waar de bisschoppen wereldlijke vorsten waren, moet zich losmaken van het voor de moderne mens natuurlijke begrip van de bisschop-zieleherder en deze prins-bisschoppen louter als gemijterde vorsten zien. Zelfs als hij dit dan een bedenkelijk verwordingsverschijnsel in de kerkelijke hiërarchie blijft vinden, een droevig symptoom van het stelsel, dat de kerk de gevangene maakt van de staat, zal hij in verschillende van deze kerkvorsten trekken vinden, die hij in de zuiver-wereldlijke souvereinen van dezelfde tijd met grote waardering onderscheidt: begrip van clericale discipline, maar vooral grote voorliefde voor de nieuwe orden, de draagsters bij uitstek van de tucht der katholieke reformatie, belangstelling en mildheid voor de bloei van de kerkelijke wetenschap, de maecenaten- voorkeur voor de grootse ontplooiing van de kunst der katholieke reformatie, vooral de schilderkunst en de bouwkunst. Zet men deze prin-bisschoppen naast de creaties van de aartshertogen als Jacob Boonen, Zoes, Ophovius, Van den Borch, of naast de apostolische vicarissen van de Hollandse Zending, vooral Sasbout, Rovenius en Neercassel, dat ziet men een pijnlijk contrast, maar zet men ze naast de aartshertogen zelf, dan ziet men de treffende overeenkomst: ook zij waren vorsten, voor wie de regeneratie van het kerkelijk leven een plicht was, die zij met overtuiging vervulden. Betreuren wij het dan ook al om wille van hen zelf en van hun omgeving, als wij in hun eigen leven zo vaak tekorten ontdekken, die ons tegen de borst stuiten, dan begrijpen wij - gezien de onmetelijke afstand, die er tussen zulke prinsbisschoppen en de clerus bestond -, dat het er eigenlijk niet zo heel veel toe deed, of zij al of niet als modellen van priesters mochten gelden, zolang zij al hun gezag aanwendden tot | |||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||
het doorvoeren van voor de kerk en het godsdienstig leven heilzame hervormingen, zolang zij de stichting van Jezuïtencolleges krachtig bevorderden en hun sanctie gaven aan wat hun aartsdiakens in zake de clericale tucht, het onderwijs, de pers, de wetenschap, de liturgie, het godsdienstig volksleven voorstelden. Wel bleven in zulke bisdommen tot aan het eind van de achttiende eeuw euvels bestaan, die ons anachronistisch aandoen: de stand van clericale ambtenaren, die buiten elk kerkelijk leven stonden en waartoe zoons uit bepaalde families ook zonder priesterroeping krachtens geboorte bestemd waren, verder de macht van arrogante kapittels, die in menig bisdom de centralisatie ernstig tegenwerkten en bijdroegen tot de eigenaardige anticuriale geest, die zulke episcopale kerkelijke staten vooral in de achttiende eeuw kenmerkte. Zulke euvels maken het ook duidelijk, dat in deze bisdommen het doorwerken van de Trentse geest een lange weg heeft moeten afleggen. Veel langer dan in de streken, die tabula rasa konden maken met de rompslomp van oude lichamen vol lastige pretenties, heeft in de landen van de prins-bisschoppen de ontwikkeling van helderder begrippen van wat een gezuiverd kerkelijk leven van node had, geduurd, maar het is er op den duur toch toe gekomen. En als pauselijke nuntii als Frangipani, Bentivoglio en Guido del BagnoGa naar eindnoot195. in scherpe woorden te kennen geven, dat de kerkelijke toestanden en vooral het leven van de clerus in het bisdom Luik in het eerste kwart van de zeventiende eeuw ongunstig afstaken bij die van de diocesen der Mechelse kerkprovincie, dan begrijpen wij, hoe veel langzamer er het proces van de katholieke reformatie op gang kon komen. In de loop van de eeuw werkt de geest van deze grootse beweging er evenzeer door. Voor de eerste helft van de eeuw mag dan gelden, dat de Limburgse parochies, die onder Keulen en Luik ressorteerden, toestanden te zien gaven, die in de Roermondse zeldzaam begonnen te worden, er is geen reden, deze parochies op den duur te beklagen: tegen het eind van de eeuw kan van een scherp contrast geen sprake meer geweest zijnGa naar eindnoot196.. |
|