Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 674]
| |
XIII. Geestelijk leven1. Beeldende kunstVAN DE ZEVENTIENDE-EEUWSE CULTUUR MAKEN wij ons gemakkelijk een te grootse voorstelling, voorzover het om haar plaats in het algemene nationale leven gaat. Het is niet moeilijk, een geestdriftig exposé te geven van de Europese betekenis der Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw en ook de bloei van de letterkunde in het Holland van Frederik Hendrik en nog enige decennia daarna kunnen wij zonder chauvinisme als een verrukkelijk verschijnsel tekenen. Toch is terecht de nadruk gelegd op de geringe omvang van de kring van hen, die tot deze grootse opbloei van kunsten en wetenschappen hebben bijgedragen door het eigen werk of door de aanmoediging, die zij de beoefenaars schonken, of alleen door de belangstelling, waarmee zij de vorderingen ervan gadesloegen. Daarbij werd geconstateerd, dat de ‘Nederlandse beschaving in Rembrandts tijd’ zich ‘zowel receptief als productief, op een gebied van niet veel meer dan honderd kilometer in het vierkant concentreerde’Ga naar eindnoot1.. Het is maar een deel van het gewest Holland en dit zelfs nog niet eens als geheel, maar slechts in zoverre er stedelijke centra waren, waarin de beroemde zeventiende-eeuwse cultuur aan den dag treedt. Wel woont een enkele dichter, een eenzame humanist, een schilder van talent hier en daar buiten de getrokken kring, in de noordoostelijke provincies of zelfs in de Generaliteitslanden, maar hij vindt zo goed als geen contact met de Hollandse vakgenoten. Alleen de stad Utrecht, middelpunt van een schildersschool met een zeer eigen karakter, maakt een sprekende uitzondering. Hollands chauvinisme en protestant superioriteitsbesef hebben beide lang voedsel geput uit deze zo geprononceerde culturele hegemonie, die in nauwe causale samenhang met de politieke en | |
[pagina 675]
| |
de economische het verdiende loon scheen voor zoveel groter moed, zoveel scherper doorzicht en zoveel zuiverder geloof dan andere gewesten voorlopig konden bijbrengen. De fortuin is met de stoutmoedigen en de hemel zegent de vromen immers menigmaal reeds met voorspoed in dit aardse leven. Zo steeg het vroeggeprotestantiseerde Holland in snel tempo in aanzien en rijkdom, naarmate het toenam in beschaving van de vrijgeworden geest. De religie van de knechtelijke wil scheen de geest ongekende vrijheid te schenken. Tegelijkertijd werd Zuid-Nederland na een veelbelovende morgen plotseling teruggestoten in de nacht van het bijgeloof, dat de geest verstikt en kunsten en wetenschappen naar het leven staat. In de rhetoriek van de zelfgenoegzame burger, die, vóór de Gids optrad, de alom-gerespecteerde poet laureate van het negentiende-eeuws Hollands provincialisme mocht zijn en wiens particuliere uittocht van Rome naar Dordt het Hollandse protestantiseringsproces als in een verlaat da capo weerspiegelt, staat de zeventiende-eeuwse cultuurbloei niet alleen als een glorie van het protestant-geworden Holland te boek, maar tevens als een verbijsterend wonder, plotseling als een ongekend kleinood uit moerassen opgerezen, voor het oog van een verbaasd EuropaGa naar eindnoot2.. Maar ook dit wonder werd ontraadseld. Het op het eerste gezicht bijna ongelooflijke verschijnsel van een zo snelle en grootse opbloei in dat ene gewest, nog wel midden in een oorlog op leven en dood, vindt althans een gedeeltelijke verklaring in de omstandigheid, dat diezelfde oorlog een sterke concentratie binnen Holland teweegbracht van intellectueel en artistiek Degaafden uit alle Nederlanden, speciaal uit de zuidelijke gewesten, die tot in de zestiende eeuw brandpunt van welhaast alle Nederlandse cultuur waren geweest. Zo er nu al te veel nadruk op gelegd wordt, dat juist het vroeg-geprotestantiseerde Holland de haard werd van de verbijsterend-snelle opbloei van een nieuwe cultuur, die de kleine Republiek onder Hollandse hegemonie aan de spits van de Westeuropese beschaving scheen te brengen, wordt een voorname factor over het hoofd gezien. Men vergeet immers, dat die vroege protestantisering vooreerst noch de kunstenaars en geleerden, noch het patriciaat, dus de klassen, welke voor die opbloei representatief moeten heten, hetzij in creatieve, hetzij in receptieve zin, genoegzaam bereikte. Hier- | |
[pagina 676]
| |
achter zal blijken, dat juist van de Zuidnederlanders, die de voorspoedige cultuurbloei in Holland door hun eigen werk mogelijk maakten, velen nooit protestant geworden en sommigen uitgesproken katholiek gebleven zijn. Zo zijn dan ook zowel het Hollandse als het protestante karakter van die cultuurbloei aan twijfel onderhevig. Een door het bestek van dit boek aan enge grenzen gebonden revue van het geestelijk leven, in de eerste plaats van de beeldende kunsten, in de zeventiende eeuw mag dit doen uitkomen. De grote cultuur, die Noord-Nederland beroemd gemaakt heeft in de wereld is wel Hollands en zelfs voor een niet-gering deel Amsterdams van domicilie, maar niet van oorsprong. Zowel de grondleggers van het Leidse academisch onderwijs als de vroege schilders en dichters kwamen voor een aanzienlijk deel uit de Zuidelijke Nederlanden. Evenals het economische leven concentreert het culturele zich meer en meer in het voorspoedig-groeiende Amsterdam, dat in een snel tempo van een flinke provinciestad een van de grootste bevolkingsconcentraties van Europa wordt. Het is zijn koopmansstand, zijn regentenpatriciaat, voor een vrij groot deel parvenu's van zeer recente datum, dat de Maecenasrol gaat spelen, waardoor de beeldende kunst aan opdrachten en de kunstenaars aan brood geholpen worden. Uiterst gering is, althans in de zeventiende eeuw, het aandeel, dat de landadel aan de bevordering van het kunstleven heeft. Vooral in de oostelijke en noordelijke provincies leiden de meeste adellijke families op hun stinsen, staten en sloten nog meest het traditionele leven van de landheer, die opgaat in agrarische belangenGa naar eindnoot3. en daarbuiten weinig interessen heeft. Kerken en geestelijken, in katholieke landen vóór en na de reformatie de grote beschermers en opdrachtgevers van beeldende kunstenaars, waren in de Republiek bijna uitgeschakeld. Het calvinisme duldde geen beelden, geen muurschilderingen of doeken in de onttakelde, witgekalkte kerken en de katholieken kwamen pas tegen het einde van de zeventiende eeuw zo ver, dat zij hier en daar hun stedelijke huiskerkjes tot juwelen van binnenarchitectuur poogden te maken. Aanvankelijk moet de kunsteloze armoede hier de bezoekers toegegrijnsd hebben. Er zijn weinig schuilkerken, die reeds vóór 1700 tot een schoon interieur | |
[pagina 677]
| |
gekomen zijn. Eerst de achttiende eeuw zou aan het katholieke schuilkerkje zijn bepaalde gestalte geven, die nog tot op onze dagen voortleeft in sommige oud-katholieke kerkjes in de Hollandse steden en in zeer enkele katholieke kerken, waarvan die op het Begijnhof te Amsterdam, na de noodlottige ondergang van de Rotterdamse Rosalia in de Leeuwenstraat, wel ongeveer de enige representant is. Pas tegen het einde van de zeventiende eeuw begonnen de schuilkerken in de steden, vooral in de Hollandse, hun interieurs van beelden en altaarstukken te voorzien. Van deze producten is vermoedelijk zeer weinig overgebleven. Merkwaardig gering moet overigens het aandeel van Noordnederlandse schilders aan de eerste stoffering van de schuilkerken geweest zijn. Wij weten, dat Adriaan van de Velde, die reeds in 1672 te Amsterdam overleed, voor de paters Augustijnen van de Star enige lijdenstaferelen schilderde en dat vooral ook de Utrechtse schildersschool, waarvan in de tweede helft van de zeventiende eeuw de Bloemaerts de kopstukken waren, aan de laat-zeventiendezeeuwse schuilkerken wel altaarstukken heeft geleverdGa naar eindnoot4., zoals zij er vele voor Zuidnederlandse kerken maakte, maar het schijnt wel zeker, dat de meeste doeken en panelen, die in de Hollandse katholieke kerken en pastorieën van de late zeventiende eeuw gevonden werden, copieën of navolgingen waren van grote stukken der Antwerpse school uit de eerste helft van de eeuw. De in 1640 gestorven Rubens was de grootmeester van deze onsterfelijke schildersschool. Zij dankt haar bezieling aan de katholieke restauratie, die, begonnen onder Alexander van Parma, door de toewijding van de vrome aartshertogen zulke schone vruchten droeg, ook voor de kerkelijke kunst. De verovering van Antwerpen in 1585 was het begin van een rijke ontplooiing der Vlaamse religieuze schilderkunst. In het tijdvak tot aan de dood van Isabella in 1633 heeft zij de door de beeldenstorm geschonden kerken herschapen in kerkelijke musea vol massale doeken en panelen, die nog het triomfantelijk karakter van de katholieke reformatie in overstelpende rijkdom van gevarieerde voorstellingen vereeuwigenGa naar eindnoot5.. Bezield door de geest van de Ignatiaanse of Salesiaanse vroomheid met haar gestadig beroep op het beeld als de aanschouwelijke voorstelling van de gewijde overlevering, is de Antwerpse | |
[pagina 678]
| |
schilderkunst door genieën als Rubens en Van Dyck de welsprekende tolk geworden van het christelijk humanisme in zijn nieuwere, na-Trentse strekking. Zij is de belichaming van de spiritualiteit der Jezuïeten met haar vele nieuwe devoties en haar polemisch gerichte geest. Alwat de hervorming had leren betwijfelen, ontkennen of bespotten, bracht deze spiritualiteit in eindeloze variaties van polemische en ascetische tractaten, van oefeningen en gebeden met nadruk naar voren: de heiligencultus, vooral die van de Lieve Vrouw, de heilige Eucharistie, de biecht, de leer van de goede werken en het vagevuur. Ook de heldenmoed van de martelaren der katholieke reformatie werd tot een voornaam element van katholieke devotie. Van dit alles getuigt het werk van de Antwerpse schildersschool, die onder haar grondleggers een katholieke Noordnederlander telt: de Leidenaar Otto van Veen (Vaenius), vooral bekend gebleven als Rubens' leermeester. Ook later is de Antwerpse school nooit geheel geïsoleerd van Noord-Nederland komen te staan; sommige Noorderlingen waren door haar geest bezield. Niet alleen zijn er persoonlijke banden tussen Haarlemse of Amsterdamse en Antwerpse kunstbroeders, maar de Utrechtse school kan, vooral door het werk van de Bloemaerts, straks beschouwd worden als een voortzetting van de Antwerpse. Zij leverde in de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen de Antwerpse school over haar hoogtepunt heen was, veel altaarstukken aan Zuidnederlandse kerkenGa naar eindnoot6.. Ook de Haarlemse graveur Jacob Matham (1571-1631), die in 1617 negentien prenten maakte van de martelaren van GorkumGa naar eindnoot7., zijn stadgenoot Pieter Soutman, Lucas Vorsterman uit Bommel en de ook als schilder vruchtbare graveur Theodoor van Thulden uit Den BoschGa naar eindnoot8. behoren geheel tot de Antwerpse richting. Hoe hoog de bij uitstek religieuze kunst van de Antwerpenaars in de eerste helft van de zeventiende eeuw boven de toen nog niet tot haar grote bloei gekomen Noordnederlandse scholen stond, ontging niet aan een universele artistieke kop als Constantijn Huygens. Deze stond b.v. met verscheiden Zuidnederlandse kunstenaars in geregelde briefwisseling en het is vooral zijn invloed, die zoveel Vlaamse schilders aan het werk zette voor de opluistering van Frederik Hendriks paleizenGa naar eindnoot9.. | |
[pagina 679]
| |
Het is niet verwonderlijk, dat vooral de regulieren, voorop de Jezuïeten, allen leden van Zuidnederlandse ordesprovincies, in hun staties in de Hollandse Zending graag werk van Antwerpsen huize introduceerden. Zoals wij nader zullen zien, putte katholiek Noord-Nederland heel de zeventiende eeuw - en zeker nog een eeuw lang daarna - voor zijn godsdienstig leven, voor spiritualiteit, theologie en polemiek veelal uit Zuidnederlandse bronnen. Ook met de gewijde kunst was het zo gesteld. Niet alleen een stroom van kerk- en devotieboeken, maar ook grote oplagen van religieuze gravures vonden uit Antwerpen openlijk of clandestien hun weg naar de katholieken van het Noorden. Dit leidde misschien tot het voorbijgaan van de lang niet zeldzame creatieve talenten in de eigen gemeenschap van geloofsgenoten. Dezen werden aldus te meer gedwongen zich naar de heersende smaak van de noordelijke opdrachtgevers toe te leggen op profane onderwerpen als het landschap, het stilleven, het portret, het genrestuk. Want aan katholieke schilders heeft Noord-Nederland in de zeventiende eeuw zo weinig gebrek gehad, dat de vraag gewettigd is, wanneer zij eindelijk ophielden de meerderheid onder de vakgenoten uit te maken. Het lijkt misschien een wat onnozel gepeuter, de confessie van onze grote mannen na te rekenen, maar als wij er ons toe zetten, het aandeel te bepalen, dat aan de kunstontwikkeling in de zeventiende eeuw door katholieken is bijgedragen, dan wil daarmee uitgemaakt worden, of de kleine bovenlaag van de Hollandse stedelijke bevolking, waarin dit proces zich heeft afgespeeld, buiten alle invloed van het katholieke geloofsleven was geraakt, zodat onze grote zeventiende-eeuwse schilderkunst op geen enkele grond met het katholicisme in verband gebracht kan worden. Dit is wel beweerd, maar de poging om daartegenover staande te houden, dat in het oeuvre van onze grote zeventiendeeeuwse schilders het calvinisme tot uiting komt, is wel mislukt te noemen. Het was al veelzeggend, dat de veelzijdige neo-calvinist, die in 1888 het rectoraat van de Vrije Universiteit neerlegde met een rede over het calvinisme en de kunstGa naar eindnoot10. Rembrandt en Jan Steen niet voor zijn geloof kon opeisen zonder op de vingers getikt te worden. Immers Rembrandt was veeleer doopsgezind dan calvinist en Jan Steen was katholiek, wat ook zijn werk hier | |
[pagina 680]
| |
en daar uitwijst: hij geeft op de Sinterklaasavond in het Rijksmuseum een duidelijke geloofsbelijdenis door het kleine meisje als feestelijke pop een klaar kenbaar beeldje van zijn patroon, Sint Jan de Doper, in de arm te gevenGa naar eindnoot11.. Besliste in dezen de confessie van de schilder - wel een voornaam, maar niet het voornaamste blijk van affiniteit tussen de kunst en het katholicisme, ook toen het in druk verkeerde -, dan lijdt het nauwelijks twijfel, of wij zouden de schilderkunst van de zeventiende eeuw wel voor de helft katholiek moeten noemen. Reeds Alberdingk Thijm zag scherp in, wat hèm nauwelijks vrijstond aan te duiden, maar wat een hedendaags historicus objectief constateert, dat namelijk ‘onze gehele zeventiende eeuw in tal van opzichten veel roomser is geweest, dan de vroeger overheersende protestante interpretatie onzer geschiedenis ook maar had kunnen vermoeden, laat staan toegeven’Ga naar eindnoot12.. Het loont de moeite, zulk een stellige uitspraak aan de werkelijkbeid te toetsen en misschien is geen kunst-branche in het zeventiende-eeuwse Holland daartoe eer aangewezen dan de schilderkunst. Deze immers heeft Hollands naam groot gemaakt in de wereld; zij is onze glorie en onze hoogste prestatie in de moderne tijd. Een opstel over ‘Nederlandse schilders en Italiaanse scholing in de 17de eeuw’ gaf in 1929 in een zeer positief naschrift een zakelijke opsomming van katholieke schilders, die, hoe imposant ook, nog lang niet volledig isGa naar eindnoot15.. In dit naschrift verklaart de schrijver, dat ‘onder de Hollandse schilders van de zeventiende eeuw veel meer roomsen (waren) dan men gewoonlijk denkt’. Hij maakt daarbij de juiste opmerking, dat doop of trouw of begrafenis in een hervormde kerk, zoals die van verscheiden betrokkenen vaststaat of waarschijnlijk is, niets tegen hun katholiciteit bewijzen. Doop door de hervormde predikant was soms voorschrift. Hetzelfde geldt voor de huwelijkssluiting in de hervormde kerk. Deze was in vele gevallen, zo al niet strikt voorgeschreven, dan toch raadzaam. Begrafenis van enigszins gegoede katholieken in protestante kerken was tot in het begin van de negentiende eeuw vaste regel, ook bij de reguliere en de seculiere priesters. Het optreden als getuige bij doop of trouw in een protestante kerk hield zelfs Alberdingk Thijm voor een symptoom van afval of althans zeer verzwakte katholiciteit; ten | |
[pagina 681]
| |
onrechte echter: het was veelal een gedwongen fraaiigheid. Aan de hand van de zoeven genoemde gegevens kunnen wij van een groot aantal zeventiende-eeuwse schilders de katholiciteit vaststellen, waarschijnlijk maken of met grond mogelijk noemen. Om met een dubieus geval te beginnen, kunnen wij de familie Hals vermelden, die door haar werk de Haarlemse schildersschool gedurende de hele eerste helft van de zeventiende eeuw en nog enige tijd daarna beheerste. Het zijn de uit Zuid-Nederland afkomstige broers Frans en Dirk Hals, benevens de talrijke zoons van de eerste, o.a. Harmen, Joannes, Claes en Reinier Hals, en één zoon van de tweede, namelijk Antonie Hals. Van de grootste van hen allen, de in 1666 te Haarlem overleden Frans Hals, staat ten minste vast, dat hij gedurende zijn eerste Haarlemse tijd katholiek was. Portretten van priesters, als de kapittelproost Zaffius en pastoor Nicolaas Stenius, doen onderstellen, dat hij met de Haarlemse clerus in contact bleef, en daar er geen enkele aanduiding van enige betrekking tot het hervormde kerkgenootschap voorhanden is, blijft zijn volharden bij het oorspronkelijk geloof ten minste waarschijnlijk. Hetzelfde moet wel gelden van zijn elf jaar jongere broer Dirk Hals, die hoogstwaarschijnlijk ten minste katholiek opgevoed is. Van de tweede generatie staat tot nu toe niets vast. Tot de school van Frans Hals behoren, behalve zijn broer en zijn verdere verwanten, nog verscheiden schilders, wier katholiciteit min of meer waarschijnlijk is. Katholiek van geboorte was ten minste Jan Miense Molenaar, die echter met de niet-katholieke schilderes Judith Leyster trouwde; hun kinderen waren vermoedelijk protestant. De gebroeders Adriaan en Izak van Ostade, eveneens figuren van de eerste rang in de Haarlemse school, waren van huis uit ongetwijfeld katholiek, maar van hun leven is op het stuk van de religie te weinig bekend om met enige zekerheid daarover te spreken; alleen behoorde Adriaans tweede vrouw, Anna Ingels, tot een katholieke Amsterdamse familie. Zo goed als zeker is het verder, dat de veelzijdige, jong-gestorven Adriaan Brouwer, Zuidnederlander van geboorte, in 1638 te Antwerpen gestorven en op kosten van de Carmelieten aldaar begraven, levenslang katholiek geweest en als zodanig gestorven is. Tussen 1626 en 1631 woonde hij te Haarlem, waar hij onder de invloed | |
[pagina 682]
| |
van Frans Hals kwam, met wie hij in nauw contact stond. De laatste zes jaren van zijn leven bracht hij te Antwerpen door. Hier onderhield hij zeer nauwe betrekkingen met Rubens, van Dijck en de Jezuïet Daniel Seghers; zijn werk uit deze tijd geeft recht, hem te rekenen tot de schilders van de Zuidnederlandse katholieke reformatie. Dat Jan Steen katholiek was en het levenslang bleef - zijn kinderen zijn allen in katholieke kerken gedoopt -, staat genoegzaam vast; zijn begrafenis in de protestante Sint-Pieterskerk te Leiden heeft niets merkwaardigs voor een katholiek. Niet geheel zeker is de religieuze ontwikkeling van Philips Wouwerman. Het meest aannemelijk schijnt, dat hij in 1619 te Haarlem protestant gedoopt en daarna protestant opgevoed was, maar zijn vrouw en zijn kinderen waren katholiek; zijn zoon Paulus werd Kartuizer te Antwerpen. Hoogstwaarschijnlijk is hij reeds bij of kort na zijn huwelijk ook zelf katholiek geworden. Dat deze schilders, zij mogen dan allen met zeker recht als katholiek te beschouwen zijn, buiten de religieuze sfeer van de toen in Zuid-Nederland tot zulk een hoogte stijgende kunst der katholieke reformatie bleven -Brouwers later werk misschien ten dele uitgezonderd-, is verklaarbaar, gebonden als zij waren aan het milieu, waarvan zij de opdrachten uitvoerden en welks smaak en voorkeuren de richting van hun werk grotendeels bepaalden. Geheel sloten zich bij de Antwerpse school aan de gebroeders Boete en Schelte van Bolsward (Boëtius en Schelte a Bolswert), de beroemdste graveurs van hun tijd, die o.a. vele stukken van Rubens in plaat brachten en in nauwe relatie stonden met verscheiden geestelijke schrijvers, voor wier werken zij tal van prenten vervaardigden. De oudste, Boete, illustreerde verschillende populaire ascetische geschriften en schreef zelf de tekst van het bekende boekje ‘Duyfkens en Willemijnkens pelgrimagie, Antwerpen 1627’, dat hem een plaats geeft onder de verdienstelijke ascetische schrijvers in de volkstaalGa naar eindnoot14.. Na zijn dood verscheen, met prenten van zijn hand, het geschrift van Leonardus Marius over het mirakel van Amsterdam: ‘Amstelredams eer ende opcomen door de denckwaerdighe mirakelen aldaer geschied aen ende door het H. Sacrament des Altaars anno 1354. Antw. 1639’. Onbekend is het geloof van de op acht-en-twintigjarige leeftijd | |
[pagina 683]
| |
te Amsterdam gestorven Paulus Potter, de beroemde dierenschilder, maar zijn relaties tot verscheiden katholieken als van Goyen, Carel Dujardin, Adriaan van de Velde en Cornelis Saftleven laten zeker de mogelijkheid open, dat hij tot hun geloofsgenoten behoorde. De van de Velde's waren zonder twijfel katholiek, zowel de oude Willem van de Velde, in 1693 te Londen gestorven, als de beide zoons, Willem (in 1707 ook te Londen overleden, gelijk zijn vader voornamelijk als schilder van schepen en zeeslagen bekend gebleven) en de landschapsschilder Adriaan, die reeds in 1672 te Amsterdam stierf. Van hem vermeldden wij al de lijdensvoorstellingen in de Augustijnenkerk in de Spinhuissteeg te Amsterdam; verder leverde hij een Kruisafneming aan de katholieke huiskerk op de Amsterdamse Appelmarkt. Ook omtrent Cornelis Saftleven, die in 1648 in de Steigerse Kerk te Rotterdam trouwde, bestaat geen redelijke twijfel. Carel Dujardin, die een der hoofdmeesters van de ‘Italianiserende landschappen’ heet en dan ook lange tijd in Italië doorbracht, behoort tot een groep van het tweede plan, maar van talent en bekwaamheid, waarin het katholieke contingent stellig de overhand heeft. Onder hen treffen wij o.a. de katholieken Justus van Huysum, Jan Baptist Weenix, Jan Wils, Pieter de Grebber, zoon van Rubens' vriend Frans de Grebber, aan. Ook de beide d'Hondecoeters, Gillis en Gijsbert Gilliszoon, waren naar alle waarschijnlijkheid katholiek, zeker de vader. Zij stonden in nauwe betrekking tot de familie Bloenaert. De stamvader van dit geslacht was de bouwmeester en beeldhouwer Cornelis Bloemaert, de leermeester van Hendrik de Keyser, eveneens tot zijn dood toe katholiek. Zowel Cornelis Bloemaert als Hendrik de Keyser waren als stadsarchitect te Amsterdam werkzaam; de laatste is als zodanig zo goed als zeker de bouwmeester van de protestante Zuider-, Wester- en Noorderkerk. Dat deze ambtelijke verrichting, die geheel en al van de stad uitging, niet in strijd was met zijn katholiciteit, werd vroeger niet altijd ingezien. Dienaangaande geldt hetzelfde als omtrent de katholieke organisten, die in de zeventiende eeuw hier en daar in stadsdienst aan protestante kerken verbonden bleven. Ook Hendrik de Keysers zoons, de schilders Thomas en Willem de Keyser, waren katho- | |
[pagina 684]
| |
liek. Van de Bloemaerts is Cornelis' zoon Abraham, die in 1651 te Utrecht stierf, de bekendste; hij en zijn zoons, de schilders Hendrik en Adriaan Bloemaert en de graveurs Cornelis en Frederik Bloemaert, waren uitgesproken katholieken, ook in hun werk, dat ten dele zijn weg vond in de katholieke kerken. Verder kan met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat ook de landschapsschilders Simon de Vlieger en Jan Wynants katholiek waren. Een van de meest geprononceerde Italianiserende landschapsschilders was de katholieke Claes Berchem, in 1683 te Amsterdam overleden. Met vele katholieke vakgenoten als Pieter de Grebber, Claes Moyaert, Jan van Goyen en Jan Baptist Weenix stond hij in hechte betrekking; zijn schoonvader was de eveneens katholieke schilder Jan Wils. Ondersteld is weleens, dat ook de beide Fabritii, Barent en Carel, vermoedelijk leerlingen van Rembrandt en - althans Carel - talenten van de eerste rang, tot de katholieke kerk behoord hebben; enig positief gegeven schijnt echter te ontbreken. Van de beroemde Haagse portretschilders waren insgelijks velen katholiek. Voorop staan de gebroeders Gerrit en Willem van Honthorst, die oorspronkelijk tot de Utrechtse kring behoorden en met de Bloemaerts in nauwe relatie stonden. Beiden waren internationale vermaardheden, die voor tal van vorstenhuizen werkten. Gerrit kreeg vooral naam door zijn werk aan de grote buitenhuizen van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, namelijk Rijswijk, Honselaarsdijk en Huis ten Bosch; Willem woonde lang als hofschilder van de grote keursvorst te Berlijn. Tot een oudere generatie van de Haagse school behoorden de gebroeders Jan en Antonie van Ravesteyn, evenals Jans schoonzoon, Adriaan Hanneman. Alle drie waren portretschilders van naam en belijdende katholieken. Rembrandts zwager, Wijbrand de Geest, de portretschilder van de Friese Nassau's, bleef heel zijn leven trouw katholiek, wat een Frans bezoeker terstond opmaakte uit een huisaltaartje in het slaapvertrek van de gastheer en deze hem trouwens zelf stellig bevestigdeGa naar eindnoot15.. Zoals de opsomming doet blijken, moet in de zeventiende eeuw, speciaal in de zogenaamde Haarlemse en in de Utrechtse school, het katholieke contingent zeer sterk, vermoedelijk zelfs overwegend geweest zijn. Doch ook in Amsterdam en | |
[pagina 685]
| |
Den Haag ontbraken de katholieken niet; zij komen zowel onder de allereerste talenten als onder de figuren van de tweede rang voor. Zo het dan in de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderswereld waarlijk wemelt van katholieke namen, staat wel vast, dat het persoonlijk aandeel van katholieken aan de grote bloei van de schilderkunst in de zeventiende eeuw zeer belangrijk is geweest, ook al stond deze kunst met haar overwegend profane onderwerpen in geen nauwe betrekking tot het katholieke geloof of de katholiek-religieuze sfeer. Van groter betekenis is het daarom, dat juist bij de grootmeester van de Hollandse schilders, Rembrandt, die tegenover Rubens altijd weer moet optreden als de typische representant van die specifiek- innerlijke protestante vroomheid, het katholicisme nog zo duidelijk de achter- en ondergrond van zijn godsdienstig denken en voelen is. Zo weinig is er van aan, dat Rembrandt een typisch protestant zou geweest zijn en dat zijn werk een geheel protestante geest zou ademen, dat terecht vastgesteld kon worden: zonder nadere aanwijzingen uit Rembrandts particulier leven zou het uiterst moeilijk, zo niet ondoenlijk zijn, zijn protestante belijdenis uit zijn werk te lezen, hoe vaak dit dan ook ‘de hoogste uitdrukking van het Hollandse protestantisme’ of iets van dien aard is genoemdGa naar eindnoot16.. Veeleer zou zijn putten uit de katholieke traditie tot de dwaling kunnen voeren, dat ook Rembrandt katholiek was. Zijn werken zijn zeer rijk aan katholieke motieven. Hij behandelde allereerst niet zelden bepaald katholieke onderwerpen en verwerkte vervolgens voor zijn bijbelse doeken herhaaldelijk elementen uit de katholieke overlevering, zoals de os en de ezel bij de kribbe, de wijzen uit het Oosten in de gestalte van drie koningen, de hogepriester bij de besnijdenis des Heren in een uitmonstering, die naar de bisschopsdracht zweemt, de heilige moeder Anna bij Maria met het kind Jezus, Maria, de kop van de slang vertredend, de lijdensbeker van Christus in de vorm van een miskelk, ruim twintigmaal de geschiedenis van Tobias, die volgens protestante zienswijze apocrief is. Ook uit het aanbrengen van de oude attributen bij bepaalde heiligen, b.v. Sint Jan de Doper met een kruisstaf, een engel, gekleed in een albe met singel, blijkt, hoezeer hij nog in de katholieke traditie leefdeGa naar eindnoot17.. Wij kunnen dit verschijnsel in zijn frequentie wel verklaren uit de | |
[pagina 686]
| |
koopkracht van veel welgestelde katholieken in de Noordelijke Nederlanden - en stuiten daarmee dan op de reeds herhaaldelijk geconstateerde traagheid, waarmee het patriciaat het protestantisme aanvaardde -, of uit de grote aftrek, die het werk van de meester in de Zuidelijke Nederlanden en het katholieke Rijnland vond, maar staan dan toch voor de zekerheid, dat de katholieke geloofssfeer Rembrandt nog zeer vertrouwd was. Na de schilderkunst is de bouwkunst van de zeventiende eeuw van blijvende betekenis geweest door de vele wereldlijke openbare gebouwen en patriciërshuizen, die zij schiep. Van kerkbouw was vrij zelden sprake. De meeste steden hadden bij het invoeren van het protestantisme een teveel aan kerken. Vandaar dat overal verscheiden gewijde gebouwen sedert de protestantisering tot profane bestemmingen gebruikt werden. Uitgezonderd enkele kerken, die door brand of oorlogsgeweld geleden hadden en grondig hersteld moesten worden, zijn Noorder-, Zuider- en Westerkerk te Amsterdam ongeveer de enige, die uit de eerste helft van de zeventiende eeuw dagtekenen. Amsterdam was de enige stad, die door een buitengewone bevolkingsaanwas aanleiding tot kerkbouw had. Voor de Noorderkerk, die naar oude trant oorspronkelijk een heilige tot patroon zou krijgen en door de stedelijke regering Janskerk genoemd werd, tot de steile geest van de kerkeraad ze nuchter naar haar ligging omdoopte, ontwierp de bouwmeester, die immers vooral ook beeldhouwer was, een beeld van Sint Jan. Het vond er natuurlijk geen plaats en werd door de ontwerper daarop aan de inmiddels gerestaureerde Sint Jan te Den Bosch geleverdGa naar eindnoot18.. Van katholieke kerkbouw is in de zeventiende eeuw nauwelijks te spreken. Met de kenmerkende term bidplaatsen aangeduid, waren de huizen, waarin de katholieken in de steden hun godsdienstige samenkomsten hielden, voorlopig uiterst zelden nieuwbouw; gewoonlijk werden een of meer woonhuizen, zo goed en zo kwaad als dat wilde gelukken, tot kerk ‘geappropieerd’, zoals het in de taal van de plakkaten heet. Gewoonlijk gebruikt men de naam schuilkerken reeds voor die zeventiende-eeuwse bidplaatsen, ofschoon deze toch scherp te onderscheiden zijn van de eigenlijke schuilkerk: een werkelijke kerk als zodanig gebouwd, maar op een terrein, dat van alle kanten door belendende huizen | |
[pagina 687]
| |
aan het gezicht onttrokken en slechts door sloppen en stegen te bereiken was. Het ontstaan van deze schuilkerken dateert ten vroegste uit het eind van de zeventiende eeuw. Hun interieur muntte soms uit door indrukwekkende rococo-schoonheid; bouw, stoffering en meubilering waren dikwijls het werk van kunstenaars van naam. De zeventiende eeuw is de tijd van de huis-, de zolder- en de pakhuiskerken, die meestal de naam bleven dragen van het profane gebouw, waarvan zij slechts een min of meer grondige wijziging waren. Tal van staties in de steden droegen deze namen tot in de negentiende eeuw. Te Amsterdam leven zij nog voort in de populaire betitelingen van sommige parochies, zoals de Krijtberg, de Zaaier, de Duif, de Papegaai. Oorspronkelijk waren deze bidplaatsen, vooral zolang zij nog louter van tijdelijke aard waren, bekrompen en primitief; dikwijls waren zij echter voorzien van vernuftige inrichtingen, die de priester het ontvluchten en de gastheren het camoufleren van de kerkmeubelen, speciaal het altaar, mogelijk maakten. Van deze primitieve huiskerken is geen type over; het ‘Haantje’ (thans Museum Amstelkring) aan de Oude-Zijds Voorburgwal te Amsterdam bewaart in appendente vertrekken enige heugenis ervan. Zelf is het, evenals de kerk van het Begijnhof te Amsterdam en enige nog gebruikte kerkjes van de oud-bisschoppelijke clerezie, b.v. dat in de Juffrouw-Idastraat te Den Haag, een type van het verfraaide en vergrote huiskerkje uit de late zeventiende eeuw, waarvan het interieur soms reeds door kunstwaarde uitmuntte. De grote meerderheid van deze kerkjes was nog ontstaan uit adaptatie van gewone woon- of pakhuizen. Door het uitbreken van plafonds en binnenmuren werd een eigenaardig geheel verkregen, dat sterk aan theater-interieurs herinnerde. Een zeer groot deel van de Zondagse kerkgangers zag van galerijen en tribunes op het beknopte priesterkoor neer. Uit het oogpunt van de practische bestemming, die de eis stelde, zoveel mogelijk mensen in een kleine ruimte opeen te pakken, zijn vele van deze bouwsels staaltjes van knap en vernuftig timmermanswerk te noemen. Sommige muntten, behalve door de ondefinieerbare intimiteit, welke aan alle occasionele bezoekers uit het buitenland opviel, reeds in de gestalte, die zij aan het eind van de zeventiende | |
[pagina 688]
| |
eeuw bereikten, uit door hun streven naar eenheid in stoffering en versiering met smeedwerk, stucwerk en houtsnijwerk en waren rijk aan barokke schoonheid. Bouwmeesters van naam hebben echter in de zeventiende eeuw aan het totstandkomen van deze huiskerken blijkbaar nog niet meegewerkt; zij zijn ten hoogste gunstige getuigenissen voor de vakbekwaamheid van de meesters timmerliedenen metselaars uit de staties zelf. Nog minder is er van architectonische bemoeiing sprake met de bouw van de schuurkerken te lande, die in oorsprong werkelijk schuren, stallingen of delen waren, later, d.i. sedert het eind van de zeventiende eeuw, speciaal als kerk gebouwde schuren, in de Hollandse Zending meest van hout en met stro gedekt, in Noord-Brabant soms van leem, maar overal zo geconstrueerd, dat hun uiterlijk de kerkelijke bestemming niet verried. Hun bouw, verbouw of reparatie stonden onder tiranniek toezicht van Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten en werden gekocht met zware recognities aan de officieren. Van de interieurs dezer landelijke schuren kunnen wij ons niet licht een te armoedige voorstelling vormen. Op heel het platteland van de Republiek en van het graafschap Lingen waren deze schuren te vinden. Zij hebben hun leven hier en daar gerekt tot over het midden van de negentiende eeuw en waren wel de pijnlijkste blijken van de staat van vernedering, waartoe het katholicisme onder de Republiek veroordeeld was. Alleen in de politieke enclaves van de Generaliteitslanden en in de tweeherige stad Maastricht zijn in de zeventiende eeuw enige nieuwe katholieke kerken gebouwd. Een belangrijke bouw was die van de Maastrichtse Jezuietenkerk tussen 1606-1614, eerste werk van de Jezuïetenbroeder Petrus Huyssens uit Brugge, die zich later een zeer goede naam verwierf door zijn kerken te Antwerpen, Brugge, Gent en elders in de Zuidelijke Nederlanden. In 1661 werd ook de nieuwe Augustijnenkerk te Maastricht geconsacreerd. Beide kerkgebouwen worden geprezen als zeer goede specimina van de Vlaamse barok. Van 1659 tot 1667 ontstond de Sint-Michielskerk te Sittard als kloosterkerk van de Dominicanen aldaar. Megen zag tussen 1648 en 1663 het nog bestaande Minderbroedersklooster verrijzen; de daarbij behorende kerk werd in 1670 voltooid. Van 1657 dateert de Sint-Benedictuskerk in het naburige Teeffelen. De twee laatstgenoem- | |
[pagina 689]
| |
de kerken zijn sobere bouwwerken van bescheiden afmetingenGa naar eindnoot19.. Heel de zeventiende eeuw was verder de katholieke kerk in Noord-Nederland als opdrachtgeefster aan bouwmeesters zo goed als uitgeschakeld. De hervormde kerk had dezen evenmin nodig en voor hun werk bovendien eer wantrouwen dan waardering. Geheel anders dan in de katholieke Zuidelijke Nederlanden, waar de tijd van de aartshertogen ook in de bouwkunst die hechte eenheid van geloof en kunstzin te zien gaf, waar de kerk vooral de plastische kunsten dienstbaar maakte aan de eer van God, leefden in het Noorden zij, die uit aardse stof werken van kunst schiepen, buiten de sfeer van de toonaangevende kerk, niet gewaardeerd, zelfs achterdochtig gadegeslagen door de calvinistische ijveraars en, vergoders van de stof, door de steile rechtzinnigen als hele of halve paganisten en wereldlingen geschouderd. Het is dus geen wonder, dat van de voorname bouwmeesters van de eerste helft der zeventiende eeuw nauwelijks een enkele te noemen is, van wie enige betrekking tot de hervormde kerk aan den dag getreden is. De Gentenaar Lieven de Key, die als stadsbouwmeester van Haarlem aldaar o.a. de Waag en de Vleeshal bouwde en in 1627 stierf, was katholiek van origine; het is niet bekend, of hij ooit met zijn geloof gebroken heeft. De zoeven genoemde Utrechtenaar Hendrik de Keyser, die in 1621 te Amsterdam overleed, leefde en stierf als katholiek. Ook in de tweede helft der eeuw traden belangrijke katholieken op. De bouwmeester van het Amsterdamse raadhuis, Jacob van Campen, was van huis uit katholiek en bracht zijn jeugd door in een kring van meest katholieke schilders, leefde in de middenperiode van zijn bewogen leven vermoedelijk buiten elk kerkverband, maar keerde kort voor zijn dood tot de katholieke geloofspractijk terug. Van Salomon de Bray, Philip en Justus Vingboons en Daniël Stalpaert, allen Zuidnederlanders van afkomst, staat het geloof niet vast, maar is tenminste de katholiciteit niet uitgeslotenGa naar eindnoot20.. Meer nog dan de bouwkunst, die uit simpel utiliteitsoogpunt wel aanvaard moest worden, leed de beeldhouwkunst onder het calvinistisch anathema over alle gesneden beelden. Hier zien wij het scherpste contrast tussen Noord en Zuid. Terwijl de kerk in de Zuidelijke Nederlanden de grote opdrachtgeefster was en de | |
[pagina 690]
| |
opbloei van een vernieuwd devotieleven in al de wijdheid, waardoor de katholieke reformatie zich kenmerkte, de kunstenaars inspiratie schonk, drukte het calvinisme de beeldhouwkunst vrijwel dood. Een kerkelijke beeldhouwkunst is in een calvinistisch land niet denkbaar en daar de katholieke schuilkerken niet vóór de achttiende eeuw zouden toekomen aan de schepping van die rijke barok-interieurs, waarin het beeld zijn natuurlijke en belangrijke plaats vond - het waren toen vrijwel alleen Zuidnederlanders, die te werk gesteld werden: de sculptuur was in het Noorden inmiddels verkwijnd -, moesten het bijna uitsluitend grafmonumenten voor zeehelden, patriciërs en andere vermogende particulieren zijn, waartoe de kunst zich beperkte. Het is wel zeer tekenend, dat vrijwel alle monumenten, die in de zeventiende eeuw in de ontluisterde kerken de enige kunstwerken waren, door katholieke beeldhouwers gewrocht zijn en dat ongeveer al onze grote nationale figuren uit de zeventiende eeuw sluimeren in praalgraven, door paapse en meestal ook Zuidnederlanse kunstenaars ontworpen en uitgevoerd. Wie alleen let op het uiterlijk schoon van kerken, stadhuizen, paleizen en patriciërs-woningen, zoals zij ten dele nog voor ons de getuigen zijn van de trotse bloei der kunsten in de zeventiende eeuw, en dan de populaire uitspraak gedachtig is van de calvinistische stempel, die op de cultuur gedrukt zou zijn, ziet wel zeer scherp, welk een frase zij is. Hendrik de Keyser schiep ruim dertig jaar na 's prinsen dood het grafmonument voor Willem van Oranje te Delft. Hoe verzoenend de tijd werkt, leert het geval van de vorst, die, door Balthasar Gerard vermoord en door Sasbout Vosmeer verafschuwd, zijn aardse glorie vereeuwigd zag in het werk van een Noordnederlands katholiek. Behalve de leden van de familie de Keyser zijn in de zeventiende eeuw slechts twee grote beeldhouwers in de Noordelijke Nederlanden werkzaam geweest: Artus Quellinus (1609-1668) en Rombout Verhulst (1624-1698), beiden Zuid-Nederlanders en katholieken. De eerste schiep zijn meesterwerken aan het raadhuis te Amsterdam; zijn marmerreliefs en standbeelden vormen er nog de grootste schoonheid van. De tweede werkte ook onder Van Campen aan het raadhuis en schiep tientallen grootse grafmonumenten, o.a. dat van Michiel de Ruyter | |
[pagina 691]
| |
te Amsterdam, dat van Tromp te Delft, dat van Kortenaer te Rotterdam en dat van de Evertsens te Middelburg. Beiden werkten ook voor de paleizen van de Oranjevorsten. Er is niets geforceerds in, de vraag te stellen, wat aan het Huis ten Bosch, dat zijn grootste glorie ontleent aan de Triomf van Frederik Hendrik door de Zuidnederlander Jordaens, en aan het Amsterdamse wereldwonder te bewonderen overbleef, als wij het werk van de katholieke kunstenaars wegdenken. Zo belangrijk in kwantiteit en in gehalte is het aandeel van katholieken aan de ontwikkeling van de plastische kunsten in de zeventiende-eeuwse Republiek. | |
2. LetterkundeEer dan in de schilderkunst - onze onsterfelijke roem in de wereld - hebben de tijdgenoten in de letterkunde - ongelezen zelfs door onze naaste buren - het monument van hun eigen grootheid gezien: de schilders bleven voor de publieke opinie, d.i. dan altijd de opinie van de intellectuele bovenlaag der natie, min of meer begaafde en bruikbare werklui, maar de dichters waren hogere wezens en tot hen zag men met eerbied opGa naar eindnoot21.. Troetelkind van de natie, zal dus de zeventiende-eeuwse letterkunde de geest van de tijd en het volk het getrouwst moeten weerspiegelen. De vraag, of onze grote dichtkunst uit de bloeitijd, waarnaar wij sinds Potgieter en Thijm elke nieuwe generatie heimwee leren hebben, van de Geneefse of Dordtse desem doortrokken is, vraagt wel de inleiding van een nadrukkelijk distinguo. Hier schijnt veel misverstand te zijn. Het is immers niet alleen een vraag van de aesthetische orde, die wij hierbij moeten beantwoorden. Dan waren wij spoedig klaar. ‘Bij Vondels glans verbleekt al het overige’Ga naar eindnoot22. en een eenvoudige revue van onze belangrijke dichters uit de zeventiende eeuw zou kunnen volstaan als negatief antwoord op de vraag, of het werk van calvinistischen huize naar kwantiteit of naar aesthetische kwaliteit op de voorgrond staat. Maar de mogelijkheid is er, dat onder de vooraanstaanden een of meer figuren schuilen, die - al is hun werk gering van omvang en al wordt het in kunstwaarde door dat van anderen overtrof- | |
[pagina 692]
| |
fen - als vertegenwoordigers van de veldwinnende stroming dichter dan Vondel staan bij het geestelijk ideaal van de Hollandse vriend der schone letteren in de zeventiende eeuw. Het is niet waar, dunkt mij, dat Joost van den Vondel de beste vertegenwoordiger zou zijn van de Hollandse intellectueel op zijn mooist. Hoe nationaal ook, Vondel was ten eerste te sterk Groot-Nederlands gericht om de provinciale trots van de zeventiende-eeuwse Hollander volkomen te kunnen delen of maar waarderen - aan hoevele van zijn tijdgenoten zou eigenlijk de tendens van de Leeuwendalers duidelijk geweest zijn en, zo zij dit was, welkom? - en ten tweede moet hij toch reeds die intellectuele tijdgenoten te veel boven het hoofd uitgevlogen zijn. Het komt mij een te vlug geformuleerde wet voor, dat Vondel, omdat hij van allen de diepste is, ook de meest Hollandse, de meest zeventiende-eeuwse dichter zou zijn, zodat het een soort van verraad aan de natie zou zijn, naast hem nog vreemde goden voor ogen te hebben. Naast Vondel Huygens lief te hebben, bijwijlen de laatste boven de eerste te prefereren, is een bekentenis, waarvoor een katholiek Nederlander geneigd is vergiffenis te vragen, sinds een wat mateloze Vondel-cultus zich schijnt toe te leggen op het uitwerken van antithesen als Vondel en Erasmus, Vondel en Bilderdijk, Vondel en Hooft, die alle min of meer de strekking verraden de ongelukkige bondgenoot in het geforceerd tweemanschap te meten aan de wederhelft en, als te klein bevonden, de woestijn in te zenden. Het is niet op deze manier, dat een zuiver beeld van de zeventiende-eeuwse litteratuur in haar verhouding tot het algemene culturele leven te onzent getekend wordt. Mij komt het voor, of van alle geestelijke aristocraten onder de zeventiende-eeuwse letterkundigen - deze kring wordt vrij klein, daar naast Cats ook Bredero moet afvallen - niet Vondel, maar Huygens de meeste kans maakt, Holland op zijn best te representeren. In zijn persoon en in zijn werk schijnt mij de Haagse hoveling meer dan de Amsterdamse burger een vertegenwoordiger van de geestelijke beschaving, die in de bovenlaag van de Hollandse stadsbevolking leefde. Zelfs komen mij Huygens' gebreken, zijn ‘overmaat van het intellect en misbruik van het vernuft’Ga naar eindnoot23. en zijn zin voor een vulgair soort humor, die wij in een kerks en beschaafd man onduldbaar en nauwelijks bestaanbaar vinden, | |
[pagina 693]
| |
meer Hollands voor dan de gloed en de geestdrift van Vondel, ook al erkennen wij in diens hekeldichten en bruiloftsverzen een trek, die hem aan Huygens verwant doet blijken, telkens als - naar het pathetische woord van een seminarie-professor - de maagdelijke muze over haren gunsteling moest blozen en de fenix-vogel zijne brede pennen aan lager struiken kwetsteGa naar eindnoot24.. Maar hebben zij dan ook het een en ander gemeen - wat bij tijdgenoten zo vreemd niet is -, dan schijnt het voor wie de Hollandse geestesaristocratie van de zeventiende eeuw wil nabijkomen, toch practischer, op Huygens dan op Vondel te letten. Is Constantijn Huygens - bij al zijn calvinisme - een type van de Hollandse calvinist? Ik kan het met de beste wil niet in hem zien, evenmin als ik het type gaaf terugvind in Jacob Cats. De katholiek-opgevoede Cats heeft het calvinisme aangetrouwd en het sindsdien zonder last van twijfels tot zijn dood meegedragen, maar lijkt in zijn brave trouw aan het kerkse leven en denken toch altijd sterk op de rentenier van Van Koetsvelds dorp, die de godsdienst te vriend hield, omdat - als het er op aankomt - ‘iedereen bang is voor nommer één’Ga naar eindnoot25.. Wat is er in deze schipperaar over van het heroïsche, dat het calvinisme in en door zijn steile beperktheid toch altijd kenmerkt? Cats' calvinisme is in zijn gemoedelijke wetsgetrouwheid nergens heldhaftig, maar steeds van een practische gemoedelijkheid, ook te zeer van het burgerlijk nuttigheidsbeginsel doortrokken en zelfs te dicht gebleven bij de practijk van de werkheiligheid om op de zuivere schaal van Dordt de strenge proef gaaf te doorstaan. De raadpensionaris zonder ruggegraat, wiens politiek beginsel bestond in het streven alle klippen behoedzaam te ontzeilen, heeft evenmin iets van de stoere zelfverzekerdheid, die een calvinistisch staatsman groot kan maken, als de rentenier van Zorgvliet in zijn levensstijl van het wereldvliedend puritanisme. Zo Cats dan een vertegenwoordiger is van het Hollandse calvinisme, kan dit niet geheel van het type zijn, dat de geschiedenis geijkt heeft, en alle zijne werken prediken een gemoedelijk-ethische christelijkheid, die wel ver beneden de fanatieke eenzijdigheid van Calvijns leer en de consequente steilheid van de gereformeerde levenspractijk blijft. De proef op de som van deze tekorten aan positief calvinistische geest leveren Cats' populariteit in de Zuidelijke Nederlan- | |
[pagina 694]
| |
den en zijn navolging door een zo uitgesproken katholiek als Adriaan PoirtersGa naar eindnoot26.. Nog tijdens zijn leven werd hij in het Zuiden gelezen en bewonderd in alle kringen. Hij moet wel zowat de eigen lijfpoëet geweest zijn van de aartsbisschop Jacob Boonen, als de anecdote waar is, volgens welke deze primaat der Nederlanden Vondels ijver zou hebben trachten te prikkelen door hem Cats' voorbeeld voor ogen te stellen. Had Cats' oeuvre een uitgesproken calvinistische geest geademd, zou dan de kerkelijke overheid in de Zuidelijke Nederlanden de lezing er van niet verboden hebben? Dan zou in het tegen de ‘infiltration protestante’ uit het Noorden altijd zeer waakzame Vlaanderen Cats' foliant niet tot in de negentiende eeuw de geliefde lectuur gebleven zijn. Hij is het misschien ten dele nog, want er zijn Vlaamse clericale schrijvers van stichtelijke boeken, die hun tekst doorspekken met citaten uit vader Cats, iets, wat een Hollands priester niet licht zal doen. In de brede Huygens - veel meer een geestesaristocraat dan de veelbelezen en veelwetende Cats - leven tal van tegenstellingen onverzoend naast elkaar, maar toch vinden zij een evenwichtige synthese in de wijsgerige onverstoordheid, die hem tot een goed diplomaat en hoveling maakte. Wat Huygens mist, wat hem naast Vondel klein doet blijven, is de heilige onrust, die alles ter zijde stelt om het ene grote probleem tot het uiterste door te denken, de weloverwogen zelfbeperking, die alles in de crisis op één kaart doet zetten. Huygens heeft geen crisis gekend en de tegenstellingen in hem hebben zijn gemoedsleven niet gespannen. Het zal wel een deel nuchtere oppervlakkigheid zijn, maar ook daarin schijnt hij het gemiddelde van de schrandere Hollander, die, beseffend niet al het kromme recht te kunnen maken, vrede nam met zich zelf en met zijn plaats onder de zon. Huygens was een godsdienstig mens, een calvinist, zo men wil, maar hij streed met het vuur van een zeer muzikaal man voor het gebruik van het verfoeide orgel in de eredienst. Hij was anti-papist en werd grof genoeg in zijn pogingen om Tesselschade terug te doen keren op ‘de weg naar Rome van Genève’, maar in bijna elk van zijn grotere werken bepleit hij opportunistisch een vredige gewetensvrijheid, die hij onmogelijk te Dordt geleerd kan hebben. Hij verkeerde met Descartes in een onbevangenheid, die Voetius verbijsterde | |
[pagina 695]
| |
en ergerde, correspondeerde met Nederlandse priesters als Ban en Bloemaert en Zuidnederlandse Jezuïeten en hij was het voornamelijk, die zoveel katholieke Zuidnederlandse kunstenaars aan de dienst van Frederik Hendrik verbond. ‘Universeel talent zonder den stempel van genialiteit’Ga naar eindnoot27., ja zelfs met een wat zonderlinge afwezigheid van alle behoefte om de tegenstellingen te verzoenen, die zijn veelzijdige geaardheid levenslang in hem opriepen, is hij misschien meer dan enig ander beschaafd Nederlander de vertegenwoordiger van de geestelijke élite der Hollandse burgerij, niet van de nauw om de preekstoel gedrongen kleine groep, maar van de veel wijder kring van kerkse gelovigen, die de predikanten minzaam ontvingen, maar meer als beschermelingen dan als zieleherders, voor zich geen afstand wensten te doen van hun humanistische liefhebberijen en het steile dogma van het enig-nodige, waarbuiten alles ijdelheid en zelfs zonde is, in hun diepste hart bekrompen hebben gevonden. Ten nauwste één met het volk van land en stad, waarvan hij - niet alleen in zijn rauw blijspel, maar scherper en trouwhartiger en zeker bekoorlijker in menig détail van zijn Hofwijck en zijn Batave Tempe - de taal en de zeden wist weer te geven, staat hij met zijn beschaafde geest vooraan onder de eerste koppen van de tijd. Marinist en als zodanig meer door de Europese mode bedorven dan enig ander Nederlands dichter van zijn tijd, legde hij toch, dank zij zijn mathematische kop, in deze cerebrale poëzie meer natuur dan oppervlakkig mogelijk schijnt en zo ver als hij zich door zijn eeuwig woordenspel van zijn volk schijnt te verwijderen, zo stellig representeert hij het in zijn koele humor, zijn wat logge geestigheid en zijn verstandelijk moraliseren. Het is geen imposant beeld, dat wij aldus van de intellectuele élite der zeventiende-eeuwse maatschappij krijgen, maar de aantrekkelijkheid er van te ontkennen, zou moedwillige blindheid zijn voor juist die deugden, die dit Hollandse volk in zo uiterst korte tijd tot zo grote daden en zo grote, ook geestelijke, overwinningen in staat stelden. Het zijn zijn evenwichtigheid - niet verkregen zonder het negeren van onopgeloste problemen, dus meer koel-berustend dan triomferend -, zijn overwegend-verstandelijke begaafdheid, zijn nuchtere eenvoud en zijn arbeidzaamheid. Een voor een geen heldhaftige trekken en ook samen | |
[pagina 696]
| |
ten hoogste de uitrusting van een gemoedelijk burgerman, die niet veel van de held of van de heilige heeft, is het complex toch in staat gebleken, een flegmatisch volk tijdelijk aan de spits van het Europese geestesleven te brengen. Er was orde en systeem in de culturele samenleving van de Republiek, wijze en gemoedelijke matiging in alles. Het is zeker niet calvinistisch, maar het kan wel protestant zijn en dit protestantisme in Huygens gerepresenteerd te zien, is voor geen van de twee compromittant. Huygens is het aantrekkelijkste type van de zeventiende-eeuwse beschaafde, gelovige, maar niet fanatieke protestant, van nature anti-papistisch, maar in de toepassing daarvan - als in al zijn doen en laten - gematigd èn opportunistisch. Nu Hooft vreemd bleef aan de geest van het calvinisme en aan de religie nauwelijks een plaats in zijn werk inruimde, zou het alleen bij Bredero moeten zijn, dat wij de calvinistische geest moeten zoeken, zo hij dan werkelijk nog een stempel gezet heeft op het oeuvre van onze corypheeën. Zo goed Hollands de scherpe opmerker Gerbrand is, zo weinig heeft deze zoon van een doperse moeder van een calvinist. Het zondebesef van zijn aandachtige liederen is niet dat van de calvinisten; hij zit niet gevangen in de kerker van het besef der natuurlijke zondigheid, maar hem wroegen de zeer concrete misstappen van het eigen verleden en zijn bede van ‘zalig in den Heer’ te mogen leven en sterven heeft niets, wat een christen van welke confessie ook zou kunnen afwijzen, of het moest een al te enghartig belijder van de predestinatie zijn. Er is een calvinistische woordkunst, van het tweede plan weliswaar, maar van hoog en zuiver gehalte. Zij uit het beste, wat de leer de belijders kan schenken: de overgave van hem, die zich verlost weet door het kruis en uitverkoren tot de eeuwige zaligheid. Zulke poëzie is eenzijdig als de onveranderlijke parafrase op Sint Paulus' woord ‘Ik leef, maat niet meer ik, doch Christus leeft in mij’Ga naar eindnoot28., als het speeltuig met één enkele snaar, maar zij kan ons verstild doen luisteren naar de zuiverheid van haar zachte klank. Zo kennen wij Jacob Revius in zijn ‘Overijselse zangen en dichten’ en Jeremias de Decker, beiden ondanks een polemische en vooral anti paapse geest oprecht en zuiver in de uiting van hun geloof. Bij hen sluit zich straks de eenzelvige | |
[pagina 697]
| |
Heiman Dullaert aan, te piëtistisch aangestreken om de zuivere calvinist te kunnen voorstellen, maar toch in zijn kort kunstenaarsleven een gaaf voorbeeld van de puriteinse ingekeerde, levend in de wereld, maar niet vàn de wereld. Deze calvinistische lyriek maakt een waardevol deel uit van de zeventiende-eeuwse litteratuur, maar dan toch een bescheiden deel, waarnaast niet alleen het aandachtige lied van Bredero en het zachte geluid van de stille remonstrant Camphuyzen andere dan calvinistische stemmen zijn, maar ook het katholieke element in de grote en kleine woordkunst een plaats inneemt. Principieel het Zuiden uitschakelend - het gaat immers om de vraag naar de betekenis van het katholicisme voor de Noordnederlandse cultuur der zeventiende eeuw -, houden wij, buiten Stalpart en Vondel, niet veel dichters van betekenis over, die in hun werk katholieke vroomheid of katholieke levensvisie uitten: Spieghel, Anna Roemers Visscher, Maria Tesselschade, Jan Vos, Franciscus Snellinx, Joannes Serwouters en Reyer Anslo zijn geen van allen bepaald representatief. Het heeft iets merkwaardigs, dat drie van deze zeven, evenals Vondel, bekeerlingen zijn. Men versta deze term echter niet in de strikt twintigste-eeuwse zin. Er is in vele zeventiende-eeuwse convertieten, meer dan in de huidige, sprake van een originele affiniteit tot het katholicisme, tijdelijk gevlucht in doperse of remonstrante vrije gemeenschappen, maar ten slotte teruggekomen tot het uitgangspunt. Men vergeet misschien bij het beoordelen van de motieven, die zovelen tegen het midden van de zeventiende eeuw tot de schaapstal terugbrachten, te veel, dat zij het protestantisme vaak nauwelijks metterdaad beleden hadden. Hergekomen van het enkel ene, hadden zij, als in ballingschap verschoven, gedoold, om, als de lelie van het kompas, al walende ‘de starlichte as’ te hervindenGa naar eindnoot29. Ten minste is zoiets in het spel bij Vondel en de gezusters Visscher. Geen bekeerling, maar wel een teruggekeerde, was Hendrik Laurenszoon Spieghel, de koopman humanist, man van harmonische beschaving, heel zijn leven krachtens zijn superioriteit van hart en hoofd de leidende figuur in de kring van Amsterdamse intellectuelen. Met zeer weinig aanleg en waardering voor het dogmatische en een uitgesproken neiging tot moraliseren op zuiver | |
[pagina 698]
| |
natuurlijke gronden, past hij in het raam van het christelijk humanisme, zelfs waar het tot een goedige oppervlakkigheid afdaalt, die de problemen liefst uit de weg gaat. Wij citeerden reeds de voor deze houding zeer typerende regels uit zijn ‘Jubeljaarlied op simpelijk geloven en weldoen’. Toch was hij omstreeks 1600 al tot groter stelligheid van belijdenis teruggekeerd, dan hem v?'or die tijd van het hart kon. Waarschijnlijk onder de invloed van zijn vriend Dirk Volkertszoon Coornhert moet hij de eerste vijftig jaar van zijn leven een op humanistische grond verdedigde schakelpositie hebben ingenomen tussen katholicisme en protestanisme; dit was vermoedelijk beginsel. De moraal ging hem boven het geloof en alle partij-kiezen voelde hij als eenzijdigheid. Het christelijk humanisme van zijn eerste levenshelft schijnt zelfs nauwelijks christendom genoeg over te houden om niet stoïcijns te heten. Sinds Coornhert in 1590 gestorven was en zienderogen diens met kracht en zelfverloochening nagestreefde idealen van geestelijke vrijheid en vèrgaande tolerantie een aanfluiting voor de bovendrijvende richting waren geworden, nam de teleurgestelde Spieghel steeds duidelijker het standpunt van de dolerende en eindelijk zelfs van de protesterende in en ofschoon van katholieke vroomheid in zijn gedichten nauwelijks sporen te vinden zijn, is het verdere leven van deze irenische man één waardig protest tegen de woordbreuk, jegens de katholieken te Amsterdam en in zoveel andere steden bij het schenden van de satisfacties gepleegd. In 1589 schreef hij ronduit aan de Staten van Holland, dat deze woordbreuk jegens de katholieken hem zou blijven weerhouden enig ambt in de Republiek te aanvaarden. Hij heeft dit woord gehouden en liever de op een weigering gestelde boete betaald dan het lidmaatschap van de admiraliteit te Hoorn te aanvaardenGa naar eindnoot30.. Als factor van de Eglentier, als gastheer van kunstvrienden en mentor van jongeren, als pionier van de zeventiende-eeuwse taalzuivering, die onze half-geromaniseerde taal te juister tijd ‘van onduits schuimde’Ga naar eindnoot31., als auteur van de ‘Tweespraak van de Nederduitse letterkunst’ staat Spieghel chronologisch vooraan in de rij van grote letterkundigen. Zijn invloed op Hooft vooral is - naast die van zijn eigen werk - zijn grote verdienste. Onverdacht van paapse voorkeur, noemt Simon van Leeuwen de | |
[pagina 699]
| |
deugdzame en geleerde Stalpart van der Wiele ‘de zoetvloeiendste poëet, die Holland doenmaal hadde’Ga naar eindnoot32.. Deze edelman, zoon van vermogende, invloedrijke ouders, kwekeling van Leiden, Orleans en Leuven, jurist en theoloog, begaafd met rijke talenten, koos boven alle aardse roem en rijkdom de verachte en door de vervolging gevaarlijke, ook afmattende loopbaan van de zwervende missionaris. Hij is een van de vroegste verzorgers van Sasbouts eigen missiegebied; te Delft gevestigd, bewerkte hij heel het Westland en de omliggende steden, waar hij in gestadig gevaar de stille zielzorg in allerlei schuilplaatsen uitoefende. Aristocraat naar de geest, vond deze zachtmoedige en fijngevoelige man in zijn nauw verkeer met het volk van land en stad zijn roeping in de prediking, de stichting en de populaire polemiek. Als dichter van godsdienstige liederen in de volkstoon blijft hij echter de gevoelige beheerser van klank en rhythme. Zijn afdalen tot het volk wordt nooit vulgariseren en zijn geluid behoudt altijd een voorname en zuivere muzikaliteit. Bewust verzakend aan de renaissancistische statigheid en vormvolmaaktheid, schreef hij in deze natuurlijke eenvoud over de zoetheid van het geloof, de zekerheid, die het biedt als de enige troost in aardse rampen, de kracht, die het schenkt om vervolging en verachting te dragen en blij te zijn. Gevoeliger voor de tere klank, vaardiger in de ongedwongen bouw van zijn variabele strofen en in zijn eenvoud feilloos zeker in de keuze van het woord, dat zijn zachte bewogenheid evenwichtig weergeeft, staat deze Delftse missionaris boven de meeste lyrische dichters van zijn eeuw. Voor deze waarheid bleven zelfs de tijdgenoten niet blindGa naar eindnoot33.. Jan Vos (1620-1667) kan de katholieken, wat de aesthetische en de religieuze waarde van zijn werken aangaat, gestolen worden. Ook is deze aanmatigende schreeuwer zonder beschaving en meer dan oppervlakkige kennis, deze jager op grof effect, geen type, waardoor men zich graag gerepresenteerd ziet. Het Senecaanse drama is bij hem tot een huiveringwekkend spektakelstuk uitgegroeid en daarom is het te grof, hem de Hollandse Shakespeare te noemen, al is zijn visie op eisen en mogelijkheden van het toneel sterk aan dat van de grote Engelsman verwant. Het kasstuk ‘Aran en Titus’, dat in de achttiende eeuw de risée van het publiek was en ons de charge van een kermisdraak lijkt, werd, | |
[pagina 700]
| |
toen het als eerste werk van een nauwelijks twintigjarige dichter voor het voetlicht kwam, door mannen als Vondel en Barlaeus geprezen als hoge kunst. Het moet toch iets van de Shakespeariaanse stoutheid van conceptie zijn, dat zulke kenners aanvankelijk zo deed oordelen. Dat hij zich over de vunze klucht van Oene, eveneens een product van zijn vroegrijpe jeugd, later geschaamd schijnt te hebben, pleit voor hem, indien nog niet voor zijn aesthetische smaak, dan voor zijn zedelijk gevoel. Als schouwburgdictator kwam hij de smaak van de engelenbak in het gevlij met dezelfde platte kruidenierslogica, die hem al zijn leven tafelschuimer van Amsterdamse patriciërs deed zijn, gevoelig voor de eer, maar blijkbaar nog meer voor de duiten. Maar al bedierf zijn smakeloosheid Vondels beste stukken door ze met ordinaire spektakelvertoningen te doorspekken, dan behoeft het nog geen doodzonde te zijn, als men zijn ongekunstelde kijk op wezen en doel van het toneel zou durven verkiezen boven Vondels wettische trouw aan Aristoteles. Bij het rumoerig, kijkgraag volk, dat een paar stuivers over had voor een staanplaats in de oude schouwburg, de passagierende matrozen, die voor hun goede geld de sterke prikkels verlangden van taferelen van moord en doodslag, van rauwe en platte scherts en die al kijkende hun ruzies beslechtten, bier dronken, noten kraakten en niet zelden tot vechten overgingen, mensen met primitieve sentimenten, die naar grove affecten van vertedering, hartstocht en haat snakten en die hun bijval of afkeuring onverbloemd en onbeschroomd plachten te uitenGa naar eindnoot34., kon een schouwburgregent met de beheerste en gestileerde kunst van Vondel niet veel successen bereiken. Jan Vos kende zijn Pappenheimers en bediende hen naar hun smaak. Met dat al blijft het het opmerken waard, dat deze katholieke glazenmaker zonder diepe ontwikkeling en zelfs zonder goede manieren twintig jaren aan één stuk de Amsterdamse schouwburg beheerst heeft, al maakt de afzijdigheid van de gereformeerden ten opzichte van alle toneel het geval niet onverklaarbaar. Het is wel niet aannemelijk, dat Jan Vos er bepaald mee te koop gelopen heeft, maar blijkens zijn gedichten stak hij zijn katholiciteit toch evenmin onder stoelen of banken. Vergeefs zal men in zijn werken naar religieuze lyriek van enige waarde zoeken: zijn ‘Goede Vrijdag’ is naast die van de calvinist | |
[pagina 701]
| |
Jeremias de Decker het noemen niet waard. Vos was dan ook waarschijnlijk geen vroom man. Toch toont zijn lichtgeraakte gevoeligheid voor aanvallen of schimpscheuten op zijn geloof op onbedrieglijke wijze zijn trouw aan de kerk, zoals zijn gelegenheidsgedichten op gehouden preken of bij priesterfeesten zijn practiseren bewijzenGa naar eindnoot35.. Meer persoonlijke religieuze kleur heeft een enkel gedicht van de met Jan Vos bevriende Haarlemse rederijker Franciscus Snellinx (1627-1669), die zich o.a. in ‘De roomse reize van Kristina’, gedicht bij de bekering van de Zweedse koningin tot het katholicisme, als een overtuigd katholiek deed kennenGa naar eindnoot36.. Daarentegen is van de schouwburgregent Joannes Serwouters, een tweederangs toneeldichter, die ook enige lyriek schreef, niet veel meer bekend, dan dat zijn ouders katholiek waren en hij zelf, blijkens zijn huwelijk in een katholieke kerk, eveneensGa naar eindnoot37.. De beminnelijke dochters van de ronde Roemer zijn uitgesproken typen van terugkerenden tot het vaderhuis, dat zij met het hart nooit hadden verlaten. Opgevoed in een libertijns gezin, intiem met de Spieghels bevriend, in humanistische geest gevormd, onder de indruk van de Dordtse triomfen en het geding tegen Oldenbarnevelt c.s. sterk vooringenomen tegen het calvinisme, behoefden zij geen krachtige invloeden van andere bekeringen om de weg naar Rome te vinden. Zij zijn van de edelsten onder onze grote figuren van de zeventiende eeuw en tonen ons de Noordnederlandse vrouw van innerlijke en uiterlijke beschaving in bijna ideële gestalte. Geen andere vrouwen zijn dan ook zozeer geïdealiseerd als zij. Het zegt voor wie scherp toeziet het een en ander, dat deze modeltypen van de Hollandse vrouw van beschaving, zoals wij ons die het liefst voorstellen, beiden op rijpe leeftijd kracht en vrede vonden in het katholicisme. Hun letterkundig werk - in het algemeen reeds tijdens hun leven te zeer opgevijzeld - betekent niet veel, ook niet als uiting van hun vroomheid, maar het zijn de veelzijdigheid van hun geest, de zuiverheid van hun intuïtie, de eerlijke eenvoud van hun door geen lof verwend karakter, die ze tot vertegenwoordigsters van Holland op zijn nobelst makenGa naar eindnoot38.. Evenals Vondel van dopersen huize, ging de Amsterdammer Reyer Anslo (1626-1669) in 1650 te Rome tot het katholicisme over. Hij zag zijn vaderland nooit | |
[pagina 702]
| |
terug en heeft door zijn letterkundig werk slechts geringe betekenisGa naar eindnoot39.. Als er niemand anders was, die door zijn werk als Nederlands dichter de katholieke stem van de zeventiende eeuw genoemd mocht worden, kon Vondel alleen reeds bewijzen, hoe ongerijmd het zou zijn, aan te nemen, dat de cultuur van de veelgeprezen grote eeuw van Hollands bloei met een Hollands-calvinistische maatstaf gemeten kan worden. De bekeerling Vondel is een wereld op zich zelf en zijn bekering is een proces van wijder betekenis dan de thuiskomst van elke andere eenling. De doopsgezinde humanist, die als leerling van Erasmus, Spieghel en Grotius het droèf resultaat van een in sectarische versplintering uitlopende kerkscheuring leerde betreuren, werd door de heldenmoed van zijn consequentie en de innigheid van zijn mannelijke vroomheid boven zoveel anderen een groot representant van de katholieke reformatie. Tussen Gijsbrecht en Maagden lag voor Vondel de hervonden parel: de inkeer en de bekering. Het kan nauwelijks zonder zin geweest zijn, dat zijn intreegift aan de nieuwe geloofsgemeenschap juist het stuk van de Keulse martelaressen moest zijn. Gaf aan Gijsbrecht reeds het katholiek-liturgisch element kleur en toon, Maagden was er van doordrongen, geboren als het was uit de blijde stemming van de thuisgekomene. In Gijsbrecht vormen bisschop en kloosterzusters een treffend middenstuk, maar in Maagden heeft de aartsbisschop letterlijk het eerste en het laatste woord. Terwijl Gijsbrecht eerbiedig aanduidt en verwijst, wordt in Maagden getuigd en beleden, geloofd in de heilige Eucharistie, in de voorbede van de heiligen, in het gebed voor de overledenen. Moest Gijsbrecht eindigen met de wrange voorspelling, dat eens het rooms autaar met kracht uit alle kerken zou worden geschopt, uit de met Rafaels optreden geheel evenwijdige verschijning van Ursuls geest aan het eind van het vijfde bedrijf is alle dubbelzinnigheid verdwenen: zij voorspelt, dat het heilig Agrippijn steeds zal volharden als een oprechte roomse dochter. Reeds Keulen heeft het Vondel aangedaan. Men kan peinzen over de gril van het lot, die de grootste Spaanse Brabander, die ooit Amsterdammer geworden is, deed geboren worden in het oud en heilig Keulen. Lijkt deze schikking grillig, zij is natuurlijk, daar | |
[pagina 703]
| |
de weg van de Vondelfamilie het type is van de woestijntocht van zoveel verstrooiden en berooiden. De gril van Vondels Keulse geboorte belichaamt een stuk geschiedenis van stam en staat, van godsdienst en van strijd om het bestaan. Niet minder om den brode dan om den gelove uitgeweken, behoren de Vondels tot de scharen van Zuidnederlandse emigranten, die in de jaren van Parma's successen het Rijnland overstroomden, wachtend op het gunstig getij, dat hun veroorloven zou, binnen te vallen in de haven der behoudenis, de steden van het vrijgevochten Holland. Hoeveel Keulen betekend heeft voor het kind, dat, oud geworden, nog heugenis had aan het ruisen der baren van zijn ‘trekkenden geboortestroom’, toen hij ‘huppelde op de Keulse kaai’Ga naar eindnoot40., laat zich afleiden uit de warmte, waarmee hij, waar hij de stad ook noemt, zijn eigen afkomst uit Keulen gedenkt. Levenslang moeten hem ook stemming en wijding van de oude Keulse heiligdommen, herinneringen aan openbaar vertoon van liturgisch leven, heel de katholieke sfeer, waarin oud-Keulen ademt, zijn bijgebleven. Want Keulen was een katholieke stad, ternauwernood veilige herberg voor protestante vluchtelingen. Het mocht dan al tijdelijk wijkplaats zijn voor de Antwerpse doopsgezinden, die voor Parma vluchtten, veel meer dan dat was de Rijnstad de toevlucht voor Noordnederlandsche katholieken, priesters en patriciërs, door geuzenterreur opgejaagd en uitgedreven. De Nederlandse kolonie, waartoe de Vondels te Keulen behoord hebben, is in meerderheid katholiek geweest. De eigen familiekring was trouwens volstrekt niet homogeen. Altijd zijn er onder Vondels naaste verwanten katholieken geweest en, wat hem zelf betreft, kunnen wij ons afvragen, of de dichter niet eerst na en door zijn huwelijk een positief belijder van het doopsgezinde gevoelen is geworden. En het lag niet in zijn ernstige aard, het half te zijn; een goed mennist is Vondel zeker geweestGa naar eindnoot41.. Zijn ingetogen aard, zijn strengheid voor zich zelf, heel die treffend-zuivere harmonie van leer en leven, de afwezigheid van alle laags en onedels in zijn karakterGa naar eindnoot42., stemmen natuurlijk met de geest van de stille kring overeen. Zo hij daarvan afwijkt, is het waarlijk niet in mindere gestrengheid van zeden, maar in zijn door zo grote gaven gevoede voorkeur voor het toneel. Hij is niet de enige Amsterdamse doopsgezinde, die op dit tere punt uit de effen toon valt. Zijn afwijking lijkt de | |
[pagina 704]
| |
onschuld zelf, als wij het ironische geval bezien, dat alle drie onze bekendste blijspeldichters: Bredero, Asselijn en Langendijk, van mennisten huize waren. Wat Vondel aangaat, valt hier te vragen, of die liefde voor het toneel - vanouds immers het echte kind van de kerk - ook niet behoort tot het katholiek substraat van zijn persoonlijkheid. Familieherinneringen en de heugenis aan het oud en heilig Keulen hebben door dit leven de draad getrokken van het heimwee naar het altaar, naar de christelijke cultus van alle heiligen en alle zielen. Wanneer heeft Vondel ooit opgehouden de heiligen te vereren? Te Keulen woonde de bloem van Noordnederlandse katholieke uitgewekenen. Met de Vondels vertoefden er in de negentiger jaren van de zestiende eeuw immers adellijke kanunniken als Rennenberg en Bruhezen, benevens andere schipbreukelingen van de oude bedeling, afgemat neergezegen in de schaduw van Keulens heiligdommen. Maar hetzelfde Keulen zou ook de centrale van de katholieke refor matie voor het Rijnland en zijn uitgestrekt achterland worden. Naast de vermoeide défaitisten herbergde de stad pioniers van de nieuwe geest als Vigerius, Sasbout en Tilman Vosmeer, straks Rovenius, Eggius en Marius. Dit oord van ballingschap wordt bakermat van de Hollandse Zending, centrale van de wederopluiking, pépinière van de missionarissen, dank zij Sasbouts college Alticollense, het huis op de hoge heuvelen, waarnaar verweesde Hollandse katholieken hunkerend en heilbegerig leerden uitzien om redding in de verlatenheid. Kwekeling, later hovenier van dit seminarie was de Zeeuw Leonard Marius, die, levietenleider af, eindelijk mee de vissersarbeid in de missie kwam verrichten, de rijke visser, die eerlang beloond werd met de vangst, waarvan de netten dreigden te scheuren. Was het dom toeval, dat deze Zeeuwse ex-Keulenaar de Keulse maagd en martelares Sint Ursula tot patrones maakte van de Amsterdamse Begijnenkerk, dan zou het nog dommer gril van het lot geweest zijn, dat h ij juist de in Keulen geboren, in Keulse herinneringen verdiepte Vondel in deze Sint-Ursulakerk inlijfde bij de kudde en dit nog wel in dezelfde maanden van 1639, waarin de dichter zijn treurspel wijdde aan Keulen, aan Sint Ursula en haar elf duizend maagden. In 1637 hadden Amsterdamse regenten Vondel aangespoord om | |
[pagina t.o. 704]
| |
François van Hoogstraten
| |
[pagina t.o. 705]
| |
[pagina 705]
| |
Amsterdam in een treurspel te vereeuwigen: de Gijsbrecht ontstond, het drama van de onnozel-vermoorde stad en haar heer, het drama, dat om zijn paapse kleur zoveel opzien en misnoegen wekte en toch, sterk in zijn speelbaarheid, het repertoire nooit zou verlaten. Eer een jaar verstreken kan zijn, moet de begijnenvader Marius, zelf boordevol Keulse herinneringen, in de dichter de sluimerende gedachtenis wakker geroepen hebben aan de geboortestad aan de Rijn en hem de bronnen geopend hebben tot de stof, die in Maagden gestalte zou vinden en zou strekken tot verheerlijking van beider dubbele liefde: de stad aan de Rijn en het daar vrij beleden geloof. Zo legt dit treurspel van de Keulse heilige getuigenis af van de, mystieke betekenis, die het grillig feit van Vondels geboorte te Keulen voor zijn levensgang heeft gehad. Vondels geboortestad, eens het Babylon van zijn ouders, voor hem heel zijn leven door stad van heimelijke aantrekkingskracht, werd in de stille maanden van 1639, toen in Sint Ursula's heiligdom zijn laatste twijfels verijlden, het Bethlehem van zijn wedergeboorteGa naar eindnoot43.. Deze verwijzing naar een katholiek substraat in het religieuze leven wil echter niet de schijn wekken, of het bekeringsproces geen zaak van veel arbeids was. Legio zijn immers ook vandaag de katholiserenden, die nooit katholiek worden en levenslang blijven weifelen op de tweesprong. Behalve het onnaspeurlijke element van de genade is er ook die wedergeboorte in ootmoed voor nodig, die, blijkens de ervaring, juist veel grote geesten onoverkomelijke moeite kost. Bij zoveel duizenden kleine mensen is, naar terecht wordt opgemerkt, de harmonie van staatsburgerschap, maatschappelijke en huiselijke positie en katholiciteit meer een tweede natuur dan bij menige grote bekeerlingGa naar eindnoot44., maar zo Vondel - naar wij reden hebben om aan te nemen - daarop een uitzondering maakt, komt het door de ootmoed van zijn karakter, die, verbonden met de scherpte van een tot de uiterste consequenties doordenkend vernuft en met een heel zijn leven kleurende vroomheid, hem tot een christenheld heeft gemaakt. Allerlei tegenstrijdigs is te berde gebracht om enerzijds te betogen, dat aan de katholieke Vondel nauwelijks iets katholieks te bekennen is, zodat een veelwetende vrouw, die het spreken | |
[pagina 706]
| |
over ‘een katholieke Vondel’ een dwaasheid noemt, in volkomen gemoedsrust durft constateren: ‘Hoe goed zoon der moederkerk hij geworden is, zijn kunst draagt daarvan nauwlijks enig stempel’Ga naar eindnoot45., en anderzijds vol te houden, dat de katholieke Vondel ‘buiten zijn volk en zijn tijd om geleefd zou hebben in de kloostercel van middeleeuwse dromen’Ga naar eindnoot46.. Het een zowel als het ander verbijstert. Er is in Vondels werk geen breuk, noch in het religieuze noch in het nationale. Wat het laatste aangaat, is er inderdaad alle reden zich te verwonderen over moderne scherpzinnigheid, als deze beter ingelicht wil zijn dan dominee Gerard Brandt, die lang met Vondel zelf verkeerde en verklaarde, dat ‘zijne roomsheid zijne liefde tot den staat en de vrijheid niet verminderd’ hadGa naar eindnoot47.. Zulk een vindingrijkheid moet het uitgangspunt zijn van voorstellingen, die de dichter van de Leeuwendalers in een benauwend parket geplaatst zien, toen hij een overwinning te bezingen kreeg, die hij krachtens zijn beginsel immers moest verfoeien. Daaruit zou het dan ook te verklaren zijn, dat Vondel wel de vrede, maar niet de oorlog, die er aan voorafgegaan was, verheerlijkteGa naar eindnoot48.. Wij zouden de eenvoudige vraag kunnen stellen, wat dan toch wel de bedoeling van zijn opdrachtgevers geweest is. Die opdrachtgevers, de Amsterdamse regenten zelf, hebben er trouwens geen been in gezien, de algemeen als belijdend katholiek bekende dichter het werk op te dragen. Bij hen kwam blijkbaar niet op, dat Vondel anders dacht over de nationale glorie dan zij. Voorzover dit toch het geval was, raakte het de religie niet: als een vroeg vertegenwoordiger van wat vandaag Groot-Nederlandse gedachte heet, zal hij de Hollandse en zeker de Amsterdamse regenten wel vóór geweest zijn. Vernuftige commentators als van Lennep en Jonckbloet hebben in Lucifer een politieke allegorie willen zien: de opstandige aartsengel zou dezelfde Willem van Oranje geweest zijn, die in een nazang van Pascha met Mozes wordt vergeleken - ‘O wonderbaarlijk schikt zich Mozes met Orangien!’Ga naar eindnoot49. -. Zulke vondsten schijnen averechtse gevolgen van de ijver, waarmee tijdgenoten als Thijm en Nuyens hun eigen visie op de geschiedenis van de opstand als die van de zeventiende-eeuwse katholieken plachten voor te stellen. Natuurlijk moest Vondel over Willem van Oranje gelijk geoordeeld hebben als Alberdingk Thijm, al sprak ook heel | |
[pagina 707]
| |
een oeuvre dit tegen. Vondel, die Thijm noch Nuyens gelezen had, zag in de opstand tegen Spanje, niet anders dan Spieghel, Jan Vos en zoveel andere katholieke getuigen uit de tijd zelf, een rechtvaardige nationale zaak. Er is maar één vorst uit het Oranjehuis, die in contemporaine dichters onsterfelijke lofzangers heeft gevonden: Frederik Hendrik, die door Vondel en Hooft verheerlijkt is, door de eerste gevolgd op zijn militaire triomftochten. Maar naast deze grootse blijken van meeleven met wat toen de natie bezighield, staan zoveel latere, die bewijzen, dat alle voorspoed van zijn land en zijn volk, de ploei van de wereldhandel, waarvan het geliefde Amsterdam het grote middelpunt was, de koloniale expansie, de trotse bouwlust van Amsterdams regenten, Vondels geestdrift wekten. Niets kan dan ook zo ongegrond zijn als de voorstelling van een sedert zijn bekering van volk en staat vervreemde Vondel. Dat daarnaast - en inzover daarboven als het hemels vaderland in het oog van elke christen boven het aardse gaat - Vondel de dichter van het katholicisme is, leert een onbevooroordeelde blik in zijn werken. Wij behoeven niet eens te wijzen op de ontelbare gelegenheidsgedichten, die priester- en kloosterroepingen met fijn begrip en diep gevoel bezingen. Het is helaas zo gesteld, dat de gangbare leerboeken de Altaargeheimenissen meestal alleen in het voorbijgaan noemen als een leerdicht ter verheerlijking van het nieuw-verworven geloof; het feit bewijst wel, dat de schrijvers het werk ten hoogste fragmentarisch hebben gelezen. Gebouwd op een fundament van grondige kennis der toenmalige theologische, apologetische en polemische litteratuur, in het bijzonder van Bellarminus' ‘Disputationes’, geeft het in drie delen een deels scherp-betogend, deels diep bewogen exposé van geschiedenis, zin en zegen der heilige Eucharistie, voor de vrome bekeerling, na jaren van huiverend weifelen aan de poort, het wezen van zijn katholiek geloven en leven gewordenGa naar eindnoot50.. De in 1662 verschenen ‘Bespiegelingen van God en godsdienst’ strekten in hoofdzaak tot bestrijding van de wijsbegeerte van SpinozaGa naar eindnoot51.; zij worden in kunstwaarde overtroffen door de Altaargeheimenissen en door het grote leerdicht ‘De heerlijkheid der Kerke’, dat Albert Verwey zelfs Vondels ‘sterkste en welsprekendste dichtstuk’ heeft genoemdGa naar eindnoot52., een uitspraak, die niet | |
[pagina 708]
| |
zonder eenzijdigheid is en bij alle goede bedoeling verscheiden andere werken tekort doet. Het werk, dat voor zijn zeer degelijke zakelijke inhoud voor een groot deel van de Annales van kardinaal Baronius afhankelijk is, valt te karakteriseren als een dichterlijke kerkgeschiedenis. Het verscheen in 1663 en beleefde verscheiden herdrukkenGa naar eindnoot53.. Toont de zakelijke opsomming van allerlei werken ten minste aan, dat Vondel zowel de nationale als de katholieke dichter was, dan blijven wij ons bewust, dat in dit bestek aan zijn betekenis voor land en volk geen recht gedaan kan worden. De treurspeldichter, de onsterfelijke lyricus, ook de scherpe satiricus vormen in hun eenheid het rijkst bezit der zeventiende-eeuwse litteratuur. Vondel is geen apart katholiek bezit; wie dit uit het voorafgaande exposé wilde lezen, zou de strekking er van misverstaan. Het meent slechts aan te tonen, dat de groot-Nederlander Vondel in sommige niet-onbelangrijke opzichten een te grote persoonlijkheid is om te kunnen doorgaan voor de ideële vertegenwoordiger van het Hollandse volk der zeventiende eeuw, maar als een rijk en sterk talent - als zodanig door geen ander Nederlander van vóór of na zijn tijd geëvenaard - het edelst bezit is van de Nederlandse stam en dat de gave eenheid van zijn werk en zijn geloof hem daartoe te meer geschikt heeft gemaakt. Misschien is de twintigste eeuw eerst rijp voor de billijke waardering van een Amsterdams dichter, die zijn woonstad en de staat, waarvan hij een burger was, met heel zijn hart liefhad en toch te groot is voor een klein-Nederlandse, laat staan Hollandse maat. Is hij terecht door een Vlaming de geest genoemd, die de Nederlandse beschaving het volledigst samenvatGa naar eindnoot54., dan past het ook vooral in het raam van een werk, dat de geschiedenis van de Noordnederlandse katholieken in de zestiende en de zeventiende eeuw poogt samen te vatten, vast te stellen, hoezeer hij ook in dezen een vertegenwoordiger is van de religieuze gemeenschap, waartoe hij door zijn eigen vrije daad van 1639 definitief behoorde. Het Hollandse katholicisme van de zeventiende eeuw is door zoveel hechte banden aan dat in de Zuidelijke Nederlanden verbonden, heeft er zoveel verplichtingen aan, dat wij zelfs kunnen spreken van rechtstreekse afhankelijkheid op tal van gebieden: de priesteropleiding, de kerkelijke kunst en de devote en theologische littera- | |
[pagina 709]
| |
tuur. Onder de grote gaven, die het katholieke Zuiden aan het katholieke Noorden schonk, mag ook Joost van den Vondel gerekend worden. De dichter, die te groot bleek voor een klein-Nederlands kader, is daarom niet minder een zeer eigen Nederlands bezit, even Nederlands als de zeventiende-eeuwse katholieken pretendeerden te zijn en metterdaad waren.
Aan de algemene inzinking, die het Noordnederlandse cultuurleven aan het eind van de zeventiende eeuw vertoont, ontkwam de litteratuur zeker niet en het katholieke deel van de natie geeft zelfs sedert Vondels dood nauwelijks meer tekenen van litterair leven. Het wordt inmiddels onmiskenbaar, hoe cultuurverarmend de vreedzame onderdrukking van het katholicisme op zijn belijders werkt. Alle uitzichten op wetenschappelijke loopbanen en lucratieve ambten zijn gesloten; elke grootse ontplooiing van kerkelijke kunst wordt belet en voor de clandestiene uitoefening van de godsdienst moeten zij schatten opbrengen. Hun priesters volstaan in het algemeen met de strikt-noodzakelijke vorming; er zijn onder hen weinig voorbeelden van voortgezette studie. Daarbij woekert de afval in de bovenlaag voort, dat is juist in de kringen van hen, die door hun grotere welstand en daarmee samenhangende meer intellectuele en aesthetische ontwikkeling, hetzij als productieve, hetzij als beschermende krachten de kunst konden bevorderen. Zo is de meer en meer tot de nijvere mid. denstand teruggedrongen katholieke burgerij aan het eind van de zeventiende eeuw wel niet langer een verticale doorsnede van het Noordnederlandse volk. De bovenlaag is aanmerkelijk versmald. Toch is het raadzaam, nooit aan een volkomen isolement van de katholieken te denken. Een opvallend bewijs van het tegendeel levert o.a. het levensverhaal van de zeer-beschaafde Rotterdamse boekverkoper François van Hoogstraten. Diens winkel op de Hoogstraat bij de Vlasmarkt was van omstreeks 1660 tot 1679 het intellectuele centrum van Rotterdam, waar letterkundigen van allerlei richting, uitgesproken vrijgeesten, remonstranten, mennisten en calvinisten, zich onveranderd thuis bleven gevoelen, toen de eigenaar in of kort na 1662, de weg van Vondel en Reyer Anslo volgend, van doopsgezind katholiek was geworden. Hartelijke banden van vriendschap verbonden François van Hoogstraten | |
[pagina 710]
| |
met die andere bewoner van de Hoogstraat, de zwakke in zichzelf gekeerde, voor een calvinist te wekelijk-vrome Heiman Dullaert, wiens poëzie hij na diens dood zou uitgeven. Ook de Rotterdamse dichter Joachim Oudaen, een vroom en gematigd collegiant, die schuw voor Descartes en Spinoza uitweek, maar die ‘verzen op de verdraagzaamheid met verzen tegen de papen’ placht af te wisselenGa naar eindnoot55., was en bleef van Hoogstratens trouwe vriend en bewonderaar. De geleerde boekverkoper verdiende die vriendschap door zijn ruime verdraagzaamheid en die bewondering door zijn geleerdheid, door zijn vertrouwdheid met de litteraire en theologische schrijvers van zijn tijd en van vroeger en ook door zijn gedichten. Deze rustige, vrome man was geen oorspronkelijke en geen grote geest, maar terecht prees men zijn ‘rein gemoed’ en de zuiverheid van de eenvoudige poëzie, die daarvan de uiting isGa naar eindnoot56.. Hij had een kennelijk zwak voor de katholieke vroomheid en de vreedzame polemiek van de devote humanisten en hun geestverwanten. De bibliografie van zijn vertalingen, in eigen winkel uitgegeven, wijst ook in deze irenische, maar stelligkatholieke richting. Hij vertaalde en drukte b.v. Ludovicus Vives' ‘Inleiding tot de ware wijsheid’, ook diens gebedenboek ‘Opwekkingen der ziele tot God’, Thomas van Kempens Navolging, Thomas More's Utopia, kardinaal Bona's ‘Leidsman of handleiding ten hemel’ en ‘Beginselen en leerstukken van het christelijk leven’, de Royaumonts ‘Historiën des ouden en nieuwen testaments’ en Neercassels ‘Verhandeling van 't lezen der heilige schrifture’. Is er dan reden François van Hoogstraten een soort van katholiek getuige in een kring van piëtisten te noemen, zijn eigen dichterlijk oeuvre blijft toch te beperkt van waarde en te zwak van klank om de katholieke stem van zijn tijd te heten. Zo wij daarom moeten aarzelen hem naast Dullaert en Luyken te zetten, staan wij voor het begin van de nacht. Als de zeventiende eeuw naar haar einde neigt en Vondel zwijgt, wie is dan in de katholieke gemeenschap te noemen als een stem, die klank heeft naast het teer geluid, dat het protestante piëtisme vond in het gelovig gemoed van de etser Jan Luyken? Ons piëtisme - als de gevaarlijke term éénmaal argeloos gebezigd mag worden voor het geloofsleven van een generatie, die om de gave der tranen leerde | |
[pagina 711]
| |
bidden - vond geen tolk meer, sinds de laatste dichters van de katholieke reformatie uitgezongen waren. Straks zal de achttiende eeuw in de beredeneerde weemoed van Huibert Poot en in de zwakke lyriek van Wellekens voorlopig de laatste uitingen registreren van een deels voor de poorten aarzelende, deels al te eng binnen die poorten gevangen vroomheid, maar reeds kondigt het vacuum zich aan, dat, mirabile dictu, onder de prozaïsche Hollanders de katholieke intellectuelen wel schijnt te tonen als de nuchterste en meest kunstloze groep. Nog de negentiende eeuw zou slechts deels sentimentele, deels zwaar-rethorische stemmen doen klinken uit de katholieke kring en dan nog zou zijn Broere geen Bilderdijk, zijn Schaepman geen Da Costa blijken. Een analyse van de factoren, die deze stille nacht van twee eeuwen zwijgens verklaren, ligt buiten het huidig bestek. Hier is het voorlopig genoeg geconstateerd te hebben, hoe belangrijk nog het aandeel van de Noordnederlandse katholieken in de korte, maar schone bloei van de zeventiende-eeuwse woordkunst was. | |
3. MuziekDe verdienste van het katholicisme in de bevordering en de ontwikkeling van het muziekleven te ontkennen, zou een al te duidelijke ongerijmdheid zijn. Ook in een luthers land maakt de muziek nog redelijke kans om door de steun van de kerk tot bloei te komen: Luthers eigen muzikaliteit maakt dit verklaarbaar. Zo gezien, zouden wij wel tot de conclusie van Calvijns volstrekte muziekdoofheid moeten komen: een kerkelijke muziek is in calvinistische kring nauwelijks denkbaar. Niemand zal dan ook beweren, dat wat er aan muziekleven in de Verenigde Nederlanden van de zeventiende eeuw bloeide, gewekt werd door het calvinisme of daarvan de stempel droeg. Evenals voor de beeldhouwkunst betekent voor het muziekleven een calvinistische stempel de dood in de pot. Het gerekte galmen van jammerlijk vertaalde psalmen bleef - om met Voltaire te spreken - lang het enige plezier, dat Genève zich gunde, in de waan, dat God behagen schepte in inferieure muziek en platte rijmelarijGa naar eindnoot57.. Wel | |
[pagina 712]
| |
verheerlijkte Voetius bij de opening van onze meest calvinistische hogeschool, die van Utrecht, in 1636 de muziek als een gave Gods, maar zulke platonische verklaringen wegen niet op tegen de oorlogsverklaring aan alle muzikale vormen, waarvan Busken Huet het calvinisme zonder veel overdrijving beschuldigdeGa naar eindnoot58.. Vaak aangehaald, maar dan ook bijzonder tekenend, is het feit, dat katholieke kerkzangers bij dezelfde feestelijkheid gerequireerd moesten worden om het Te Deum te zingen; de calvinistische gemeenschap had dan toch zekere reden tot dankbaarheid, dat de uitroeiing van het katholicisme nog tot de vrome wensen behoordeGa naar eindnoot59.. Op de schone bloei van de kerkmuziek in de eerste helft van de zestiende eeuw volgde een tijd van diep verval. Ook in dit opzicht betekende de oplegging van het protestantisme de breuk in een nationale cultuur. De kerkelijke muziekbroederschappen werden opgedoekt en het orgel werd krachtens besluit van de synodale vergadering te Dordrecht in 1574 buiten gebruik gesteld. Bijna een eeuw heeft het in de hervormde eredienst geen taak mogen vervullen. Wel bleven de stedelijke regeringen aan de kerken als te voren vaste organisten aanstellen, maar hun taak lag buiten het terrein van de eredienst. Dit verklaart het aanblijven van katholieke organistenGa naar eindnoot60.. Op bepaalde dagen in de week gaven de organisten, buiten de eredienst om, enige orgelconcerten voor het publiek. De afwezigheid van begeleiding maakte echter in de hervormde godsdienstoefeningen het gezang van de gemeente tot een verschrikking voor elk enigszins muzikaal oor, zodat op den duur ook uit rechtzinnige kring stemmen opgingen tot herstel van de orgelmuziek ter begeleiding van de volkszang. Eerst na lange en hardnekkige strijd is het zover gekomen. Het was vooral de muzikale Constantijn Huygens, die daarvoor in geschrifte ijverde, niet zonder dat hij daarmee tegenstand ontketende uit de kring van de steilste broeders, waarin vooral de hoogleraar Voetius op de voorgrond tradGa naar eindnoot61.. In de schuilkerken en in de huiselijke muziekcolleges heeft de muzikaliteit van onze zeventiende-eeuwse vaderen het goed heenkomen gevonden. Dat tussen de milieus kwalijk een grens te trekken valt, leert ons de schets van de muzikale Thijm over ‘Een Amsterdamsch Musijck-collegie in de XVIIe eeuw’Ga naar eindnoot62.. De roman- | |
[pagina 713]
| |
tische fantasie van de kunstenaar heeft een kleurig stukje vaderlands cultuur- en kerkleven ontworpen tegen een historische achtergrond, waarin de anachronismen niet ontbreken, maar de door vele degelijke aantekeningen bewezen ernst van de kenner van de intieme geschiedenis der Amsterdamse katholieke families waarborgt de betrouwbaarheid van het cultuurbeeld. Bovendien gaat de schrijver zelf door familietradities ver genoeg in het verleden van ons schuilkerkentijdvak terug om als kenner van toestanden en personen alle recht van spreken te hebben. Niemand heeft de sfeer van dit merkwaardige, nu geheel vergane leven met al zijn bekoorlijkheid en al zijn muzikale en liturgische gedurfdheden meer naar het leven kunnen weergeven dan de breed-belezen en artistieke Thijm. Hier reikt de romantische verbeelding de hand aan de geschiedschrijving, die zonder haar hulp althans op het terrein van de kerkmuziek nauwelijks in staat zou zijn zich een voorstelling van het leven der zeventiende-eeuwse vaderen te vormen. Van groots muziekleven mag dan in de Republiek gedurende de zeventiende eeuw geen sprake zijn geweest, toch heeft de eerste helft ten minste een tweetal mannen van betekenis aan te wijzen, die ook buiten de grenzen naam verwierven en nog altijd onder de ‘meesters van hun tijd’ vermeld worden: Jan Pieterszoon Sweelinck en Cornelis Floriszoon Schuyt. De eerste is de zoon van Pieter, organist van de Oude Kerk te Amsterdam in de katholieke tijd. De zoon en opvolger Jan bekleedde het ambt in stadsdienst van kort na de alteratie tot zijn dood in 1621. Hij werd weer opgevolgd door zijn zoon Dirk. Merkwaardig is de verschillende positie, die zij tegenover de eredienst innamen: de grootvader bekleedde een functie in de katholieke eredienst; de zoon stond, ofschoon de kerk geprotestantiseerd was, los van de eredienst; de kleinzoon eindelijk was, sedert de calvinistische tegenzin jegens het orgelspel voor de nood van de omstandigheden had moeten wijken, weer kerkelijk functionaris, maar thans in protestant verband. Is misschien deze uiterlijke ontwikkeling van hun positie parallel gegaan met hun persoonlijke religieuze evolutie? De oude Pieter was natuurlijk katholiek; van de zoon staat het geloof niet vast, maar het is ten minste aannemelijk, dat hij nooit tot het protestantisme is overgegaan; de kleinzoon moet | |
[pagina 714]
| |
wel protestant geworden zijnGa naar eindnoot63.. Ook van de Leidse organist en klokkenist Cornelis Schuyt, die ongetwijfeld van huis uit katholiek was, hebben wij geen zekerheid omtrent zijn latere belijdenis. Dat voor katholieke musici in de eerste eeuw na de protestantisering ook in het katholieke kerkverband in het algemeen geen emplooi te vinden was, moet op sommige organisten uit de overgangstijd wel een ongunstige sociaal-economische terugslag hebben uitgeoefend, die hen licht om den brode het oude geloof deed prijsgeven. Zo zien wij dan ook, als straks een katholiek kerkelijk muziekleven gaat groeien, geen mannen van naam uit de oude kring voortkomen om de ontwikkeling te leiden. Stellig heeft dit het peil van de muziekbeoefening in de schuilkerken kwaad gedaan. Deze was van de aanvang af vermoedelijk meest afhankelijk van de grotere of geringere muzikaliteit van de priesters. Van Joannes Stalpart van der Wiele te Delft vernemen wij, dat hij ‘een goed musicijn’ was en zelf het onderricht in de kerkzang gafGa naar eindnoot64.. Nemen wij dit van de klankgevoelige dichter graag aan, niet minder hoge verwachtingen mogen wij hebben van de leiding, die is uitgegaan van een pastoor als de Haarlemse kanunnik Jan Albert Ban of van een andere Haarlemse missionaris met muzikale gaven: Augustijn Alsten Bloemaert. Maar zulke talenten waren uitzonderingen: de meeste priesters zullen ver beneden dit peil gebleven zijn en de kerkmuziek, die in hun schuil- of schuurkerken ten gehore gebracht werd, zal niet van onverdachte kunstwaarde geweest zijn. Ban was de grote muziektheoreticus van zijn tijd; hij stond met de beste musicologen en musici in en buiten de Nederlanden in geregeld contact, was een gezien gast in de Muiderkring van Hooft - een typisch voorbeeld van de zeventiende-eeuwse muziekcolleges, veel meer dan van een letterkundige kring - en ging vriendschappelijk om met Descartes en Huygens, beiden ook muziekbeoefenaars van talentGa naar eindnoot65.. Waarschijnlijk is Bans verhandeling ‘Dissertatio epistolica de musicae natura’ enigermate door Descartes beïinvloedGa naar eindnoot66., maar ze wordt door bevoegden als een zeer origineel werk geprezen, dat zijn auteur als een wegwijzer naar nieuwe banen kenmerkt. Verder was Ban de geestelijke vader van het zogenaamde ‘volmaakte klauwier’ met achttien toetsen per octaaf. Het werd vervaardigd met de bedoeling in | |
[pagina 715]
| |
alle toonsoorten zuiver te kunnen spelen en het probleem van de zuivere kwinten op te lossenGa naar eindnoot67.. Voor de kerkmuziek zijn echter Bans verdiensten blijkbaar vrij gering, al is zeker zijn persoonlijke stimulans werkzaam geweest in het Haarlemse kapittel, dat - zoals in een vorig hoofdstuk uiteengezet is - omstreeks 1630 zulk een veelzijdige belangstelling voor het liturgisch leven en de kerkelijke kunst toonde. Behalve Ban waren ook Bloemaert, Bugge en de Alkmaarse missionaris Costerus deskundige ijveraars voor het herstel van de Gregoriaanse zang. Het kapittel streefde sedert 1622 ernstig naar het samenstellen van een eigen Haarlems graduale en antiphonarium en droeg aan Ban en Costerus de bewerking daarvan op. Het schijnt echter, dat juist Ban, de aangewezen leider, in deze zaak niet veel ijver betracht heeftGa naar eindnoot68.. Het is wel zeker, dat de pogingen van het kapittel om orde en eenheid in de kerkmuzikale practijk te brengen niet veel resultaat gehad hebben. De decentralisatie in de zielzorg is daarvan naast de gebrekkige inrichting van het clandestiene parochiële leven wel de grote oorzaak. Het gezag van het kapittel was vooral in het oog van de reguliere priesters vrij twijfelachtig en in ieder geval ging elke missionaris, daarbij geleid door eigen min of meer deskundig inzicht of - wat nog vaker gebeurd moet zijn - door de voorkeuren van bepaalde muzikale krachten in de kring van zijn getrouwen, eigen wegen. Zo werd vooral in de grotere staties van de steden de beoefening van de kerkmuziek het terrein van liefhebbers, die dikwijls geheel vreemd stonden tegenover de kerkmuzikale beginselen. Groot aandeel hebben in de eigenlijke kerkzang overal de klopjes gehad, die trouwens in heel het intern en extern kerkelijk leven op de voorgrond traden, zelfs in het liturgische. Daar werd hun aandeel zelfs zo groot, dat Romeinse autoriteiten er zich reeds in het begin van de zeventiende eeuw bezorgd over maakten. Klopjes, die de Mis dienden, waren bij ons sedert de eerste dagen van de schuilkerken tot in de negentiende eeuw toe alledaagse verschijnselen, wat bij het ontbreken van kosters en min of meer geschoolde misdienaars bijna onvermijdelijk geworden was. Dat in menige statie de klopjes ook het vaste zangkoor gevormd hebben, is wel zeker. Alleen in de grootste stadskerken traden bij plechtige gelegenheden executanten van allerlei pluimage op, | |
[pagina 716]
| |
leden van huiselijke muziekcolleges, die soms in de pastorieën hun oefeningen hielden. Dit weten wij bijvoorbeeld van de bekende statie der Amsterdamse Minderbroeders, sinds het eind van de zeventiende eeuw naar de pakhuizen, waarin ze haar bedehuis toen vestigde, die van Mozes en Aäron genoemdGa naar eindnoot69.. Het is over het muziekcollege van deze statie, dat Thijm zijn belangwekkend stukje schreef. De klopjes moeten het echter overal geweest zijn, die de gewone hoogmissen, de uitvaarten, de loven en alle andere gewone kerkelijke plechtigheden met hun gezang beheersten. Op hen alleen kon gestadig gerekend worden. Zolang de vorming van deze vrome maagden in bekwame handen was, school daarin zeker meer goeds dan kwaads, al blijft het waar, dat de alleenheerschappij van de vrouwenstem het kerkelijk gezang op den duur in de achting van de mannelijke muziek-gevoeligen moet hebben doen dalen. Van de toewijding der klopjes valt overigens veel goeds te zeggen, vooral in de zeventiende eeuw, toen straffer leiding meer kon beletten dan de later ook in hun communiteiten duidelijk aan den dag tredende decentralisatie, die elke pastoor tot paus van de statie en zijn speciale klopjes tot de vaak zeer eigenwijze toonaangeefsters in het kerkelijke leven maakte. Ook lezen wij in de geschriften van het Delftse klopje W.D. Reeck (het zogenaamde ‘Levensverhaal van Stalpart van der Wiele’Ga naar eindnoot70. en van Tryn Oly treffende bijzonderheden omtrent het onderricht, dat de maagden van de begaafdste uit het eigen midden ontvingen. Verscheiden namen van muzikale klopjes zijn ons uit deze bronnen bekend. Aafjen Jans Konings en Katrijn Wouters plachten reeds vroeg de zangrepetities van de Haarlemse maagden te leiden. Later traden de gezusters Lijsbet en Josina Willems op de voorgrond naast de organiste Annetje van Eminga en de violisten Geertruid en Aachten van Veen. De laatste drie behoorden tot die door hun afkomst en hun opvoeding bevoorrechte vrome dochters, zoals er onder de Maagden van den Hoek omstreeks het begin van de zeventiende eeuw zeer veel voorkwamen. Anne van Eminga was een van vier zusters, die reeds jong tot de gemeenschap waren toegetreden en tot hun dood toe in dit leven volhardden. Eelk, Anne, Doet en Trijn van Eminga behoorden tot een van de oudste Friese adellijke geslachten; hun vader was | |
[pagina 717]
| |
Siets Minnes van Eminga, hun moeder Trijn Roorda. Omtrent de enigszins bewogen geschiedenis van hun komst naar Haarlem vertelt Trijn Oly aardige bijzonderheden. Ofschoon zij volgens deze getuige bij voorkeur gereedstonden voor de nederigste en onsmakelijkste werkzaamheden, is het wel zeker, dat de communiteit van de meerdere ontwikkeling en beschaving, vooral van de muzikaliteit dezer jonkvrouwen, gebruik heeft weten te makenGa naar eindnoot71.. Geertruid en Aachten van Veen stamden uit een patricisch Leids geslacht van veelzijdige beschaving. Het bracht verscheiden rechtsgeleerden van naam voort, maar ook schilders, tekenaars en beoefenaars van de muziek. Geertruid en Aachten waren nichten, kleindochters van Cornelis van Veen, burgemeester van Leiden, bij de overgang naar de prins uitgeweken naar de Zuidelijke Nederlanden. Van zijn zoons werd Otto als schilder beroemd; wij ontmoetten hem reeds als de leermeester van Rubens en een van de grondleggers van de Antwerpse schildersschool der katholieke reformatie. Een andere zoon van Cornelis was de later advocaat-fiscaal Simon, die er blijkbaar mee accoord ging, dat zijn vrouw hun zeventiental kinderen in het katholicisme opvoedde, en die op zijn sterfbed in 1610 zelf tot de kerk terugkeerde. Het klopje Geertruid was zijn dochter. Een derde zoon van Cornelis was de latere Leidse pensionaris Pieter, die tevens een verdienstelijk schilder was. Ook hij leefde buiten de katholieke geloofspractijk, waaraan zijn gezin trouw bleef, maar werd op zijn sterfbed in 1629 door Stalpart van der Wiele bediend. Behalve het klopje Aachten was ook de uit Vondels poëzie bekend gebleven Apollonia van Veen een dochter van hem: deze Apollonia genoot naam als schilderes en zangeresGa naar eindnoot72.. | |
4. Theologische tweesprongHet wetenschappelijk leven in de Republiek gaat voor het grootste en belangrijkste deel buiten het calvinisme om. De universiteit van Leiden, opgericht in 1574, d.i. in de tijd, toen van de stichting van een zelfstandige Noordnederlandse staat nog nauwelijks gerept kon worden, mag in het oog van de rechtzinnigste calvinis- | |
[pagina 718]
| |
ten als eerste doel gehad hebben de wordende kerk van beginselvaste leraars te voorzien, haar geestelijke vader Willem van Oranje had ruimere ideeën en verderstrekkende plannen: niet alleen de theologie zou zij onderwijzen, maar ‘allerlei goede, eerlijke ende vrije kunsten en wetenschappen’Ga naar eindnoot73.. Wijze rekkelijkheid van de kant der Staten verbood van de theologische professoren de eed op de Dordtse formulieren te vergen en ten opzichte van de overige werd zelfs geen beleving van het protestantisme verlangd. Alleen daardoor was het dan ook mogelijk met een toonbaar corps van hoogleraren van wal te steken. De beroemde Justus Lipsius doceerde dertien jaren te Leiden, zonder dat hij ooit aan het avondmaal deelnam; hij gaf zelfs herhaaldelijk te kennen, zich op het stuk van de religie nergens aan te binden; pogingen tot gewetensdwang deden hem voor Leiden verloren gaanGa naar eindnoot74.. In Leuven keerde hij - nadat Leiden hem duidelijk gemaakt had, dat hij in het calvinisme nooit bevrediging zou vinden - tot de katholieke geloofspractijk terug. Een waarschijnlijk even sprekend geval is dat van de veelzijdige wis- en werktuigkundige Simon Stevin, de grondlegger van de mechanica en menig ander onderdeel der natuurwetenschappen. Deze studeerde en doceerde te Leiden, werd zelfs de organisator van de ingenieursschool, die op Maurits' initiatief aan de universiteit verbonden werd, en organiseerde in Maurits' leger de dienst van de genie. Toch is er alle grond voor de onderstelling, dat hij tot zijn dood toe katholiek bleefGa naar eindnoot75.. Op den duur werd ook Leiden voor katholieke geleerden ontoegankelijk. Het protestante exclusivisme belette de aanstelling van katholieke docenten en versmalde daarmee de wetenschappelijke basis, waarop de universiteit steunde. De jongere universiteiten waren vrijwel van hun oprichting af anti-katholiek. Franeker, Groningen, Harderwijk en Utrecht waren enger opgezet en in oorsprong, meer dan Leiden, vooral bestemd om kweekscholen van rechtzinnige predikanten te worden. Evenals de Leidse, die aan de Egmondse goederen haar stichting danktGa naar eindnoot76., merendeels uit de geseculariseerde kloosterfondsen onderhouden en van een eerste bibliotheek uit de kloosterboekerijen voorzien, deels ook gehuisvest in kapellen en kloosters van de oude religieGa naar eindnoot77., hadden al deze nieuwe hogescholen tot taak het intellect zo volstrekt | |
[pagina 719]
| |
mogelijk op te voeden in een aan het verdrukte katholicisme rechtstreeks vijandige ideologie. Bolwerken van calvinistische rechtzinnigheid, zouden zij de komende generaties in de tucht van de nieuwe leer opleiden. De theologie zou de hoeksteen van al hun onderwijs zijn. Leiden heeft aan de theologie nooit geheel de plaats ingeruimd, haar door de opbouwers der Dordtse kerk toegedacht. De staten van Holland waren - evenmin als de vorst, die de vader van het nieuwe instituut was - van harte gezind om het gevaarlijk beginsel van een theologen-dictatuur over de academie tot het hunne te maken. Veeleer hebben zij zich van de aanvang schrap gezet tegen alle aanmatiging, van de kant der kerk; baas in eigen huis, weigerden zij stelselmatig alle inmenging in aangelegenheden, die niet rechtstreeks het godgeleerd onderwijs betroffen. Met de bezetting van de theologische stoelen is het tientallen jaren een lijdensgeschiedenis geweest en in samenhang daarmee was het aantal theologische studenten er lange tijd maar gering. Eerst tegen het eind van de zestiende eeuw, als de stichting van beurzen en collegiën tot huisvesting en onderhoud van aanstaande predikanten betere stoffelijke vooruitzichten heeft geschapen, krijgt de faculteit betekenisGa naar eindnoot78.. Vooral de rechtsgeleerde, spoedig ook de letterkundige faculteit namen te Leiden een voornamer plaats in. Wel heeft de Leidse universiteit in het brandpunt gestaan van de grote crisis in de Nederlandse hervormde kerk, toen tussen haar hoogleraren Arminius en Gomarus de beginselstrijd ontbrandde, die spoedig het hele land in beroering zou brengen en door de Pyrrhus-overwinning van de streng-calvinistische richting op de Dordtse synode van 1618-1619 slechts in schijn een eind zou vinden, maar de leiding van de calvinistische theologie werd spoedig overgenomen door de in 1636 gestichte Utrechtse academie. Deze werd door de representatieve Gijsbert Voetius het brandpunt van het Nederlandse calvinisme. Leerling van Gomarus, droeg Voetius diens denkbeelden onverschrokken en met onverwoestbare, zeer agressieve energie verder. Polemist tegen katholieken en remonstranten, strijder tegen elke inmenging van overheidswege in de zaken van de kerk, door zijn karakter en zijn grote gaven de centrale figuur te Utrecht, die niet alleen de theo- | |
[pagina 720]
| |
logische faculteit in engere zin beheerste, maar de gehele academie, werd hij dank zij een lang leven en een tot op hoge ouderdom behouden vitaliteit de grote vertegenwoordiger van de calvinistische theologie en de calvinistische levensbeschouwing in de Noordelijke Nederlanden. Toch is het objectief vast te stellen, dat zijn positie als zodanig voor hem zelf en al zijn vurige medestanders in de strijd voor de volstrekte geestelijke suprematie van het calvinisme in de Republiek een desillusie moet geworden zijn. Zijn rusteloos pogen om heel het leven in school, kerk, maatschappij en gezin door de calvinistische theologie te doen beheersen en leidenGa naar eindnoot79., is niet alleen mislukt te noemen: bij zijn dood in 1676 waren de krachten der ontbinding in het lichaam van de hervormde gemeenschap niet meer te bezweren. Naarmate de eeuw voortschrijdt, is het calvinisme hier ondanks Voetius' beginselvaste en onvermoeibare strijdlust steeds meer tot de defensieve houding gedwongen, niet slechts tegenover de grote polemisten van de katholieke reformatie in Europa, maar ook in de eigen naaste kring, waar het stuit op allerlei openlijke en lijdelijke tegenwerking. Noch de civiele overheid noch de wijsgeren noch zelfs de theologen bleken op den duur eensgezind bereid het rechtzinnig systeem van Dordt als richtsnoer van hun doen en laten te aanvaarden of te behouden. Het katholicisme was uit de academische kring gebannen en kon bestreden worden als een verre vijand; het kreeg geen kans zijn stempel te zetten op enige branche van de wetenschap, zeker niet op de theologie of de wijsbegeerte, maar het is nooit gelukt, de macht van de zeer sterke fractie der libertijnen in het protestante midden te fnuiken. Integendeel zijn het deze protestante humanisten geweest, die - ondanks allerlei in grote figuren zo tragisch verwezenlijkte nederlagen - meer en meer de toon aangaven in het cultuurleven van de Republiek. De calvinistische rechtzinnigheid, herhaaldelijk in de kring van de eigen godgeleerden tot object van controversen geworden, mocht in het algemeen vaste voet behouden op de katheders, het wetenschappelijk leven gaat meer en meer langs deze officiële zetels om.
Te Leiden gevormd, om daarna levenslang buiten de officiële Nederlandse universitaire wereld te worden gehouden, werd | |
[pagina 721]
| |
Hugo de Groot, ofschoon als genie boven alle wetenschappelijke Nederlanders van zijn eeuw verheven, typisch voor de meesten, die in het gebonden leven aan de Nederlandse universiteiten geen vrije adem en geen ruimte voor hun wiekslag vonden. Niets weerlegt zo afdoende alle onderstellingen van een calvinistische hegemonie in de zeventiende eeuw als het feit, dat deze grootste Nederlandse cultuurdrager ten slotte niets van de calvinist meer overhield. Wat hem faalde om katholiek te zijn in de volstrekte zin van lidmaatschap der ene heilige katholieke en apostolische kerk van Rome, is niet met enkele losse woorden te zeggen. Zij zelfs, die de weg door zijn bewogen leven en door zijn vele geschriften en brieven hebben gevonden staan voor de onoplosbare vraag, of Grotius, indien niet een plotselinge dood hem uit het leven had weggenomen, de grote stap, waartoe zijn ontwikkeling zo logisch en onverbiddelijk scheen te leiden, ooit gezet zou hebben. Dit schijnt wel aannemelijk: deze geduldig-verstandelijke geest stond anders tegenover het probleem van een te belijden geloof en een te aanvaarden levenspractijk dan de diepgodsdienstige Vondel. Geleid door vroege jeugd-impressies en door een natuur, die hem als het hijgend hert deed smachten naar de voelbare nabijheid Gods, naar de heilige Eucharistie als dagelijks voedsel, had Vondel de kracht om alle tegenweer van welke overwegingen ook te overwinnen. Grotius is er niet minder om, dat hem de brandende vroomheid van de dichter schijnt ontbroken te hebben. Als zo ontelbaar vele anderen, die - door hun aard nauw aan hem verwant - in volkomen evenwicht en vaste zekerheid tot de eenheid der kerk behoren, haar leer belijden en haar geboden onderhouden, zonder tot de hoogte van Vondels vroomheid te kunnen reiken, zou hij ook in het katholicisme vastheid en vrede gevonden hebben, maar hij had er dan in geboren moeten zijn: de stap zelf kost een man van zijn type blijkbaar al te veel. Mij komt ook de onderstelling van een Noors auteurGa naar eindnoot80., dat Grotius is blijven vrezen door zijn persoonlijke overgang naar het katholicisme de oecumeense beweging, die hij onder de protestanten gewekt had, te schaden en daardoor van de stap teruggehouden is, volstrekt niet ongerijmd voor: in de lange weifeling van een negentiende-eeuws bekeerling als Newman valt hetzelfde verschijnsel te zien. Juist | |
[pagina 722]
| |
in een geest van zo sterk verstandelijke stempel als die van Grotius is het niet ondenkbaar, dat hij ‘aan zijn verlangen naar godsdienstvrede’ de ‘persoonlijke godsdienstige belangen’ heeft ‘opgeofferd’Ga naar eindnoot81.. Zulk een houding is, van katholiek standpunt gezien, een ongelukkige dwaling en zij is ondenkbaar voor katholiserenden van Vondels gehalte, maar Grotius kwam langs gedeeltelijk andere wegen tot het katholicisme en nam een voor de man van wetenschap kenmerkend academisch standpunt in: het subjectieve blijft bij hem op de achtergrond; hij heeft de maatschappij, de mensheid op het oog, die bij zijn overgang, zo kan hij overwogen hebben, niet gebaat, eer geschaad zou zijnGa naar eindnoot82.. Evenmin als van Arminius kan van Grotius ondersteld worden, dat zijn bezwaar tegen leerstukken als de predestinatie zou zijn voortgekomen uit oppervlakkige afkeer van alwat te hoog of te diep ging, zoals dat ongeveer door Hubertus Duifhuis getuigd is. Hij is in dezen veeleer de zuivere Erasmiaan van vóór de kerkscheuring met de optimistische kijk op de menselijke natuur en de brede opvatting van het vraagstuk der genade. Daarbij kenmerkt hem diezelfde eerbied van Erasmus voor de gestalte van de oud-christelijke kerk. Dit is het dan ook, dat sommige Hollandse remonstranten van zijn tijd naar Rome terugdreef en hem het ideaal van de hereniging der christenen ‘zeer stellig in belangrijke mate als een toenadering tot de katholieke kerk’ deed opvattenGa naar eindnoot83.. Dit streven naar hereniging wordt bij Grotius gezegd te berusten op het ‘fundament van zijn arminiaanse jeugd’. De term arminiaans dient dan echter ongeveer in dezelfde zin verstaan te worden, waarin ten tijde van Karel I de publieke opinie in Engeland hem gebruikte. De Engelse ‘arminians’, de pioniers van de anglicaanse High-Church, zijn, duidelijker dan de Hollandse remonstranten, de rechte kinderen gebleven van een in het protestantisme gevlucht, maar nooit met Calvijn in evenwicht geraakt bijbels humanisme. Aan deze ‘arminians’, die zich naar buiten kenmerkten door een aristocratisch vasthouden aan hiërarchische vormen, waarden en begrippen, waarmee een plebeïsch-gekleurd puritanisme - als bij ons de ‘consistorianen’ - radicaal gebroken had, gevoelde de Groot zich nauw verwant, ook in zijn eerbied voor de traditioneel-katholieke opvatting van de heilige sacramenten en in zijn liefde voor de oud-christelijke ceremoniën, | |
[pagina 723]
| |
eveneens zo verachtelijk verworpen door het bovendrijvend calvinisme. Hugo de Groot is dan ook niet zonder reserve te aanvaarden als de vertegenwoordiger van wat zijn geestverwanten in het remonstrantisme van omstreeks 1620 in Holland bezielde. De meeste anderen hadden van de reeds meer dan veertig jaren de toon aangevende geest van Dordt meer in zich opgenomen dan hij en weinigen bezaten de wijde blik, waarmee hij de religieuze problemen in oecumeense zin kon beschouwen. Toch valt uit de bekeringen tot het katholicisme uit dezelfde kring van hen, die in het vercalviniseerde Hollandse protestantisme teleurgesteld waren, ten minste af te leiden, dat hij niet alleen stond in zijn weemoed om de verscheurdheid van het christendom en om de ontwikkeling van het Nederlandse protestantisme tot een gemeenschap, die van zooveel oud-christelijk erfgoed aan leer en vormen roekeloos afstand deed. Deze gedachtengang van de Groot is het consequent vervolg van Erasmus' christelijk humanisme. Er was een geest van geniale diepte voor nodig om uit het bijbelse humanisme, de naar het protestantisme afgetakte stroming van Erasmus' denksfeer, de weg naar het uitgangspunt terug te vinden. Grotius vond voor zijn idealen betrekkelijk weinig aanhangers bij de protestanten, zelfs onder hen, die beseften, dat hun vaderen scheep gegaan waren naar een ander protestantisme dan dat, wat nu de boventoon en de alleenheerschappij had verworven. Mag het dan onjuist zijn te spreken van de katholieke Hugo de Groot, hem protestant te noemen zou erger dwaling zijn. Hij mist precies, wat alle protestanten bij ontelbare verschillen blijft verenigen: het protest tegen Rome. ‘Grotius' testament’ noemde Vondel zijn vertaling van de hoofdpunten uit Grotius' ‘jongste antwoord aan D. Rivet’, de zogenaamde ‘Discussio’, het laatste geschrift van de geleerde, door deze ter persbezorging toevertrouwd aan de Amsterdamse begijnenvader Leonard Marius, die hem in de voorafgaande jaren meermalen had voorgelicht met zijn rijke kennis van kerkvaders en katholieke theologenGa naar eindnoot84.. Niets is er van de protestant over in dit betoog van de godgeleerde, dat voornamelijk deze twee hoofdstellingen omschrijft: 1. God liet wel toe, dat te Rome en elders de zeden bedorven werden, maar door Gods bestiering werd nooit de leer bedorven. 2. De protes- | |
[pagina 724]
| |
tanten kunnen onderling nooit tot eenheid geraken, als zij zich niet tegelijk verenigen met hen, die de stoel van Rome aanhangenGa naar eindnoot85.. Wie met het katholicisme als factor in het Nederlandse geestelijke leven meenden afgerekend te hebben, zagen reeds in de eigen tijd met verbijstering, hoe alle theologische controverse ten slotte weer stond voor het onverwoeste bolwerk van rechtzinnigheid: de kerk van Rome. Dat de cosmopoliet Grotius stervende zijn landgenoten dit feit voor ogen stelt, is niet het geringste blijk van zijn nationale betekenis. Losgeraakt van het vaderlands milieu en van de malcontente groep, die hem vereerd had als een van haar martelaars, blijft Hugo de Groof toch voor het nageslacht een van de Hollandse remonstranten. Zijn weg is ook die van anderen uit deze kring geweest. Sommigen - kleineren dan hij - zijn hem op de weg vooruitgevlogen; anderen zijn blijven staan, waar hij geduldig verder ging. Tot de massale wending naar Rome, die sommige katholieken van de uitbanning der remonstranten verwachtten, is het evenmin gekomen, als het in de negentiende eeuw in de Oxfordse kring van Newman kwam tot de lang-verwachte massabekering. Ten slotte was het protestant, d.i. anti-katholiek, beginsel ook voor verreweg de meeste remonstranten de kern van hun geloofsovertuiging, in die mate zelfs, dat Grotius' bestrijding van de opvatting, als zou de paus de antichrist zijn, hem vervreemdde van zijn meeste geestverwanten. Gerard Vossius, vriend van Grotius en van Vondel, in zijn verkeer met katholieke geleerden de objectiviteit zelf, had de verschijning van deze studie willen tegenhouden, niet wijl hem de aangevochten stelling op zich zelf zo dierbaar geweest zal zijn, maar wijl hij - beter dan Hugo de Groot - inzag, dat zij een mystieke, doch zeer hechte band tussen alle protestanten vormde, wier gemeenschap bij de dagelijks groeiende geschillen wel een band scheen nodig te hebben. Evenmin bleken uitgesproken remonstranten als Wtenbogaert en Episcopius gesticht over Grotius' betoog: allen achtten toenadering tot Rome compromittant. Het is dan ook een feit, dat bij de meeste pogingen om de remonstranten nader met de katholieken in contact te doen treden, de liefde al te zeer van één kant kwam: zozeer zat zelfs deze in het eigen midden verketterden het negatieve anti-papisme in het bloed. Mensen, die de predestinatie, | |
[pagina 725]
| |
zoals Calvijn die opvatte, een gruwel vonden en liever vervolging en armoede leden dan hun geloof in de algemene strekking van Christus' verlossingswerk prijs te geven, namen toch niet aan, dat men in het katholieke geloof zalig kon worden. Geen verdachtmaking kon dan ook onder protestanten wreder treffen dan de betichting van paapse sympathieën. De contraremonstranten maakten dus gretig van deze samengeweten gevoeligheid gebruik om de remonstranten voor ‘verkapte pausgezinden’ uit te maken. Een stroom van pamfletten tegen de remonstranten levert het bewijs. Dat dezen gevoelig waren op dit tere punt van de protestante eer, wordt bevestigd door een stroom van tegen-pamfletten. Zeer typisch voor de algemene strekking is de ‘Gulden legende van den nieuwen Sint Jan’Ga naar eindnoot86., gericht tegen van Oldenbarnevelt, van wie het heet, dat hij ‘alle verdoolde schapen’ weer wilde terugbrengen in de ‘roomse schaapskooi’; de remonstranten heten er ronduit ‘bastaardpapisten’Ga naar eindnoot87.. De waarheid is, dat de meeste remonstranten zich angstvallig onthielden van alle toenadering tot de katholieken. Dezen van hun kant hadden voor de verdeeldheid onder de protestanten van de aanvang af grote belangstelling gehad. Rovenius geeft in zijn verslagen naar Rome herhaaldelijk blijk van zijn aandacht voor wat in het protestantisme omgaat en ook aan zijn terminologie is te zien, dat zijn betrekkelijke sympathie aan de kant van de remonstranten was. Het is geen wonder: het verzet tegen het decretum horribile is in wezen een katholieke reactie. Ook de Brusselse pauselijke gezanten leefden met de interne ontwikkeling van het Nederlandse protestantisme mee. Van de politieke gevolgen hadden zij, voorgelicht door nogal opgewonden rapporten van missionarissen in de Hollandse Zending, vooral van enige prefecten van de regulieren, overdreven verwachtingen. Zij rapporteerden zelfs naar Rome, dat het uiteenvallen van de Republiek aanstaande was. Ook stelden zij zich voor het katholicisme te veel van de scheuring voor: zij begroetten het verzet van de remonstranten al te gretig als een symptoom van terugkeer naar het katholicisme. In de verhandelingen van de synode van Dordrecht stelden de katholieke autoriteiten levendig belang. Deze synode moet wel voor heel West-Europa een soort van cause célèbre geweest zijn, een sensationeel geding, | |
[pagina 726]
| |
waarnaar reikhalzend werd uitgezien. Zij stelde trouwens niet teleur door de vooropgezette partijdigheid, waarmee zij was samengesteld, en door de pathetisch-geënscèneerde behandeling, die zij de arminianen aandeed. De eis van onvoorwaardelijke onderwerping en haar stellige afwijzing bij monde van Episcopius, gevolgd door de verdrijving van de verworpenen - ‘Dimittimini, exite, exite!’ -, gaven aan het verlangen naar pikante sensatie ruimschoots bevredigingGa naar eindnoot88.. Daarin hebben dan ook zeker de twee Dominicanen gedeeld, die door de missie-prefect Michael Ophovius - vermoedelijk op verzoek van de Brusselse nuntius Morra - naar Dordrecht afgevaardigd waren om gegevens uit de eerste hand over de synode te verzamelen en er in slaagden incognito alle zittingen bij te wonenGa naar eindnoot89.. Zowel de verwachting, dat een grote burgeroorlog de Verenigde Nederlanden zou uiteenscheuren, als de reeds in 1616 door de nuntius Gesualdi uitgesproken hoop, dat vele remonstranten tot de katholieke kerk zouden terugkeren, bleek ijdel. Maar uit deze mentaliteit, die ook door Spinola gedeeld werd en hem leidde tot vrij belangrijke concessies aangaande het verblijf van uitwijkende remonstranten in de Zuidelijke Nederlanden, zijn inderdaad enige connecties tussen vooraanstaande arminianen en katholieken voortgevloeid, kennelijk van katholieke zijde uitgelokt. Zo kwam de bekende Wtenbogaert te Antwerpen niet alleen met verscheiden civiele autoriteiten op goede voet, maar hij had relaties met enige Jezuïeten aldaar en is zelfs met de vicaris-generaal van bisschop Malderus in aanraking gekomenGa naar eindnoot90.. Een pamflet onder de titel ‘Droom van Johannes Wtenbogaert ende den bisschop van Antwerpen’ geeft hoog van dit alles op. Het is echter wel zeker, dat zelf Wtenbogaert zich uit protestant zelfbehoud de toenadering der katholieken liefst zover mogelijk van het lijf hield. Ook het voorkomend onthaal, dat elf uitgeweken remonstrante predikanten, o.a. Simon Episcopius en Carolus Niëllius, te Waalwijk vonden, waar zij de bescherming van bisschop Nicolaas Zoes genoten, leidde tot geen toenadering van hun kantGa naar eindnoot91.. Wel is omstreeks 1620-1625 een vrij groot aantal remonstrante leken tot het katholicisme teruggekeerd - de opgaven lopen ver uiteen: sommigen spreken van meer dan zeshonderd in een enkel jaar; anderen schijnen enige honderden gedurende de hele periode | |
[pagina 727]
| |
te bedoelen -, maar juist omdat het meestal leken betreft, is voorzichtigheid met de term remonstrant geboden. Het gaat in sommige controleerbare gevallen om ‘patricische’ families, die lang geweifeld hadden tussen het oude en het nieuwe geloof en zelfs in 1618-1619 nog niet hadden kunnen besluiten tot het lidmaatschap van de hervormde kerk. Het verzetten van de wet in 1619 werd de invoering van de zogenaamde ‘Test-Act’-practijk, die verscheiden regenten eindelijk dwong tot toetreding, wilden zij hun ambt niet verliezen. Hetzelfde geldt van verscheiden hoge ambtenaren van stad, gewest of gencraliteit, vooral de justitionele. Natuurlijk kozen de meesten eieren voor hun geld. Vijftig jaren protestantiseringspolitiek hadden hen ten minste al te ver van het katholicisme verwijderd; zij, die nog niet bepaald bejaard waren, hadden eigenlijk nooit gepractiseerd. Er waren er echter onder, die katholieke vrouwen en kinderen hadden en door dezen vrij dicht bij het katholieke leven waren gebleven. In deze kringen vooral schijnen de bekeringen gezocht te moeten worden, waarvan de ‘Litterae annuae’ van de Jezuïeten in de volgende decaden herhaaldelijk melding maken. Ten opzichte van de getallen is zekere scepsis aan te bevelen. Het staat niet altijd vast, wat de schrijvers onder bekeringen verstonden: soms schijnt niet bepaald een overkomst uit het protestantisme bedoeld te zijn. Dat het vooral Jezuïeten waren, die gewezen remonstranten uit de kring van de gezeten en intellectuele burgerij tot Rome terugvoerden, is overigens verklaarbaar: zij hadden met het regentenpatriciaat altijd nauwer betrekkingen onderhouden dan de meeste seculieren en leden van andere orden. Verscheiden Jezuïeten, die in de missie werkten, telden verwanten onder de regentenfamilies. Ook oefenden de Jezuïeten krachtens hun ordesgeest een sterke aantrekking uit op protestanten, die de vrije wil staande hielden tegen de strenge calvinisten. Daarnaast staat echter, dat de missionarissen van de Societeit althans de indruk wekken, of zij geneigd waren bekeringen tot het katholicisme al te spoedig als hun werk te beschouwen. Zo wordt ook Vondels bekering in hun ‘Litterae annuae’ als de vrucht van hun ijver voorgesteld; de jongste navorsingen hebben echter wel voldoende bewezen, dat hun aandeel daarin ten hoogste secundair was. Van menige bekering kan trouwens de voornaamste bewerker nooit genoemd | |
[pagina 728]
| |
worden, doordat een proces van lange jaren aan de overgang voorafging en de opneming in de kudde dan louter de bekroning was. Wie hedendaagse bekeringen, vooral van intellectuelen, gadeslaat, kan licht vaststellen, hoe moeilijk, ja hoe ongerijmd het soms is, er de bewerker van aan te wijzen. Ook Hugo de Groots toenadering werd door verscheiden Jezuïeten te eenzijdig aan contact met leden van de Societeit toegeschreven. Naast een belangrijke figuur als de om zijn theologische en historische werken in heel het toenmalige Europa bekende Franse Jezuïet Denis Pétau (Petavius)Ga naar eindnoot92. treden ook andere, seculiere priesters in het licht, die met Grotius in zijn laatste jaren geregeld correspondeerden, o.a. de Antwerpse kanunnik Johan Hemelaer, Hagenaar van geboorte, zelf een bekeerling, die in de terugkeer van Anna Roemers groot aandeel hadGa naar eindnoot93., ook weer de brede Marius en naast hem de Duitse priester Bartholdus Nihusius, lutheraan van geboorte, maar door Marius te Keulen in de katholieke kerk opgenomen. Deze priester woonde van omstreeks 1630 tot tegen 1650 meest te Amsterdam, waar hij zekere handreiking in de missie verleende, maar vooral in de drukkerij van Blaeu werkzaam was, om toezicht te houden op de druk van de vele katholieke boeken, die daar - niet zelden onder het fictieve drukkersadres ‘Judocus Calcovius tot Keulen’ - op de pers werden gelegd: tal van devotieboeken, missalen, brevieren, theologische tractaten van Nederlandse en niet-Nederlandse auteurs. Ook Nihusius' eigen geschriften werden bij Blaeu gedrukt. Deze drukker, die zijn grote atlas der aarde, de onsterfelijke roem van zijn persen, aan paus Alexander VII opdroeg, de hem van vroeger zeer welbekende maecenas en bibliophiel Fabio Chigi, wekte door zijn relaties tot de katholieke wetenschappelijke wereld zozeer de ergernis van de calvinisten, dat dezen de brand, die in 1673 zijn drukkerij verwoestte, uitmaakten voor een gerechte straf des hemels voor de diensten, die hij aan de afgoderij had bewezenGa naar eindnoot94.. Barthold Nihusius was het, die als corrector bij Blaeu Grotius' ‘Discussio’ corrigeerde en de proef daarvan aan Vondel ter vertaling gaf. Toen de Jezuïetenprovinciaal Andreas Judoci zijn voorbarig bericht omtrent Grotius' bekering naar Rome had gezonden, waar het natuurlijk opzien baarde en twijfel wekte, | |
[pagina 729]
| |
informeerde de Keulse nuntius Chigi dan ook bij Nihusius, hoe de vork in de steel zat. De deskundige corrector zette de zaak recht en stelde de nuntius in staat de curie mee te delen, dat het verslag van pater Judoci ‘een zeer grove vergissing was’Ga naar eindnoot95.. Op menige bekeerling van alle tijden is toepasselijk, wat Fabio Chigi naar aanleiding van deze en andere valse geruchten geestig opmerkte: ‘Als Grotius zich bekeerde, zou het weleens kunnen gebeuren, dat verscheidenen zich er de bewerker van noemden, zoals verschillende steden zich als de geboorteplaats van Homerus beschouwen.’ Het is ook niet juist de zeer duidelijke verdichting in het nooit onderbroken proces van bekeringen omstreeks 1640-1650 al te nauw met het remonstrantisme in verband te brengen; daarvoor komt ze wat te laat. En het gaat ook lang niet altijd om hele of halve remonstranten: de mennisten hebben er ruim deel aan. In alle protestante kampen moet omstreeks het midden van de zeventiende eeuw zekere moeheid, zekere beuheid van het sectarisme, van het gestadig kerkkrakelen aan den dag getreden zijn. De zucht naar kerkvrede, waarvan wij Grotius ten eerste als verwekker en verder als de grote vertegenwoordiger leerden kennen, leidde langs natuurlijke wegen - voor elke enkeling verschillend, maar alle verlicht door de onnaspeurlijke genade - tot het katholicisme. Wij zagen uit de menniste kring Vondel en Reyer Anslo overkomen; Anna Roemers en Maria Tesselschade waren remonstrant noch mennist; Grotius - die formeel geen convertiet is - kon ten slotte nauwelijks remonstrant meer heten. Vossius, die aan Nihusius verklaard moet hebben, er geen bezwaar tegen te hebben, dat zijn kinderen katholiek werdenGa naar eindnoot96. en die zeer sceptisch dacht over de resultaten van de hervorming, heeft tot overgang naar het katholicisme blijkbaar nooit serieuze neiging gevoeld. De Leidse hoogleraar Petrus Bertius daarentegen is een zuiver type van de katholiek-geworden remonstrant. Hij was een vriend en bewonderaar van Arminius geweest en had bij diens begrafenis de lijkrede gehouden, die het heftig misnoegen van Gomarus en diens medestanders opwekte. Sedert Arminius' dood was hij een van de voornaamste verdedigers van de remonstrante gevoelens, waarin hij verder ging, dan velen uit zijn kring lief was. Voort- | |
[pagina 730]
| |
durend bleef hij in polemieken met de Gomaristen gewikkeld. Na de Dordtse synode werd hij afgezet. Hij vertrok kort daarna met zijn gezin naar Parijs, waar hij in Juni 1620 de katholieke geloofsbelijdenis aflegde. Zijn bekering werd door de protestanten in het vaderland algemeen beschouwd als een geslaagde poging om een professoraat aan de Sorbonne te verwerven, maar uit zijn geschriften van na 1620 blijkt voldoende, dat hij het katholicisme hit overtuiging aanhing. Zijn vrouw en kinderen volgden hem in de overgang; drie van zijn zoons werden CarmelietGa naar eindnoot97.. Naast hem moet genoemd worden Joannes Corvinus, eigenlijk Ravens geheten. Deze was als student te Leiden nauw met Bertius gelieerd en nam na 1609 een eerste plaats in onder de remonstrante theologen. Als predikant ten gevolge van de Dordtse synode afgezet, week hij eerst naar Waalwijk, vervolgens naar Antwerpen uit, waar hij het middelpunt werd van een daar oogluikend gedulde remonstrante gemeenschap. Hij kwam door zijn steeds sterker blijkende neiging tot het katholicisme echter op den duur in moeilijkheden met zijn geestverwanten, vertrok naar Frankrijk, studeerde daar rechten en keerde naar de Republiek terug. Hier was hij korte tijd als advocaat werkzaam en stond hij in nauw contact met Marius en Grotius. In 1649 ging hij, vlak vóór zijn dood, tot de katholieke kerk overGa naar eindnoot98.. Zijn zoon Arnoldus was in 1644 katholiek geworden; hij was hoogleraar in de rechten aan de universiteit van Mainz. Een derde remonstrante theoloog, die Rome hervond, is Petrus Engelrave, die na zijn afzetting in 1619 enige jaren achtereenvolgens te Waalwijk en te Antwerpen woonde en van 1621 tot 1627 in het hertogdom Holstein als predikant werkzaam was. Hij legde dit ambt neer en werd door pater Nicolaas Jansenboy O.P. tussen 1627 en 1630 in de katholieke kerk opgenomenGa naar eindnoot99.. In hoeverre de predikant Jacobus Ouseels, die op ongeveer 28-jarige leeftijd door toedoen van Marius te Amsterdam katholiek werd, tot de remonstranten te rekenen valt, is niet te zeggen; hij studeerde te Leuven en werd in 1644 priester gewijdGa naar eindnoot100.. Een geruchtmakende bekering was die van de Koudekerkse predikant Petrus de la Faille. Deze was in 1585 in het calvinisme geboren en daarin opgevoed, maar trad jong tot het katholicisme toe, studeerde te Leuven en ontving er de priesterwijding, doch | |
[pagina 731]
| |
viel na enige jaren af. Hij studeerde vervolgens theologie te Leiden en werd predikant te Koudekerk. Het is niet duidelijk, of hij tot de remonstranten moet worden gerekend; in ieder geval trad hij onder hen niet op de voorgrond. In 1627 werd hij op een aanklacht van zijn gemeente wegens katholiek-getinte preken enige weken gevangen gezet en daarna uit de bediening ontslagen. Blijkens zijn verdediging voor de synode en de geschriften, waarin hij later van zijn terugkeer tot het katholicisme rekenschap gaf, waren de twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten voor een belangrijk deel oorzaak, dat hij in het zoeken naar zekerheid voor zijn geloofsovertuiging ten slotte bij het uitgangspunt terugkeerde en het geloof in de zichtbare kerk van Christus hervond. Kort na zijn ontslag nam Rovenius hem weer in genade aan; daarna trad hij als missionaris te Amsterdam opGa naar eindnoot101.. De vruchtbaarste tijd voor bekeringen was die omstreeks 1640. Uit deze tijd dateert ook de overgang van de Rotterdamse gebroeders Roos, vijf in getal, van wie de advocaat Jacobus en de priester Johan het bekendst geworden zijn. Zij heten bekeerlingen uit het remonstrantisme, maar er is reden om de vraag te stellen, of hier niet meer schijn dan wezen in het spel is. De familie Roos was een oud patricisch geslacht. Bekend is burgemeester Jan Jacobszoon Roos, in 1572 als slachtoffer van zijn ambt een prooi geworden van de moedwil der Spaanse soldaten, die onder Bossu de stad binnendrongen. Deze burgemeester Roos was natuurlijk katholiek. Zijn zoon Jacob Janszoon Roos was tussen 1580 en 1610 geregeld lid van de stedelijke regering en trad ook in de staten van Holland op de voorgrond. Zijn godsdienst is niet bekend; misschien behoort hij tot de vele patriciërs, die tussen Rome en Dordt bleven weifelen. Wij hebben van hen al verscheidenen ontmoet, die nog zeer dicht bij huis bleven en straks katholiek afstierven, zoals de van Veens. Ook de Amsterdamse burgemeester Reinier Cant en de landsadvocaat Paulus Buys behoren er toeGa naar eindnoot102.. Jacobs zoon Hendrik Roos studeerde te Leiden en was van 1618 tot 1632 secretaris der stad Rotterdam. Hij heet remonstrant, maar kan dat nauwelijks geweest zijn, gezien zijn aanblijven na het verzetten van de wet door Maurits. Zijn vrouw was Margareta Kievit, wier familie in het algemeen katholiek gebleven was. Een broer van haar was Arent Kievit, de | |
[pagina 732]
| |
auteur van het ‘Roomsch Katholyck Memorybouck’; tot haar naaste verwanten behoren ook de Jezuïet Theodorus Kievit en de bisschoppen Adriaan en Pieter van Walenburgh. Toch heet het, dat zij na haar huwelijk met de practijk van het katholicisme gebroken heeft. De kinderen van deze officieel als rechtzinnig calvinist te boek staande stadssecretaris en diens van huis uit streng katholieke vrouw werden, indien wij de eenzijdige berichten omtrent hun bekering mogen geloven, in het gevoelen van Arminius opgevoed, wat voor dit eigenaardige echtpaar dan wel een zeer vreemde handelwijze was. Een betrouwbare indruk maken de mededelingen omtrent die remonstrante gevoelens niet. Zij komen trouwens voor in hetzelfde verslag, dat zonder blikken of blozen de bekering van Hugo de Groot vermeldt, en behoren kennelijk tot die berichten uit de kring van de Jezuieten-missionarissen, waarvan wij de zwakke kanten reeds leerden kennen. Wat in hun voorstelling een officiële bekering heet, kan, gezien de antecedenten van de familie, wel een minder uitgesproken karakter gehad hebbenGa naar eindnoot103.. De priester Johan Roos zou later in zijn toenadering tot het jansenisme in elk geval het bewijs leveren, dat hij zijn arminiaanse jeugd, zo deze dan werkelijkheid geweest is, geheel te boven gekomen was. Weinig is ons bekend van de bekering van de in Duitsland geboren jurist Bernhard Sutholt, die van 1622 tot 1625 professor te Harderwijk was en in het laatstgenoemde jaar geschorst en vervolgens ontslagen werd op grond van zijn overgang tot de katholieke kerk. Van zijn veranderde overtuiging gaf hij rekenschap in een Latijns geschrift, dat nog in hetzelfde jaar te Keulen verscheen. Hij verliet de Nederlanden en woonde korte tijd te Dusseldorp, maar moet spoedig daarna overleden zijn. Of hij met Nederlandse katholieken in betrekking stond, is tot dusver niet onderzocht, zodat zijn bekering nog een losstaand geval schijnt. Zulke overgangen zijn ontelbaar. Van de bekendste noemen wij zonder enig streven naar een onbereikbare volledigheid de reeds ter sprake gebrachte kanunnik Hemelaer en diens oomzegger Petrus Golius, die in de orde van de Carmelieten trad en een Europese naam verwierf als professor in de Oosterse talen te Rome, een roem, die hij deelde met zijn broer, de Leidse hoogleraar Jacobus Golius, die levenslang protestant bleef; verder | |
[pagina 733]
| |
Johan Wandelman, oomzegger van de Jezuïet Godfried Wandelman (zelf ook een bekeerling), in of kort na 1657 katholiek geworden, later als seculier priester te Amsterdam werkzaamGa naar eindnoot104., de juridische student Paulus van Wouw, later Jezuïet, de seculiere priesters Joan Banningh Wuytiers, Joannes Dobbe en Joannes Mundanus Visscher, van wie de laatste hervormd predikant was geweestGa naar eindnoot105. en de Gelderse predikant Matthias Zelhorst. Terloops wezen wij er in het voorafgaande al op, dat ook deze médaille haar keerzijde heeft en het langzaam, maar blijkbaar ononderbroken dalen van het percentage katholieken in de Verenigde Nederlanden - een proces, dat meer dan drie en een halve eeuw omvat - een symptoom moet zijn van pénétration calviniste of - om veiliger te gaan - van pénétration protestante. Duizenden katholieken zijn nog in de tweede helft van de zeventiende eeuw bij wijze van individuele afval voor de kerk verloren gegaan. Dit is een verschijnsel, waarop wellicht te weinig gelet werd door hen, die omstreeks het midden van de eeuw een tendens tot terugkeer bij vele protestanten signaleerden, de consequentie van het groeiend besef, dat de hervorming een grote vergissing was. Zelfs hebben enkelen zich in de biografie van die convertieten min of meer gespecialiseerd, misschien daarbij vergetend, dat de algemeen-historische waarde van de psychologie van zulk een convertieten-galerij wordt opgewogen door die van de psychologie der renegaten. Een galerij van renegaten zou ook leerzaam kunnen zijn. Dat deze ons niet ten dienste staat, mocht ons niet weerhouden het belangrijke verschijnsel der onmiskenbare wending van zekere geesten naar het eens versmade Rome gepaste nadruk te geven. | |
5. WijsbegeerteVan de theologie naar de filosofie is maar een kleine stap voor een eeuw, waarin de wijsbegeerte nog veelszins naar het oude recept voor de ancilla theologiae werd gehouden. Nederlandse wijsgeren van betekenis heeft de zeventiende eeuw niet opgeleverd: Descartes was een Fransman en de te Amsterdam | |
[pagina 734]
| |
geboren Spinoza was een Portugese Israëliet uit een Maranenfamilie. Hun invloed op de academiën was voorlopig gering. Tot over het midden van de zeventiende eeuw heeft de aristotelische traditie zich, zij het lang niet onbestreden en onverzwakt, gehandhaafd. Het cartesianisme won al tijdens het levens van de wijsgeer veel aanhangers in de Republiek, maar werd door de rechtzinnige theologen principieel bestreden, vooral door Voetius. Deze bekampte de leer van de katholieke Fransman, die hij niet alleen een atheïst, maar - wat in zijn mond nog erger was - ook een Jezuïet of een Jezuïtaster noemde, uit naam van de calvinistische rechtzinnigheid met de uiterste scherpte: de theorie van de methodische twijfel en de eis, dat de wijsbegeerte onafhankelijk zou zijn van de theologie, veroordeelde hij even scherp als Descartes' physische denkbeeldenGa naar eindnoot106.. Bij hem sloten zich alle calvinistische godgeleerden aan: de Groningse hoogleraar Martinus Schoock noemde de Franse wijsgeer een gevaarlijk kwakzalver. Alleen de gewezen katholiek Arnold Geulincx, Antwerpenaar van geboorte en oud-leerling van Leuven, die omstreeks 1660 tot het calvinisme overging en in 1665 de leerstoel van de wijsbegeerte te Leiden beklom, streefde naar een verzoening van de calvinistische rechtgelovigheid met de cartesiaanse methode. In de tweede helft van de zeventiende eeuw vestigde zich het stelsel van Descartes echter ondanks de academische statuten, die het vasthouden aan Aristoteles bleven voorschrijven, aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten. Daarin kan althans tot op zekere hoogte een nederlaag van de calvinistische geest gezien worden, een bewijs, hoe deze ook op het gebied van de wijsbegeerte het nationale leven allerminst beheerste. Ofschoon de katholiek Descartes in Nederland, waar hij van 1629 tot 1649 meestal woonde, met enige vooraanstaande geloofsgenoten in vrij geregeld contact stond, voornamelijk met de priesters Ban en Bloemaert, is er van invloed van zijn denkbeelden op de Noordnederlandse katholieken niet te spreken, tenzij men die wil signaleren in de geest, waardoor Bans muziektheorieën worden gedragen. Vermoedelijk nam zijn invloed door de priesteropleiding te Leuven in het midden van de seculiere clerus gaandeweg toe, maar van wetenschappelijke bemoeiing met de philosophie is gedurende de zeventiende eeuw onder de missie- | |
[pagina 735]
| |
clerus geen spoor. Leuven was trouwens volstrekt niet onverdeeld voor Descartes geporteerd. De Jezuïeten bestreden hem daar, evenals in Frankrijk, met grote scherpte. De veroordeling van het cartesianisme door de Leuvense universiteit in 1662 was waarschijnlijk grotendeels van buitenaf opgelegd en heeft niet kunnen beletten, dat het stelsel er steeds meer de overhand kreegGa naar eindnoot107.. Of er, wat de Noordelijke Nederlanden aangaat, gesproken kan worden van causale samenhang tussen cartesiaanse sympathieën en de bijval, die het leerstellig jansenisme in sommige kringen vond, is niet gemakkelijk vast te stellen. Wel vond Descartes veel instemming bij de Franse Oratorianen en Benedictijnen en in de kring van Port-Royal, maar wij zagen al, dat het jansenisme in figuren als Neercassel hoofdzakelijk een spiritualistisch karakter droeg en met Pascal waarschijnlijk vreemd stond tegenover de cartesiaanse nadruk op het redelijke denken. Slechts in zoverre als Pascal en Descartes overeenstemmen - d.i. in de volkomen scheiding van geloof en verstandelijke kennis - zou men van de Hollandse jansenisten kunnen onderstellen, dat zij cartesiaans ingesteld waren, als niet veeleer vaststond, dat zelfs bij de grootste koppen als Neercassel van eigenlijke belangstelling voor de wijsbegeerte niet te spreken valt. Al hebben de mystiek uit Böhme's school en heel het protestante piëtisme raakvlakken gemeen met Spinoza's denksfeer en al mag dientengevolge zelfs niet alle spinozistische invloed op de katholieke spiritualiteit ongerijmd geacht worden, de inwerking van het stelsel op de beoefenaars der wijsbegeerte is in de zeventiende eeuwse republiek niet diep geweest, al vormden zich bepaalde kringen, die zich met Spinoza's wijsbegeerte bezighielden en de beginselen er van propageerden. Merkwaardig genoeg, wordt onder de vroegste bevorderaars van Spinoza's ideeën een katholiek genoemd, namelijk de Amsterdamse schoolhouder Franciscus van den Enden, van wie echter niet vaststaat, of zijn genegenheid niet meer de bescheiden persoon dan het stelsel van de wijsgeer gold. Van den Enden werd in 1602 te Antwerpen geboren en stierf in 1674 te Parijs, min of meer als slachtoffer van de oorlog tussen Frankrijk en de Republiek: hij intrigeerde te Parijs tegen Lodewijk XIV en werd terechtgesteld. Hij was van eenvoudige afkomst, werd door de Antwerpse Augustijnen, later | |
[pagina 736]
| |
door de Jezuïeten opgeleid en trad in de Societeit. Deze verliet hij echter om vervolgens letteren, rechten en medicijnen te Leuven te studeren. Inmiddels gehuwd, vestigde hij zich in 1645 te Amsterdam, waar hij aanvankelijk zonder veel succes een boekwinkel hield. Sedert 1652 hield hij er een particuliere Latijnse school, die spoedig een goede naam genoot en zoons uit de aanzienlijkste families trok. Hij liet zijn leerlingen stukken van zijn eigen hand, maar ook klassieke, zoals die van Terentius, in de schouwburg vertonen, wat tot protesten van de hervormde kerkeraad leidde, die hem als ‘paaps schoolmeester’ betitelde. Tot zijn leerlingen behoorde dan Baruch de Spinoza, die op enigszins gevorderde leeftijd met de studie van de klassieke talen begon. Hij was vervolgens enige tijd als docent aan het instituut verbonden. Met Spinoza raakte van den Enden zeer bevriend; samen bestudeerden zij Descartes en voor de ontwikkeling van Spinoza's denkbeelden moet de oudere vriend veel belangstelling hebben gehad. Dit bewijst overigens nog geen instemming ermee. Het staat in ieder geval vast, dat van den Enden, die ook met Vondel op goede voet stond, zijn kinderen katholiek liet dopen en bij iedereen als katholiek te boek stond. Zelfs schijnt hij zekere katholiserende invloed op zijn omgeving te hebben geoefend: zo gingen zijn leerlingen Albert Burgh, eveneens een vriend en bewonderaar van Spinoza, en Dirk Kerckbrinck, een medicus, tot het katholicisme over. Ook de omtrent zijn dood bekend geworden bijzonderheden wijzen uit, dat hij katholiek gebleven wasGa naar eindnoot108.. Er is dus weinig reden om in de katholieke van den Enden een spinozist te zien. Van verdere bemoeienis van katholieken met Spinoza's ideeën is slechts sprake, in zoverre Vondel zich in zijn ‘Bespiegelingen’ kennelijk te weer stelt tegen de strekking van alwat toen in de kringen van collegianten en andere vrije geesten opgang maakte en moest leiden tot een steeds verder gaande vervluchtiging van Christus' leer. In hem staat het positieve geloof aan de historische Christus tegenover sociniaanse Christus-ontkenning, het geloof in de transcendentie Gods tegenover de loochening van elk persoonlijk karakter van de Godheid. Scherper en vroeger dan de meeste tijdgenoten heeft de katholiek Vondel de crisis van het christelijk geloof tegen het eind van de zeventiende eeuw voorzien, toen het calvinisme, voorzover het | |
[pagina 737]
| |
de geesten van de Nederlandse protestanten ooit gevangen had, machteloos bleek te staan tegen de ontbindende krachten van het veldwinnend pantheïsme. Omtrent van den Enden mag ons weinig bekend zijn, maar in Albert Burgh, de kleinzoon van de schepen, die Vondels beschermer was geweest in de benauwde dagen na de verschijning van Palamedes, begroeten wij de consequente protestant, die de geleidelijke uitholling van het christelijk geloof tot het eind bleef volgen om ‘door Spinoza heen’Ga naar eindnoot109. terug te keren tot het uitgangspunt, de kerk van Christus. Waarschijnlijk is het bij zulke enkelingen gebleven, maar bij hen demonstreert zich te duidelijker, hoe machteloos de eindeloos versplinterde hervorming reeds een eeuw na de oplegging van het calvinisme was geworden om de natie in het christendom samen te binden. Geen officiële bescherming van de staat, geen drukpersverbod voor geschriften, die het rechtzinnig geloof ondermijnden, hebben immers kunnen beletten, dat het veelkleurige leven in protestante kringen, dat met wat eenzijdig optimisme de ‘zeventiende-eeuwse geestesbloei’ is genoemdGa naar eindnoot110., niet alleen buiten de officiële kerk om, maar er zelfs rechtstreeks tegenin ging, zodat het althans de schijn had, of de Dordtse dogmatiek nauwelijks nog aanhang behield buiten de kring van de zeer smalle gemeente in stad en land. Als niets meer bindt dan een met willekeur gevestigd synodaal gezag, gaan alle naturen al experimenterende de eigen vrije weg der eindeloze sectenvorming. Niet als in de Moederkerk, die binnen haar eenheid allerlei variaties van de spiritualiteit veilig verenigen kan, bleef in het protestantisme onder Dordtse hegemonie alleen de ontbinding mogelijk, het eeuwig zich herhalend protest en de telkens nieuwe verbijzondering. Zo leeft aan het eind van een eeuw calvinisering het Nederlandse protestantisme zich uit in allerlei ‘emancipaties’ van piëtisme, mysticisme en christelijkcommunisme. In figuren als Jacob Koelman, de gebroeders Koerbach, Anna Maria van Schuerman, Adriaan Verschoor, Gichtel, de Labadie, Plockhoy, Swammerdam, Adriaan Paets, Koenraad van Beuningen, Antoinette Bourignon met hun vrije associaties en hun vaak zo desperate pogingen om het Godsrijk op aarde te verwezenlijken, tekent zich het tragisch zelfvernietigingsproces van de hervorming krampachtig afGa naar eindnoot111.. Dat een enkele | |
[pagina 738]
| |
ontwortelde katholieke renegaat als de Labadie of Bourignon hier te lande voor individualistische experimenten het proefveld vond, dat in het eigen land scheen te ontbreken, mag dan geprezen worden als een deugd van onze geestelijke vrijheid, mits wij maar vaststellen, dat geen corporatie zich daaraan zo geërgerd heeft als de calvinistische kerk van Dordt. Dat dit leven toch naast haar kon ontluiken en tieren, bevestigt haar machteloosheid, de mislukking van haar streven om een natie met al haar verschillen van karakter, temperamenten en vroomheidstypen te verenigen. | |
6. Katholiek onderwijsWie zou willen klagen over de staat van primitiviteit, waarin in de zeventiende eeuw de katholieke samenleving in veel van haar uitingen teruggevallen schijnt, vooral in de beoefening van de wetenschap, behoort zich af te vragen, welke middelen de Noordnederlandse katholieken gelaten waren om aan de daartoe geroepen jongeren de gewenste opleiding te geven. Voor het volksonderwijs is de invoering van het protestantisme althans op den duur een nadeel geweest: het losser-maken van de nauwe band tussen kerk en school - vaak personele unies, vooral op de dorpen - leidde tot tewerkstelling van onderwijzers, wier geschiktheid nog veel geringer geweest moet zijn dan die van veel gebrekkig ontwikkelde clerici-schoolmeesters van vóór de verandering. Voor het gymnasiale onderwijs - om een moderne term te bezigen - is nauwelijks een breuk te constateren. De grote scholen in de steden handhaafden zich, meestal met de eigen rectoren, die - hetzij zij langs de bijbels-humanistische weg min of meer van de rechtzinnige weg waren afgeweken, hetzij zij geen sporen van ketterse sympathieën vertoonden - in de meeste steden bij de regenten van de overgangstijd aanzien genoeg bezaten om hun onderwijs ongestoord te kunnen voortzetten. Er zijn voorbeelden van uitwijking en van afzetting om den gelove, maar eveneens van het aanblijven van onverdacht katholieke rectoren als de Haarlemmer Schonaeus, die eerst in 1610 wegens hoge leeftijd ontslag nam. Op deze grote scholen | |
[pagina 739]
| |
moeten, ook nadat zij geprotestantiseerd waren, wel altijd nog enkele katholieke jongelieden de voorbereidende vorming ontvangen hebben. Wel onderhield de kerkeraad in de meeste steden nauwe betrekkingen tot de school - soms was een van de predikanten rector - en waren alle leerlingen gehouden de godsdienstlessen aan de hand van de Heidelbergse katechismus bij te wonen, maar ook in dezen gaf de practijk veelal gelegenheid tot schikkingen. Hoe groter de welstand van de betrokken families was, des te eer gingen zij er - in drieste geringschatting van de plakkaten - toe over hun zoons ter vorming te zenden naar scholen buiten de woonplaats, zelfs vaak buitenslands. Het gaat hier dan meestal om jongelieden, die voor profane studiën bestemd waren: aanstaande medici en juristen. Er is alle reden het aantal katholieke studenten aan onze universiteiten, althans te Leiden, voorlopig nog vrij groot te achten. Ten eerste ligt dit voor de hand, gelet op het zeer trage verloop van de protestantisering van het patriciaat. In de kringen der gegoeden moet het katholicisme nog lang overheersend geweest zijn. Verder wordt het uitgewezen door de oprichting van een katholieke studenten-congregatie in 1625. Deze zou anders immers geen zin gehad hebben. De Leidse studenten-organisatie was een typische creatie van de Jezuïeten ter plaatse; pater Nicolaas Borluyt was haar geestelijke vader. Deze congregatie, die nog in 1666 bestond, hield 's Zondags geregeld bijeenkomsten, waarin vooral de door de protestanten bestreden geloofswaarheden besproken werden en waarheen de leden ook wel niet-katholieke studiemakkers meebrachtenGa naar eindnoot112.. Tot dezen behoorde de jurist Paulus van Wouw, die zich bekeerde, in 1628 in de Societeit trad en als missionaris te Groningen werd aangesteld, waar hij reeds in 1636 als slachtoffer van zijn zorgen voor pestlijders overleed. Ofschoon ook in de achttiende eeuw nog herhaaldelijk van katholieke studenten aan de Leidse universiteit sprake is, moet toch het contingent Noordnederlandse katholieken onder de academieburgers in de loop van de zeventiende eeuw gestadig afgenomen zijn. Deze teruggang is uit tal van factoren verklaarbaar, o.a. uit de langzame protestantisering van het patriciaat, het wegtrekken van aanzienlijke katholieke families en vooral de steeds strenger geworden uitsluiting van de katholieken uit de openbare ambten. | |
[pagina 740]
| |
De katholieken konden rechten of medicijnen studeren - en heel de levensduur van de Republiek zijn er katholieke advocaten en academisch-gevormde geneesheren geweest -, maar de magistratuur was voor hen even onbereikbaar als het professoraat. Verder bleef de mogelijkheid van academische studie volstrekt beperkt tot de vermogenden: voor onbemiddelden stond de weg slechts open, zo zij zich tot hervormd predikant wensten te bekwamen. Dat katholieke onvermogende begaafden de weg naar de wetenschap afgesloten bleef, heeft dus niets vreemds. Daarin berustte men misschien al te gelaten. Deze berusting was echter onmogelijk bij te brengen ten aanzien van de te allen tijde talrijke roepingen tot het priesterschap in de kring van de onbemiddelden. Voor de meergegoeden, die zich tot het priesterschap wilden bekwamen, stonden internaten buiten de Republiek open. Binnen de zeven provinciën waren katholieke gymnasia in het algemeen niet bestaanbaar. De plakkaten maakten het onmogelijk. Wat bij het lager onderwijs veelal door de vingers gezien werd, kon bij het gymnasiaal onderwijs vrijwel niet tot ontwikkeling komen, niet zozeer ten gevolge van de waakzaamheid tegen paapse stoutigheden als door de angstvalligheid, waarmee de steden plachten op te komen voor het monopolie van het stedelijk gymnasium. Dat er uitzonderingen voorkwamen, hebben wij kunnen constateren aan de carrière van Franciscus van den Enden, die van omstreeks 1650 tot 1670 een particuliere Latijnse school te Amsterdam hield en met burgemeesteren blijkbaar op goede voet stond, al deed zijn school het officiële gymnasium ook ernstig afbreuk. De school van de katholieke Van den Enden zal wel veel katholieke leerlingen getrokken hebben, maar kan toch geen katholiek instituut genoemd worden: zij telde zowel niet-katholieke leerlingen als niet-katholieke docenten. Katholiek lager onderwijs werd in verscheiden steden onafgebroken gegeven door particuliere katholieke onderwijzers. Daar dezen van de schoolgelden moesten bestaan, waren hun scholen echter alleen voor de kinderen van de gegoeden toegankelijk. Die van de volksklasse ontvingen geen onderwijs, tenzij zij dit kregen op de geprotestantiseerde en onder kerkelijk toezicht geplaatste stadsarmenscholen of op de veelal gebrekkige klopjesscholen. Het | |
[pagina 741]
| |
onderwijs van de klopjes was in het algemeen zeer primitief; het beperkte zich vrijwel tot het katechismusonderricht, de vrouwelijke handwerken en in het gunstigste geval het spellen en schrijven. Uitzonderingen vormden de klopjesscholen te Haarlem, Gouda, Delft en Kuilenburg. Reeds in 1588 stichtten de Maagden in den Hoek te Haarlem een internaat, meestal het Maagdenhuis geheten, dat echter op last van de burgerlijke overheid in het begin van de zeventiende eeuw opgeheven moest worden. Ten minste sedert het eind van dezelfde eeuw hadden de Haarlemse kloppen weer een of meer scholen. Zeker is het, dat zij in de achttiende eeuw een internaat voor meest arme en verwaarloosde meisjes hielden. Daarnaast schijnen zij een school geëxploiteerd te hebben, die ook door kinderen uit gegoede Haarlemse families bezocht werd, zelfs wel door niet-katholieke. De Goudse kloppenschool was een deftig internaat en bestond ten minste reeds in 1628. Zij stond onder de speciale bescherming van de Jezuïetenmissionarissen ter plaatse en werd toen door dertig meisjes van aanzienlijken huize uit alle delen van de Republiek bezocht; het onderwijs werd door een achttal klopjes gegeven. Aanvankelijk moet de plaatselijke overheid zich tegen deze onderneming verzet hebben, en de hervormde predikanten opperden ook later herhaaldelijk hun bezwaren er tegen, maar de klopjes gingen blijkbaar onbeschroomd voort en waren zelfs, naar het schijnt, gewoon, hun leerlingen in klasseverband over straat naar de kerk der Jezuïeten te geleiden. Ook de Delftse klopjesschool was een Jezuïetenstichting. Omstreeks 1625 werd zij door pater Makeblijde opgericht. In de verslagen heet zij ‘gyniceum’; zij bestond nog in 1677. Omtrent haar betekenis tasten wij in het duister. Van veel groter en duurzamer belang was de klopjesschool in het van de Republiek onafhankelijke Kuilenburg. Deze werd omstreeks 1630 door de Jezuïet Willem van Weel gesticht en trok al spoedig de hinderlijke belangstelling van de hervormde synoden. De politieke onafhankelijkheid van het landje maakte de positie van de school, die het in de loop van de zeventiende eeuw wel tot een driehondertal leerlingen bracht, sterker. Wel ontbrak het haar niet aan interne en externe wederwaardigheden, maar zij bleef tot tegen 1725 voortbestaan. De Kuilenburgse kloppenschool was blijkbaar een zeer deftig instituut, dat ook in | |
[pagina 742]
| |
het buitenland een goede naam genoot en o.a. uit Oostende, Brussel, Keulen en het hertogdom Saksen leerlingen trok. Daaronder kwamen meisjes van hoge adel, zelfs prinsesjes voor, o.a. prinses Sophie Charlotte van Saksen-Gotha en twee gravinnen van Waldeck, die hun kameniers meebrachten. Natuurlijk hadden deze meisjesscholen geen ander doel dan de practische vorming van aanstaande huisvrouwen en de opleiding in het ‘maintien’ van de vrouw in de wereld; met de wetenschap hadden zij niets uit te staanGa naar eindnoot113.. Dit was wel het geval met de Jezuïetencolleges, die achtereenvolgens gesticht werden te Maastricht (1575), Emmerik (1592), Den Bosch (1610), Roermond (1611) en Breda (1625). Die van Den Bosch en Breda bestonden maar kort: het ene werd in 1629, het andere in 1637 opgeheven. De andere drie hebben tot aan de opheffing van de orde bestaan en in al die tijd zeer veel jongelieden uit de Noordelijke Nederlanden tot de universitaire studie of tot die voor het priesterschap voorbereid. Behalve deze colleges kwamen ook andere als voorbereidende instituten in aanmerking. De voorbereiding tot de theologische studie, nog heden ten dage in West-Europa allesbehalve uniform en in de meeste landen niet aan afzonderlijke instellingen toevertrouwd - zelfs het Nederlandse bisdom Roermond kende tot voor kort geen kleinseminarie -, was door Trente slechts in zoverre geregeld als het daar ontworpen seminarie bedoeld werd de aanstaande priesters van hun vroege jeugd af, op twaalfjarige leeftijd, te verenigen. De bezwaren tegen het samenwonen van kinderen en volwassen studenten hebben dit Trentse seminarie het opkomen belet. Wel namen de Romeinse modelseminaries kinderen op, maar zij lieten dezen onderwijs buitenshuis volgen of besteedden hen zelfs uit. De invloed van de Societeit van Jezus, die overal, krachtig gesteund door de pausen en de landsvorsten, colleges stichtte, neutraliseerde in de practijk het streven naar het Trentse seminarie. De Jezuïetencolleges waren geen priesterscholen, maar gymnasia ter opleiding van alle toekomstige academici. Het schijnt, dat juist dit algemene karakter van de Jezuïetencolleges het Oratorium van kardinaal de Bérulle bracht tot de stichting van zijn scholen, die een exclusieve bestemming zouden krijgen en alleen toekomstige priesters zouden opnemen. Deze opzet is | |
[pagina 743]
| |
echter in de practijk niet geslaagd: ook de scholen van de Oratorianen in Frankrijk en België waren merendeels gewone gymnasia. Wij zagen reeds, welke bezwaren een echt Oratoriaan als Neercassel tegen deze gemengde opleiding had. Zijn hart ging naar het kleine seminarie uit: de besloten levietenschool. Hij zag daarvan een bescheiden deel verwezenlijkt in het reeds in 1631 vermelde klein-seminarie in het stadje HuissenGa naar eindnoot114.. Het theologicum, dat hij er zelf aan toevoegde, was, zoals wij zagen, maar een kort leven beschoren. Ook het kleine seminarie schijnt omstreeks 1680 de geest te hebben gegeven. Dit Huissense kleine seminarie was in oorsprong waarschijnlijk niets anders dan een poging om die onbemiddelde geroepenen tot het priesterschap, voor wie de studie op buitenlandse internaten te kostbaar was, de nodige voorbereiding te geven. Ouder dan dit Huissense instituut moet het reeds genoemde kleine seminarie van het Haarlemse kapittel geweest zijn. Dit zond zijn beschermelingen al in het begin van de zeventiende eeuw ter vorming naar daartoe bekwaam geachte pastoors. In de stad Haarlem was het Judocus Cats, die al vroeg aan zulke jongelieden de humaniora bijbracht; tot zijn adepten behoorde o.a. Leonardus Marius. Omstreeks 1631 stichtte het kapittel een Latijnse school voor aanstaande priesters te SchagenGa naar eindnoot115.. Zij werd van omstreeks 1635 tot omstreeks 1679 gedreven door enige priesters in het Westfriese dorp Zuidermeer. De leider was de Oratoriaan Jacobus de Meer, die daar gedurende dit tijdsbestek de zielzorg uitoefende en bij het onderwijs geholpen werd door zijn broers Cornelius, Joannes en Petrus, allen Oratorianen en als priesters in de buurt gestationneerd. In zijn verslag van 1638 vermeldt Rovenius dit instituut met grote waarderingGa naar eindnoot116.. Toch moet veelal - en sedert de opheffing of verkwijning van de genoemde twee kleine seminaries der Hollandse Zending zo goed als algemeen - de vooropleiding niet in seminarieverband geschied zijn, doch op de genoemde Jezuïetencolleges en verder op Latijnse scholen in de Spaanse Nederlanden of in de politieke enclaves in de Generaliteitslanden. Vooral de scholen van Geel, Turnhout en Hoogstraten werden door jongelieden uit de zeven provinciën en uit de Generaliteitslanden blijkbaar druk bezocht. Daarnaast stonden nog de volgende tot dat doel beschikbaar: de | |
[pagina 744]
| |
reeds in 1587 door de Duitse orde te Gemert gestichte Latijnse school, het gymnasium Paduanum te Megen, in 1645 aldaar door Franciscanen gesticht, de Latijnse school te Grave, voortgekomen uit de oude kapittelschool ter plaatse, in 1659 opnieuw georganiseerd en onder leiding van een seculiere priester gesteld, en de Latijnse school te Boksmeer, in 1658 door de Carmelieten aldaar gesticht. In deachttiende eeuw kwamen daarbij nog enige: het gymnasium Aloysianum, in 1752 te Ravenstein opgericht door de Jezuïeten, de Latijnse school van de Kruisheren te Uden, gesticht in 1743, en in de laatste decennia van de achttiende eeuw enige andere scholen in Noord-Brabant, o.a. te Helmond en te Eindhoven, gesticht door regulieren, meest Norbertijnen, uit de opgeheven Zuidnederlandse kloostersGa naar eindnoot117.. Bovendien bestonden er nog een aantal Latijnse scholen, meest door priesters gedreven, in het huidige Limburg, o.a. te Venray (in 1652 gesticht, in 1793 door Franciscanen overgenomen), Weert (sedert 1648 door Augustijnen gedreven), Venlo (sedert 1621 door Kruisheren bestuurd) en RolducGa naar eindnoot118.. Van al deze instituten geldt, dat niet alleen aanstaande priesters, maar ook jongelui, die zich voor profane studies bekwaamden, er opleiding vonden. Alles bijeen, zullen de aanstaande priesters echter wel de meerderheid gevormd hebben: het contingent katholieke academici moet in de loop van de zeventiende eeuw, zoals wij reeds zagen, gestadig teruggelopen zijn. Reeds dit exposé van de wegen, waarlangs de Noordnederlandse priesters hun humaniora moesten zien te verwerven, geeft een indruk van de betelkenis van het omringend buitenland voor de katholieke missie van de zeventiende eeuw. Sterker indruk krijgen wij daarvan nog, als wij ons te binnen brengen, wat elders in dit werk reeds gezegd is over de eigenlijke theologische studie van de aanstaande priesters. Wat er van het katholicisme hier terecht gekomen was, zo de Republiek niet omringd was geweest door landen, waar het geloof in vrijheid leefde en de katholieke reformatie zich in alle breedte ontplooien en in alle diepte ontwikkelen kon, worden wij ons bewust, telkens als wij de grote diensten overdenken, die katholieke centra als Keulen, Brussel, Antwerpen, Leuven, Emmerik en Douai aan de missie tijdelijk of blijvend hebben bewezen. Wat Keulen onder Sasbout Vosmeer betekend | |
[pagina 745]
| |
heeft en na hem tot omstreeks 1672 bleef betekenen door het college Alticollense, is hiervóór uiteengezet. Emmerik was vooral om twee redenen van belang: het voorzag, gelijk wij in hoofdstuk XI aantoonden, een deel van Gelderland, speciaal Nijmegen met omgeving en de Lijmers, in de meest kritieke tijd van priesters of was een vaste toevlucht voor de gelovigen uit de genoemde streken en het herbergde het bekende Jezuïeten-college, waarop zeer veel jongelieden, vooral ook aanstaande priesters, de humaniora ontvingen. Over Douai als opleidingsinstituut van een bescheiden aantal priesters der Hollandse Zending is al gesproken. Van de betekenis, die het als theologisch centrum voor de Hollandse Zending gehad heeft, kunnen wij ons bij volslagen ontstentenis van litteratuur geen voorstelling maken. In geen geval kan die betekenis gelijk geweest zijn aan de diepe en langdurige invloed, die Douai voor de Engelse missie in de zeventiende en de achttiende eeuw gehad heeft. Daarentegen is de invloed van de katholieke Zuidnederlandse centra op de Noordnederlandse missie zeer belangrijk geweest, zozeer zelfs, dat Noord-Nederland in het kerkelijke wel ongeveer een aanhangsel van Zuid-Nederland geleek. Wij zagen bij de behandeling van Sasbouts episcopaat, dat de eerste apostolische vicaris althans sedert het eind van de zestiende eeuw min of meer afwijzend stond tegenover een al te sterke invloed uit het Zuiden. Daaruit is de stichting van het college Alticollense te Keulen ook te verklaren. Toch bleef het onmogelijk de natuurlijke invloed van het in taal en volksaard ten nauwste met het Noorden verbonden Zuiden op den duur te weren. De Noordnederlandse missie heeft van die invloed zowel de gunstige als de ongunstige gevolgen ondervonden. Dit is uit de vorige hoofdstukken wel gebleken. Op een zeer klein contingent Keulenaars, Romeinen en Douai-enaars na, kwamen al onze priesters, regulieren en seculieren, uit het Zuiden. De apostolische vicarissen tot en met Neercassel vertoefden druk in de Zuidnederlandse centra. Alle oversten van de reguliere missionarissen woonden in het Zuiden. De Brusselse nuntius, die de opperleiding of ten minste het oppertoezicht over bijna alle Noordnederlandse kerkdistricten had, vormde ook een sterke band. En dan was er de Zuidnederlandse katholieke drukpers, die een groot aantal van onze katholieke | |
[pagina 746]
| |
boeken leverde, o.a. de Mechelse katechismus. Ten slotte drukte de kerkelijke kunst uit het Zuiden steeds meer een stempel op onze kerkjes. | |
7. PolemiekIn zekere zin is de geschiedenis van de theologische faculteit van Leuven die van onze missie. Ten minste geldt dit voor de geest van de door haar afgeleverde priesters. De zeventiende-eeuwse universiteit van Leuven was, ofschoon gedaald beneden het hoge peil, dat zij vóór de troebelen van de reformatie en de opstand bereikt had, nog altijd een van de belangrijke katholieke middelpunten van Europa en zonder twijfel de rijkst-gedoteerde universiteit van de toenmalige christenheid. Sedert de stichting was haar theologische faculteit een van de aanzienlijkste van Europa en vooral het begin van de zestiende eeuw was haar grote bloeitijd. Zij is met die van Keulen de eerste geweest, die zich en bloc tegen Luthers leerstellingen uitsprak (1519), en heeft op de officiële veroordeling daarvan door Rome rechtstreeks invloed geoefend. De formulering van de bulle ‘Exsurge Domine’, waarin Leo X in 1520 41 stellingen van Luther veroordeelde, is door de Leuvense theologische faculteit geleverdGa naar eindnoot119.. Onder de vroegste bestrijders van Luther komen verscheiden Leuvense hoogleraren voor, o.a. Jacobus Latimus, die door de hervormer zelf zijn geduchtste tegenstander genoemd werdGa naar eindnoot120., en Johan Driedo. Enige decennia later zijn het vooral Judocus van Ravesteyn en Ruard Tapper, die Leuven vertegenwoordigen in de polemiek tegen de hervorming. Naast en na hen namen tal van anderen een meer of minder belangrijk aandeel aan de bestrijding van het steeds meer tot vestiging geraakte protestantisme. Van hen kunnen o.a. Sonnius en Duncanus genoemd worden, die zich van de meeste voorgangers in binnen- en buitenland onderscheidden, doordat zij op tactische grond hun argumentatie uitsluitend op de heilige schrift baseerden, om daarmee de protestante tegenstanders, die immers alle openbaring naast de bijbel afwezen, des te rechtstreekser te treffen. Onder hen, die zich hielden aan de algemene methode, welke juist | |
[pagina 747]
| |
als uitgangspunt van de geloofsverdediging het betoog van de noodzakelijkheid van de overlevering placht te kiezen, nam Lindanus een eerste plaats in. De goede naam, die al deze en andere Leuvenaars zich verwierven, is te meer verdiend, wijl hun apologetisch-polemische arbeid in het algemeen oorspronkelijk is, d.w.z. berust op eigen onderzoek van de nieuwe denkbeelden en van de theologische en patristische litteratuur. Lindanus' eerste polemische geschrift verscheen in 1557 te Keulen onder de titel ‘Ruewardus sive de anime tranquillitate’, die een geestige hulde aan Lindanus' vereerde leermeester Ruard Tapper behelstGa naar eindnoot121.. Het werk bestaat uit drie gesprekken tussen een lutheraan, een calvinist, een anabaptist en een libertijn; uit de onderlinge onenigheid concludeert het, dat geen van allen in het bezit van de waarheid is. Uit hetzelfde jaar dagtekent zijn in het Nederlands gesteld ‘cort onderwijs’. Dit dankt zijn ontstaan aan een onderneming, die een soort van bescheiden voorspel lijkt van de poging der Maagdenburger Centuriatoren. Ook in deze kleinere onderneming was Flacius Illyricus, die omstreeks 1567 te Antwerpen vertoefde, betrokken. In contact met de irenische Cassander en onder de bescherming van Willem van Oranje maakten enige theologen van luthersen huize een ontwerp van vereniging van alle protestante confessies. Zo ontstond het op de Augsburgse confessie gegronde geschrift ‘Corte belijdinghe des gheloofs’, dat, door twaalf theologen ondertekend, een basis voor vredelievende besprekingen bedoelde te zijn. Tegen dit geschrift richtte Lindanus in verstandhouding met de regering zijn ‘Cort onderwijs’, dat in 1568 gevolgd werd door een aanvulling onder de titel van ‘Corte ende clare andtwoorde’. Ongeveer tegelijkertijd schreef de genoemde Judocus van Ravesteyn een Latijnse weerlegging, die eveneens in deze Antwerpse verenigingspogingen oorsprong namGa naar eindnoot122.. De grote polemische werken van Lindanus zijn: het tweedelige geschrift ‘Apologeticum ad Germanos’, dat misschien het voornaamste werk van deze strekking is vóór de verschijning van Bellarminus' Disputationes, en zijn ‘Panoplia evangelica’, dat onder de polemische werken der traditionele richting de ereplaats inneemtGa naar eindnoot123.. Naast Lindanus zijn nog andere oud-Leuvenaars te noemen als gezaghebbende en degelijke bestrijders van de nieuwe leerstelsels, o.a. Sonnius, de Engelsman | |
[pagina 748]
| |
Thomas Stapleton, auteur van verscheiden grondige en brede polemische werken, de Roermondse bisschop Hendrik Cuyck en Michel de Bay, bekend gebleven als de vader van het baianisme. Misschien is het juist wel de strijd, in eigen boezem ontkiemd over de theorieën van Baius, die de Leuvense universiteit, toen zij gedurende het twaalfjarig bestand, mee profiterend van de vrede en de katholieke restauratie onder de aartshertogen, weer een periode van bloei en rustige ontwikkeling intrad, belet heeft in de controverse met de protestanten de plaats in te nemen, die zij in een land, dat zo van nabij getuige bleef van de botsing der confessies, bijna van nature moest hebben. Het baianisme is - als straks het jansenisme - misschien wel in de eerste plaats als een reactieverschijnsel te verklaren, een terugkeer tot het eenzijdig supranaturalisme van Augustinus onder de indruk van de verslapping in het geloofsleven, die de late middeleeuwen te zien hadden gegeven. Het optimisme, dat de scholastiek eigen was ten aanzien van de menselijke natuur, werd voor de hoofdschuldige van deze verslapping gehouden. Het beroep van Luther en Calvijn op wat zij Augustinus' hoofddogma noemden: de volstrekte verdorvenheid van de menselijke natuur, de onmacht van de menselijke wil om het goede te doen en de alleenwerkzaamheid van de genade, oefende vermoedelijk enige invloed op Baius en vond weerklank bij die katholieke polemisten, die de protestanten bij voorkeur uit Schrift en Vaders bestreden. Het jansenisme, gekarakteriseerd als in zakelijke zin een verdere ontwikkeling van het baianisme, vond ook in de omgeving van de Leuvense universiteit zijn voedingsbodem. Zelfs kan de bekende hoogleraar Jacobus Jansonius een schakel tussen Baius en Jansenius genoemd worden. Zo heeft de strijd om de strenge genadeleer, die Leuven sedert het eind van de zestiende eeuw en gedurende de hele eerste helft van de zeventiende bleef verontrusten en tot gestadige wrijving aanleiding gaf met de Leuvense Jezuïeten, die ter plaatse een belangrijk college hadden, de controverse met de protestanten waarschijnlijk meer en meer op de achtergrond gedrongen. Een bijkomende omstandigheid is vermoedelijk de weerzin, die vooral in een land, waar het protestantisme een nabije realiteit geworden was, het voortdurende polemiseren in al zijn vulgaire uitwassen juist bij de academici | |
[pagina 749]
| |
wekte. De polemiek scheen dikwijls geen ander resultaat dan verbittering te hebben en deze deed de tegenstander met des te groter hardnekkigheid zijn meningen staande houden. Dientengevolge bleek in menige pennestrijd de goede wil om elkaar objectief te bestrijden aan het begin veel groter dan aan het eind. Dit is vermoedelijk mede oorzaak, dat straks, als de Europese polemiek in standaardwerken, die elk eigen richtingen vertegenwoordigen, tot grote duurzame wetenschappelijke resultaten leidt, juist de Leuvense theologen zich afzijdig houden en niet dan met zekere merkbare fegenzin - duidelijk o.a. bij Jansenius - aan de strijd deelnemen. De katholieke polemiek tegen het protestantisme wordt aan de hand van de belangrijke studies, die hierover in de laatste tijd gepubliceerd zijn, op grond van de gevolgde methoden in drie richtingen onderscheiden: de dogmatische, de historische en de schriftuurlijke. De eerste wordt belichaamd door de heilige Robertus Bellarminus, wiens hoofdwerk ‘Disputationes de controversiis fidei adversus huius temporis haereticos’ de grote bron werd, waaruit, sedert het eerste van de drie delen in 1586 verschenen was, de geloofsverdedigers van alle landen stelselmatig geput hebben. Zelf steunt hij op tal van voorgangers, ook op enige van de reeds genoemde Leuvenaars, wier werken hem vroegtijdig bekend konden worden, doordat hij enige jaren als leraar aan het Leuvense Jezuïetencollege met velen in aanraking kwam. Hij past bij de behandeling van de door het protestantisme opgeworpen problemen de traditionele dogmatische methode toe. De grootmeester van de historische richting is Baronius, lid van het Oratorium van Philippus Nerius, bibliothecaris van de Vaticana en later kardinaal. Zijn Annales Ecclesiasticae, opgezet als tegenhanger van het werk der Maagdenburger Centuriatoren, werden het klassieke model van de methode, die zich vooral beroept op de continuïteit van de kerkleer, de onafgebroken overlevering er van, zoals die blijkt uit het getuigenis van de kerkvaders en de conciliesGa naar eindnoot124.. Tot deze school behoorde vooral de Franse kardinaal Duperron. Deze werd in de eerste decaden van de zeventiende eeuw de vader van een school van auteurs, die op den duur vooral in jansenistische kring gevonden werden. De derde van de drie richtingen is de schriftuurlijke, de meest | |
[pagina 750]
| |
irenische, die het protestantisme aanvaardt als bestaande en het zoveel mogelijk tracht tegemoet te komen, ook in de methode van bestrijding. Deze is vrijwel alleen gebaseerd op de heilige schrift, wat reeds een concessie aan de protestanten is, een concessie, die dan ook aanvankelijk als onrechtzinnig verworpen werd door sommige palstaanders voor de historische richting. Haar klassieke vertegenwoordiger is François Véron, een Frans priester, naar wie de richting zelfs wel ‘methodus veroniana’ genoemd wordt. Zijn uitgangspunt was zuiver irenisch en genoot de politieke begunstiging van kardinaal Richelieu. Zelfs was Véron zoveel als de ‘officiële regeringspolemist’, die tot taak had de hugenoten langs de weg der overtuiging tot de katholieke eenheid terug te brengenGa naar eindnoot125.. Een belangrijk en ondanks de afhankelijkheid van Véron toch betrekkelijk oorspronkelijk vertegenwoordiger van deze richting was de Duitser Barthold Nihusius, die wij reeds als corrector bij Blaeu, als vriend van Marius en Vondel en als correspondent van Grotius ontmoet hebben. Elke van de drie scholen heeft haar vertegenwoordigers in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw, maar vooral de dogmatische was er populair. Bellarminus' hoofdwerk vond bij Zuidnederlandse theologen navolging. Van hen maakten vooral de Jezuïeten Becanus (Martinus Verbeeck, geboortig uit het Noordbrabantse dorp Hilvarenbeek) en Leonard Lessius naam. In Noord-Nederland kwamen in de hele zeventiende eeuw nauwelijks andere dan polemisten uit de tweede of derde hand voor, maar de populaire auteurs van controvers-geschriften in de landstaal hebben wel uit geen werken zo naarstig en zo slaafs geput - meestal onder de schijn van oorspronkelijkheid - als uit die van Bellarminus, Becanus en Lessius. Van de bekendste noemen wij de dichter Stalpart van der Wiele, de jurist Arent Kievit en de Jezuïet Augustinus van Teylingen. Hun geschriften zijn ‘zuiver herkauwende polemiek’. De eerste verwierf zich naam door zijn in 1624 verschenen ‘Roomsche Reys’, het enige van de zeventiendeeeuwse polemische geschriften in het Nederlands, dat afdoende critisch behandeld is, naar de vorm niet zonder litteraire verdiensten, naar de inhoud bijeengeplunderd uit de werken van Bellarminus, Becanus en Lessius. De tweede is de schrijver van het ‘Catholyck Memorybouck’, waarschijnlijk ook | |
[pagina 751]
| |
in 1624 voor het eerst verschenen en blijkens de vele herdrukken veel gelezen; het is geheel van Bellarminus afhankelijk. Pater Augustinus van Teylingen schreef o.a ‘Extractum catholicum’, dat even slaafs aan de grote klassieken ontleend schijnt. Uit de school van Baronius kwam later de zogenaamde jansenistische richting voort, die echter in de Noordelijke Nederlanden minder vertegenwoordigers vond dan die van Bellarminus. In de eerste plaats kunnen wij ertoe rekenen Cornelius Jansenius zelf, die echter het jansenistische karakter nog maar vaag vertoont. Het gevaar, waaraan de historische richting namelijk uit haar aard blootstond, was dat van de overspanning van het dogma van de onveranderlijke geloofsinhoud, die tot een begripsverstarring leidde, volgens welke het geloof van de Vaders gefixeerd werd tot een versteende volkomenheid, niet meer vatbaar voor enige ontwikkeling, tot de ontkenning van alle evolutie van het dogma, van gebruiken en discipline, kortom van heel het ‘levende leergezag der Kerk’Ga naar eindnoot126.. Deze trek is het jansenisme in het bijzonder eigen: het maakt bedenking tegen alle devoties, alle formuleringen, die niet in de kerk van de vaders nawijsbaar zijn. Hoe deze mentaliteit een stempel zette op de polemische werkzaamheid, leert vooral het beroemde werk, waarin de historische richting culmineerde: ‘La perpétuité de la foi de l'église catholique’ van de jansenist Pierre NicoleGa naar eindnoot127.. Als polemist trad Jansenius o.a. gedurende de jaren 1630-1635 op tegen de bekende Gisbertus Voetius, de latere hoogleraar te Utrecht. De aanleiding daartoe was de inneming van Den Bosch en de officiële invoering van het protestantisme aldaar. Wij hebben gezien, dat dit onder de bevolking van de stad geen bijval vond. De eerste predikanten preekten voor vrijwel lege kerken. In April 1630 telde de hervormde gemeente nog maar een kleine honderd leden, wat op een bevolking van meer dan 10.000 zielen een uiterst gering getal is. Gisbertius Voetius, een van de vier onmiddellijk aangestelde predikanten, greep om in de houding van de bevolking verandering te brengen naar het vooral in Duitsland vanouds gangbare middel van het openbare godsdienstdispuut. In 1630 publiceerde hij met zijn drie collega's een Manifest, waarin katholieke godgeleerden tot zulk een dispuut werden uitgenodigd. De te Den Bosch aanwezige priesters meen- | |
[pagina 752]
| |
den niet op de uitnodiging te kunnen ingaan, daar hun aanwezigheid in de stad verboden was. De nuntius te Brussel en de aartsbisschop Jacob Boonen van Mechelen waren echter van oordeel, dat de katholieken de uitdaging niet mochten negeren. De aartsbisschop belastte daarom de Leuvense hoogleraren Willem van Engelen, Bosschenaar van geboorte, en Cornelius Jansenius met de controverse. Daar de partijen het niet eens werden over de voorwaarden, kwam het niet tot een dispuut, maar zowel van Engelen als Jansenius kweten zich daarop door middel van de pers van de hun gegeven opdracht. Jansenius publiceerde nog in 1630 zijn ‘Alexipharmacum’, hetzelfde jaar in Nederlandse vertaling verschenen onder de titel ‘Preservatijfdrank’. Voetius antwoordde daarop met zijn ‘Philonium Romanum’. Daartegen schreef Jansenius zijn ‘Notarum spongia (1633)’, in Nederlandse vertaling verspreid als ‘Catholycke uytwisspons’, waarop Voetius weer reageerde met zijn ‘Desperata causa’. In de twee genoemde geschriften, waarvan het tweede het uitvoerigste en belangrijkste is, toont Jansenius, die veel te danken had aan de steun en de voorlichting van zijn Franse vriend Saint-Cyran, zich sterk afhankelijk van het polemische werk van kardinaal Duperron. Tot dezelfde richting in de polemiek kunnen wij vervolgens een aantal Noordnederlandse polemisten uit de tweede hand rekenen, o.a. de leden van het Haarlemse kapittel, die zich omstreeks dezelfde tijd beijverden in de polemiek tegen de calvinistische theologen Trigland en Rivet. Het zijn vooral Marius, Ban en Bugge, die daarin op de voorgrond treden. Marius is van hen wel de voornaamste, maar ook hij schijnt als polemist volkomen van de klassieke modellen afhankelijk te zijn en geen eigen werk te leveren. Zijn bekendste werk in dit genre is ‘Een catholyck antwoort.... op een boekje, dat Simon Episcopius tegens de R.C. kerck heeft geschreven (Antw. 1641)’Ga naar eindnoot128.. De derde richting, die van Véron, heeft uitstekende Noordnederlandse representanten in de gebroeders van Walenburch. Van hen verscheen in 1645 te Keulen het vierdelige werk ‘Methodus Augustiniana defendendi et probandi fidem catholicam ex solo verbo Dei’. Dit werk wordt gekarakteriseerd als rustig en objectief, niet gericht tegen de protestanten, maar tot de katholieken, die er in kunnen vinden, hoe zij op waardige wijze en met succes | |
[pagina 753]
| |
tegen de protestanten kunnen polemiseren. Ook hier wordt krachtige nadruk gelegd op het ‘principium commune’, het geloof der oude kerk, dat immers door protestanten en katholieken aanvaard wordt. Hieraan valt te zien, dat tussen de historische richting en de véroniaanse op den duur geen scherpe grens te trekken valt. De gebroeders van Walenburch waren oorspronkelijke onderzoekers; de meeste Noordnederlandse geestverwante auteurs waren dit echter niet. De véroniaanse methode werd hier gepopulariseerd door twee leken: Christiaan Pieterszoon van der Steen en Christiaan Christiaanszoon van der Steen, vader en zoon. De vader vertaalde in 1631 het juist verschenen grote werk van Frangois Véron: ‘Abbrégé de l'art et méthode nouvelle de bailonner les ministres’, in het Nederlands. De term bailonner, het best te vertalen door ‘de mond stoppen’, is in de zeventiendeeeuwse populaire polemiek zeer geliefd. De zoon gaf tien jaar later een vertaling uit van het tweede deel van het betrokken werk onder de pikante titel: ‘Den naekten geus ontbloot van alle heylighe schriftuer ten toon gestelt’Ga naar eindnoot129.. Tot dit genre valt ook te rekenen het zeer populaire geschrift van de Stompwijkse missionaris Chr. Vermeulen (Molina): ‘Den oprechten schriftuerlycken R.C. Mondtstopper’, in 1651 voor het eerst uitgekomen. Dat althans de Nederlandse epigonen van de schriftuurlijke methode de irenische oeropzet onder het werk zelf vaak loslieten, laten reeds de titels zien. Slechts enkele schrijvers en werken zijn genoemd. Het heeft aan zulke populaire geschriften in de landstaal hier heel de zeventiende eeuw niet ontbroken, maar oorspronkelijk werk is er niet onder. Dit is te opvallender, wijl juist omstreeks het midden van de zeventiende eeuw de polemiek der calvinisten in de Noordelijke Nederlanden op een hoog peil stond. Vrijwel alle hoogleraren in de theologie aan de Noordnederlandse universiteiten en athenaea legden zich met ware hartstocht toe op het weerleggen van de grote katholieke apologeten, vooral Bellarminus en Baronius. Tot de bestrijders van de eerste behoorden o.a. Voetius, Sybrand Lubbertus, Festus Hommius en Amesius. Baronius werd speciaal bestreden door Salmasius. Ook Rivet, Trigland, Maresius, Episcopius en eigenlijk alle protestante godgeleerden van die tijd maakten er hun levenstaak van de gronden van hun geloof te | |
[pagina 754]
| |
verdedigen door een stelselmatige bestrijding van de grootEuropese katholieke controverse-geschriften, zonder dat er uit het katholieke Nederlandse kamp gelijkwaardige tegenstanders opstonden. De Leuvense faculteit bracht, zoals wij al zeiden, in de zeventiende eeuw geen polemisten voort en de Noordnederlandse katholieke polemisten richtten zich niet tegen de academische geschriften van de overzijde, maar bedoelden het volk de ogen voor de waarheid te openen, misschien meer nog de ongeleerde katholieken in staat te stellen zich tegen opwerpingen tegen hun geloof te verdedigen. Want godsdienstdebatten waren heel de eeuw aan de orde van den dag en als gevolg daarvan werd de strijd tussen de geloven vooral in populaire geschriften uitgevochten. Verdwenen uit het gezichtsveld van de katholieke academici, werd de polemiek een rauwe realiteit voor een aantal vlotte, maar meestal oppervlakkige en ook niet al te scrupuleuze pennevoerders uit de kring van de dienstdoende clergé en voor een enkele volijverige leek. De meeste geschriften dragen dan ook het stempel van hun oorsprong in sporen van overhaasting, in vaak wel zeer triviale toon en goedkope argumentatie. Het is geen wonder: zij werden samengesteld tussen allerlei werk door en heet van de naald aan de pers toevertrouwd. De meeste waren immers gelegenheidsgeschriften. Vooral in de jaren van het twaalfjarig bestand ontwikkelde zich een zeer druk en geregeld verkeer tussen de noordelijke en de zuidelijke gewesten. Lang gescheiden familieleden zochten elkaar op; oude handelsrelaties werden hersteld en nieuwe aangeknoopt. Vooral de uittocht van Noord naar Zuid moet zo groot geweest zijn, dat de clerus niet zonder reden bezorgd was voor een infiltratie van protestante gevoelens. Onder het voorwendsel van handelsbelangen te komen behartigen trokken vermomde predikanten in de Zuidelijke Nederlanden rond, die elke gelegenheid aangrepen om propaganda onder het volk te maken. Dientengevolge, zo zeggen de aartshertogen in hun edict van 13 Juli 1609, ontstonden in schepen, wagens, herbergen en vooral in de trekschuiten vaak zeer heftige discussies over religieuze onderwerpen. Dit edict verbood het houden daarvan, maar had weinig succes. De 31ste December 1609 verscheen een nieuw en scherper plakkaat, dat aan alle vreem- | |
[pagina 755]
| |
delingen de propaganda voor onkatholieke meningen en zelfs alle discussie over theologische onderwerpen verboodGa naar eindnoot130.. In overeenstemming met deze waakzaamheid van de kant der overheid is de polemische bedrijvigheid van vele Zuidnederlandse priesters, die elke poging van het protestantisme om ingang te vinden in de katholieke gewesten, met krachtige afweer in geschrifte beantwoordden. Deze geschriften gaven dan aanleiding tot protestante verweerschriften en aldus ontstonden reeksen pamfletten, meestal gesteld in drastische volkstaal, voor Jan Rap en zijn maat verstaanbaar. Niet ten onrechte is van de voorlopige landsgrenzen gedurende de tijd van het bestand getuigd, dat zij overwoekerd lagen door de prikkeldraadversperring van pamfletlitteratuurGa naar eindnoot131.. De periode 1621-1648 bracht een inzinking in de productie: de grenzen waren weer gesloten en het verkeer over en weer was zeldzaam, al zullen de geregeld heen en weer trekkende missionarissen wel vrachten boeken over de grens gesmokkeld hebben en al zullen de boekdrukkers altijd wel kans gezien hebben de behoedzaamheid van de militaire bewaking te verschalken. Na 1648 waren alle hinderpalen gevallen; er kon zich weer een druk verkeer ontwikkelen. Opnieuw ontmoetten calvinisten en katholieken elkaar geregeld ‘in trekschuiten, diligences, winkels, herbergen, spreekkamers en scheersalons’Ga naar eindnoot132., waar het theologiseren lustig hervat werd. Opnieuw leidden zulke disputen herhaaldelijk tot geschriften en ook is menig geschrift te beschouwen als de neerslag van een gedroomde trekschuitreis. Elk woord lokte een wederwoord uit en op die manier ontstonden hele ‘kettingpolemieken’, waarvan Noord- en Zuidnederlandse bibliotheken - ondanks het teloorgaan van zeer veel van dit vluchtige materiaal - de vruchten nog bewaren in honderden pamfletten. Hun actualiteit bewijzen deze, voor onze smaak dikwijls al te grof en te goedkoop argumenterende geschriften door de vele herdrukken, die zij beleefden. Stelselmatig onderzoek van deze tot dusver al te zeer verwaarloosde litteratuur zou om tal van redenen aanbeveling verdienen. Zij geeft ons een ongekunstelde kijk op de religieuze verhoudingen onder het volk, leert ons vermoedelijk veel nieuws omtrent de betrekkingen tussen de noordelijke en de zuidelijke gewesten en verbergt achter haar anonimiteit of achter hele of halve | |
[pagina 756]
| |
pseudoniemen misschien zeer veel min of meer belangrijke Nederlandse priesters en leken. Bovendien - en dit lijkt in het huidige stadium niet het minst belangrijk - het onderzoek zal ons een helderder voorstelling kunnen bijbrengen van wat de priesters aan godgeleerde werken plachten te gebruiken. Immers de polemische bedrijvigheid is daarvan welhaast de enige exponent bij de verklaarbare ontstentenis van wetenschappelijke prestaties bij de missionarissen. Hier ligt een heel terrein braak. Het zijn tot dusver slechts enige catalogi van bibliotheken van oude staties, die een nog altijd vrij vaag antwoord geven op de vraag, wat onze zeyentiende eeuwse priesters lazen. Nu hun belangstelling in de theologie ten hoogste passief geweest kan zijn, mocht deze ten minste duidelijker in het licht gesteld zijn. Helaas is het nodige voorwerk daartoe nog niet verricht, wat des te meer te betreuren is, omdat de reconstructie van die handbibliotheken met de dag moeilijker wordt. Van de weinige gaaf in stand gehouden handbibliotheken hebben die van het Amsterdamse begijnhof en die van de voormalige statie der Jezuïeten te Leeuwarden - in 1928 in eeuwig bruikleen afgestaan aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland - een inventarisator gevondenGa naar eindnoot133.. Beide verzamelingen bevatten in hoofdzaak algemeen verspreide werken en kunnen daarom als specimen van priesterlijke handbibliotheken gelden, mits men ten aanzien van de zeventiende eeuw een behoedzame reconstructie toepast, wat voor die van het begijnhof, gezien de duidelijke genesis der verzameling, niet moeilijk kan vallen. De collectie van de Leeuwarder Jezuïeten is vermoedelijk minder gemakkelijk te hanteren; een reconstructie van haar zeventiendeeeuwse kern lijkt niet wel doenlijk. Daarentegen kan uit die van het begijnhof o.a. de persoonlijke bibliotheek van een vooraanstaand priester, die heel zijn leven in de zielzorg werkzaam geweest is en nooit de wetenschap beoefend heeft, namelijk de begijnenvader David van der Mije, ongeveer volledig gereconstrueerd worden. Natuurlijk hebben beide bibliotheken niet de waarde van een gemiddelde: die van de Jezuïeten is een collectie van wat generaties bijeenbrachten; die van David van der Mije zal de handboekerijen van de meeste seculiere missionarissen wel te boven gegaan zijn. Ook moeten beide eenzijdig genoemd worden: die van Leeuwarden verraadt voorkeur voor de auteurs | |
[pagina 757]
| |
van de Societeit, terwijl de Amsterdamse collectie vooral geschriften van seculieren bezit. Uit een combinatie van tientallen van zulke inventarissen, samen te stellen van collecties op oude pastorieën, ook die van de oud-bisschoppelijke clerezie, zou misschien het gemiddelde te reconstrueren zijn. Het Bisschoppelijk Museum te Haarlem bezit catalogi van enige parochie-bibliotheken, o.a. van Stompwijk, het Haarlemse begijnhof en de Haarlemse Dominicanenstatie, die daartoe dienstbaar te maken zijn, evenals de nog in stand gehouden bibliotheek van de parochie UitgeestGa naar eindnoot134.. Gaat het om een bibliografisch overzicht van de zeventiende-eeuwse polemische litteratuur, zowel in het Latijn als in het Nederlands, dan zal menige kloosterbibliotheek, speciaal die van Wychen, daarvoor stof bieden. Een eerste indruk, gevormd naar de inventarissen van Amsterdam en Leeuwarden, doet op het gebied van de theologische polemiek tot de meest verspreide werken rekenen die van klassieke auteurs als Hosius, Cochlaeus, Baius, Bellarminus, Molanus, Stapleton, Baronius, Becanus, Lessius, Cudsemius, Jansenius, A. en P. van Walenburch, Bossuet naast populaire werken in de landstaal, oorspronkelijk of vertaald, van Duncanus, J. David, J. de Gouda, Th. Sailly, L. Beyerlinck, G. Wandelman, Turano Vekiti (A. Kievit), G. de Landshere, C. Molina (C. Vermeulen), F. Myleman, C. Hazart, P. Dael, A. van Wijck e.a. | |
8. SpiritualiteitDat de Noordnederlandse katholieke gemeenschap in de zeventiende eeuw slechts zeer enkele geleerden van internationale naam voortbracht, is na alwat over haar positie in de culturele samenleving gezegd werd zeer begrijpelijk. De enkeling, die het in weerwil van alle culturele, sociale en politieke bezwaren toch zover mocht brengen, bleef gebannen van onze eigen universiteiten. Dit valt te zien aan de Venlonaar Erik de Put (Erycius Puteanus), die reeds een Europese vermaardheid als classicus genoot, toen hij in 1606 op ruim dertigjarige leeftijd te Leuven tot opvolger van Lipsius benoemd werdGa naar eindnoot135.. Het geldt ook op het gebied van de theologie en hier behoeft het evenmin verklaring of verontschul- | |
[pagina 758]
| |
diging. Zij, die na volbrachte studie de zielzorg in de missie aanvaardden, waren genoodzaakt vrijwel dag en nacht in dit werk op te gaan. Slechts de allersterkste koppen zagen kans de evolutie van de theologische wetenschappen als belangstellend lezer te volgen en in het gunstigste geval ze met een practische tendens min of meer voor hun landgenoten te vulgariseren. Onder dezen behoren begaafde geleerden als Stalpart van der Wiele en Leonardus Marius. Van belangstelling voor de wetenschap bij priesters in de practische missiezielzorg legt ook de bibliotheek van de Leeuwarder Jezuïeten getuigenis af, al zou het ongerijmd zijn zulk een verzameling van anderhalve eeuw, de compilatie van de wetenschappelijke uitrusting van hele generaties Jezuïeten, te beschouwen als het gemiddelde van elks persoonlijke boekerij. Dit is in de meeste gevallen natuurlijk poverder geweest. Noordnederlanders, die in de kerkelijke wetenschappen Europese faam en grote verdiensten verwierven, zijn dan in de zeventiende eeuw zeldzaam geweest, maar geheel ontbreken zij niet. Na de grote Nijmegenaar Petrus Canisius, die nog geheel tot de zestiende eeuw behoort (1521-1597) en als bestrijder van de Maagdenburger Centuriatoren, als catecheet, asceet en hagiograaf vooraanstaat in de na-Trentse kerk, hebben de Noordelijke Nederlanden andere godgeleerden van invloed aan de katholieke wereld geschonken. Chronologisch staat de Gorkumer Willem Hessels van Est of Estius (1542-1613) vooraan, de biograaf van de martelaren van Gorkum, van 1582 tot zijn dood hoogleraar te Douai, vooral als exegeet een figuur van betekenis, daarnaast een van de bevorderaars van het Baianisme. De Utrechtenaar Heriberf Rosweyde S.J. (1569-1629) werd de grondlegger van de grote wetenschappelijke onderneming der Bollandisten en legde daardoor de grondslag voor de critische hagiografie. Aan de definitieve totstandkoming van het door de Zuidnederlander Joannes Bollandus overgenomen werk hebben andere Noordnederlandse Jezuïeten bijgedragen, het eerst de Limburger Godfried Henskens of Henschenius (1601-1681), aan wie vooral de streng-critische opzet van de onderneming te danken schijnt, later nog de Groninger Conrad Janning (1650-1723) en in de achttiende eeuw Petrus Dolmans, Joannes Stilting en Constantinus SuyskensGa naar eindnoot136.. Aan de historische betekenis van de te Akkooi geboren Cornelius Janse- | |
[pagina 759]
| |
nius (1585-1638) behoeft hier alleen herinnerd te worden. Twee andere Noordnederlandse theologen van Europese reputatie waren de reeds genoemde, te Rotterdam geboren gebroeders Adriaan (1608-1669) en Pieter van Walenburch (1610-1675). Al ontbreekt het dan de Noordnederlandse katholieke gemeenschap zelf aan in haar midden werkende vaktheologen, er is nog altijd een niet onbelangrijke practische activiteit van verscheiden seculiere en reguliere geestelijken, ook van enige leken te vermelden. Deze ligt op het terrein van de ascese en de devote hagiografie. Hiervan geldt hetzelfde als van de polemiek: ook de practisch-werkzame missionarissen konden er deel aan hebben; zelfs vormde de directe zielzorg daartoe een krachtige stimulans. Uiteraard gaat het ook hier zo goed als uitsluitend om werk uit de tweede hand, vertalingen of vulgariserende bewerkingen. De enige tot dusver herontdekte originele auteurs in dit genre waren in de zestiende eeuw de Limburgse pastoor Pelgrom Pullen (1550-1608) en de schrijfster van de Evangelische Peerle; over beiden is hiervóór gesproken. De invloed van de Evangelische Peerle op de Bérulliaanse vroomheid is eveneens ter sprake gebracht. Dit geschrift behoort tot het niet-geringe aantal Nederlandse mystieke werken, die de ontwikkeling van de zeventiendeeeuwse spiritualiteit mede gedetermineerd hebben. Terwijl in de zeventiende eeuw zelf geen Nederlanders opgestaan zijn om richting te geven aan de katholieke vroomheid, kunnen wij - hoe zonderling het ook klinkt - spreken van een zeer krachtige invloed van oudere Nederlandse ascetische schrijvers op de toonaangevende scholen van de zeventiende eeuw, vooral op de Spaanse en Franse. Dezelfde auteurs die in de Nederlanden, waar zij gewoond en waarvoor zij in de eerste plaats geschreven hadden, niet of nauwelijks meer gelezen werden, drukten hun stempel op de geschriften van de grote Spaanse en Franse devoten: Sint Theresia, de heilige Joannes van het Kruis en Pierre de BérulleGa naar eindnoot137.. De Nederlanden bereikten zij dientengevolge slechts langs de omweg van vertalingen of bewerkingen der Franse of Spaanse devote litteratuur. Misschien tekent niets zozeer onze verarming, de noodzakelijke verkleuming van een overigens zo sterk en trouw beleefde katholiciteit van de binnenkamers, als deze afhankelijkheid uit de tweede hand van een inmiddels | |
[pagina 760]
| |
van Nederlands tot Europees geworden nationale ascetische litteratuur. Daarbij moeten wij dan nog bedenken, dat het Noorden zonder de trouwe hulp van de Zuidelijke Nederlanden zelfs aan deze bescheiden nawerking van het spiritualistisch werk der eigen vaderen waarschijnlijk bijna geheel ontkomen zou zijn. Kennis van wat in de zeventiende eeuw door Noordnederlanders in het genre van de populaire ascese geschreven werd en van de verspreiding van Zuidnederlandse geschriften van dien aard in de Noordelijke gewesten is van groot belang, omdat alleen langs deze weg enig denkbeeld te verkrijgen is van de spiritualiteit der Nederlandse katholieken in de missietijd. Maar terwijl van de polemiek ten minste dankbaar geconstateerd kon worden, dat grondige studie van de hoofdrichtingen in de katholieke controvers-litteratuur de lijnen getrokken en een systeem voor détailonderzoek geschapen heeft, moeten wij omtrent de spiritualiteit verzuchten, dat hier nog alle voorwerk gedaan moet worden. De spiritualiteit van de katholieke reformatie is in het algemeen nog weinig methodisch bestudeerd en a fortiori geldt dit voor de Nederlanden. Een histoire du sentiment religieux in de Noordelijke Nederlanden zal, juist als zij zich de klein-Nederlandse beperking oplegt, waaraan dit werk gebonden is, waarschijnlijk weinig origineels te tonen hebben, maar het blijft een vraag van historisch belang, uit welke bronnen de vroomheid van de zeventiende-eeuwse schuilkerk-katholieken zich laafde. Wij zijn er nog ver van af, dat van dit belangrijke en belangwekkende onderdeel van de vaderlandse kerkgeschiedenis een algemene karakteristiek gegeven kan worden. Zolang de spiritualiteit van het Zuidnederlandse katholicisme in de zeventiende eeuw niet in een behoorlijke bibliografische studie uitgestippeld isGa naar eindnoot138., tasten wij rond in het ongewisse, om niet te zeggen in den blinde, als wij proberen na te gaan, wat het katholieke volk van de Noordelijke Nederlanden bad, welke devoties het beoefende, hoe de missionarissen preekten, welke schrijvers zij en hun gelovigen lazen. Nauwelijks betreden door de moderne historici, ligt daar het onontgonnen terrein van de spiritualiteit der Noordnederlandse katholieke gemeenschap in de zeventiende eeuw. En toch verdringen de onbeantwoorde vragen elkaar. Welke gebedenboeken plachten de katholieken van de zeventiende eeuw in de kerk te | |
[pagina 761]
| |
gebruiken? Welke devoties beoefenden zij bij voorkeur? In hoeverre werden deze voorkeuren gedifferentieerd door de speciale spiritualistische richtingen, die de onderscheiden reguliere en seculiere missionarissen plachten te volgen? Is er een Franciscaanse, een Ignatiaanse, een Dominicaanse, een Oratoriaanse vroomheid te onderscheiden bij priesters en leken? Hoe stond het met het gebedsleven in het katholieke gezin? Waren daar - buiten de veel te schamel bekende katechismussen - handboeken van godsdienstleer en ascese in gebruik? Bestudeerden leken de geloofsleer uit apologetische geschriften? Oefenden zij zich in controversen? Wat betekenden de apologetische lekenclubs of congregaties, die sommige Jezuïetenstaties en ook de statie van de Carmeliet Bertius te Leiden in de zeventiende eeuw rijk waren? Was de Westfriese studieclub van leken, waarover Sasbout in 1590 aan zijn broer Tilman te Keulen schreef en waarvan de leden zich toelegden op de studie van godgeleerde werken en disputen uitlokten met hervormde predikanten, een eendagsbloem of droeg ze een duurzaam karakter?Ga naar eindnoot139. Was zij een unicum in den lande? Welke geest ademen de preken van Judocus Cats en andere leiders der Haarlemse Maagden? Welke kleur draagt de spiritualiteit van Trijn Oly? Was er, buiten de kring van de klopjes, sprake van katholieke actie, van lekenapostolaat? Wat is er geworden van die hiërarchie van lekenmedewerkers, die Sasbout in zijn eerste missieverslag uiteenzet? Traden bij ontstentenis van priesters nog lang leken als lectoren op? Wat zijn eigenlijk de klopbroeders, waarover in klachten van de synoden en in sommige plakkaten, o.a. ten opzichte van Stompwijk, Vinkeveen, Langeraar, Tilburg en Helmond gesproken wordt?Ga naar eindnoot140. Welke bedevaarten hebben zich gedurende de zeventiende eeuw boven en beneden de Moerdijk gehandhaafd? Zijn er misschien hier en daar nieuwe in zwang gekomen? Welke liturgische eigenaardigheden onderscheidden het schuil- en schuurkerkenkatholicisme? Hoe was in het algemeen de practijk van de toediening en het gebruik van de heilige sacramenten? Hoe was de frequentie van het communiceren, van het biechten? Welke religieuze organisaties bestonden er en hoe stond het volk daartegenover? Welke heiligen werden bij voorkeur vereerd? Was de devotie tot de heiligen een min of meer kenmerkende trek van het zeven- | |
[pagina 762]
| |
tiende-eeuwse katholicisme? In hoeverre heeft de jansenistische spiritualiteit daarop een nadelige invloed geoefend? Zijn er sporen van préquietisme of quietisme? Heeft het min of meer door Spinoza beïnvloede piëtisme uit protestante kringen geen invloed op sommige katholieken doen gelden? Is b.v. het contact, dat tijdelijk tussen de Labadie, Antoinette Bourignon en de Oratoriaan de Cort bestaan heeft, een geïsoleerd geval? Welke geest ademen de preken van de zeventiende eeuwse missionarissen? Wat zijn hun bronnen; welke auteurs zijn er bij voorkeur voor benut? Is ook invloed van protestante modellen nawijsbaar? Welke spiritualistische invloeden werkten op onze litteratoren, met name Vondel? Ziedaar een reeks vragen, die gemakkelijk uit te breiden is, maar waarop bij het ontbreken van zelfs maar elementair voorlopig materiaalonderzoek in het geheel geen of geen afdoend antwoord te geven is. Toch zijn er nog vrij veel preken in handschrift uit de zeventiende eeuw bewaard. Alleen al de verzamelingen, die de catalogus van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem en die van het Amsterdamse begijnhof vermelden, bieden voor een eerste studie behoorlijke stof. Verder zal stelselmatig onderzoek in bibliotheken naar zeventiende-eeuwse kerk- en devotieboeken ongetwijfeld voldoende materiaal verschaffen voor een grondige studie, die de weg zoekt naar het godsdienstig leven van de zeventiende-eeuwse katholieken. Behoudens een enkel partieel overzicht van wat toevallige vondsten bezitten wij tot dusver dienaangaande geen materiaal. Wie de manuscripten uit het archief van de Haarlemse Hoek in Warmond ter hand neemt, beseft, dat hier nog veel te ontginnen valt. Zo wordt de bespreking van de spiritualiteit in de zeventiende eeuw gedoemd een samenvatting van vrome wensen te worden, die moet uitlopen op een onbeholpen poging om aan de hand van wat onmethodische uiterlijke karakteristieken enige voorlopige indrukken te boekstavenGa naar eindnoot141.. Een eigen trek van de spiritualiteit der katholieke reformatie is in de Noordelijke Nederlanden, ten minste in de Hollandse Zending, de devotie tot de vaderlandse heiligen. Kiemen daarvan zagen wij reeds in de maatregelen van de eerste Haarlemse bisschop Nicolaas van Nieuwland, maar het is vooral dank zij de apostoli- | |
[pagina 763]
| |
sche vicarissen Sasbout Vosmeer en Philippus Rovenius, dat de eerste geloofsverkondigers een vaste plaats in de liturgie van de missiekerk verwierven. Het is opvallend, dat vóór 1559 van enige officiële verering van Sint Willibrordus, Sint Bonifatius en andere geloofsverkondigers geen sporen zijn. Van devotie tot Willibrord, Servatius, Bonifatius, Lebuinus, Plechelmus, Odulphus, Jeroen of andere Nederlandse heiligen vernemen wij in de middeleeuwen nietsGa naar eindnoot142.. De devotie van de middeleeuwse Nederlanders ging blijkens de bewaard gebleven getijden- en gebedenboeken op de eerste plaats uit naar de heilige Drieëenheid, de Heilige Geest, het lijden van Christus, de heilige Maagd, Sint Jan de Doper en de apostelen. Daarop volgde een in heel de westerse christenheid gangbare reeks van de oudste heiligen, zoals Stefanus, Laurentius, Antonius-abt, Sebastiaan, Maria Magdalena, Agnes, Lucia, Barbara; uit de late middeleeuwen dateert de verering van de heilige moeder Anna, de heilige Jozef, Sint Rochus en Sint Ursula. Daarnaast bestond locale verering van bepaalde heiligen, wier relieken ergens bewaard werden. Sint Willibrord heeft ruim zijn deel gehad aan deze plaatselijke verering en in de buiten-liturgische devotie een voorname rol gespeeld. Ontelbaar zijn immers de bronnen en putjes, die naar hem vernoemd zijnGa naar eindnoot143.. Maar zulke devoties, al of niet met bedevaarten verbonden, betekenen nog geen algemene verering in de historische hoedanigheid, die voor ons het grote motief van zijn verering is. Eerst de missiekerk van Sasbout Vosmeer heeft Willibrord herontdekt als de brenger van het geloof in de Nederlanden. Het is een van de voor de katholieke reformatie typerende herontdekkingen die de trekken van een veredeld humanisme dragen. Historische zin, nationaal gevoel en katholieke vroomheid treffen erin samen. De verlevendiging van de heiligenverering, gespecificeerd in nationale zin, is een eigenaardigheid, die ons ook sterk opvalt in de kunst van de katholieke reformatie. En wat voor de schilderkunst geldt, blijkt niet minder juist voor de Zuidnederlandse poëzie van de zeventiende eeuw, bij uitstek rijk aan lofliederen op heiligen uit de oude en de nieuwe tijd. De ‘Gulde Jaers Feestdagen’ van de Noordnederlander Stalpart van der Wiele sluiten zich daarbij aanGa naar eindnoot144., evenals de vermoedelijk te zeer uit het oog verloren bundel: ‘Den gheestelijcken nachtegael, inhoudende gheestelijcke | |
[pagina 764]
| |
lofsangen op alle de feestdagen van den gehelen jare, mitsgaders de lofsangen van de notabelste H.H. Maechden’, in 1634 voor het eerst uitgegeven. Deze bloemlezing uit de comtemporaine religieuze poëzie is misschien door de Zuidnederlander Petrus Maillard S.J. samengesteld, die lang in de Hollandse Zending gewerkt heeftGa naar eindnoot145.. Als vereerder van de nationale heiligen is Sasbout Vosmeer een typisch vertegenwoordiger van de katholieke reformatie. Van zijn leven voor 1583 weten wij bedroevend weinig; het eerste, wat wij van hem vernemen, is, dat hij zich zette tot het schrijven van een biografie der vaderlandse heiligen en daarover met niemand minder dan Baronius overlegdeGa naar eindnoot146.. Het is zeer sprekend voor de tijd en voor de persoon, dat ongeveer het eerste, wat deze pionier van de vaderlandse missie voor zijn verlaten en vervolgde landgenoten onderneemt, het samenstellen van een Nederlands werk over de levens van Nederlandse heiligen is. Al is het werk nooit tot stand gekomen, de poging dient ter kenschetsing van de spiritualiteit der katholieke reformatie vermeld te worden. Het beginsel de missie te bezielen door haar onder de bijzondere bescherming van de eerste vaderlandse apostelen te stellen, heeft Sasbout nooit losgelaten; dit blijkt uit zijn verdere bemoeiingen. Vrijwel het eerste decreet, dat hij als bestuurder sede vacante van het aartsbisdom uitvaardigde, was dat van 2 Juli 1592. Het is te beschouwen als de inzet van het liturgische werk, dat Rovenius dertig jaar later zou volbrengen. Het stelt de lijst van de verplichte feest- en vastendagen vast. In de inlassing van de namen der vaderlandse geloofsverkondigers - onder de bisschoppenbelijders gaat St. Willibrord, onder de martelaren St. Bonifatius voorop - in de dagelijks te bidden litanie van alle heiligen zien wij de kiem, waaruit Rovenius' propria gegroeid zijn. In dezelfde lijn ligt de vernoeming van het Keulse priesterconvict naar Sint Willibrord en Sint Bonifatius. Het instituut van Sasbouts grote liefde, dat de nieuwe clerus in de geest van de katholieke reformatie zou opvoeden, kon geen kenmerkender patronen hebben gekregen. Zo de stichter zelf al niet gedacht mag hebben aan de parallel, die zich hier vertoont, dan heeft het voor ons toch een diepe zin, Sasbout hier te zien treden in Willibrords voetspoor: ook deze begon zijn missiewerk met de | |
[pagina 765]
| |
zorg voor de vorming van een inlandse clerus. Het college van Sint Willibrord en Sint Bonifatius was Sasbouts oogappel en het kind van zijn zorgen. Het eigen fortuin heeft hij er waarschijnlijk geheel aan ten offer gebracht. Van de oprichting af had hij in het convict zijn domicilie en al was hij vaak lang op reis, hij bleef er wonen tot zijn dood en stierf er ook. Hier leidde hij, zo het kon, mee de geestelijke oefeningen van de levieten en, zonder dat tot dusver positieve gegevens het bevestigen, mogen wij reeds aannemen, dat hij deze jongeren vaak de levens van de vroege apostelen, vooral van Sint Willibrord en Sint Bonifatius, als ideaal heeft voorgehouden. Daarmee schiep Sasbout een traditie, die in de Hollandse Zending zou voortleven en tot vandaag toe de propria van de bisdommen Utrecht en Haarlem zou kenmerken. Nauw sluit zich daarbij een ander initiatief van dezelfde missiebisschop aan: de stichting van de broederschap van Sint Bonifatius en Sint Willibrord, zoals zij in de aanvang heette. Blijkens de goedkeuring van paus Clemens VII op 3 Maart 1603 is deze broederschap kort voor deze datum gesticht. Zij beoogde priesters en leken van de missiekerk te verenigen in bijzondere gebedsactie voor de bekering van de afgedwaalden en in de speciale verering van de vroegste geloofsverkondigers en martelarenGa naar eindnoot147.. De broederschap was gedomicilieerd in hetzelfde Keulse priestercollege, waar Sasbout woonde, en moet in de eerste tijd vooral de aanstaande priesters tot leden gehad hebben. De grote propaganda schijnt eerst later, onder Rovenius, begonnen te zijn. Deze werd de hervormer, zo niet de heroprichter van het instituut en heeft het ook enigszins verdoopt door de volgorde van de namen der patroonheiligen te wijzigen. Als ‘Broederschap der gratie Gods onder beschermenisse van Sint Willibrordus ende Sint Bonifacius’ groeide zij door de toewijding van Rovenius uit tot een krachtig lekenapostolaat. Volgens zijn biografen zag de tweede apostolische vicaris in deze broederschap de gebedenbond van de seculieren naast de talrijke broederschappen van de regulieren. Zij ‘lag hem na aan het hart; herhaaldelijk beval hij haar aan’. Zij moest de bloem van de Nederlandse leken met de seculiere clerus onder de apostolische vicaris verenigen in gebed en offervaardigheid voor het grote missiewerk onder de bescherming van de twee grootste nationale heiligenGa naar eindnoot148.. | |
[pagina 766]
| |
Na Rovenius' dood schijnt zij verkwijnd te zijn: de twaalf jaren van verwarring onder de la Torre, de Metz en Cats hebben haar geen goed gedaan en Neercassels vroomheid was te weinig nationaal georiënteerd, te exclusief bepaald door de Franse spiritualiteit van zijn dagen, dan dat deze apostolische vicaris de broederschap gepropageerd zou hebben. Codde schijnt helemaal niet het type tom de heiligenverering te bevorderen. Maar Rovenius was de broederschap met hart en ziel toegedaan. Onder hem, d.i. tussen het tijdstip van de heroprichting (1630) en zijn dood (1651), moet zij een zeer groot ledental bereikt hebben. Ook zijn er in deze periode tal van belangrijke makingen aan de broederschap gedaan. Rovenius' voorliefde voor de instelling blijkt ook daaruit, dat hij de ‘regulen en ordonnantiën’ er van opnam in zijn bekend gebedenboek ‘Het gulden wieroockvat’Ga naar eindnoot149.. Blijkens deze regels waren de leden verplicht dagelijks de heilige Mis bij te wonen - althans waar daartoe ‘enige vrijheid gelaten wordt’ en waar een priester gevestigd is -, eens per maand te biechten en ter communie te gaan, dagelijks de getijden van Onze Lieve Vrouw of een rozenhoedje te bidden, 's avonds bovendien de litanie van de heilige Maagd, een dag per week te vasten, verder grote godsvrucht te oefenen tot het lijden van Christus en bijzondere eer te brengen aan de heilige Maagd, de aartsengel Michael, Sint Jan de evangelist, de heilige Maria Magdalena, de heilige Willibrord en de heilige Bonifatius. Ook moesten de leden door gestadige gebeden en heilige Missen de zielen in het vagevuur bijzonder gedenken. In de geest van Sasbout moeten ook de kanunniken van Haarlem werkzaam geweest zijn tot bevordering van de devotie tot de vaderlandse heiligen. Dit kwam echter eerst onder Rovenius tot uiting in bepaalde initiatieven als de reeds vermelde verspreiding van afbeeldingen der vroege geloofsverkondigers, vooral het werk van Bugge en Ban. Het kapittel stelde - blijkens de acta in directe samenwerking met Rovenius - omstreeks deze tijd de voor het bisdom geldige ‘lijste van alle geboden vierdagen, abstinentie-dagen ende vastendagen mitsgaders van alle dagen van veertig dagen aflaat’ samen. Op deze lijst vinden wij alle door Sasbout reeds ingevoerde heiligendagen, met enige vermeerderd, terug: Suitbertus, Wulfranus, Egbertus, Gangulfus, Engelmundus, | |
[pagina 767]
| |
Odulfus, Adelbertus, Bonifatius, Willibaldus, Jeroen, Werenfridus, Bavo, de twee Ewalden, Wilfridus, Lebuinus en natuurlijk met de uitvoerigste commemoratie: ‘7 November Sint Willibrordus, eerste aartsbisschop van Utrecht ende confessoor, apostel van Holland ende omleggende landen, patroon van het bisdom Haarlemt’. Voor het aartsbisdom had Rovenius reeds in 1623 het proprium in het licht gegeven. Het bevat de volgende vaderlandse heiligen: Suitbertus, Ludgerus, Egbertus, Wiro, Odulfus, Cunera, Adelbertus, Martinus' translatio. Bonifatius en gezellen, Plechelmus, Marcellinus, Fredericus, Wigbertus, Jeroen, Gregorius, Wilfridus, Ursula en gezellinnen, de twee Ewalden, Willibrordus, Martinus, Lebuinus, Radboud en Hungerus. Dit alles samen kan tot bewijs strekken, dat de leiders van de Hollandse Zending de spiritualiteit van de hun toevertrouwde gelovigen bewust hebben geleid in de richting van de verering der vaderlandse heiligen. Daarbij past heel natuurlijk de liefdevolle eerbied, die het geslacht van Sasbout en Rovenius voor de bloedgetuigen van de geuzenjaren koesterde, voor de martelaren van Gorkum, voor de Delftse priester Musius en voor andere geloofshelden onder de voorafgaande generatie. Wij zagen reeds, dat Sasbout deze vrome genegenheid zelfs tot Balthasar Gerard uitstrekte. De martelaren van Gorkum vonden reeds zeer vroeg een toegewijde en nauwgezette biograaf in de genoemde Gorkumer Willem Estius, oomzegger van de heilige Nicolaas Pieck. Willem en zijn broer Rutger Estius hebben met grote nauwgezetheid alles verzameld, wat van de dood der martelaren bekend was. Reeds in het jaar van hun dood verscheen te Keulen van Willems hand een korte Latijnse beschrijving van de folteringenGa naar eindnoot150.. De grote bron voor de kennis van het lot der Gorkumse bloedgetuigen is zijn belangrijk werk ‘Historia martyrum Gorcomiensium’, in 1603 te Douai verschenen, vermeerderd met enige aanhangsels over andere martelaren van dezelfde tijd, speciaal Cornelis Musius. Reeds een jaar later verscheen de eerste Nederlandse vertaling van Estius' werk; zij was vervaardigd door de Minderbroeder Willem Spoelberg en te Antwerpen uitgegeven. In tal van bewerkingen is verder Estius' werk over de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verspreid. De Amsterdammer Petrus Opmeer (1526-1595), door zijn huwe- | |
[pagina 768]
| |
lijk nauw aan Sasbout Vosmeer verwant, bekend door tal van geschriften van polemische en historische inhoud, in het bijzonder door de in 1625 verschenen ‘Historia martyrum Batavicorum’ (eerst in 1700 te Antwerpen in Nederlandse vertaling verschenen) putte voor zijn beschrijving van de marteldood van de Gorkumse priesters en van Musius zo goed als uitsluitend uit Estius; hetzelfde deed BorGa naar eindnoot151.. Uit alles blijkt, dat de faam van de Gorkumse martelaren sedert 1572 is blijven leven onder de katholieken van Noord- en Zuid-Nederland. Niet alleen de seculiere overheden Sasbout en Rovenius, in wier lijn van voorkeur voor de nationale heiligengestalten natuurlijk ook deze verering van de bloedgetuigen uit de eigen tijd bijzonder paste, maar meer nog de oversten van de Zuidnederlandse provincie der Minderbroeders hebben zich voor het verbreiden en onderhouden van deze faam alle moeite gegeven. Ook de Jezuïeten werkten daarin mee blijkens het toneelstuk over de martelaren van Gorkum, dat zij in 1618 in hun college te Maastricht lieten opvoerenGa naar eindnoot152.. Dat de beeldende kunst reeds vroeg de Brielse martelingen tot onderwerp koos, werd al vermeld. Zo kunnen wij zeggen, dat de cultus van deze geloofshelden, in het jaar van hun dood aangevangen, heel de zeventiende eeuw gehandhaafd is. Nauwelijks was het twaalfjarig bestand gesloten, of de oversten van de Zuidnederlandse Minderbroeders begonnen met opgravingen en ondervragingen te Brielle, waartoe Rovenius zijn medewerking verleende. Ook het kapittel van Haarlem toonde zijn belangstelling en belastte zijn leden Nicolaas Nomius en Joost Cats met een onderzoek naar de echtheid van de opgedolven relieken. Sedert hun uitspraak maakten de meeste Zuidnederlandse bisschoppen geen bezwaar tegen de verering van de in tal van kerken en kloosters terechtgekomen relieken. In de bisdommen Mechelen, Kamerijk en Namen werden zij openlijk vereerd. De bisschoppen van Yperen en Antwerpen, ook de nuntius San Severino te Brussel, opperden enige bedenking daartegen, zolang de heilige stoel niet gesproken had. Deze keurde de verering goed, nadat Rovenius de bevindingen van de twee Haarlemse kanunniken had meegedeeld. Sedert 1621 was de verering door de congregatie van de riten toegestaan. Kort daarop werd, waar- | |
[pagina t.o. 768]
| |
Reginald Cools O.P., Bisschop van Roermond.
foto Binsbergen. | |
[pagina 769]
| |
schijnlijk wel vooral op aanhouden van de Zuidnederlandse Minderbroeders, bij dezelfde congregatie de voorbereiding tot de zaligverklaring aanhangig gemaakt. Herhaaldelijk heeft Rovenius nog zijn medewerking tot nader onderzoek te Brielle en te Gorkum verleend. Het bezoek, dat Jacobus de la Torre, Abraham van Brienen en Nicolaas Heynot in 1638 aan Rome brachten, had ook tot doel het verslag van die nadere onderzoekingen aan te biedenGa naar eindnoot153.. Toch duurde het tot 1675, eer het decreet verscheen, waarin Clemens X de martelaren van Gorkum zalig verklaarde; dit viel midden in de oorlogstijd en zal misschien daardoor minder de aandacht van priesters en gelovigen getrokken hebben. Ofschoon Rovenius' rapporten ook de marteldood van Cornelis Musius behandelen, is het tot diens zaligverklaring niet gekomen. Voor zijn biografie had zich vooral de seculiere priester Rombout van Medemblick beijverdGa naar eindnoot154.. Minder algemeen moet de - ook door de Minderbroeders bevorderde - verering van de Alkmaarse martelaren geweest zijn, al hebben zowel Estius als Opmeer ook aan hen aandacht geschonkenGa naar eindnoot155.. Op de nationale trek, die deze onbedrieglijke voorkeur voor de vaderlandse heiligen en speciaal voor de vaderlandse martelaren uit de eigen tijd vertoont, verdient de aandacht te worden gevestigd. De beproefde katholieke gemeenschap van de Noordelijke Nederlanden heeft dan toch niet zulk een onnozele kudde van door op recognities beluste schouten geschoren schapen gevormd, dat zij, met de handen in de schoot gelaten en versuft neergezeten, ontkomen zouden zijn aan het humanistische besef van de belangrijkheid van Hollands oudheden voor gevoel, verbeelding en devotie. Die belangstelling is volstrekt geen oorspronkelijke vinding van de Romantiek geweest. Bij het bespreken van de vaderlandse oud-katholieke traditie en de plaats, die Hugo van Heussen in de handhaving daarvan inneemt, is reeds op de sterknationale trek van de Hollandse katholieken gewezen. Het vaderland mocht hen vervolgen en achteruitzetten, het bloed bleef kruipen, waar het niet gaan kon: ook in hun katholiek leven, hun devoties bleven de verdrukten wie zij waren: Nederlanders. Uit de verering van de martelaren van Gorkum in de Zuidelijke Nederlanden blijkt, dat dit gevoel ook daar gedeeld werd; toch is het een vraag van meer dan oppervlakkig belang, of dit | |
[pagina 770]
| |
gevoel bij Noordbrabanders, Zeeuwsvlamingen en Limburgers dezelfde kleur gehad heeft als bij de Hollandse katholieken. Het is voorshands onmogelijk die vraag te beantwoorden. In elk geval treft deze nationale voorkeur ons bij hen niet op het eerste gezicht. Het katholicisme van de Hollandse Zending draagt er echter de stempel van, zeker voorzover de seculiere zielzorg zich uitstrekte, d.i. over de grote meerderheid van de gelovigen. Hoe de regulieren tegenover de voorkeur voor de vaderlandse heiligen stonden, valt moeilijk te zeggen. In hun devoties richtten zij zich te allen tijde meer naar de heiligen van de eigen orde of naar objecten, welke hun bijzondere, internationale specialiteiten waren. Als dit ook thans nog in bijna elke paterskerk te constateren valt, moet het in de zeventiende eeuw, toen tussen seculieren en regulieren de verhoudingen althans zo waren, dat de tegenstellingen met zekere voorliefde gecultiveerd werden, niet anders geweest zijn. Helaas ontbreekt ons bijna alle materiaal om deze indruk aan de werkelijkheid te toetsen. Het meest is nog bekend aangaande de Jezuïeten, die in de zeventiende eeuw wel lang niet dezelfde invloed op de missie kunnen geoefend hebben als de seculieren, maar die toch alle overige regulieren te zamen in invloed overtroffen. In de karakteristieken, die de contemporaine verslaggevers en croniqueurs en op hun gezag de moderne geschiedschrijvers van de Societeit over de missie-arbeid hebben gegeven, wordt in de eerste plaats de bevordering van de maandelijkse heilige communie als haar specialiteit genoemd. Inderdaad is deze van Jezuïetische afkomst: zij ontstond in 1609 te Rome en breidde zich snel over Europa uit, niet het minst bevorderd door de bijzondere voorbereidingspredikaties en andere plechtigheden, die er aan verbonden werden. Voor de Zuidelijke Nederlanden wordt de provinciaal Willem de Wael van Vronesteyn als de grote promotor van de maandelijkse heilige communie genoemd. Deze werd voor het eerst provinciaal in 1630; van zijn actie voor de maandelijkse heilige communie wordt getuigd, dat zij ‘een ongelooflijk grote omkeer in het godsdienstig leven’ in de Zuidelijke Nederlanden tot stand brachtGa naar eindnoot156.. Van de Noordelijke Nederlanden is het materiaal minder stellig, maar toch wordt aan de hand van de Litterae annuae geconstateerd, dat het veelvuldig communiceren in de zeventiende | |
[pagina 771]
| |
eeuw sterk toenam, niet alleen op het platteland, waar - wonderlijk genoeg - ‘de vervolging veelal minder heftig’ heet te zijn geweest, maar ook in de steden, ‘waar de katholieken slechts in verborgen schuilplaatsen konden kerken’Ga naar eindnoot157.. De meeste Jezuïetenstaties waren in de steden gevestigd, waar dan de ongunstigste toestanden zouden geheerst hebben. De gehele voorstelling is wat onklaar en dit staat in ieder geval vast, dat de bevordering van de maandelijkse communie althans in de Hollandse Zending niet zo exclusief als misschien elders een specialiteit van de Jezuïeten geweest is. Immers zagen wij, dat Rovenius in hetzelfde jaar 1630, toen pater de Wael van Vronesteyn zijn vruchtbare actie in de Zuidelijke Nederlanden eerst recht kon beginnen, een actie, waaraan de Noordelijke missie dan toch pas in tweede termijn de gevolgen zou ondervinden, in de regelen van zijn broederschap de maandelijkse heilige communie reeds als een verplichting voor alle leden voorschreef, en - wat nog meer zegt - dat hij als schrijver ten aanzien van de lekencommunie het mildste standpunt innam. Ook gevallen van dagelijks communiceren, zoals bij de Amsterdamse begijnen omstreeks 1645 vermeld wordt, gaan buiten de Jezuïeten om. Of het Veertigurengebed, in de vorm, waarin wij het kennen, het initiatief van een Italiaanse Capucijn, in de Nederlanden het eerst door Jezuïeten in practijk gebracht is, staat niet vast. In 1626 werd het in de Jezuïetenstatie te Haarlem ingevoerd; iets later vernemen wij er van te Enkhuizen, waar het vlak vóór de jaarlijkse afvaart van de haringvloot gehouden werd. De vissers plachten dan allen te biechten en te communicerenGa naar eindnoot158.. Dit laatste is zeker een treffend locaal initiatief, maar bij ontstentenis van gegevens van andere kanten valt niet te zeggen, of de Jezuïeten-staties vroeger dan andere met de practijk van het Veertigurengebed zijn begonnen. Hetzelfde geldt van het houden van vastenmeditaties: van deze praktijk vermelden de Litterae annuae de invoering in de Jezuïetenstaties. Toch is de gewoonte zeer oud. Reeds middeleeuwse parochies kenden ze. In de Noordelijke Nederlanden kan dus slechts sprake geweest zijn van een herstel, waartoe de paters van de Societeit misschien vroeger overgegaan zijn dan andere priesters. Zeer typerend voor de methoden van de Societeit schijnt mij, wat pater Adrianus Renesse van Baer te | |
[pagina 772]
| |
Groningen toepaste: hij liet in de Goede Week in zeven ‘bidplaatsen’ in de stad een heilig graf inrichten en liet zelfs voorstellingen geven met levende beeldenGa naar eindnoot159.. Deze plechtigheden hadden in de nacht plaats en trokken gelovigen uit de verre omtrek. Toch komt het mij voor, dat de bijzondere devoties op het terrein van de heilige Eucharistie en van het lijden van Christus door de seculieden uit de tijd van Rovenius niet minder bevorderd zijn dan door de Jezuïeten; het bijzondere bestaat ten aanzien van dezen waarschijnlijk in de suggestieve methode, waarmee zij ze invoerden en populariseerden. Meer eigen aan de spiritualiteit van de Jezuïeten was de bijzondere Maria-devotie. Blijkens de regelen van Rovenius' broederschap ontbrak het ook bij de seculiere zielzorgers volstrekt niet aan liefdevol vertrouwen op de heilige Maagd: alle leden immers verplichtten zich, dagelijks haar getijden of de rozenkrans en bovendien elke avond haar litanie te bidden. De laatste gewoonte schijnt zelfs algemeen geweest te zijn bij de seculiere clerus: ook Neercassel, zo zagen wij, betrachtte ze met zijn huisgenoten. De wereldlijke priesters zullen ze onder hun gelovigen zeker gepopulariseerd hebben. Ook de regulieren zijn algemeen vurige vereerders der heilige Maagd geweest, niet het minst Minderbroeders en Predikbroeders. Maar speciaal de orde van de grote Mariavereerder, die zich onmiddellijk na zijn bekering aan de heilige Maagd gewijd en de eerste kerk van de Societeit naar Onze Lieve Vrouw vernoemd had, is overal, waar zij zich vestigde, de bevorderaarster van een krachtige Mariadevotie geweest. De Jezuïeten zijn de geestelijke vaders van de Maria-congregaties. Dit kan niet betekenen, dat zij daarmee iets geheel nieuws tot stand brachten, want in de latere middeleeuwen bestonden overal, in de Nederlanden niet het minst, broederschappen van Onze Lieve Vrouw. Sedert in de Haarlemse Sint Bavo in 1307 de eerste was opgericht, kwamen zulke Lieve-Vrouwengilden of confraterniteiten van de Heilige Maagd in vrijwel alle steden tot stand, b.v. te Utrecht, Sluis, Nijmegen, Delft, Alkmaar, Kuilenburg, Heusden, Warmond, Kampen, Amsterdam en 's-HertogenboschGa naar eindnoot160.. Vooral de laatste, de bekende ‘Illustre Lieve-Vrouwenbroederschap’, die haar leden telde in alle Nederlandse gewesten en waarvan het voortbestaan na de overgang der stad in 1629 aan- | |
[pagina 773]
| |
leiding gaf tot een bewogen strijd tussen protestanten van allerlei schakering, is beroemd geworden en tot vandaag toe geblevenGa naar eindnoot161.. Toch droegen deze Mariagilden een te sterk middeleeuws-maat-schappelijk karakter om gelijkgesteld te worden met de louter geestelijke congregaties, die de Jezuïeten invoerden. De stichter van deze nieuwe organisaties was de Zuidnederlandse Jezuïet Joannes Leunis, die omstreeks 1563 te Rome de eerste oprichtte ten behoeve van de leerlingen van het Romeinse collegeGa naar eindnoot162.. Door Gregorius XIII goedgekeurd en door volgende pausen met geestelijke voorrechten begunstigd, verbreidden de Maria-congregaties zich vooral door de toewijding van grote Jezuïeten als Petrus Capisius over Europa. De Maria-congregatie werd spoedig voor de Jezuïeten, wat de derde orde voor Franciscanen en Dominicanen is. In de Nederlanden was pater Franciscus Costerus haar promotor. Hij schreef het eerste handboek voor de congreganistenGa naar eindnoot163. en nam het initiatief tot vele stichtingen. De oudste in de huidige Noordelijke Nederlanden is die van Maastricht, waar de congregatie in 1584 voor de leerlingen van het college werd opgerichtGa naar eindnoot164.. In de volgende jaren ontstonden daarnaast sodaliteiten voor allerlei groeperingen der burgerij. Spoedig verrezen overal, waar de paters zich vestigden, Maria-congregaties. Vooral de bisschoppen van Roermond en van Den Bosch bevorderden de stichting. In de Hollandse Zending ontmoette de oprichting van Mariacongregaties daarentegen verzet van de kant van de apostolische vicaris Rovenius, die in 1620 het oprichten er van zelfs verbood; hij motiveerde dit uitdrukkelijk met een verwijzing naar de broederschap van Sint Bonifatius en Sint Willebrord, waarvoor hij het monopolie in de gehele Hollandse Zending opeiste, een kenmerkende uiting van zijn vèrgaande voorkeur voor uniformiteit en centralisatie. De Jezuïeten beriepen zich ook in dezen op de algemene machtiging, die zij van de heilige stoel hadden ontvangen, en volhardden in hun praktijkGa naar eindnoot165.. In hun meeste staties ontstonden Maria-congregaties, eerst alleen voor bepaalde groepen van mannen, sedert omstreeks 1630 ook voor vrouwen en meisjes. Vooral de mannencongregaties te Gouda en te Rotterdam verheugden zich in de zeventiende eeuw in bijzondere bloei. Nauw hangt met deze organisatie der congregaties de bevorde- | |
[pagina 774]
| |
ring van devoties tot bepaalde Maria-voorstellingen samen, waarin de Jezuïeten uitmuntten. Een eerste plaats nam daarin die voor O.L.V. van Foy in; de aanleiding daartoe waren de mirakelen, die sedert 1609 te Foy bij Dinant rondom een uit een gevelde eik te voorschijn gekomen Mariabeeldje geschied warenGa naar eindnoot166.. In verschillende Noordnederlandse Jezuïetenkerkjes werd omstreeks het midden van de zeventiende eeuw een beeld van O.L.V. van Foy gevonden, dat het voorwerp was van bijzondere devotie, vaak door gebedsverhoringen beloond. Het huiskerkje, dat de Jezuïeten in 1642 in de Rotterdamse Leeuwenstraat bouwden, kreeg zelfs een eigen kapel van O.L.V. van FoyGa naar eindnoot167.. Ten minste sedert 1645 werd in de kerk van de Delftse Jezuïeten het bekende miraculeuze beeldje van Wilsveen bij Stompwijk vereerd, dat in de zestiende eeuw geregeld bedevaarten getrokken had en dat nog in de zeventiende eeuw tot grote ergernis van de hervormde kerkeraad en de Zuidhollandse synode veel toeloop van heinde en ver was blijven trekken, waartegen zelfs speciale plakkaten werden uitgevaardigd. Vermoedelijk is het beeldje in 1618, toen de kapel van Wilsveen afgebroken werd, in particulier bezit gekomen; later moet het dan aan de Delftse paters geschonken zijnGa naar eindnoot168.. Groter faam verwierf de geheel nieuwe beeltenis van O.L.V. van Haastrecht. Sedert 1647 werd in de Jezuïeten-statie aldaar een beeld van O.L.V. van Foy vereerd; bijzondere gebedsverhoringen maakten het kerkje van Haastrecht spoedig tot het doel van stille bedevaarten uit verre omtrek. De devotie tot O.L.V. van Haastrecht leeft nog tegenwoordig voort. De Haagse Jezuïetenstatie vereerde in het bijzonder een beeldje van O.L.V. van Scherpenheuvel. Ook wordt melding gemaakt van een oud miraculeus beeld van de heilige Maagd, dat in de Arnhemse Jezuïetenkerk vereerd werd. De Nijmeegse Jezuïeten bevorderden sedert 1642 krachtig de devotie tot O.L.V. van Kevelaer, die op den duur zo algemeen onder de katholieke Noordnederlanders zou wordenGa naar eindnoot169.. Ten slotte ijverden de Jezuïeten natuurlijk ook voor de verering van de vele eigen heiligen en zaligen. Alle kerkjes van de orde bezaten afbeeldingen van Sint Ignatius en Sint Franciscus Xaverius; hun feestdagen waren hoogtepunten in het kerkelijk leven. Het gebruik van water, ter ere van Sint Ignatius gewijd, tegen | |
[pagina 775]
| |
besmettelijke ziekten, was in de kring van de Jezuïeten-volgelingen zeer algemeen. De faam van de grote wonderdoener Xaverius, vergroot door herhaalde gebedsverhoringen, groeide gestadigGa naar eindnoot170.. Een bijzondere Jezuïetendevotie was ook de broederschap van de Zalige Dood. Ze werd in 1648 te Rome gesticht door de generaal Vincentius Caraffa en door de achtereenvolgende pausen met gunsten onderscheiden. In Noord-Nederland ontwikkelde zij zich eerst tegen het eind van de zeventiende eeuw; zij had afdelingen te Amsterdam, Nijmegen en Alkmaar; in de achttiende eeuw breidde zij zich verder uit. Minder geluk had de poging van sommige Jezuïeten om de middeleeuwse devotie van het ‘slaafzijn van Maria’ te doen herleven; zij, die zich als slaaf aan Maria overgaven, droegen ten teken daarvan een kettinkje om hals of arm. Onder de Nederlandse Jezuïeten ijverde vooral Augustinus van Teylingen voor de herleving van deze devotie, die o.a. in 1630 door de leden der Maria-congregatie te Roermond werd aangenomen. Ofschoon als private devotie niet veroordeeld, is deze geestelijke commendatio toch door de heilige Kerk als algemene praktijk van congregaties verboden. Onder de seculieren vond zij in de Hollandse Zending veel afkeuring; Petrus Codde liet er zich in zijn verweerschriften van 1701-1702 ongunstig over uitGa naar eindnoot171.. Van de eigenaardige trekken, waardoor zich de zielzorg van de Dominicanen en de Franciscanen onderscheidde, kan, zolang daarover geen andere dan toevallige en zeer ontoereikende gegevens in litteratuur van uiteenlopende strekking en waarde verspreid liggen, geen exposé beproefd worden. Zeker hebben de staties van deze paters een eigen karakter gehad, al was het slechts door het gebruik van het Franciscaanse proprium en de zo sterk afwijkende liturgie van de Dominicanen. De laatste trok zozeer de aandacht, dat overgang van een Dominicanenstatie naar een andere of omgekeerd een aanpassingsvermogen eiste, waarover niet alle eenvoudigen vlot schenen te beschikken. In een vroeg-negentiende-eeuws Rotterdams rijmpje, kennelijk afkomstig uit de kring van de na 1709 door Minderbroeders bediende Leeuwen-straatse kerk, heet de seculiere kerk aan de Houttuin, die met steun van koning Willem I gebouwd was, verachtelijk de ‘Oranjekerk’, de erentfeste Leeuwenstraat natuurlijk de ‘ware’ en de Dominicanenkerk van het Steiger de ‘rare’ kerk. Dit laatste slaat | |
[pagina 776]
| |
waarschijnlijk nergens anders op dan op de Dominicaanse ritus. De eigenaardigheden hebben zich natuurlijk niet tot de liturgische buitenkant beperkt; er moet ook wel van een Franciscaanse en een Dominicaanse vroomheid gesproken worden, al missen wij daaromtrent de nodige gegevens. In de eerste plaats waren daar de derde orden, waarvan vooral die van Sint Franciscus populair was. De speciale klopjes van de paterskerken waren gewoonlijk tertiarissen van de ordeGa naar eindnoot172.. De Franciscanen bevorderden verder natuurlijk de hun bijzonder eigen devoties, vooral de zeer op prijs gestelde. Portiuncula-aflaat, de verering van Sint Antonius van Padua en van de stigmata van de heilige vader Franciscus, ook de broederschap van het koordje van Sint Franciscus. In de meeste van deze devoties treft ons, als in de Franciscaanse kunstsmaak, het overwegend pathetisch element, dat ze te gereder ingang zal hebben doen vinden bij het volk. Dit is geheel in overeenstemming met de tendensen en de antecedenten van de orde. Het is dan ook een veelbelovende taak, na te gaan, welke invloed de Franciscaanse spiritualiteit op de Noordnederlandse katholieken van de zeventiende eeuw geoefend heeft. Niet onwaarschijnlijk zal het onderzoek tot de conclusie leiden van een zeer hechte band van genegenheid en vertrouwdheid tussen het Noordnederlandse volk uit de schuilkerkentijd en de missionarissen van Sint Franciscus, al wachte men zich voor overschatting van de betekenis van dit verschijnsel: de missie van de Minderbroeders droeg in hoofdzaak een plaatselijk karakter en bleef beperkt tot slechts een gering aantal staties. Buiten de Hollandse Zending treft ons vooral de verering van O.L.V. Sterre der Zee in de kerk der Maastrichtse MinderbroedersGa naar eindnoot173.. De laatste opmerking geldt ook voor de Dominicanen, die vooral in sommige steden zeer belangrijke staties hadden. Krachtens hun ordestraditie zullen zij daar met grote toewijding het rozenkrans-gebed gepopulariseerd hebben, al wijst de verplichting, die de leden van de broederschap van Sint Willibrord en Sint Bonifatius dienaangaande op zich namen, wel uit, dat zij in deze ijver volstrekt niet alleen stonden. Wel waren zij alleen gewoon hun getrouwen te verenigen in broederschappen van de rozenkrans, die de kernen van hun staties vormden. Een andere Dominicaanse devotie, die tot de zoete naam Jezus, schijnt minder populair | |
[pagina 777]
| |
geworden te zijn; evenmin zijn er blijken, dat de specifiek Dominicaanse broederschap van de engelachtige strijd, in strekking gelijk te stellen met moderne verenigingen als ‘Voor eer en deugd’, in de Hollandse Zending zeer bekend was. De leden onderscheidden zich door het dragen van het zogenaamde Sint-Thomaskoord. Sedert 1622 was deze broederschap in de Zuidelijke Nederlanden gevestigd. De nuntius Fabio de Lagonissa en tal van Zuidnederlandse bisschoppen, o.a. de aartsbisschop Boonen, ook de Leuvense theologische faculteit bevorderden de groei van deze ‘Militia angelica’. In de Hollandse Zending moet zij ook gepopulariseerd zijn: in 1654 verleende Jacobus de la Torre op verzoek van de prefect der Dominicanenmissie in de Hollandse Zending enige gunsten aan dragers van het Sint-Thomaskoord. Bijzondere betekenis verkreeg in de zeventiende eeuw de afdeling van deze broederschap te Maastricht. Omtrent haar verdere expansie valt met de huidige gegevens niets te zeggenGa naar eindnoot174.. De werkzaamheid van andere regulieren is in het algemeen òf te zeer van voorbijgaande aard geweest òf te zeer beperkt gebleven tot enkele staties. Toch blijft het de moeite van een nauwgezet onderzoek alleszins waard, na te gaan, in hoeverre vooral de Carmelieten, wier werkzaamheid zich beperkte tot heel enkele kerkjes, de devotie van priesters en leken in de Hollandse Zending door de sterk-mystieke inslag van hun spiritualiteit beïnvloed hebben. Dit onderzoek zou min of meer identiek zijn met de navorsing van de invloed der zestiende-eeuwse Spaanse mystiek op de Noordelijke Nederlanden, zowel langs de directe weg der devote litteratuur als indirect via de religieuze poëzie, speciaal weer van Vondel. De Carmelietenstaties kunnen licht bemiddelaars daarvan geweest zijn. Het is, gezien de korte duur van hun missie, niet waarschijnlijk, dat de Capucijnen de vroomheid in de Zending sterk beïnvloed hebben, maar als in het begin van de zeventiende eeuw in hun orde préquietistische stromingen gesignaleerd worden, is het niet zonder belang de invloed daarvan in hun missie na te sporen. Ook de Augustijnen-staties zullen wel hun spiritualistische eigenaardigheden hebben gehad. Vragen wij naar de relatieve betekenis van elk der grote stromingen in de spiritualiteit van de katholieke reformatie voor de | |
[pagina 778]
| |
Noordelijke Nederlanden, de Theresiaanse, de Salesiaanse en de Bérulliaanse, dan staan wij voor de pijnlijkste leemte in onze kennis. Ter beantwoording van deze vraag is nog ongeveer alles te doen. Als algemene indruk kan vastgelegd worden, dat de mystieke stroming - hoezeer ook zij gevoed werd door allerlei laat-middeleeuwse Nederlandse toevoer - hier weinig van zich deed blijken, maar dat zowel de vroomheid van de devote humanist Franciscus van Sales, nauw verwant aan die van Sint Ignatius en de Societeit, als die van de Bérulle en zijn Oratorium hier ingang vonden. Zelfs is er zekere reden, om de vraag te stellen, of de apostolische vicaris Rovenius niet gezegd kan worden zich in de loop van zijn leven van Salesiaan tot Bérulliaan geëvolueerd te hebben. Als geconstateerd moest worden, dat zijn latere werken door een zich gaandeweg meer vernauwend pessimisme afsteken bij zijn vroegere, is het misschien wat te eenvoudig, dit alleen toe te schrijven aan de somberheid van de oude dagGa naar eindnoot175.. De Geneefse bisschop moet reeds tijdens zijn leven grote bekendheid in de Nederlanden genoten hebben. Wij zagen al, dat de Bossche bisschop Maas tot zijn correspondenten behoorde en dat Rovenius althans in zijn opvattingen aangaande het kloosterlijk leven der vrouwen sterke verwantschap met hem vertoondeGa naar eindnoot176.. Of zijn geschriften vroegtijdig verspreiding vonden in de Noordelijke gewesten, is niet te zeggen. De oudste Nederlandse vertaling van zijn ‘Introduction à la vie dévote’ verscheen in 1616 en was van de hand van Adriaan van MeerbeeckGa naar eindnoot177.. In de loop van de zeventiende eeuw werd zij ten minste negenmaal gedrukt. Het is vrij natuurlijk, dat van deze vertalingen verscheiden exemplaren in de Noordelijke gewesten terechtgekomen zijn, maar of van algemene verspreiding gesproken mag worden, is zonder nader onderzoek niet uit te maken. Eerst in 1671 vond de ‘Introduction’ zijn Noordnederlandse vertaler in de Friese aartspriester Willem Foppens; diens werk is in het nog resterende deel van de zeventiende eeuw zevenmaal gedrukt. Dit laatste is misschien nog geen exact bewijs, maar wel een betrouwbare indicatie van populariteit onder de Noordnederlandse katholieke leken. Franciscus' ‘Traité de l'amour de Dieu’ werd onder de titel ‘De liefde Godts’ voor het eerst in 1651 te Antwerpen uitgegeven in | |
[pagina 779]
| |
Nederlandse vertaling van de leek Willem van Aelst; dit werk vond, zoals zijn karakter begrijpelijk maakte, veel minder verspreiding dan de ‘Introduction’. Even over de grens van het te behandelen tijdvak ligt de verschijning van het werkje ‘Eenige geestelijke brieven van den H. Franciscus de Sales, bisschop en prins van Genève; uytgesogt en ten deele vertaald door den zeer eerw. heer M(athias) T(orck). Delft 1701’. Ook van andere werken van de heilige verschenen in de tweede helft van de zeventiende eeuw vertalingen, maar blijkbaar alle in Zuid-Nederland en van de hand van Zuidnederlandse auteursGa naar eindnoot178.. Het verdient alle aandacht, dat Franciscus van Sales juist tegen het eind van de zeventiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden naar voren gebracht wordt; de vertaling van zijn ‘Introduction’ door Willem Foppens is er wel het sprekendst blijk van. Wij kunnen onderstellen, dat dit geen toeval is. Naarmate de Bérulliaanse vroomheid althans in sommige Nederlandse kringen meer een rigoristisch of zelfs jansenistisch karakter aannam, kan de reactie tegen dit voor zo menig zieleleven fnuikend pessimisme sterker geworden zijn; zo werd misschien het gulden boekje van de milde en zonnige heilige van Genève als een tegengif tegen de algemene geest van de seculiere clerus bedoeld. Wij tasten in het duister, als wij willen nagaan, in hoeverre de Noordnederlandse katholieken beïnvloed zijn door andere auteurs uit de school van Franciscus van Sales. Geheel doortrokken van de ‘esprit salésien’ en van dat ‘stralende optimisme’, dat er het wezen en de eeuwige bekoring van vormt, is het oeuvre van de Franse Jezuïet Etienne Binet. Zijn bekendste werk: ‘Consolation et résiovissance pour les malades’ verscheen in 1621 te Antwerpen in Nederlandse vertaling als ‘Apotheke der geestelijker medicijnen’, maar het valt niet te zeggen, of het in de Noordelijke Nederlanden verspreiding vond. De Franse bisschop Jean Pierre Camus, die grote bekendheid verwierf als schrijver van stichtelijke romans, vond in de Utrechtse schoolmeester Simon de Vries omstreeks 1670 een bewerker, die tal van zijn histories in het Nederlands weergaf, maar in enigszins geprotestantiseerde geestGa naar eindnoot179.. Het is zeer de vraag, of zij het Nederlandse katholieke publiek bereikt hebben. Ongeveer dezelfde twijfel moeten wij opperen ten aanzien van enige Zuidnederlandse dich- | |
[pagina 780]
| |
ters, wier stichtelijke poëzie een uitgesproken Salesiaanse geest ademt, vooral Adriaan Poirters, Justus de Harduyn en Daniël Bellemans, van wie het niet waarschijnlijk is, dat hun oeuvre in de Noordelijke gewesten doordrong. Alleen Stalpart van der Wiele, die althans vele trekken met hen gemeen heeft, kan tot de scholing in de Salesiaanse spiritualiteit het zijne bijgedragen hebbenGa naar eindnoot180.. Ten slotte is ook Franciscus' invloed op Vondel een nauwgezet, methodisch onderzoek alleszins waard. Veel minder gegevens hebben wij nog om een oordeel te vellen over de invloed van de Bérulliaanse spiritualiteit op de Noordelijke Nederlanden. Zij placht zeker minder door populaire dichters gevulgariseerd te worden en leende zich daartoe trouwens weinig; hierin schuilt immers een belangrijk verschil met de Salesiaanse. Het laat zich onderstellen, dat de geregelde prediking van de seculiere missionarissen in het algemeen - en zeker bij de Oratorianen onder hen meer Bérulliaans dan Salesiaans geweest is en op deze grond mogen wij voorzichtig de aannemelijkheid opperen, dat, vooral sedert Rovenius nauwer met het Mechelse Oratorium in contact gekomen was, de meer pessimistische vroomheid van de Franse school, waarvan straks Neercassel zulk een invloedrijk vertegenwoordiger zou zijn, op het Hollandse katholicisme een duidelijke stempel gedrukt heeft. Met alle hoognodige reserve kunnen wij daarbij denken aan de populariteit van een werk als ‘De sterfelijke Adam’ van de seculiere priester Johan van Heumen, dat in 1651 voor het eerst te Antwerpen verscheen. Het is een populaire ars moriendi, die duidelijk de stempel van het Augustijns rigorisme draagt en dan ook door de jansenisten in opkomst als handboek voor leken werd aangeprezen.
Het is er ver van, dat met deze algemene opmerkingen enig denkbeeld gegeven is van de juiste spiritualistische verhoudingen in de loop van de zeventiende eeuw. Eerst als een grondig onderzoek in onze bibliotheken heeft plaatsgehad, zal aan de hand van het resultaat daarvan misschien een min of meer stellig antwoord te geven zijn op de nu niet te beantwoorden vraag naar de betrekkelijke belangrijkheid van elk der aangeduide richtingen. Ook is zekere al of niet argeloze contaminatie van de aangeduide | |
[pagina 781]
| |
stromingen onderling of met de tot dusver in Noord-Nederland nauwelijks gesignaleerde pré-quietistische en quietistische spiritualiteit niet uitgesloten. Zowel de figuur van Willem Foppens als die van Mathias Torck geven zeker recht tot zulk een onderstelling aangaande de Salesiaanse en de Bérulliaanse richting. Beide mannen hadden iets irenisch tussen de partijen van den dag. Torck onderscheidt zich door een zeer Hollandse nuchterheid en logheid, die scherp en ongelukkig afsteekt tegen de sprankelende vlotheid van Franciscus' Frans. Zijn voorkeur gaat ook uit naar de zwaarst-op-de-hand moraliserende brieffragmenten, zodat het zeer moeilijk valt in deze vertaler, die door Codde belast werd met de opleiding van enige theologanten in Oratoriaanse trant, een geestverwant van Franciscus van Sales te zien. De mogelijkheid van contaminatie van Bérulliaanse en quiétistische gevoelens is elders in dit werk reeds geopperd. Zij kan zich baseren op overeenkomstige verschijnselen in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, in en om het Oratorium van de Bérulle. Vage aanduidingen van een beschouwelijke vroomheid, die quiétistische reminiscenties wekt, in enige vrouwelijke vereersters van Petrus Codde - tot wie misschien de genoemde Adriana Westphalen te rekenen valt -, zijn stellig nog geen bewijs voor het bestaan van zulke stromingen in de missie. Bij ontstentenis van een stelselmatig overzicht van wat in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw aan populair-ascetische litteratuur verspreid was, moet hier volstaan worden met de willekeurige opsomming van enige geschriften, die bij grondig nader onderzoek misschien inzicht kunnen verschaffen in de katholieke volksvroomheid van de zeventiende eeuw. Wij zien daarbij af van een bespreking van de katechismussen, niet omdat deze in een vorig hoofdstuk reeds afdoende behandeld zouden zijn, maar omdat aan de aldaar verstrekte gegevens bij de huidige stand van de litteratuur niets wezenlijks kan worden toegevoegd. Van de kerkboeken, die in de zeventiende eeuw in de handen van leken waren, moeten vooral Rovenius' ‘Gulden Wieroockvat’, ‘Den Schat der ghebeden’ van Ludovicus Makeblijde S.J., Het Hemels Palmhof van de Duitse Jezuïet Wilhelmus Nakatenus en Merlo Horstius' ‘Paradisus animae christianae’, algemeen als ‘Lusthof der ziele’ verspreid, genoemd worden. Populaire asceti- | |
[pagina 782]
| |
sche geschriften in het Nederlands hebben wij, behalve van de reeds genoemde schrijvers, o.a. van de Jezuïeten Ludovicus Makeblijde, Franciscus Costerus, Heribert Rosweyde, Valentius Bisschop, H. Engelrave, F. de Smidt, G. Perduyn, de seculieren Joannes van Gorcum, Philippus Rovenius, C.C. Vrancx, J. van Heumen, L. Marius, Johan van Neercassel, J. Lindeborn, Abraham van Brienen, Johan Roos, Andreas van der Schuer, Adriaan van Wijck, Hugo van Heussen, de Franciscanen Arnoldus ab Ischa, Willem van Spoelbergh, Boudewijn de Jonghe, de Dominicanen Goswijn Hendriks, Cornelis de Jonghe, Aegidius de Lalaing, Petrus Vloers, Alanus Gulpen, de leken Arent Kievit, Johan Renard, Petrus Opmeer. Deze stelselloze opsomming, die aan zeer velen tekort doet, mag strekken om de leemte in een zo gewichtig onderdeel van de vaderlandse kerkgeschiedenis te duidelijker te doen uitkomen. | |
9. VolkslevenDe geschiedenis van het Noordnederlandse protestantiseringsproces heeft ons leren begrijpen, hoe het komt, dat de zeventiende eeuw ondanks de calvinistische suprematie in het staatkundig en kerkelijk leven volstrekt niet het beeld van een calvinistische cultuur te zien geeft. Maar ook het volksleven werd voorlopig niet in die mate door de geest van Calvijn beïnvloed, laat staan bepaald of geleid, dat men het zou kunnen beschouwen als door het calvinisme gestempeld of van een calvinistische desem doortrokken. Wel heeft het calvinisme van alle klassen der Noordnederlandse samenleving die van het stedelijk proletariaat het vroegst voor zich gewonnen en wel was dus de invloed van de steilste predikanten al spoedig vrij groot op dat deel van de bevolking, dat Vondel drastisch als ‘het gelovig schuim’ betiteldeGa naar eindnoot181., maar bedeelden en van de hand in de tand levenden tot trouwe kerkgang dwingen is gemakkelijker dan hen losmaken uit de traditie en vervreemden van de eigen natuur. Hoe dicht het Amsterdamse volk van de straat in taal en zeden zelfs tientallen jaren na de alteratie nog bij de oude katholieke | |
[pagina 783]
| |
traditie stond, leert de lectuur van een tweetal dichters, die gewoon waren onder dat volk te verkeren: Roemer Visscher, wiens Quicken op tal van plaatsen rechtuit onverstaanbaar zijn voor wie een vreemdeling in de katholieke groepstaal is, en Gerbrand Bredero, wiens sujetten van de straat de roomse aap uit de mouw laten komen tot in hun vloeken bij ‘gans wonden’, ‘gans akkermenten’ en ‘gans luchters’ toe. De ronde Roemer liggen de paapse grappen als in de mond bestorven: een vrouw, die veel devotie tot Sint Barbara heeft, wordt het eeuwige leven toegezegd; mooie meisjes moeten maar liever niet in de geuzenkerk komen, want daar lopen nu eenmaal alle beeldjes gevaar. Termen als ave-Maria, pater-noster, beendijst en gracie vinden wij bij hem om de haverklap. En is Roemer Visscher nog in het katholicisme opgevoed, Bredero behoort reeds tot de tweede generatie - zijn ouders waren beiden protestant -, maar de katholieke kerk staat nog argeloos in het middelpunt van zijn rauw wereldje, waar Jerolimo pleegt Mis te horen ‘int klooster bij de nonnen’ of ‘tot ons vrouwenbroers’ en waar de minnemoer Geertje ophaalt, hoe ze ‘mooie dubbelde faro uit prochiaans vaatje’ dronk ‘met de mater en de pater’Ga naar eindnoot182.. Dat geen eeuwen van protestantisering het middeleeuws-katholiek stempel van onze oude stads- en dorpskernen hebben uitgewist, tonen ons naast zoveel stenen getuigen ook de officieuze en officiële namen. Elke rondreis door de oude zeven provinciën, ook de meest ontroomste, leert ons reeksen plaatsnamen kennen als getuigen van het katholieke verleden, samengesteld als zij zijn met woorden als kerk, kapel, karspel, parochie, klooster of ontleend aan heiligennamen als Pancras, Maarten, Maria, Jacob, Philips, Pieter, Nicolaas, Jan, Anna, Antonius, Andries, Geertrui. Ook de wapens van veel gemeenten zijn onbedrieglijke merktekens van hun katholiek doopsel: Leiden en Breukelen voeren Sint Pieters sleutels, Assen de beeltenis van Onze Lieve Vrouw, die trouwens ook voorkomt in het Drentse provinciewapen. Sint Pieter treffen wij aan in het wapen van Leens; het Lam Gods vinden wij bij Mijdrecht en Velzen, Sint Joris bij Koevorden, Berkhout en Ridderkerk, Sint Michiel bij Middelharnis, Sint Maarten bij Maartensdijk, Sint Vitus bij Winschoten, Sint Laurens bij Beerta, een klooster bij Bellingwolde, een monnik bij Mon- | |
[pagina 784]
| |
nikendam. En welk een klare taal spreken de straatnamen in onze steden. In het oude hart van Amsterdam kennen wij een Kapelsteeg en een Heiligeweg, een Sint-Antonie-breestraat, een Onze-Lieve-Vrouwensteeg, een Sint-Luciensteeg, een Kartuizerstraat, een Reguliersbreestraat. De ten onder gegane city van Rotterdam had een Achterklooster, een Begijnenhofstraat, een Wijde en een Nauwe Broederssteeg, een Papensteeg, een Sint-Jacobsstraat, een Sint-Pietersgang, een Poppenkloostergang, en droeg in verbasteringen als Karnemelksteeg en Sint-Tobersteeg de gedachtenis aan de Carmelitessen en Sint Autbertus of Otbertus verder. In Schiedam vinden wij namen als Munnikenbuurt, Broersveld en Broersvest (herinnering aan de Kruisbroeders aldaar), Sint-Annazusterenstraat, Sint-Janssteeg, Sint-Pieterssteeg en Kreupelstraat, die getuige geweest moet zijn van de val van Sint Lidwina. Utrechts katholiek verleden belichamen namen als Witte-Vrouwensingel, Mariaplaats, Brigittenstraat, Minre-broedersstraat, Jacobijnensteeg, Janskerkhof, Pieterskerkhof, terwijl een overvloed van zulke namen ons in het oog springt in het hart van het statige Leiden: Papensteeg, Papengracht, Patersstraat, Klooster, Nonnensteeg, Nonnenbrug, Pieterskerk-koorsteeg, Sint-Pancrassteeg, Sint-Jorissteeg, Sint-Ursulasteeg, Vrouwenkerkkoorsteeg, Sint-Jeroensteeg, Sint-Jacobsgracht, Sint-Nicolaasbrug, Patersbrug, Sint-Annabrug. Delft heeft zijn Hippolytusbuurt, Haarlem zijn Groot en Klein Heiligland, een Lieve-Vrouwengracht, een Kloosterstraat, een Begijnenstraat, een Regulierstraat, een Sint-Antoniesteeg, een Jansstraat en een JanswegGa naar eindnoot183., Groningen een Klooster, een Papengang en een Munnikeholm. Wie van mening mocht zijn, dat niet de steden de ware spiegels van het volksleven mogen heten, en dit gaver gehandhaafd acht in het dagelijks doen en laten, de huiselijke zeden, het openbaar feestvertoon, de trouw aan overleveringen van het volk te lande, constateert licht, dat ook daar heel de zeventiende eeuw door weinig te zien is van een calvinistische stempel, nog minder van een calvinistische desem, die alles zou hebben doortrokken. Van paapse relicten wemelde het in het volksleven; meestal gaat het dan om hardnekkig gecultiveerde gebruiken, zoals het plaatsen van kruisen op de torens van de kerken en van Christus-mono- | |
[pagina 785]
| |
grammen in de gevels van boerenwoningenGa naar eindnoot184.. Het kwam voor, dat men kruisen aanbracht op kerken en torens, die in de protestante tijd gebouwd waren: de Rotterdamse Sint Laurens heeft alleen van 1621 tot 1645 een spits op zijn toren gehad en deze was gedurende die tijd van een kruis voorzien. Tot diep in de zeventiende eeuw bleef het volk te lande hier en daar gesteld op het angelusluiden en hoogstwaarschijnlijk paarde het daaraan dan geregeld zijn gebed. Er zijn veel klachten van de synoden voor nodig geweest om dit hardnekkige relict van papisme uit te roeien. Het luiden bij begrafenissen wekte niet minder de ergernis van de eerste synoden; heel de zeventiende eeuw door werden, nu hier, dan daar, pogingen aangewend om ook aan dit paapse overblijfsel een eind te maken. Zo gering was het succes van deze ijver, dat het gebruik zich nog vandaag op de meest protestante dorpen gehandhaafd heeftGa naar eindnoot185.. Vergeefs waren de pogingen van de kerkeraden om de viering van verscheiden katholieke heiligenfeesten en andere periodieke gedenkdagen uit te roeien. Omstreeks Driekoningen kon men heel de zeventiende eeuw door in verscheiden steden en alom op het platteland ‘de morische koningen met hunne starre’ zien rondgaan, hoe scherp de calvinistische predikanten er van de kansel af tegen te keer gingen en hoe stellig allerlei keuren en plakkaten dit superstitieus gebruik verboden. Ook de kunst getuigt hier: Rembrandt vierde in een ets van omstreeks 1652 het Driekoningenspel op straat met een grote ster in het donker mee, terwijl Gabriel Metsu Driekoningenavond thuis, ook door Jan Steen graag voorgesteld, op een ongedateerd doek behandelde, dat thans te München berust. Maar zelfs in volstrekt geprotestantiseerde streken heeft het feest tot in de twintigste eeuw voortgeleefd, evenals zoveel andere, die de kerkeraden tot gestadige ergernis waren. Daartoe behoorde de Koppermaandag, waarop de jeugd, ‘verkapt als munniken ende prelaten’, langs de huizen placht te trekken. Ook Onnozele Kinderen heeft zich zeer lang gehandhaafd als huiselijk feest en eeuwen van principieel verzet hebben het Sint-Nicolaasfeest, waarop de bisschop in vol ornaat in stad en land rondgaat, niet kunnen uitroeien. Ofschoon de kinderen in de katechisatie leerden opzeggen, dat de vastenavond ‘als een rechte Bacchusdag’ strijdig was met Gods woord, | |
[pagina 786]
| |
hield men er heel de zeventiende eeuw aan vast, wat, naast talloze klachten van de synoden en verbodsbepalingen van de overheden ook vele kluchten uit de zeventiende eeuw getuigen. Het taai verzet tegen de vele van oorsprong vaak oud-Germaanse, maar in- en uitwendig gekerstende volksgebruiken uit de Paaskring, die op de Schorselwoensdag, de Witte Donderdag, de Paaszaterdag, heeft evenmin resultaat gehad: de Paasvuren, de Paaseieren, de Paasbeste kleren hebben zich alom weten te handhaven ondanks de nooit-aflatende critiek van de predikanten. Het feest van de Meiblits, de Meiboom en de Meibruid, dat van de Pinksterblom en van Sint Maarten hebben in overwegend-protestante streken de jeugd eeuwenlang tot uitbundig vermaak gestrekt in weerwil van het stereotiepe verzet van de preekstoel tegen alle vuiligheden en vette Baälsbuikdagen, uit het pausdom overgeblevenGa naar eindnoot186.. En hoezeer de natuur boven de calvinistische leer ging, zien wij aan de hardnekkigheid, waarmee alom te lande het volk zijn heiligenkalender heel de zeventiende eeuw en lang daarna als gids door het jaar heeft behouden; nog is hij ten dele de landbouwkalender, ook voor protestante boeren: Vrouwendag, de dagen van de IJsheiligen, Sint-Baafsmis, Allerheiligen en Sint Maarten zijn met vele andere katholieke feestdagen nog steeds vaste punten in het jaar van de boer en van de hele boerenbevolking. Hoe duidelijk ligt verder ook het middeleeuws-katholieke stempel op de populaire benamingen van tal van nuttige gewassen en sierplanten. Wij behoeven niet alleen aan de roomse bonen te denken, maar kunnen ook letten op de Sint-Teunisbloem, het Lieve-Vrouwenbedstro, de Passiebloem, het Christoffelkruid en zoveel andere algemeen of plaatselijk in zwang gebleven benamingenGa naar eindnoot187.. Hoe de heiligenverering bijna een natuurlijke functie van de gelovige christen mag heten, kunnen wij zonder gedwongenheid constateren aan de hebbelijkheid van onze ontdekkingsreizigers om nieuwe territoria naar heiligen te vernoemen. Zeer bekend is ons deze gewoonte van de Spanjaarden en de Portugezen. Het wemelt in de Oude, maar vooral in de Nieuwe Wereld van zulke namen: Natal, Sint Helena, San Salvador, Trinidad, San Domingo, Sao Paulo, Santa Cruz, San Francisco, Allerheiligenbaai, Concepcion, Asuncion, Saint Martin e.a.. Maar ook onze Nederlandse | |
[pagina 787]
| |
zeevaarders pasten de practijk wel toe, getuige een naam als Driekoningen-eiland, door Abel Tasman in 1643 op zijn eerste ontdekkingsreis aan de Australische kust bedachtGa naar eindnoot188.. Nog sprekender is de benaming van twee eilandjes aan de Australische zuidkust: Sint François en Sint Pieter, genoemd naar de patroons van schipper François Thijssen en het lid van de Raad van Indië Pieter Nuyts; dezen ontdekten de omgeving in 1627Ga naar eindnoot189.. Het is zeer waarschijnlijk, dat een opzettelijk onderzoek in onze koloniale geschiedenis meer gevallen van deze aard aan den dag zou brengen. Wat er uit te concluderen valt, is niet met zekerheid te zeggen. Wij kunnen in de eerste plaats onderstellen, dat onder de Noordnederlandse zeevaarders van naam nog lang hele en halve katholieken zijn voorgekomen. Op zich zelf is dat heel waarschijnlijk: het is ten minste niet aannemelijk, dat de actieve medewerking van het katholieke volksdeel aan onze koloniale expansie zich beperkt heeft tot de onderste rangen van de koopvaardijvloot, dat dus typen als de ongelukkige zoon van Vondel het katholieke element in onze koloniale geschiedenis vertegenwoordigen. Van de katholiek geboren Jan Huyghen van Linschoten moeten wij aannemen, dat hij zijn geloof op den duur heeft laten varen, maar wij weten van figuren als Olivier van Noort, Houtman, de Keyser, Heemskerk, Barends, Rijp te weinig om over hun confessie een onderstelling te wagen. Wij mogen er ten minste op wijzen, dat de vroeger gewone onderstelling, dat elke Noordnederlander van enig aanzien, vooral als hij in dienst van de overheid stond, protestant was, thans knauwen genoeg heeft gekregen om niet langer gehandhaafd te worden. Er zullen onder de pioniers van onze grote zeevaart en vrachtvaart ook wel katholieken voorgekomen zijn. Dat dezen de door hen ontdekte landen en streken, soms blijvend, soms tijdelijk, een katholieke doop deden ondergaan, is zeer goed te begrijpen. Toch is naamgeving naar katholiek gebruik in de eerste tijd na de protestantisering nog zo algemeen en zo geliefd, dat de gesignaleerde gevallen ook eenvoudig als survivals van de volksdevotie voor de heiligen te beschouwen zijn. Het verschijnsel gaat samen met de vernoeming van straten en huizen - nog na de protestantisering - in verscheiden steden naar de patroons van de stichters. Een onbevooroordeelde blik op het Noordnederlandse volksleven | |
[pagina 788]
| |
en de volkscultuur kan volstaan, om te doen begrijpen, dat de stempel, door het middeleeuwse katholicisme op de volkszeden gezet, veel dieper is doorgedrongen dan die van het zeventiendeeeuwse calvinisme. Waar dit doordrong, was het louter ten bewijze van zijn destructieve tendens; het was onmachtig een calvinistische volkscultuur te scheppen. Is het voortbestaan van katholieke gebruiken na ruim drie eeuwen nog een tastbaar feit, dan mag het ons allerminst verwonderen, dat het zeventiendeeeuwse volksleven er geheel door gekleurd werd. De historie maakt het begrijpelijk. Pas tegen het midden van de eeuw was het protestantiseringsproces voltooid te achten, niet in die zin, dat heel het volk protestant geworden zou zijn, maar zo, dat het zijn natuurlijk eindpunt bereikt had: het protestantisme was aan het eind van zijn expansie gekomen en maakte geen massale bekeringen meer. Een uitzondering vormt, zoals wij zagen, de kleine bovenlaag van landedelen en patriciërs, van wie nog velen, vooral uit de eerste klasse, in de tweede helft van de zeventiende eeuw eindelijk bezweken. Omstreeks 1650 hebben de verhoudingen zich overigens gezet: iets meer dan de helft van de totale bevolking is protestant geworden. Vele schrijvers hebben al te gemoedelijk vastgesteld, dat de huidige percentsgewijze verhoudingen toen al golden, en kwamen dan tot schattingen, die tussen verhoudingen van 60-40 en 70-30 schommeldenGa naar eindnoot190.. Zulke schattingen hielden echter geen rekening met de neiging, die nog in de negentiende-eeuwse bevolkingscijfers duidelijk aan den dag treedt. Van bijna 40% is het katholieke deel van de bevolking in de negentiende eeuw tot ruim 35% teruggelopen; eerst de twintigste eeuw beleeft de ommekeer van de tendens: een langzaam relatief toenemen van het katholieke volksdeel. Geldt deze dalende lijn voor de controleerbare negentiende eeuw, toen volkomen staatkundige vrijheid en zelfs bescheiden steun van de overheid een voorspoedige bloei van het katholicisme moesten bevorderen, dan is zij zeker ook van kracht geweest in de voorafgaande eeuwen, toen aan de belijdenis van het katholieke geloof zoveel onaangename consequenties vastzaten en dus het katholiek-blijven zoveel meer offers kostte. Stelt men de statistiek regressief op en begint men met de ruim 35% van 1899 om via de 38,5% van 1840 op te klimmen | |
[pagina 789]
| |
tot de bijna 40% van 1795, dan doet men zeker niet gewaagd, zo men, zelfs gelet op de achttiende-eeuwse immigratie van katholieke Westfalingen, aanneemt, dat een volkstelling van 1700 wel een percentage van 45 voor de katholieken zou hebben uitgewezen. Aldus ziet men in, dat het protestante deel van de bevolking der Republiek vlak na het sluiten van de Munsterse vrede niet belangrijk boven de helft uitgekomen kan zijn. Hadden er parlementaire verhoudingen gegolden, dan zouden wij toen een vertegenwoordiging gehad hebben, die ongeveer op het dode punt stond, zoiets als 52-48. Het is duidelijk, dat bij zulke numerieke verhoudingen de calvinisering van de volksgeest sterke remmen ondervond en de befaamde calvinistische stempel, zo deze dan sedert het midden van de eeuw al op de meerderheid gezet was, toch niet diep doorgedrongen kan zijn. Niettemin heet het algemeen, dat het calvinisme in de zeventiende eeuw meer en meer het Nederlandse volksleven en zelfs het volkskarakter zou hebben bepaald, al ontmoeten wij juist in betogen van deze strekking herhaaldelijk het bekende stuivertje-wisselen van de verhoudingen: eerst heet het calvinisme bijzonder aantrekkelijk, ja geknipt voor een volkskarakter als het Noordnederlandse met zijn tot somberheid neigende ernst, zijn soberheid, ingetogenheid en arbeidzaamheid en vervolgens wordt betoogd, dat ons degelijk volk al deze karaktereigenschappen aan de eeuwenlang voortgezette ‘infiltration calviniste’ te danken heeft. Het laatste heeft meer grond dan het eerste. Hoe het met die vatbaarheid van ons volk voor de calvinisering stond, hebben wij geconstateerd; het ongerijmdst wordt de bewering, als er geopereerd wordt met de luchthartige levenslust en de oppervlakkigheid van de natuurlijk voor het calvinisme ontvatbare Brabanders en Vlamingen, van wie een deel veel vroeger en veel gretiger voor het calvinisme gewonnen werd dan de sobere degelijke Hollanders. De tegengestelde hypothese staat op vaster bodem: de infiltration calviniste is een niet te verwaarlozen factor in de geschiedenis van het Nederlandse volkskarakter geweest. Wij betreden daarmee het terrein van de psychologie, waarop het verleidelijk schijnt een collectie van algemene indrukken of gangbare beweringen voor wetenschappelijke karakteristieken te doen doorgaan. Misschien wordt op geen terrein zo vlot gegenerali- | |
[pagina 790]
| |
seerd als op dat van de invloed der confessies op het volkskarakter. Zo dikwijls men over de psychologische verschillen tussen katholieken en protestanten verhandelt, schijnt men ter vereenvoudiging van het probleem al te gemakkelijk uit het oog te verliezen, dat tussen Rome en Dordt brede roeden lands liggen, of - om duidelijker te spreken -, dat ten minste de term protestanten voor psychologisch onderzoek nauwelijks waarde heeft. Bovendien verliezen zij, die aan het constateren trekken soms uit het oog, dat historisch inzicht in het vraagstuk van de protestantisering vooraf moet gaan, zo niet aan het onderzoek zelf, dan toch aan het trekken van de conclusies. D e protestant zwaartillend, d e katholiek luchthartig te noemen, gedruktheid onder de zondenlast en vreze en beving voor de schrikkelijke God der wrake bij de ene groep te stellen tegenover een kinderlijk en optimistisch vertrouwen op de gemoedelijke vaderlijkheid van ‘onze lieve Heer’ bij de andere, is een methode, die met alle wetenschap spot, vooral met die van de geschiedenis, maar tevens met de resultaten van alle onbevooroordeelde observatie. Het kan iedereen duidelijk zijn, dat van een Nederlandse standaard-katholiek niet te spreken valt. Alwie generaliserend praat over die gemoedelijke vertrouwdheid, waarmee de katholieken God naderen, heeft nooit kennis gemaakt met die overwegend-katholieke streken, waar scrupulantisme het kruis van de zielzorgers is, zoals schijnt te gelden voor het wereldvermaarde homogeen-katholieke vissersdorp aan de Zuiderzee. Of zou hier van pas zijn, wat een Vlaams dominee ter kenschetsing van de bekoring, die het calvinisme in zijn oog scheen te hebben voor een deel van de Zuidnederlandse bevolking, te berde bracht: de eeuwenlang voortgezette biecht- en boetepractijk, die de mensen van kindsbeen af doet verzuchten om van hun zonden af te komen, omdat zij nooit de zekerheid verwerven, dat de Heiland al hun zonden finaal heeft weggenomen, kweekt scrupulantenGa naar eindnoot191.? Het kost enige zelfbeheersing om van zulk een salto-mortale niet duizelig te worden. Er zijn luchthartige en zwaartillende, jolige en sombere katholieken, zoals er blond- en zwartharige en zelfs roodharige zijn. Het is alles heel duidelijk voor het geloof, dat tot over het midden van de zestiende eeuw heel het Nederlandse volk omvatte, gelijk | |
[pagina 791]
| |
het nu nog heel het Zuidnederlandse, heel het Franse, heel het Spaanse, heel het Italiaanse doet. Niemand zal immers beweren, dat bij die nationaliteiten de temperamenten en karakters niet uiteenlopen. Ook in dit opzicht omvat het katholicisme alle uitersten, edele en onedele. Zelfs in die eigenaardige besloten gemeenschappen, die onze kloosterorden vormen, is - ondanks de stempel, die de eendere scholing in ordestucht en spiritualiteit op de leden drukt - een eindeloze verscheidenheid van typen en temperamenten te zien. De ordestucht is in dit opzicht gelijk aan de genade: zij beïnvloedt de natuur wel, maar heft haar niet op. Zo veelzijdig-geschakeerd, zover van een homogeen karakter was dus de Nederlandse natie, toen zij onderworpen werd aan de protestantisering. Het mag zeker niet ontkend worden, dat het calvinisme, voorzover het spontaan aanvaard werd, op bepaalde typen, temperamenten en karakters wel bekoring uitoefende, op andere juist nietGa naar eindnoot192., maar wij zagen, dat de oplegging door de politieke macht de geloofskleur van de volkeren bepaald heeft en dat de gelijkschakeling in hoofdzaak van locale omstandigheden afhankelijk was. Dat ons Twente katholiek bleef en het Bentheimse Twente vlak ten noorden daarvan egaal luthers werd, het daarboven gelegen Drente egaal calvinistisch, ligt aan de politieke machten, die er in de kritieke tijd over beslisten. Zo nam dan ook het protestantisme, waar het plaatselijk nagenoeg absoluut zegevierde, heel het volk met al zijn verschillen in zich op. Aldus beschouwd, is het onverantwoord een eenheid te zien in de Noordnederlandse protestanten. Er is geen protestant type, zelfs geen standaard-type van de predikant. Ook onder de dominees vinden wij allerlei contrasten, bij alwat hen door eendere opleiding en eender beroep verenigt. Maar wel is onmiskenbaar - evenzeer als dit geldt voor die besloten kloostergemeenschappen onder de katholieken - de invloed, die een centraal-geoefen-de tucht over leer en levenshouding op de daarvoor vatbare massa heeft geoefend. De sterke Calvijn met zijn onwrikbare leer, zijn hoge, onverbiddelijke eisen aan geloof en zeden van zijn volgelingen heeft enige eeuwen lang rechtstreeks invloed kunnen doen gelden op een deel van de Nederlandse bevolking. Dit is van diep-ingrijpende | |
[pagina 792]
| |
betekenis geweest. Een deel van de Noordnederlandse protestanten draagt in zijn doen en laten het calvinistisch merkteken in de ziel en het lichaam, in zijn godsdienstige voorstellingen en praktijken, in zijn altijd-durend worstelen met het probleem van de eigen zondigheid, in zijn besef van de volstrekte verdorvenheid der eigen natuur, in zijn sidderend opzien naar de vreselijke God van Israël, in zijn tale Kanaäns, zijn voorkeur voor zware en plechtige woorden en nadrukkelijk-slepende intonatie, in dracht en snit van het haar, in de coupe van zijn donker-getinte kleren, in blik en gebaar, in zijn gang over straat, in het gecultiveerd isolement van zijn gezinsomgang, gevat in de kleine kring van nauwe geestverwanten, in zijn mijden van toneel en openbaar vermaak, zijn strenge Zondagsviering, zijn huiselijke bijbellezing en zijn voorgaan in het zelf-bedachte gebed. Aldus kennen wij vandaag onze geprononceerd-gereformeerde landgenoten, maar hoe ongerijmd zou het zijn, dit mensentype, dat drie en een halve eeuw gemaakt hebben tot wat het is, te beschouwen als de gewone representant van de Noordnederlander uit de zeventiende eeuw of maar van de Noordnederlandse protestant. Ten eerste moest het type in de zeventiende eeuw nog groeien tot wat eeuwen van strenge kerktucht en gezinsisolement het langs lijnen van erfelijkheid zouden maken en ten tweede bleek maar een deel van de protestanten voor deze modellering in Calvijns geest vatbaar. Alleen op de nauw om de preekstoel gedrongen volgers van de zwaarte predikanten is deze invloed spoedig en blijvend werkzaam geweest; hij verflauwde, naarmate de gelovigen verder van het centrum stonden. Zij, die zich het zeventiende-eeuwse volk te lande ongeveer voorstellen met de habitus en de zeden van de bewoners van een hedendaags streng-gereformeerd dorp, waar 's Zondags geen gordijntje van het venster geschoven wordt, doen goed te bedenken, dat er in heel de zeventiende en zelfs in de achttiende eeuw nauwelijks een enkel Boven-Moerdijks dorp was, waar de kermis niet het grote uitbundig-gevierde feest van alleman was. Geen dorp kon het stellen zonder zijn vaste gelegenheden tot papegaaischieten, ganstrekken, katknuppelen, beksnijden en andere door de predikanten vruchteloos bestreden en als gruwelijke zonde uitgekreten volksvermaken in zomer en winter. Voor hun uitstap- | |
[pagina 793]
| |
jes en speelreisjes kozen de zeventiende-eeuwse mensen bij voorkeur de Zondag ondanks de protesten en strafpredikaties van de domineeGa naar eindnoot193.. En het zijn de acta van synoden en kerkeraden zelf, die ons leren, dat de Zondag op onze zeventiende-eeuwse dorpen overal tot druk en rumoerig herbergbezoek aanleiding gaf, tot ‘kaatsen, balslaan, klootwerpen, kaartspelen ende diergelijke ijdele ende kwade exercitiën’, ja, dat jong en oud uit alle klassen in de steden ‘'s Zondags als kermispoppen over de straten huppelden’Ga naar eindnoot194.. Als de zeventiende-eeuwse schilders en dichters er in hun werken niet de onbedrieglijke documenten van hadden nagelaten, zouden de ontelbare remonstranties van de synoden ons kunnen bewijzen, dat de calvinistische stempel het Noordnederlandse volk nog ternauwernood de koude kleren, laat staan de onderziel, geraakt had. Ook bleven heel de zeventiende eeuw de rederijkers in de rechtzinnigste dorpen hun triomfen vieren en hadden de steden, zo al geen vaste schouwburgen, dan toch hun gelegenheidstoneel, waarnaar dichte drommen opgingen. Als de calvinistische prediking zelfs niet in staat was op dorpen, waar zij het woord alleen had, zulke luid-sprekende ergernissen, die een bespotting van haar ijver waren en een openlijke uitdaging leken, te doen zwijgen, mogen wij ons niet veel voorstellen van de diepte van de stempel, die zij op het dagelijks doen en laten van de massa gezet had. Door zijn vijandigheid jegens alle kleurig vertoon van vrolijk volksleven miste het calvinisme immers die onvergelijkelijke breedheid, welke het katholicisme te allen tijde kenmerkt, overal, waar het de boventoon voert. Daar weert het de bonte uitingen van een gevarieerd volksleven, zelfs als dit het vermaak tot naastliggend doel heeft, volstrekt niet enghartig af, maar het heft het door de wijding van zijn eredienst op een hoger plan, het doordringt het van zijn blijde geest van levensaanvaarding in plaats van het, als begrepen onder de eeuwige ban van een hopeloos verdorven natuur, als zondig af te wijzen. Terwijl in het Noorden de oude maatschappelijke groeperingen, de gilden en de genootschappen van boogschutters, rederijkers en muziekliefhebbers, los van elke band met het godsdienstig leven voor een deel verschrompelden tot louter economische corporaties en voor een ander deel de gestadige ergernis werden van de leiders der kerk, | |
[pagina 794]
| |
lijfde het onder de aartshertogen gerestaureerde katholicisme in het Zuiden al deze maatschappelijke associaties harmonisch in het kerkelijk leven in. De aartshertogin schoot in 1615 op de Zavel te Brussel eigenhandig de vogel neer en bezegelde haar dankbare trots met de instelling van een jaarlijkse processieGa naar eindnoot195.. De pastoors te lande patroniseerden de schuttersgilden, aan welker feestelijkheden de kerk haar wijding gaf; bijna alle Zuidnederlandse bisschoppen namen op hun beurt enig aandeel in de karakteristieke volksvermakelijkheden, die aan deze hoge bescherming evenveel veredeling dankten, als zij in het Noorden onder de vijandige afzijdigheid van de leiders van het calvinistisch kerkelijk leven tot demoraliserende bandeloosheid afdaalden. Natuurlijk heeft de infiltration calviniste op de lange duur verder gereikt dan tot de kleine groep der steilste volgelingen. Ook zij, die verder van de preekstoel stonden, kwamen onder haar invloed en hun dagelijks denken en voelen werd er door gewijzigd. Dit geldt voor alle protestanten, ook voor de dissenters: de Nederlandse lutheranen zijn anders georiënteerd dan hun Duitse geloofsgenoten en de Nederlandse remonstranten staan veel dichter bij Calvijn dan de Engelse hoog-kerkelijke arminians. Zelfs de katholieken van Noord-Nederland ontkwamen niet aan deze invloed in zoveel eeuwen van samenwonen en -werken in hetzelfde land. Wij behoeven daarmee niet op het jansenisme of de rigoristische spiritualiteit te zinspelen, want daarin is meer invloed van buiten dan van binnen te zien, meer van Leuven en Port-Royal dan van Dordt. Het theologisch jansenisme mag dan door zijn oorsprong uit het Baianisme een en ander te danken hebben aan Calvijns invloed, de genesis van de stroming of beweging, die wij het Hollandse jansenisme noemen, wijst uit, dat zij import uit het Zuiden is, en al valt het ons als zeer merkwaardig op, dat ook hier de geschiedenis zich herhaalt - immers de weg, die nu het jansenisme volgde, was vrijwel dezelfde, waarlangs het calvinisme tot Noord-Nederland gekomen was -, van voeling tussen de katholieken en de calvinisten was in het zeventiende-eeuwse Noord-Nederland geen sprake: zij leefden volstrekt langs elkaar heen. Als tegen het eind van de eeuw zekere excessen van een enkel priester, b.v. te Rotterdam, de aandacht trekken van de gereformeerde predikanten ter plaatse, blijkt uit | |
[pagina 795]
| |
de reactie, dat dezen een verrassende ontdekking doen. Niet langs de weg van rechtstreekse beïnvloeding heeft dus de geest van Calvijn de katholieken in de Republiek zekere stempel ingedrukt. Zij konden echter in zoveel eeuwen calvinistische suprematie niet ontkomen aan de inwerking van de sfeer om hen heen. Zo is het geworden, alsof het Boven-Moerdijkse katholicisme iets kils heeft en vooral iets puriteins, of het iets mist van het zonnige en veel van het nonchalante, dat het reeds in ons Brabant en Limburg, maar vooral in zuidelijker landen voor de oppervlakkige beschouwer kenmerkt. Het is niet louter de infiliration calviniste, die hier in het spel is. Dat de stem van de katholieke kerkgangers en priesters zich behoedzaam leerde dempen in de dagen, toen zij op turfzolders onder de hanebalken of in bierbrouwerijen aan de stadsvesten in het holle van de nacht bijeenkwamen, is vrij natuurlijk. Als wij lezen, hoe dikwijls hun bidden en zingen achter de volkomen blinde muren van hun schuilkerken nog de vrome ergernis des kerkeraads wekten, hoe het intiem geluid van de huisorgeltjes in hun bidplaatsen in alle steden bij herhaling onder de ernstigste paapse stoutigheden werd vermeld, hoe hun vrouwen en dochters werden aangeklaagd, zo dikwijls zij het waagden zich te tooien met halskruisjes en religieuze medaillons, zien wij helder in, dat het nog altijd niet uitgestorven menselijk opzicht, de valse schaamte, die ons weerhoudt veel van wat ons heilig is publiekelijk uit te dragen, een natuurlijk gevolg is van de gedwongen positie, waarin de zeventiende-eeuwse vaderen geleefd hebben. Geen aanstoot geven is een ijzeren wet, die nog aan de katholieke jeugd met de moedermelk wordt ingegeven, en het betreft dan niet de onthouding van agressieve uitingen, die zich tegen gevoelens of praktijken van de andersdenkenden zouden richten, maar eenvoudige openbaringen van het eigen geloof. Als vandaag het processieverbod - verschaalde rest van een verdrukkings-systeem, dat zich lang overleefd heeft - werd opgeheven, zouden de meeste Hollandse pastoors nog bergen van bezwaren in zichzelf en hun getrouwen moeten slechten, eer de weerstand overwonnen was, die hen bij erfelijke belasting weerhoudt van alles, wat opzien baart. Dat de reguliere priesters het nog altijd maar bij hoge uitzondering wagen zich boven de Moerdijk in hun habijt | |
[pagina 796]
| |
op straat te vertonen, vloeit niet voort uit enig verbod of uit een gegronde vrees voor molestaties - wordt ooit een kloosterzuster, als zij in haar habijt te voet of per fiets of zelfs op de motor de stad doorkruist, belaagd of bespot? -, maar in hoofdzaak uit dezelfde vrees voor publiciteit. Is dit alles dan nog geen infiltration calviniste en ten minste voor een deel valse schaamte, het is evenzeer erfenis uit de eeuwen van calvinistische overheersing. Er is echter meer. De katholiek van de zeven provinciën is vastgegroeid in de defensieve houding. Hij vertoont een zeer typisch minderheidskatholicisme, dat in zijn uitingen hemelsbreed verschilt van de argeloosheid, die het geloofsleven kenmerkt, overal waar het natuurlijk is als de belijdenis van de meerderheid. Een Hollands katholiek gaat uit van de onderstelling, dat de mensen, naast wie hij woont, met wie hij in het burgerlijke leven moet samenwerken of die hij toevallig ontmoet, niet katholiek zijn, dat hij een uitzondering is, dat men op hem let en critisch toeziet op zijn katholieke uitingen. Hij heeft aldus geleerd zich vroeg rekenschap te geven van het verschil tussen het nodige en het bijkomstige. En vooral zal hij waakzaam zijn op het tere punt van de meest aangevochten katholieke gebruiken, vooral waar zij gevaar lopen misverstaan te worden en waar zij het gemakkelijkst tot misbruiken aanleiding geven. Zo zal hij op het stuk van de heiligenverering nooit de les van de katechismus uit het oog verliezen, die het wezenlijke verschil uitlegt van ons aanroepen der heiligen en ons bidden tot God. Uit angstvallige bezorgdheid om niet de indruk te wekken, als zou dit cardinale onderscheid voor de practijk niet veel betekenen, laat hij liever alle uiterlijke devotie tot zijn patroon en alle andere heiligen achterwege, dan dat hij er zich bijzonder op toelegt. Dat het zo reeds enigszins gesteld was met de katholieken van de Hollandse Zending in de tweede helft van de zeventiende eeuw, kunnen wij constateren aan een gezaghebbend vertegenwoordiger uit hun midden: de apostolische vicaris Johan van Neercassel. In zijn hiervóór uiteengezet oordeel over de Monita van Adam Widenfeldt toont hij zijn bedachtzaamheid, deze vrees voor overdrijving, die voet zou geven aan verdenkingen of beschuldigingen van de zijde der protestanten, dit eeuwig rekening-houden met de vraag, wat dezen er toch wel van zullen | |
[pagina 797]
| |
denken. Het is de voorzichtige zorg om klippen van katholieke eenzijdigheid te ontzeilen en vooral geen hoofdzaak te maken van wat op de tweede plaats hoort te staan. Hoe hij in het dagelijks leven, veilig in de kring van zijn huisgenoten en vrienden, de specifiek-katholieke devotiebeginselen en -praktijken huldigde, leren zijn particuliere brieven, waarvan o.a. zeer sprekend is de passage, waarin hij - kennelijk in verband met een bijzondere genezing te Port-Royal - voor zere ogen een doekje aanprijst, dat met een doorn uit het hoofd van Christus bestreken zou zijnGa naar eindnoot196.. De man, die dit schreef en zelf toepaste, was waarlijk geen assimilant, om het gebruik te moduleren van een term, die in orthodox-joodse kring gangbaar is ter aanduiding van hen, die hun joodse levenshouding geleidelijk prijsgeven door hun aansluiting aan christelijke gewoonten. Natuurlijk zijn er katholieke assimilanten geweest, ook in de zeventiende eeuw. Dit blijkt onomstotelijk uit de tot het begin van de twintigste eeuw voortgegane relatieve achteruitgang van het getal katholieken. Gemengde huwelijken, bijna onvermijdelijk onder een gemengde bevolking, die door geen enkel rasonderscheid er van teruggehouden wordt, kwamen onder alle standen voor en de huidige mogelijkheid, d.i. de bekering van de protestante partij, bestond toen vrijwel niet. Zo werd elk minnelijk contact van paren bij onderscheid van confessie zeer gemakkelijk een aanpassingsproces van de katholieke helft aan de andere, al komt met name in sommige adellijke families ook het omgekeerde voor. Met het geloofsleven van de zeventiende-eeuwse vaderen een typisch minderheidskatholicisme te noemen, wordt het niet gekleineerd, omdat het verschijnsel niet louter verlies was. Alle bezonnenheid is winst, ook in de practijk van de devotie. Zich bezinnen op zijn geloof is een bezigheid, die in unaniem-katholieke gemeenschappen misschien te weinig beoefend wordt. Voor de Hollandse katholiek geldt a fortiori wat een Fransman ter kenschetsing van d e Hollander geestig vaststelde: ‘Le Hollandais est un monsieur qui veut se rendre compte’. Zulk een monsieur was de katholieke Hollander boven alle anderen. In het isolement ligt niet alleen voor sommige naties, maar onder bepaalde omstandigheden voor kleinere groepen van de bevolking de kracht en het behoud. Naarmate de uitingen naar buiten onderdrukt wor- | |
[pagina 798]
| |
den, groeit de innigheid van het binnenleven. Zo ontstaat in de beslotenheid van de stedelijke schuilkerken in Holland, Friesland en elders dat stille, naar binnen gekeerde katholieke geloofsleven, ongezien door de buitenwereld, maar ook onaantastbaar, in liefde bloeiend, in stilte brandend als de Godslamp voor het tabernakel. Het is niet vreemd, dat in deze kringen op den duur een verwonderlijk groot aantal priester- en kloosterroepingen ontstaan. Een bijna fotografische indruk van dit katholieke devotieleven, zoals het bloeide in de schaduw van de stedelijke huiskerkjes, geven enkele getuigenissen van toevallige bezoekers, vreemdelingen, afkomstig uit katholieke landen, waar de massa het geloof in de kathedralen en op de straten uitleefde. Zulk een getuigenis hebben wij van de Fransman Pélisson, die tot de staf van Luxembourg behoorde en de intocht en het verblijf van de Fransen te Utrecht in 1672-1673 beleefde. Ofschoon zijn mededelingen aangaande de politieke sympathieën van de Utrechtse katholieken, die volgens hem de Franse soldaten bij hun komst in de stad omhelsd zouden hebben, zeer weinig vertrouwen verdienen, heeft zijn beschrijving van de indruk, die een heilige Mis in een van de Utrechtse schuilkerkjes op hem gemaakt had, toch documentaire waarde. ‘Je fus touché’, zo schrijft deze katholieke Fransman, ‘de la dévotion de ce pauvre petit peuple .... C'était une attention, une humilité, un silence qu'on ne peut vous représenter, sans autre interruption que celle des gémissements tendres et involontaires qui leur echappaient’Ga naar eindnoot197.. De rechtstreekse invloed, die het calvinisme op de Noordnederlandse katholieken heeft geoefend, zullen wij niet moeten zoeken in dogmatische punten: van het grote onderscheid tussen het calvinistische stelsel en de katholieke geloofsleer is de zeventiende-eeuwse katholiek zich door de gestadige mondelinge en schriftelijke polemieken voortdurend bewust geweest. De zogenaamde strenge genadeleer van jansenistischen huize mag dan verwantschap vertonen met Calvijns meest typerende dogma's, ze kwam langs andere wegen tot de katholieken van de Hollandse Zending en - wat de deur wel toedoet - zij vond bij het volk zeer geringe bijval, het minst in haar consequenties ten opzichte van de biechten boetepractijk. Wat wel op calvinistische inwerking wijst, ligt op het terrein van de moraal-theologie: bij de beoordeling van de | |
[pagina 799]
| |
mate van zondigheid van sommige daden of gewoonten. Het betreft dan dingen, die katholieken en protestanten beiden zonden noemen, zoals het vloeken, het overtreden van de Zondagswet, het liegen. Hier staat het katholieke stelsel met zijn zeer belangrijk, beslissend verschil-maken tussen doodzonden en dagelijkse zonden tegenover het calvinisme, dat alles over één kam scheert in zijn veralgemenen van alle verkeerdheden tot de grote collectiviteit van ‘de zonde’ of ‘de zondigheid’. In deze laatste gedachtengang komen peccadilles als een leugentje om bestwil, een hartig krachtwoord, een karweitje aan het kippenhok op Zondag op één niveau te liggen met de grootste vergrijpen en misdaden. Dit ontbreken van de allesbeslissende grens voor het geweten stempelt het innerlijk leven van de calvinist. Vooral op dit terrein heeft de nabuurschap van de calvinisten de Noordnederlandse katholieken beïnvloed. Ze heeft op hun geweten gewerkt, hen wat critischer gemaakt jegens gebreken en gewoonten, die ook zij als zondig erkenden, maar waarover zij zich wat luchtig plachten heen te zetten. Valt het iedereen op, dat reeds in de zeven provinciën de katholieken argeloos termen bezigen, die een calvinist angstvallig vermijdt, omdat zij onder het vloekverbod vallen, dan staat daartegenover toch een even duidelijk contrast tussen de katholieken van Noord-Nederland en van elders. De Hollandse katholiek zal in België in de vrijheden, die zijn geloofsgenoten zich daar op het stuk van het tweede gebod veroorloven, wel evenveel bedenkelijks voelen, als de Hollandse calvinist in z ij n bescheidener overtredingen al laakt. In zake het tweede gebod, het liegen om bestwil, de persoonlijke en publieke Zondagsrust en op heel het terrein, waarop de dagelijkse zonden liggen, ook op het aangrenzende gebied van de publieke vermakelijkheden, staat de Noordnederlandse katholiek min of meer als een puritein te boek bij zijn geloofsgenoten elders. Daarvoor is zekere reden, gelijk iedereen gemakkelijk kan constateren ten opzichte van de Zondagsrust. Daarvan komt in sommige katholieke landen bitter weinig terecht en ook goede katholieken hebben daar geen bezwaar tegen bezigheden, die een Noordnederlands katholiek zich op Zondag - ook buiten alle menselijk opzicht - niet zou permitteren. Zonder twijfel is hier een symptoom van de genoemde pénétration calviniste te zien. Het is | |
[pagina 800]
| |
alleen de vraag, hoeveel van deze invloed al gegolden heeft voor de zeventiende-eeuwse katholieken.
Een slotsom van dit verbrokkeld exposé moet de vraag beantwoorden, of het katholicisme voor het Nederlandse volksleven in de zeventiende eeuw al of niet van betekenis was. Alwat hierboven aangevoerd werd, bewijst ten minste, dat de straf-opgelegde heerschappij van het calvinisme vooreerst nog weinig aan de volksziel en in het volksleven heeft veranderd. Een minderheidsdictatuur kon een meerderheid het zwijgen opleggen, maar de Moederkerk blijft fluisteren, waar haar het spreken belet wordtGa naar eindnoot198.. De latente krachten van het onderdrukte katholicisme wonnen het gedurende het grootste deel van de zeventiende eeuw van de opgedrongen invloed van het calvinisme. Geïsoleerd in de uitoefening van zijn geloof en van staatkundige invloed verstoken, zelfs van zeer simpele burgerrechten beroofd, vormden de Noordnederlandse katholieken zelfs aan het eind van de zeventiende eeuw volstrekt geen afgescheiden groep in het volksgeheel, van welks zeden en gewoonten zij in genen dele vervreemd waren. Integendeel tekende zich een andere afscheiding al af: het isolement van de groep, die op weg was om zich door de steilste beleving van Calvijns dogmatiek en moraal op den duur ver van het gemiddelde volkstype te verwijderen, zo ver, dat een hedendaags auteur haar de meest geïsoleerde groep in de natie heeft kunnen noemen. Met deze groep zouden de katholieken dus straks een vrij scherp contrast vormen, maar met de grote tussengroep van meer rekkelijke protestanten bleven de katholieken, die in levenshouding, gebruiken en zeden volhard hadden bij de traditie, ondanks de divergentie van het godsdienstig gevoelsleven, doorlopend nauw verbonden. Zeker was er aan het eind van de eeuw nog geen voorgevoel bij een van de uiterste partijen te constateren van die geestelijke verwantschap, welke tegen het eind van de negentiende eeuw en nog sterker in de twintigste - tot bevreemding van vele katholieke buitenlanders, voor wie het calvinisme nog alleen de grote vijand van het katholicisme is - de Nederlandse katholieken en gereformeerden elkaar heeft leren ontdekken als de nauwstverwante positieve belijders en getuigers in een meer en meer | |
[pagina 801]
| |
ontkerstende samenleving. Integendeel was het omstreeks 1700 nog zo gesteld, dat de calvinisten voor allerlei schakeringen van libertijns sectarisme van protestante oorsprong geen kwetsender scheldwoord wisten te bedenken dan ‘verkapt papisme’ en de katholieken van hun kant in vergeeflijk opportunisme geneigd waren elk pleidooi voor tolerantie zonder beneficie van inventaris te aanvaarden als een aangename hulp, ook al kwam het uit de mond van mensen, in wie het protestantisme zozeer begon te vervagen, dat zij er geen motief tot afwijzing van enige andere religie meer aan konden ontlenen. Dit verschijnsel luidt de achttiende eeuw in, welker brave verdraagzaamheid levensgevaarlijk zou blijken voor het christendom, zonder dat de katholieken dit vooreerst wisten te onderscheidenGa naar eindnoot199.. Voorlopig waren calvinisten en katholieken voor elkaar de ergste belagers en de meest gevreesde vijanden. Maar kon de onverzoenlijke houding van de calvinistische kerkleiders tot op nog altijd bedenkelijke hoogte het staatkundig en maatschappelijk lot van de katholieke Noornederlanders bepalen, ze kon in de burgerlijke samenleving niet geheel die gemoedelijke practische tolerantie beletten, waarvan zelfs de acta van de synoden en zoveel klachtenlitanieën van kerkeraden huns ondanks blijk geven. Bitter bestreden gedurende de hele eeuw, in haar aanvang streng vervolgd en heel haar duur uitgezogen, was het katholicisme van de zeventiende-eeuwse Republiek - ten minste boven de Moerdijk - in die staat geraakt, waarvan getuigd kon worden: op het eerste gezicht ziet men het nietGa naar eindnoot200.. Dat was trouwens ook de bedoeling van de schuilkerken en ver van eigen verkiezing. Maar even juist is een ander getuigenis: iedereen wist die schuilkerken aan te wijzenGa naar eindnoot201.. Dit laatste is zo waar, dat er kerkeraden waren, die zich bij gewestelijke staten beklaagden als over een ergerlijk staal van hooggaande paapse stoutigheid, dat in sommige steden 's Zondagsmorgens katholieken van buiten zich zelfs niet ontzagen protestante kerkgangers te ontstichten door hun de weg naar de katholieke kerk te vragenGa naar eindnoot202.. Die weg zal hun - n'en déplaise de kerkeraad - wel gewezen zijn in diezelfde geest van gemoedelijkheid, waarvan de vraag getuigt, en zo kan zulk een simpel geval symptomatisch heten voor een geest, die in brede lagen van de Nederlandse bevolking leefde, | |
[pagina 802]
| |
voor een burgerlijke verdraagzaamheid boven de plakkaten, waarmee het dagelijks leven de wet tenminste een eeuw vóór was. Zo gingen de Noordnederlandse katholieken de achttiende eeuw in. Hoe weinig geneigd tot een knieval voor het oud idool van de klassieke bodem der vrije gedachte, waarop ook de katholieken zich gevoeld hebben als in Abrahams schoot, en hoe grondig overtuigd van de nuchtere motieven, waarmee zelfs een edel humanist als burgemeester C.P. Hooft de ‘familiare lieftalligheid onder de mensen’ als een economisch belang aanbeval, mogen wij erkentelijk constateren, dat de Hollandse verdraagzaamheid aan deze verzustering met de winzucht niet ten gronde gegaan is. Het geestelijk nageslacht van Coornhert is in de zeventiendeeeuwse Republiek nooit geheel uitgestorven en door zijn invloed was het lot van de katholieken hier te allen tijde gunstiger dan dat van de protestanten in de Zuidelijke Nederlanden. Dit is de historische verdienste van de libertijnen, die, in het voetspoor van Erasmus tredend, in leer en leven het christelijk humanisme handhaafden, het synthetisch besef, dat alle Christus-belijders verbonden wist, de weemoed ook om een breuk, die onheelbaar scheenGa naar eindnoot203.. |
|