Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
X. De Hollandse Zending in de tweede helft van de zeventiende eeuwGa naar eindnoot+1. De la Torre, de Metz en Cats.JONKHEER JACOBUS DE LA TORRE WERD IN OF omstreeks 1608 te 's-Gravenhage geboren en stierf 12 of 13 September 1661 in het Wilhelmietenklooster te HuybergenGa naar eindnoot1.. Zijn vader was waarschijnlijk Zuidnederlander van geboorte, maar van Spaanse afkomst; zijn moeder was verwant aan de graven van Culemborg. Beiden waren zeer gegoed in Noord- en Zuid-Nederland. Als vurige katholieken beschermden zij de bewoners van hun heerlijkheden tegen de protestantisering. De gevolgen daarvan toont nog de huidige religiekaart in de katholieke Zuidbevelandse enclave en in een vrij groot percentage katholieken op het eiland Flakkee; in beide gevallen hebben wij met bezittingen van de familie de la Torre te doen. Zij waren een krachtige steun voor de eerste missionarissen, speciaal ook voor Sasbout, die wel in hun huis gelogeerd schijnt te hebben; zeer jong nog heeft Jacobus de la Torre in zijn ouderlijk huis het heilig Vormsel ontvangen uit handen van Sasbout. Waarschijnlijk heeft ook Rovenius de steun van Jacobus' ouders ondervonden; het is dan wel in ruil daarvoor, dat hij zich aan de geestelijke vorming van de zoon persoonlijk veel liet gelegen liggen. Deze schijnt oorspronkelijk voor een juridische loopbaan bestemd te zijn geweest, althans voor de juridische studie: achtereenvolgens studeerde hij te Leiden, te Nantes en te Angers. In 1629 werd hij, vermoedelijk wel in overleg met Rovenius, die in deze tijd zeer hoog liep met de instelling, lid van het Oratorium van de Bérulle. Vervolgens begon hij de theologische studiën te Leuven, waar hij o.a. Cornelius Jansenius hoorde, wiens leven hij later beschrijven zouGa naar eindnoot2.. In of omtrent 1633 werd | |
[pagina 166]
| |
hij priester gewijd. Daarna vestigde hij zich te 's-Gravenhage in het ouderlijk huis, nog door zijn moeder bewoond (zijn vader schijnt inmiddels overleden te zijn), en nam enigermate deel aan de missie; spoedig had hij een soort vaste statie te Eikenduinen. Vermoedelijk voor een niet gering deel door zijn fortuin nam hij ook terstond een plaats van betekenis in onder de priesters; ofschoon volstrekt niet behorend tot de ervarenste missionarissen, werd hij toch reeds in 1637 lid van het vicariaat. Daar dit lichaam door de apostolische vicaris zeker ook bedoeld werd als strekkende tot vorming van een centrale missiekas, is deze benoeming verklaarbaar. In hetzelfde jaar werd het vicariaat door Rovenius geraadpleegd over de benoembaren tot het ambt van coadjutor van de apostolische vicaris; de la Torre werd een van de drie aanbevolenen. Rovenius zelf, ofschoon blijkens een enkel gepubliceerd brieffragmentGa naar eindnoot3. niet onverdeeld met de la Torre ingenomen (hij spreekt tenminste schamper over ‘satijn en hoofse geuren’ in verband met de naam van de jonge edelman, die de autoritaire burgermanszoon te deftig en te vormelijk was) heeft stellig de benoeming van de la Torre bevorderd ook hem zullen de financiële redenen gewichtig geleken hebben: het was voor de Zending onmogelijk twee bisschoppen te onderhouden, tenzij een van dezen van eigen fortuin kon bestaan. Vermoedelijk heeft de autocraat Rovenius de la Torre liever naast zich gezien dan een der oudere en meer invloedrijke missionarissen. Het vlotte met de benoeming vooreerst niet; een der oorzaken was waarschijnlijk het bezwaar, door de aartsbisschop van Mechelen in zijn advies naar voren gebracht: de jeugdige leeftijd van de la Torre. Krachtige steun vond de candidatuur de la Torre echter bij de nuntius Fabio Chigi. Dank zij vooral diens aanbeveling werd de la Torre 24 Augustus 1640 benoemd tot coadjutor van de apostolische vicaris, niet echter, wat eigenlijk de bedoeling moet geweest zijn, tot bisschop i.p.i.. Zonder de bisschoppelijke waardigheid heeft de la Torre Rovenius het werk niet veel kunnen verlichten. De bejaarde, maar van geest nog heldere en van wil zeer krachtige apostolische vicaris gaf het bestuur niet uit handen en moet, te oordelen naar berichten van vooraanstaande seculieren, o.a. Wachtelaer | |
[pagina 167]
| |
en de Haarlemse vicaris Leonard Marius, de consecratie van de coadjutor ongaarne gezien hebben. Ook de nuntius Fabio Chigi had deze indruk. Eerst de 15de October 1646 richtte Rovenius tot de secretaris van de Propaganda het verzoek de la Torre de bisschoppelijke waardigheid te verlenen; zijn patrimonium en een door hem bekleed kanonikaat te Xanten waren voor het voeren van zijn staat voldoende. Na de Keulse nuntius gehoord te hebben, besloot de Propaganda 15 October 1646 de paus voor te stellen de la Torre tot aartsbisschop van Ephese i.p.i. te benoemen; de 19de Mei 1647 werd de coadjutor door Fabio Chigi te Munster, waar deze in verband met de vredesonderhandelingen vertoefde, geconsacreerd; Rovenius was een van de assisterende bisschoppenGa naar eindnoot4.. Na zijn wijding begon de la Torre terstond met vormreizen, die sedert de overval op Rovenius en de daaruit voortgevloeide rechtszaak (1639) hoogstwaarschijnlijk geheel achterwege hadden moeten blijven. Lang heeft de nieuwe aartsbisschop echter niet de gelegenheid gehad de achterstand in te halen, want reeds in Augustus 1649 werd hij bij het toedienen van het sacrament te Zijdewind in Noord-Holland door de gewapende macht overvallen. Wel wist hij zelf te ontkomen, maar tegen hem en de andere betrokkenen werd een vervolging ingesteld, die voor hem uitliep op levenslange verbanning en verbeurdverklaring van al zijn bezittingen in de RepubliekGa naar eindnoot5.. Hierdoor geraakte de in weelde opgegroeide prelaat in voor hem ondraaglijke omstandigheden, die hem brachten tot een allesbehalve verheffend bedelen om geldelijke gunsten van Spanje en van Rome. Sedert woonde hij meestal in Brussel. Vermoedelijk door de tussenkomst van de Spaanse gezant Gamarra, die een zwager van de la Torre was, is het verbanningsdecreet in of omstreeks begin 1660 ingetrokkenGa naar eindnoot6., maar inmiddels was de gezondheid van de apostolische vicaris van dien aard, dat de Propaganda hem alle rechtstreekse bemoeiing met de missie, ook het bezoek er van, verboden had. Sedert Augustus 1649 heeft de la Torre voor de Hollandse Zending dan ook zeer weinig kunnen doen; de hoofdopzet van zijn consecratie was in elk geval verijdeld. Het is begrijpelijk, dat er bij de dood van Rovenius stemmen opgingen om de la Torre niet tot apostolisch vicaris te benoemen, daar zijn ambt bij | |
[pagina 168]
| |
voorbaat veroordeeld was grotendeels een wassen neus te blijven en al terstond een coadjutor zou moeten worden aangesteld voor de toediening van de pontificalia. Zo werd van de zijde der regulieren de benoeming van de prefect der Augustijnenmissie, pater Paludanus, in overweging gegeven. Vermoedelijk uit vrees, dat zulke suggesties bij de Propaganda weerklank zouden vinden, drong de la Torre er 4 November 1651 bij de congregatie op aan, dat deze hem overeenkomstig de wens van de clerus als opvolger van Rovenius zou aanstellenGa naar eindnoot7.. Eerst 5 Maart 1652 besloot de Propaganda tot de benoemingGa naar eindnoot8.. De persoonlijke genegenheid van Fabio Chigi voor de la Torre heeft daartoe zeker veel bijgedragen. Van de aanvang af schijnt de nieuwe apostolische vicaris echter uitgezien te hebben naar een andere zetel, speciaal in de Zuidelijke Nederlanden. Bij elke voorkomende gelegenheid deed hij pogingen aangesteld te worden, zo te Roermond, te Brugge en te Sint-Omaars. Het mag zelfs wat verwonderlijk heten, dat het hem met zijn goede relaties bij het Spaanse hof en bij de curie nooit gelukt is een van de Zuidnederlandse zetels te verwerven. Voor Sint-Omaars had hij de steun van de kardinaalstaatssecretaris, die in October 1656 de gouverneur van de Zuidelijke Nederlanden liet verzoeken de la Torre voor te dragen, maar de Spaanse autoriteiten zijn er niet op ingegaanGa naar eindnoot9.. Zelf rekende de vicaris reeds zo stellig op de benoeming, dat hij zijn toen pasbenoemde coadjutor de Metz, wiens inkomsten ontoereikend waren, de verzekering gaf, dat deze hem binnenkort zou kunnen opvolgen. Hij putte dit vertrouwen blijkbaar uit de genegenheid van zijn oude beschermer Fabio Chigi, die in 1655 als Alexander VII de pauselijke stoel bestegen had. Onmiddellijk na diens verheffing had de la Torre zich opgemaakt voor een bezoek aan Rome, waarvan hij voor zijn carrière waarschijnlijk grote verwachtingen had. Van Juli 1655 tot April 1656 verbleef hij in de eeuwige stad, gedurende een niet gering deel van zijn tijd in beslag genomen door de samenvatting van hem door de provicarissen en aartspriesters verschafte locale gegevens over de missie tot een uitvoerig verslag. Dit, de nader te noemen Relatio, bood hij in een folio-manuscript van 416 bladzijden, voorzien van een gekleurde kaart, registers en tabellen, de paus aan op de audiëntie van 1 April 1656. Waarschijnlijk moest dit lijvige | |
[pagina 169]
| |
verslag door zijn quasi-wetenschappelijke vorm en inhoud op de wetenschappelijk-aangelegde paus-bibliophiel een goede indruk maken en zo de steller er van in diens gunst nog doen stijgen. Denkelijk staat de aanbeveling van de staatssecretaris bij de gouverneur van de Zuidelijke Nederlanden in verband met deze audiëntie. Zo Alexander VII ernstige voornemens gehad mocht hebben de la Torre's promotie naar een andere zetel te bevorderen, is het echter niet vreemd, dat hij ze heeft laten varen, want reeds het volgende jaar gingen er geruchten van sinistere aard omtrent de geestvermogens van de aartsbisschop van Ephese, wiens bestuur hoe langer hoe meer tot een chaos in de missie leidde. Het is dan ook wel zonderling, dat de la Torre nog in 1657 benoemd werd tot apostolisch vicaris van Den Bosch, te meer daar hij in 1653 aan de Propaganda verzocht had niet met de zorg voor de Generaliteitslanden te worden belastGa naar eindnoot10.. De benoeming van Zacharias de Metz als coadjutor van de la Torre is een gevolg van dit bezoek aan Rome. Paus Alexander VII schijnt daartoe zelf het initiatief genomen te hebben in de audiëntie, die hij de la Torre in October 1655 verleendeGa naar eindnoot11.. Hij zou de aandacht gevestigd hebben op de bekende Pieter van Walenburch, wiens betrekkingen tot Fabio Chigi en wiens mislukte verzoeningspogingen wij in een vorig hoofdstuk vermeld hebben. Deze Pieter van Walenburch was juist een jaar te voren benoemd tot wijbisschop van Mainz en het is zeer te vraag, of hij een benoeming tot coadjutor van de la Torre opgevat zou hebben als een promotie. Kardinaal G.B. Albizzi, secretaris van de Congregatio Hollandiae, een speciale tijdelijke commissie uit de Propaganda, belast met het toezicht op de Hollandse Zending, noemde in een onderhoud met de la Torre als aanbevelenswaardige candidaten: de Haarlemse kapittelvicaris Boudewijn Cats, de genoemde Pieter van Walenburch en de Zuidnederlander Zacharias de Metz, die als kapelaan bij de Spaanse legatie te Den Haag in verstandhouding met de Brusselse internuntius enig oog hield op de interne zaken van de Hollandse Zending en er zelfs door stille zielzorg te Scheveningen zeker deel aan hadGa naar eindnoot12.. Dat zowel de paus als kardinaal Albizzi de kopstukken van de Utrechtse clerus, met name de leden van het vicariaat voorbijgingen, mag wel in verband gebracht worden | |
[pagina 170]
| |
met vragen, die sommige kardinalen aan de la Torre deden over jansenistische sympathieën bij de seculieren. Vermoedelijk werd reeds toen de geest van de vooraanstaande missionarissen te Rome enigermate verdacht. Daartoe zullen de onder de la Torre, tegen de verwachting van de curie, eer toe- dan afgenomen onaangenaamheden tussen regulieren en seculieren mede bijgedragen hebben. Voor paus en Propaganda moet wel vooropgestaan hebben, dat de te benoemen coadjutor geen lid van het vicariaat mocht zijn. Waarom de vicaris van het Haarlemse kapittel wel in aanmerking kwam, moet nog opgehelderd worden. Veel is trouwens door zeer onvolledige publicatie uit het archief van de oud-bisschoppelijke clerezie in deze aangelegenheid nog duister. De la Torre, die uitgenodigd werd een aanbeveling in te dienen, raadpleegde onmiddellijk het vicariaat en verzocht dit hem geschikte candidaten te noemen. Ook het kapittel van Haarlem schijnt er over beraadslaagd te hebben, al doen de Acta het niet blijkenGa naar eindnoot13.. Het zal dan natuurlijk zijn vicaris Boudewijn Cats, die het reeds in 1637 aanbevolen had voor de functie van coadjutor van Rovenius en die het ook na de la Torre's dood handhaafde, hebben voorgedragen. Of er samenhang bestaat tussen 's pausen raad aan de la Torre en het standpunt van het kapittel, valt bij gebrek aan voldoende publicaties niet te zeggen, maar het is ten minste waarschijnlijk, dat het Haarlemse kapittel er op stond, dat na een uit de Utrechtse clerus en na een uit het bisdom Deventer gerecruteerde apostolische vicaris - om van de min of meer afzonderlijk staande de la Torre te zwijgen - eindelijk een priester uit zijn kring de leiding van de missie kreeg. Boudewijn Cats, die geestelijk leider was van het gezelschap der ‘Maagden in den Hoek’ te Haarlem en in dit werk blijkbaar opging, heeft voor het hoge ambt zelf weinig ambitie getoond. De la Torre heeft zich bij zijn spoedig ingediend advies aan de paus slaafs gehouden aan de hem verstrekte aanbevelingen. Hij moet meegedeeld hebben, wel een dertigtal priesters als geschikt te kunnen aanbevelen, maar alleen de volgende acht te willen voordragen: Abraham van Brienen, Boudewijn Cats, Johan van Neercassel, Johan Putkamer, Johan Schade, Pieter van Walen- | |
[pagina 171]
| |
burch, Theodorus Silvolt en Zacharias de Metz. Het in practische zin weinig bruikbare advies schijnt tekenend voor de onzelfstandige de la Torre. Het was een samenvatting van de hemzelf verstrekte aanbevelingen. De Utrechtse pastoor Abraham van Brienen, de Utrechtse provicaris Johan van Neercassel, de Utrechtse pastoor Johan Putkamer en de Delftse aartspriester Johan Schade waren allen lid van het vicariaat en kennelijk door dit lichaam aanbevolen. Boudewijn Cats en Theodorus Silvolt, president van college Pulcheria te Leuven, moeten wel de uitverkorenen van het Haarlemse kapittel geweest zijn. De beide anderen, Pieter van Walenburch en Zacharias de Metz, waren door Alexander VII en kardinaal Albizzi genoemdGa naar eindnoot14.. Van een persoonlijk oordeel, dat toch van de apostolische vicaris in de eerste plaats verwacht had mogen worden, is geen spoor te ontdekken. Alleen tekende de vicaris bij de naam van Zacharias de Metz aan, dat deze voor een buitenlander gehouden werd - typerend voor de toen onder de katholieken al zeer klein-Nederlandse opvatting -, zodat zijn benoeming, die de regulieren welgevallig zou zijn, de seculiere clerus zou mishagen. Ook in deze opmerking klinkt wel de stem van het vicariaat door. De aantekening heeft de benoeming van de betrokkene, voor wie paus en Propaganda immers zeer geporteerd waren en die wel niet toevallig omstreeks deze tijd te Rome vertoefde, niet kunnen verhinderen: 3 Februari 1656 werd de Metz tot coadjutor van de la Torre en bisschop van Tralle i.p.i. benoemd. Deze benoeming mishaagde algemeen aan de seculiere geestelijkheid en gaf kapittel en vicariaat aanleiding tot verwijten aan de la Torre. Hierover ontspon zich een zeer heftige correspondentie tussen de colleges en de financieel van hen afhankelijke vicaris. Steeds meer toonde deze tegenover de arrogante corporaties een zwakheid van houding, die vaak dubbelzinnigheid werd. Het lijdt geen twijfel, of hij was van beide lichamen zeer afkerig en had niets liever gezien, dan dat Rome aan hun bestaan een eind maakte, maar zij subsidieerden hem met 1200 gulden per jaar en betaalden herhaaldelijk belangrijke extra-sommen voor zijn reizen; zo moet zijn reis naar Rome de corporaties op niet minder dan 11 868 gulden te staan gekomen zijnGa naar eindnoot15.. Het is in dit licht verklaarbaar, dat hij het door zijn voorganger gestichte | |
[pagina 172]
| |
vicariaat, ofschoon hij het aanvankelijk naar het leven stond, later met buiten zijn bevoegdheid vallende privilegiën begifitigdeGa naar eindnoot16.. Het staat wel vast, dat de la Torre ten minste sedert September 1656 niet meer volkomen toerekenbaar was. Dit verklaart zowel de onafgebroken moeilijkheden, die hij met zijn coadjutor had, als zijn grillige en tegenstrijdige maatregelen jegens reguliere en seculiere missionarissen. Ook de ongunstige berichten, die omstreeks dezelfde tijd opdoken omtrent zijn particulier leven, mogen niet beoordeeld worden zonder met dit tragische verschijnsel rekening te houdenGa naar eindnoot17.. Het ziekteproces, waaraan hij leed, doet door zijn symptomen aan hersenverweking denken: het vertoonde zich bij vlagen van geheugenverlies en wezenloosheid, waartussen hij als normaal geweest schijnt te zijn. Dat juist dit proces de situatie voor de coadjutor en voor de Brusselse nuntius uitermate moeilijk en vaak zeer pijnlijk gemaakt heeft, is duidelijk. Vooral de Metz, die door de kopstukken van de seculiere clerus met de nek aangezien en algemeen genegeerd werd, ondervond dit tot zijn dagelijks verdriet. Bitter klaagde hij reeds in het eerste jaar van zijn ambtsbediening aan de la Torre zijn nood over de bejegening, die hem in zijn woonplaats Amsterdam gewerd. Deze stad moet hij zich wel met opzet als domicilie gekozen hebben om aldus zowel het Utrechtse vicariaat als het Haarlemse kapittel uit de weg te gaan; vestiging in een van de twee missiecentra had immers voor de hand gelegen. Zelfs het nodige levensonderhoud werd hem onthouden; hij beklaagde er zich dan ook over, dat men hem wilde weghongeren. De la Torre, zelf in chronische geldnood verkerend, trachtte zijn coadjutor te paaien met zijn eigen aanstaande benoeming te Sint Omaars, maar wij weten met welke grond. De Metz kwam spoedig tot het inzicht, dat de vicaris niet in staat was het bestuur te voeren en zag zich vaak genoodzaakt zelfstandig beslissingen te nemen, wat hem dan heftige verwijten van de la Torre en niet zelden de krachtige tegenstand van vooraanstaande missionarissen berokkende. De twee colleges van Haarlem en Utrecht negeerden de Metz of werkten hem openlijk tegen en pretendeerden, dat hun en niet de coadjutor bij ziekte van de la Torre het bestuur toekwam. Intussen bleef de onge- | |
[pagina 173]
| |
lukkige zieke zelf volhouden, dat hij over zijn volle verstand beschikte. Daarvan maakten niet alleen de genoemde corporaties, maar misschien meer nog enige roervinken onder de reguliere missionarissen gebruik om de twee bisschoppen tegen elkaar uit te spelen. De doodzieke de la Torre werd op den duur een werktuig in de handen van de Metz' vijanden, die hem lieten tekenen, wat zij wilden. Een kras voorbeeld daarvan is het stuk, dat de la Torre 10 Juli 1659 tekende, inhoudende, dat de bestuursbevoegdheden van de apostolische vicaris, indien deze door ziekte niet in staat was ze zelf uit te oefenen, zouden overgaan op de vier provicarissen van de Hollandse Zending, namelijk Neercassel en Schade van het aartsbisdom Utrecht en Cats en Coopal Jr. van het bisdom Haarlem. Dit ongerijmde document bedoelde dus niets minder dan de door de heilige stoel benoemde coadjutor uit te schakelen. Ten minste sedert October 1659 heeft de congregatie van de Propaganda zich zeer vaak met de netelige kwestie beziggehouden. Vermoedelijk houdt dit rechtstreeks verband met een klacht van de Metz over het genoemde besluit van 10 Juli 1659. De congregatie besloot in October van dat jaar, dat Jacobus de la Torre zich in het vervolg van bemoeiing met de Hollandse Zending zou onthouden en dat aan de priesters in de missie in het geheim zou worden gelast alles met de coadjutor te behandelenGa naar eindnoot18.. Veel heeft dit besluit niet uitgehaald. De geheime aanschrijving werd genegeerd en de la Torre bleef als middelpunt van intrigues tegen de Metz een oorzaak van grote wanorde. De internuntius te Brussel, die de onaangename taak had te vervullen, de ongelukkige prelaat de pijnlijke bevelen van de Propaganda over te brengen, slaagde er niet in, de la Torre tot onthouding van bestuursbemoeiing te bewegen. Hardnekkig trachtte deze te bewijzen, dat hij volkomen normaal was; op zijn verzoek verklaarden deken en kapittel van Antwerpen 14 Mei 1660 aan de Propaganda, dat de aartsbisschop van Ephese goed gezond was en zijn bisschoppelijke wijdingsmacht uitoefendeGa naar eindnoot19.. Geheel anders oordeelde daarover de Utrechtse provicaris Johan van Neercassel blijkens een brief van Juli 1660, waarin hij de Propaganda verzocht maatregelen te treffen, opdat het goede, dat de coadjutor tot stand bracht, niet door de inmenging van de la Torre | |
[pagina 174]
| |
zou worden tenietgedaanGa naar eindnoot20.. Zulk een geluid uit de mond van een vooraanstaand lid van het vicariaat is in de gegeven omstandigheden zeer typerend. De Metz had Neercassel zijn nood geklaagd en hem waarschijnlijk om deze stap verzocht. De toestand wordt scherp getekend in Neercassels vraag: ‘Verum unus aedificans et unus destruens, quid prodest illis nisi labor?’ Hoezeer Neercassel overtuigd geweest moet zijn van de la Torre's ontoerekenbaarheid, blijkt trouwens uit het feit, dat 25 Februari 1669, dus onder zijn bestuur en vermoedelijk op zijn verzoek, door de Propaganda besloten zou worden, alle maatregelen, door De la Torre sinds September 1656 genomen, ongeldig te verklaren. Begin Augustus 1660 had de internuntius de zieke vicaris zover gekregen, dat deze toezegde, geen besluiten meer te nemen buiten zijn coadjutor om. Hij beklaagde zich bij deze gelegenheid er over, dat de Metz zelfstandig maatregelen trof zonder hem er in te kennen. Een brief, die de coadjutor enkele dagen later aan de internuntius schreef, doet blijken, dat de Metz zich daartoe wel genoodzaakt zag. Deze brief geeft een scherpe karakteristiek van de onhoudbare situatie. Blijkens zijn brieven en tegenstrijdige uitingen was de la Torre geestelijk zo achteruitgegaan, dat de Metz geen zaken van belang met hem durfde behandelen. Niet alleen, dat de la Torre geen geheimen meer kon bewaren, maar het feit, dat hij vergat, wat hij zelf geschreven had, en dit later loochende, maakte alle overleg onmogelijk. Op voorstel van de internuntius besloot de Propaganda 27 September 1660 de la Torre alle bemoeiing met het bestuur van de Hollandse Zending te verbieden. Enkele dagen te voren had de la Torre de congregatie geschreven, dat de ongunstige berichten omtrent zijn gezondheid slechts afkomstig waren van zijn vijanden, wie het er om te doen was, zich van zi`n ambt meester te maken. Het is duidelijk, wie hij daarbij vooral op het oog had. Daar ondanks het genomen besluit de wanorde bleef duren, meende de Keulse nuntius Gallio, die sedert enige jaren als superieur van de Brusselse internuntius het opzicht over de Hollandse Zending uitoefende, de Propaganda te moeten voorstellen de la Torre naar Rome te ontbieden en de Metz tot krachtiger optreden aan te sporenGa naar eindnoot21.. Over de Metz' gestie aan het hoofd van de Zending waren de autoriteiten weinig te spreken. Vooral de ernstige | |
[pagina 175]
| |
moeilijkheden met verscheiden regulieren, die zelfs tot zijn tijdelijke verbanning uit Amsterdam leidden, werden hem aangerekend. De secretaris van de Propaganda schreef hem onomwonden gebrek aan tact toeGa naar eindnoot22.. In het voorjaar van 1661 was de toestand van de la Torre zo hopeloos geworden, dat afzondering en verpleging nodig was. Hij werd omstreeks die tijd naar het Wilhelmietenklooster te Huybergen overgebracht. Thans eindelijk kreeg de Metz de handen vrij, maar het was voor hem te laat. Hij moet kort daarop ernstig ziek geworden zijn. Op zijn sterfbed richtte hij 1 Juli 1661 aan paus Alexander VII een bittere brief vol krasse beschuldigingen aan het adres van reguliere en seculiere priesters. De eersten worden klaarblijkelijk bedoeld met de ‘sacerdotes parum vineae Domini utiles, imo vulpes, qui eam demoliuntur’. Van de seculieren moeten speciaal de Haarlemse kanunniken het ontgelden, wier college hij verklaart ontbonden te hebben. De provicarissen Boudewijn Cats en Johan van Neercassel worden met warmte geprezen, maar verder verklaart hij de missie ‘repleta ideotis et incontinentibus sacerdotibus’Ga naar eindnoot23.. Onmiskenbaar in zijn overdrijving als de uiting van een door de ondervonden tegenwerking verbitterd man, getuigt de brief overigens van een scherper inzicht in de toestand dan men op grond van de uitingen der autoriteiten deze prelaat zou toeschrijven. Ongetwijfeld was zijn bediening in vrijwel alle opzichten een mislukking. Daartoe heeft zeker behalve de la Torre's geestesziekte het hem verweten gebrek aan tact bijgedragen, alsmede de niet alleen uit deze brief, maar ook uit enkele rapporten van zijn hand blijkende agressief-critische toon, waarvan hij zich bediende. Ook ten opzichte van hem geldt de reserve, dat wij ons bij onbekendheid met de meeste van zijn brieven nog steeds geen heldere voorstelling van zijn bestuurstalenten en karaktertrekken kunnen vormen. Een enkel visitatie-verslag over het aartspriestersschap LingenGa naar eindnoot24. toont zonder twijfel neiging tot hypercritiek en een tekort aan begrip van de plaatselijke moeilijkheden en mogelijkheden, maar is met het verslag van Molinari van 1758Ga naar eindnoot25. eigenlijk het enige scherp-critische verslag over de missietoestanden, dat wij bezitten. Alle andere hebben min of meer de kleur van apologieën. Mits cum grano salis be- | |
[pagina 176]
| |
grepen, zijn getuigenissen als die van de Metz, ook die in de genoemde brief van 1 Juli 1661, zeer waardevol door hun historisch belang, al doen zij tevens verstaan, dat de missionarissen deze onbarmhartig-critische ‘vreemdeling’ - een Spaanse Brabander nog wel - geenszins bemind hebben. Toch schijnt de ijverige en zonder aanzien des persoons oordelende prelaat, wiens dood door de historici van de oudbisschoppelijke clerezie een ‘reden tot dankbaarheid’ genoemd isGa naar eindnoot26., althans in aanleg een persoonlijkheid, wiens scherp inzicht in gelukkiger omstandigheden de Hollandse Zending zeer veel goed had kunnen doenGa naar eindnoot27.. Slachtoffer van kerktorenpretenties en benepen clericale naijver, die geen laster schuwde, werd deze Zuidnederlander christelijk gewroken door het onvergankelijk woord van de Amsterdamse leek, wiens zuivere katholiciteit buiten en boven de partijen stond en die levenslang de lof van zijn vrome dankbaarheid aan paters van diverse pluimage en wereldsheren bleef wijden. De dichter Vondel, een andere Spaanse Brabander, moet de smarten van de vervolgde bisschop in de ziel meegeleden hebben, nu hij in zijn ‘Lijkklacht voor de hoogwaardigste heer Zacharias de Metz’ onbeschroomd en onverbloemd vaststelde, dat deze om zijn ijver voor ‘de nutte tucht’ werd ‘gestenigd en gemarteld van zijn eigen volk’Ga naar eindnoot28.. De 13de Juli 1661 overleed Zacharias de Metz, 60 jaar oud, te Amsterdam, op zijn sterfbed bijgestaan door zijn biechtvader Augustinus van Teylingen S.J.Ga naar eindnoot29.. Kort voor zijn dood had hij de provicarissen Cats en Neercassel ad interim met het bestuur van de missie belast. De seculiere clerus van de Zending, speciaal de twee corporaties van Utrecht en Haarlem, blijkbaar bedacht ditmaal te voorkomen, dat weer een buitenstaander benoemd zou worden, maakte zich onmiddellijk op om te ijveren voor de benoeming van Johan van Neercassel als de nieuwe coadjutor van de la Torre. In gezelschap van de pastoor van het Amsterdamse begijnhof, David van der Mije, die het overlijden van Zacharias de Metz aan internuntius en Propaganda bericht had, begaven zich begin Augustus drie afgevaardigden van het Haarlemse kapittel, namelijk Boudewijn Cats, Willem Coopal Jr. en Joannes Stenius, en drie leden van het Utrechtse vicariaat, namelijk Johan Schade, Ludovisius van Heumen en Henricus | |
[pagina 177]
| |
van der Graft, naar Brussel om bij de internuntius, Girolamo di Vecchii, de candidatuur van Neercassel te bepleiten. Op raad van de internuntius verzonden zij van Brussel uit een suppliek aan de Propaganda van deze strekking. Di Vecchi ondersteunde het verzoek in een brief, die 6 Augustus naar Rome verzonden werd. Hangende dit verzoek overleed 16 September 1661 ook Jacobus de la Torre. De Propaganda schreef di Vecchii 24 September aan om inlichtingen aangaande Neercassel. Het rapport van het daarop ingestelde onderzoek werd 29 October 1661 uit Brussel verzonden. Het was opgesteld aan de hand van inlichtingen, de internuntius verstrekt door vooraanstaande seculieren en door de missieprefecten van de Augustijnen, de Dominicanen en de Franciscanen, welke allen gunstig over Neercassel oordeelden. Bij wijze van toevoeging werd nog een minder gunstig oordeel van de prefect van de Jezuïeten-missie vermeld, waarin onder verwijzing naar Neercassels lidmaatschap van het Parijse Oratorium gezinspeeld werd op sympathieën voor de jansenistische gevoelens. De internuntius had de betrokkene echter bereid gevonden een eed af te leggen, waarbij hij de bulle ‘Ad sacram’ van Alexander VII van 16 October 1656 zonder enige reserve aanvaardde. De door Neercassel eigenhandig ingevulde verklaring van deze strekking, gedateerd 13 September 1661, werd bij de stukken gevoegd en opgezondenGa naar eindnoot30.. Merkwaardigerwijze schijnt intussen de benoeming al gedaan te zijn, want reeds vóór 20 October 1661 moet di Vecchii er van kennis gegeven hebben aan de clerus van de Zending. Het zou anders ongerijmd zijn, dat het vicariaat van Utrecht en het kapittel van Haarlem de paus 20 October 1661 voor de benoeming van Neercassel bedanktenGa naar eindnoot31.. Blijkens deze dankbetuiging hield de clerus het er voor, dat Johan van Neercassel tot apostolisch vicaris benoemd was, d.i. tot opvolger van de inmiddels immers eveneens gestorven de la Torre. Dit bleek echter niet het geval: Neercassel volgde de Metz op - maar zonder de bisschoppelijke waardigheid, die deze bezeten had - en werd dus als coadjutor bij het vaceren van het ambt ad interim de bestuurder van de Zending, totdat een apostolische vicaris benoemd zou zijn. Ongetwijfeld was de ontdekking van de juiste strekking der benoeming een teleurstelling | |
[pagina 178]
| |
voor de adressanten, misschien ook voor Neercassel zelf. De procedure heeft dan ook wel wat vreemds, vooral in de verdere afwikkeling. De 5de November 1661 deelde de kardinaal-staatssecretaris namelijk de Brusselse internuntius mee, dat de paus voornemens was de Haarlemse vicaris Boudewijn Cats tot opvolger van Jacobus de la Torre te benoemen, wat in elk geval een kras voorbijgaan van de pas-benoemde coadjutor betekende. Di Vecchii bracht de kennisgeving aan Cats over, die 30 November 1661 antwoordde, dat hij met verwondering en bekommering het pauselijk voornemen vernomen had. Hij gaf duidelijk te kennen, dat de clerus Neercassels benoeming verwachtte en dat hij deze ook meer geschikt tot het ambt oordeelde. Nader overleg met de internuntius deed de Haarlemse provicaris 16 December 1661 berichten, dat hij de benoeming zou aanvaarden. De 21ste Januari 1662 zond di Vecchii de stukken over het gevoerde proces aangaande Boudewijn Cats naar Rome op. Het is opvallend, dat deze niet, als Neercassel, de eis gesteld was de eed op de bulle ‘Ad sacram’ af te leggenGa naar eindnoot32.. De 4de Maart 1662 keurde de paus de benoeming van Boudewijn Cats tot apostolisch vicaris goed en tevens diens verheffing tot aartsbisschop van Philippi, waarmee de door Sasbout en Rovenius gedragen titel herleefde. Het definitieve besluit staat gedagtekend op 31 Mei 1662. De stukken werden Cats 24 Juni 1662 toegezonden. De 1ste Juli 1662 werd aan Neercassel bericht, dat hij benoemd was tot coadjutor met recht van opvolging van de apostolische vicaris en tevens tot bisschop van Castorië. Beide prelaten werden 9 September 1662 te Keulen geconsaceerd door de nuntius Marco Gallio met assistentie van de wijbisschop Adriaan van Walenburch en Eugenius d'Allamont, bisschop van RoermondGa naar eindnoot33.. Ofschoon over deze procedure nog te weinig licht is opgegaan, is het niet te gewaagd te onderstellen, dat de paus, van oordeel met de benoeming van een bestuurder van de Hollandse Zending na de onverwachte dood van de Metz bij de ontoerekenbaarheid van de la Torre niet te mogen dralen, de eenstemmig door de Haarlemse en de Utrechtse clerus aanbevolen Neercassel heeft aangesteld, zonder dat diens persoon hem bijzonder welkom was. Zelfs de eed op de bulle ‘Ad sacram’ had Alexander VII blijkbaar niet geheel gerustgesteld op het netelige punt van de janse- | |
[pagina 179]
| |
nistische sympathieën. Ook moet de Keulse nuntius Marco Gallio ernstige bezwaren tegen de benoeming van Neercassel geopperd hebbenGa naar eindnoot34.. Daarbij komt dan waarschijnlijk nog de omstandigheid, dat de paus de zestigjarige Boudewijn Cats had leren kennen in zijn Keulse ambtstijd, terwijl de pas 38-jarige Neercassel hem persoonlijk onbekend geweest moet zijn. De onverwachte loop van de zaken wekte het heftige misnoegen van het Utrechtse vicariaat, zozeer, dat het besloot stappen te doen tot een splitsing van de Hollandse Zending in twee vicariaten, waarvan dan het ene onder Cats de bisdommen Haarlem, Leeuwarden en Groningen zou omvatten en het andere onder Neercassel het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Deventer en Middelburg. Dat een Haarlems priester het aartsbisdom zou beheren, was blijkbaar de eer van de Utrechtse heren te na. Het verzoek werd 1 Juli 1662 aan de Propaganda gericht, dus nog voordat de definitieve benoemingen waren ingekomenGa naar eindnoot35.. Aanvankelijk schijnt ook Cats dit denkbeeld ondersteund te hebben, maar daarvan is hij dan spoedig teruggekomen, want 4 Augustus 1662 verzocht hij de Propaganda de Hollandse Zending niet te verdelen en hem dezelfde bevoegdheden te verlenen als zijn voorgangers bezeten haddenGa naar eindnoot36.. De Propaganda toonde generlei geneigdheid op het verzoek van de Utrechtenaars in te gaan en hield blijkens de streng gevolgde methode om Neercassel de voor hem bestemde faculteiten slechts door de tussenkomst van Cats te doen gewordenGa naar eindnoot37., vast aan het alleenbestuur van de apostolische vicaris, wiens ondergeschikte de coadjutor behoorde te zijn. Los daarvan staat de blijkbaarheid, dat de twee bisschoppen onderling toch spoedig tot een verdeling van hun bestuurstaak gekomen zijn, die in wezen met een tweedeling van de Zending overeenkomtGa naar eindnoot38.. Van lange duur is deze werkverdeling echter niet geweest. Ongetwijfeld domineerde de grotere figuur van Neercassel van de aanvang af, maar zeer spoedig viel hem de gehele leiding met de daaraan verbonden verantwoordelijkheid toe door dezelfde oorzaak, die aan het bestuur van de la Torre ontijdig een eind had gemaakt. Reeds in het begin van het volgende jaar vertoonde Boudewijn Cats verschijnselen van versuffing. Nadat hij nog 1 Februari 1663 aan de Propaganda over de verlangde toestemming tot het wijden van een aantal | |
[pagina 180]
| |
priesters op de titel van de Zending had geschreven, moet hij snel achteruitgegaan zijn. De 28ste April 1663 berichtte de internuntius di Vecchii aan de heilige stoel, dat Boudewijn Cats buiten staat geraakt was de Zending te besturen en Neercassel de leiding in handen had genomen. Op medisch advies was de apostolische vicaris door zijn familie aan het openbare leven onttrokken en naar het huis van de Oratorianen te Leuven overgebracht. De 12de Mei deelde de internuntius mee, dat de ziekte verergerd was en dat de medici te Leuven volslagen krankzinnigheid voorzagen. Weinige dagen later, 18 Mei 1663, overleed de ongelukkige bisschop reeds te LeuvenGa naar eindnoot39.. Hiermee ging de waardigheid van apostolisch vicaris automatisch op Johan van Neercassel over. In diens titel is nooit verandering gebracht: hij is de enige van de zeventiende-eeuwse apostolische vicarissen, die geen aartsbisschop was. | |
2. Twaalf jaren van verwarring.Theoretisch bezien, zou geen periode voor een vruchtbare samenwerking van regulieren en seculieren en in het algemeen tot vereffening van geschillen tussen de twee categorieën gunstiger genoemd kunnen worden dan die van het overlijden van Rovenius tot de dood van Boudewijn Cats. De beide apostolische vicarissen immers, die gedurende het grootste deel van deze twaalf jaren het bestuur over de Hollandse Zending voerden, stonden ver genoeg van de seculiere missieclerus af om zich boven de belangenstrijd te verheffen en zich althans niet klakkeloos te vereenzelvigen met eisen en grieven uit het ene kamp. De priester-jonkheer de la Torre had zelf aan de missie nauwelijks deelgenomen; zijn zogenaamd pastoraat te Eikenduinen kan moeilijk veel betekend hebben. Als bisschop lijkt hij in zijn benepen standsgevoel een anachronisme in de verburgerlijkte clergé van zijn tijd. Volgens het oordeel van de evenwichtige Neercassel achtte de la Torre het in iemand de hoogste aanbeveling, dat hij ‘van oude adel was’Ga naar eindnoot40.. Hij was een candidaat geweest naar het hart van Philips II, een type als diens gunste- | |
[pagina 181]
| |
lingen Bruhezen, Rennenberg en de enige feitelijke aartsbisschop van koninklijke creatie: Frederik Schenck baron van Toutenburg. Opgegroeid in een wereld van stijlvolle wellevenskunste, stond hij vereenzaamd in de clericale wereld van de Zending, waarin hij immers naar de schimpscheut van zijn voorganger ‘de hoofse geuren’ overbracht. Tot de vaak meer dan pastorale eenvoud van een clergé, die voor een niet gering en waarschijnlijk steeds groter wordend deel gerecruteerd werd uit eerzame boerenzoons, te lande geboren en getogen, stond hij in geen betrekking en de apostolische zelfverloochening, waarmee de patriciër Sasbout zich, in een boerenwammes rondtrekkend, aan de clerus assimileerde, lag hem niet. Deze gesoigneerde edelman, wiens satijnen kleren Rovenius' licht-ontvlamde ergernis wekten, had zijn jeugd in de aristocratische kringen van 's-Gravenhage en Brussel door gebracht. Vervolgens had hij in de stijl van zijn stand op lange buitenlandse reizen zijn opvoeding voltooid en aan verscheiden hogescholen min of meer gestudeerd. Vooral zijn groot fortuin, zijn hoge stand, zijn verwantschap met Zuidnederlandse en Spaanse adellijke families hadden hem coadjutor van Rovenius gemaaktGa naar eindnoot41.. Maar zo ooit op zulke aanbevelingen vergeefs gebouwd werd, geschiedde het in dit geval. Persoonlijk heeft hem zijn Spaans en blauw bloed niet gebaat: hij slaagde, zoals wij zagen, niet in het verwerven van een Zuidnederlands bisdom. Maar ook van de politiek van ‘apaisement’, die van zijn meegaand karakter en zijn adellijk aureool verwacht werd en die hij metterdaad heeft trachten in te zetten, is niets terechtgekomen. Zacharias de Metz, ofschoon in naam pastoor van Scheveningen - nog wel van de vissers, heet het -, stond tot de missie in bijna even los verband als de la Torre. Ook hij had Spaase en Zuidnederlandse betrekkingen, die hem als verzoenende figuur aanwezen. Hoezeer de opzet van zijn benoeming faalde, is ten dele gebleken. Scheen de la Torre aan Fabio Chigi de geschikte persoon om de verstandhouding met de reguliere missionarissen op de hechte grondslag van verdraagzaamheid en matiging duurzaam te verbeteren en gold Zacharias de Metz als een figuur, die de regulieren zeer aangenaam was, zij zijn er geen van beiden in geslaagd de vrede in de Hollandse Zending te vestigen. Zelfs moeten wij constateren, dat het betrokken tijdvak van twaalf | |
[pagina 182]
| |
jaren bij uitstek ‘bitter van twist en warrig van muiterij’ is, ‘vol van inwendige partijdigheid en oorlog, daaruit ontvonkt’. Het vormt in disciplinaire zin wel de ongunstigste, meest verwarde, gedesorganiseerde tijd uit heel de zeventiende-eeuwse missiegeschiedenis. Rovenius had zijn moeilijkheden gehad met de regulieren - ook trouwens menigmaal met de seculieren en de nuntii -, maar hij was een potentaat, die zijn gezag wist te handhaven, en van desorganisatie viel onder hem niet te spreken. Maar de la Torre gelijkt het riet, dat door de wind bewogen wordt; hij was een weifelend bestuurder, die zijn gezag verspeelde door te laveren naar elke wind, door iedereen in het gezicht gelijk te geven en daardoor de partijen, in plaats van ze te verenigen of te verzoenen, des te scherper tegen elkaar op te zetten. In zijn kwalijk gedragen armoede schijnt hij voor zijn persoonlijke stoffelijke belangen zo gevoelig geworden, dat wij soms de indruk krijgen, of de partijen voor geld alles van hem gedaan konden krijgen. Spoedig is daarop de ongelukkige tijd van zijn verstandsverzwakking gevolgd. Zacharias de Metz, ofschoon naar alle schijn, niet minder dan Rovenius, een man van streng gezag en systeem, kon zich nauwelijks staande houden, daar zijn onduidelijke positie elke corporatie en elk individu gelegenheid bood hem te passeren of tegen te werken. Zo werden de jaren van zijn bestuur de tijd van een desorganisatie, die de anarchie nabijkwam. Het moet gezegd worden, dat de Propaganda alles deed om de orde te bewaren en het gezag van de apostolische vicarissen hoog te houden. Zij schreef de nuntii van Keulen en de internuntii van Brussel herhaaldelijk daartoe aan en eiste zelfs van de generaals der Dominicanen, Augustijnen en Minderbroeders, dat zij hun missionarissen in de Zending de gehoorzaamheid aan de apostolische vicaris op het hart zouden drukkenGa naar eindnoot42.. In zijn verhouding tot de regulieren toonde Jacobus de la Torre, reeds voordat hij zijn nieuwe functie definitief aanvaard had, een duidelijke neiging tot groter tegemoetkoming dan tot dusver mogelijk scheen. Op 3 Januari 1652 tekende hij in de sacristie van de Jezuïetenkerk te Brussel een overeenkomst tot wijziging van de positie, die de Sociëteit van Jezus krachtens de Concordia van 1624 in de Zending innam. De la Torre's zwager, de Spaanse | |
[pagina 183]
| |
gezant Gamarra, fungeerde als getuige en schijnt tot het aanknopen van de onderhandelingen veel bijgedragen te hebben. De gesloten overeenkomst bleef voortleven over de naam van Concessiones Ephesinae. Aanvankelijk werd het aantal door Jezuïeten te bedienen staties met elf vermeerderd en werden bovendien vier socii toegekend aan reeds gevestigde missionarissen. In Mei en Juni van hetzelfde jaar werden de Concessiones echter nog aangevuld. Het resultaat was, dat het maximum van toegelaten Jezuïeten, krachtens de Concordia op 33 vastgesteld, verhoogd werd tot 93, verspreid over 57 staties. Het scheen een zeer belangrijke vermeerdering, maar in werkelijkheid was de overeenkomst niet meer dan de sanctie op wat clandestien onder Rovenius gegroeid was. De Sociëteit was in de Nederlanden omstreeks het midden van de zeventiende eeuw sterk in ledental toegenomen. Sedert in 1612 de generaal Claudius Aquaviva de Belgische provincie van de Sociëteit gesplitst had in een FransBelgische en een Vlaams-Belgische (waartoe alle missionarissen in de Hollandse Zending behoorden), was het aantal huizen in de Zuidelijke Nederlanden gestadig toegenomen en daarmee het aantal paters. Leuven, Antwerpen, Brugge, Maastricht, Kortrijk, Gent, Yperen, Brussel, Winoxbergen, Roermond en Mechelen bestonden al voor de splitsing van 1612 en kwamen nu aan de Vlaams-Belgische provincie. Hierbij kwamen spoedig nog huizen te Duinkerken, Oudenaarde, Lier, Bailleul, Cassel, Aalst, Hal en TongerenGa naar eindnoot43.. Toen de Zuidelijke Nederlanden omstreeks 1650 een ernstige economische crisis doormaakten, waarvan algemene Verarming het gevolg was, raakten ook verschillende van deze huizen enigermate in de klem. Daarom waren zij bedacht op verlaging van het aantal inwonende paters. Aldus kwamen meer paters beschikbaar voor de missie in de Noordelijke Nederlanden. Deze factor noopte de provinciaal tot pogingen om het enge kader van de Concordia, dat een al te knellende band werd, te verruimenGa naar eindnoot44.. Rovenius had tegen de invasie van steeds nieuwe Jezuïeten in zijn laatste jaren vrijwel machteloos gestaan, maar het bleef met dat al een ongezonde en voor de Sociëteit ook wat gevaarlijke toestand, dat zij zoveel boventallige missionarissen zonder admissie in de Zending te werk hield. Vandaar de pogingen bij Rovenius' meegaande opvolger, welke onmiddellijk succes hadden. | |
[pagina 184]
| |
Aanvankelijk bleef deze in het geheim gesloten overeenkomst verborgen, zowel voor de seculiere missionarissen in de Hollandse Zending als, naar wij zelfs moeten aannemen, voor de Propaganda. De apostolische vicaris schijnt zelf aan de wettigheid van de aldus tot stand gekomen concessies getwijfeld te hebben. Het is de vraag, of hij de bevoegdheid had, eigenmachtig zulk een ingrijpende wijziging aan te brengen in een verdrag, dat door de heilige stoel bekrachtigd was en door de Propaganda met de grootste stiptheid als richtsnoer voor al haar beslissingen gebezigd werd. De seculiere missionarissen, vooral de leden van het Utrechtse vicariaat, bleven van de overeenkomst, die hun natuurlijk zeer mishaagde, niet lang onkundig, maar werden door de la Torre afgescheept met halve en hele ontkenningen. Het onredzame en onoprechte van de la Torre's houding bleek niet alleen tegenover de seculiere clerus; ook tegenover paus en Propaganda schijnt hij de overeenkomst lang verheeld te hebben. Het toppunt is wel, dat paus Alexander VII, dezelfde nuntius Fabio Chigi, die de handhaving van de Concordia in de Hollandse Zending zich zo stipt tot plicht had gesteld, na en waarschijnlijk zelfs ten gevolge van de la Torre's bezoek aan Rome de breve, waarmee Urbanus VIII 5 Mei 1626 de Concordia bevestigd had, in een pauselijke constitutie vastlegdeGa naar eindnoot45.. Aan deze maatregel kan de la Torre niet vreemd geweest zijn, getuige zijn uitvoerige memorie uit de onmiddellijk voorafgaande maanden, die een minutieuze opsomming behelst van de boven de Concordia in de Zending werkzame paters. Het grootste deel van dit merkwaardige document is begrijpelijkerwijze aan de Jezuïeten gewijd, over wier werk de apostolische vicaris met waardering spreekt. In het algemeen is trouwens de toon van het stuk zeer gematigd en de schrijver dringt volstrekt niet aan op het heengaan van alle betrokkenen. Veeleer beperkt hij zijn eisen dienaangaande tot enkele gevallen. Hij verzoekt de verwijdering van 5 of 6 Jezuïeten, een viertal Dominicanen, een elftal Franciscanen, een Augustijn, een Capucijn, een Benedictijn, een Brigittijn, een Bogardus en twee ongeschoeide CarmelietenGa naar eindnoot46.. Met de Jezuïeten en hun oversten schijnt de la Torre in het algemeen geen of weinig conflicten gehad te hebben. Des te meer had hij met de Franciscanen te stellen. Het is duidelijk, | |
[pagina 185]
| |
dat dezen in de laatste jaren van Rovenius' episcopaat aanmerkelijk in aantal waren toegenomen en zich opmaakten een belangrijk groter aandeel in het missiewerk te nemen, dan waartoe de Concordia hen machtigde. Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat zij bij het sluiten van de Concordia nog maar zeer kort in de Zending toegelaten waren en over weinig krachten beschikten. Nu dit laatste blijkbaar een gunstige wending genomen had, bleken de banden van de Concordia hun te knellend. Tot een minnelijke overeenkomst met de apostolische vicaris is het echter nooit gekomen. Veeleer was de verstandhouding met deze doorlopend enigszins gespannen. Dit is misschien minder het gevolg van hun algemene gedragslijn dan van het minder gelukkige optreden van enkelen. Van de toewijding der Minderbroeders aan de missie getuigen de verslagen, die hun prefecten in deze tijd geregeld aan de heilige stoel of aan de apostolische vicaris deden toekomen. Zo rapporteerde pater Bernardus Vetweis in Juli 1652, pater Lisens (zeer uitvoerig) in Februari 1653, pater Vetweis weer in Juli 1654, omstreeks Juli 1655, omstreeks Pinksteren 1656 en omstreeks Pinksteren 1657Ga naar eindnoot47.. Dat de vruchten van de werkzaamheden der paters min of meer geflatteerd werden voorgesteld, scheen ook de Propaganda soms te vermoeden, blijkens de door haar ingewonnen informatiesGa naar eindnoot48.. De verslagen hebben zeker enigszins het karakter van orationes pro domo, al wijst het feit, dat van bekeerlingen der missionarissen soms voluit de namen vermeld staan en ook andere controleerbare détails voorkomen, toch wel uit, dat het materiaal in het algemeen vertrouwen dient. De eerst aanleiding van de onder de la Torre voorkomende conflicten moet gezocht worden in de blijkens het aangevoerde verklaarbare, maar voor de Minderbroeders zeer lastige feit, dat de orde er bij de Concordia van 1624 al zeer slecht afgekomen was. Zij kende haar niet meer dan vijf staties toe, namelijk Amsterdam, Haarlem, Leiden, Leeuwarden en Workum. Inmiddels waren de Minderbroeders echter verder doorgedrongen in de missie, zich steeds beroepend op hun onvervreemdbare plaatselijke rechten. Zelfs vóór de officiële bekrachtiging van de Concordia door Rome hadden zij kans gezien zich bovendien te vestigen te Alkmaar, Hoorn en Bolsward. Alleen voor Hoorn | |
[pagina 186]
| |
ging de pretentie van oude rechten niet op; in de twee andere plaatsen waren de Franciscanen vanouds gevestigd geweest. Bij de dood van Rovenius hadden de Minderbroeders bovendien nog staties te Gouda, Langendijk, Schagen, Franeker, Gorkum, Oosterend (Friesl.) en KampenGa naar eindnoot49.. Dat de la Torre in het bestaan van deze staties berustte, zou men mogen opmaken uit de bovengenoemde memorie over de boventallige regulieren in de Zending. Hierin dringt hij aan op de verwijdering van een elftal Franciscanen, namelijk één te Amersfoort (pater Benedictus Brixius), drie te Amsterdam, één te Den Haag, twee in de Ommelanden van Groningen (over wier recent binnendringen hij zich in hetzelfde stuk beklaagt), één te Oldenzaal, te Schagen, te Sneek en te Utrecht. Merendeels schijnen het ongeadmitteerde socii te zijn, die zijn misnoegen wekten. Overigens moeten het vooral zijn provicarissen geweest zijn, de aan het hoofd van een of meer der oude bisdommen geplaatste seculiere priesters, die bezwaren maakten tegen de werkzaamheid van niet door de Concordia erkende paters. Omstreeks 1656-1657 was het vooral de provicaris Volkert Herkinge, als zodanig de onmiddellijke overheid voor de bisdommen Deventer, Groningen en Leeuwarden, die het met de Minderbroeders aan de stok had. De aanleiding daartoe was de werkzaamheid van de paters te Steenwijkerwold. Volgens het misschien niet geheel objectieve verhaal van de seculiere priester Arnold WaeijerGa naar eindnoot50. was de omgeving van Steenwijk aanvankelijk bediend door Volkert Herkinge, maar had de van Amsterdam geboortige Minderbroeder Antonius Verwey van de Keulse provincie zich vaste voet weten te verwerven op ‘het slot bij heerschap Kroeven’. Deze pater had gedurende veertig jaren deze buurt ‘met groten ijver ende neerstigheid’ bediend en was in 1655 op het slot Kroeven overleden. Bij testament had inmiddels de familie Kroeven het huis aan de Zending vermaakt onder bepaling, dat een seculiere priester de statie zou bedienen. Dienovereenkomstig had Volkert Herkinge de seculiere missionaris Herman Jeursema tot opvolger van pater Verwey benoemd. Daartegen verzette zich nu de prefect van de Franciscanenmissie, die pater Christianus Becker naar Steenwijkerwold zond. Om het goed recht op de statie te bewijzen bewerkte pater Vetweis | |
[pagina 187]
| |
als prefect van de Keulse provincie de apostolische vicaris herhaaldelijk met brieven en verslagenGa naar eindnoot51.. Toen deze niet het gewenste succes hadden, verdedigde de prefect bij de Propaganda zijn goed recht, zonder dat de verlangde erkenning hem echter gewerd. De kwestie van Steenwijkerwold was niet de enige en zeker niet de onaangenaamste, die de la Torre met de Franciscanen had. Zeer ernstig was zijn ontstemming over het optreden van pater Benedictus Brixius O.F.M., ongetwijfeld een priester met zeer rudimentaire begrippen van discipline, die vooral in zijn brieven aan de coadjutor de Metz alle perken van het fatsoen te buiten gingGa naar eindnoot52.. De Keulse nuntius Sanfelici zond in Juli 1653 op verzoek van de Propaganda een kort verslag in over de missie der Minderbroeders in de Republiek, waarin hij de ijver der paters prees, maar als een gebrek van de organisatie aanwees de eigenmachtige zending, welke sommige oversten der regulieren zich aanmatigden; zij zonden - en dit betrof dan in het bijzonder de oversten van de Franciscanen der Keulse provincie - herhaaldelijk op eigen gezag paters, waardoor onvermijdelijk moeilijkheden met reeds gevestigde seculieren ontstonden. Het verslag is vergezeld van een naamlijst van de Franciscanen-missionarissen. Van een negentiental, die onderscheidenlijk te Amsterdam (vier), Leiden (twee), Gorkum, Gouda, Hoorn (twee), Alkmaar, Leerdam, Kampen, Leeuwarden (twee), Franeker, Bolsward, Sneek en Schagen werkten, zegt de nuntius, dat zij ‘legitime et laudabiliter exercent missiones’, ofschoon hij van twee van de Amsterdamse missionarissen getuigen moet, dat hun aanwezigheid in strijd is met de Concordia. Vervolgens noemt hij een vijftal paters, nl. twee te Haarlem, één in Overijsel en twee in Friesland, omtrent wie hij verklaart niet te weten, of zij wettig geadmitteerd zijn. Ten slotte zegt hij van een zestal, dat zij zonder zending binnengedrongen zijn en zich halsstarrig in de missie blijven ophouden: twee te Abkoude (één van hen is de genoemde pater Brixius), één te Sneek, Hilversum, Oldenzaal en Utrecht. Pater Brixius moet kort daarop Abkoude verlaten en zich te Amersfoort gevestigd hebben, waar hij de aldaar reeds bestaande wrijving tussen de katholieken, veroorzaakt door de aanwezigheid van een Capucijn zonder zending, zeker nog vergroot heeft. De | |
[pagina 188]
| |
onverwikkelijke zaak bleef tot onder Neercassel slepen, daar de pater zich van de door de apostolische vicaris uitgesproken verbanning niets aantrok en de gelijkluidende bevelen van de Propaganda eveneens naast zich neerlegde, zich beroepend op een beter ingelichte paus, zonder dat het hem echter baatte. Sedert 1655 zijn de vicarissen de la Torre, de Metz, Neercassel, de Keulse nuntius en de Brusselse internuntius bezig gebleven de pater te verwijderen. Ten slotte werd over de ongehoorzame priester, van wie zelfs een- en andermaal bericht werd, dat hij een apostaat en een kerkvervolger geworden was en grote ergernis gaf, de excommunicatie uitgesproken, maar ook dit bracht hem vooreerst niet tot inkeer. Daarbij voegde zich het verzet van enkele andere door de la Torre en zijn opvolgers uitgewezen Minderbroeders, o.a. pater Henricus Menten, die de ongelukkige Brixius steunden. Ook moest de Propaganda constateren, dat de provinciaal niet alleen ongeneigd was de betrokken paters terug te roepen, maar zelfs na het uitvaardigen van de excommunicatie voortging Brixius de hand boven het hoofd te houden. Dit wekte zozeer de verontwaardiging van de congregatie, dat zij, deze tegenwerking moe, in November 1663 eindelijk het besluit nam aan de orde de bevoegdheid tot het werk in de Hollandse Zending te onttrekken. De uitvaardiging van het besluit zou worden opgeschort om de internuntius van Brussel gelegenheid te geven zich over de gevolgen uit te spreken. Deze autoriteit was niet onverdeeld ingenomen met het krasse decreet. Het is dan ook niet ten uitvoer gebracht, maar heeft de ordesautoriteiten waarschijnlijk tot bezinning gebracht en hen doen besluiten de weerspannige missionarissen los te laten. Zij gelastten eindelijk de paters Brixius en Menten de Hollandse Zending te verlaten. Hun zaak had nog een lange nasleep, die eerst in 1666 eindigde met het opheffen van de excommunicatie van pater Brixius, nadat deze geruime tijd boete gedaan had in het Franciscanenklooster te BrusselGa naar eindnoot53.. Het waren niet alleen de Franciscanen, die de la Torre en de Metz moeilijkheden berokkenden. Ook de eigenlijk reeds onder Rovenius uitgemaakte zaak van de Capucijnen heeft ten minste de la Torre nog last gegeven. Evenals voor de weerspannige Minderbroeders schijnt voor de betrokken Capucijnen, die in | |
[pagina 189]
| |
strijd met de bevelen van de eigen ordesoversten, de apostolische vicaris en de Propaganda in de Zending bleven, het reeds aangehaalde woord van Fabio Chigi geschreven te zijn omtrent de bovenmenselijke moeite, die het kostte om een eenmaal gevestigde pater uit de missie te verwijderen. Het betrof in de eigenlijke Hollandse Zending echter maar een enkel geval, namelijk de hardnekkig door een van de paters gehandhaafde successie in Amersfoort, waaraan eerst in 1653 een eind kwamGa naar eindnoot54.. Meer last gaven de kwesties met de Capucijnen te Velp bij Ravenstein en te Den Bosch. Wat de Amersfoortse zaak aangaat, valt op te merken, dat de katholieken van deze stad wel bij herhaling betrokken werden in conflicten tussen missionarissen van uiteenlopende kleur. Ook de seculiere priester Godfried Loeff, de eerste Noordnederlander, die aan het college van de Propaganda zijn opleiding genoten had, kwam, nadat hij nog onder Rovenius rechtstreeks door de Propaganda tot missionaris te Amersfoort benoemd was, aldaar aanstonds in ernstige conflicten en zag zich na enige jaren bij gebrek aan levensonderhoud genoodzaakt de wijk te nemen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hier ook zekere lijdelijke tegenwerking van de kant van de apostolische vicaris of diens provicaris in het spel was; deze tegenwerking kan ontsproten zijn uit vooringenomenheid tegen de opleiding te Rome. Met de hardnekkige Carmelieten, die zich ondanks de tegen hen uitgevaardige besluiten te Amsterdam bleven ophouden, hadden ook de la Torre en speciaal de Metz nog veel te stellen. Met grote beslistheid stond de anders zo meegaande de la Torre er op, dat zij de Zending zouden verlaten, maar het resultaat was niet groot. Straks zou zelfs blijken, dat naast de genoemde pater Couvrechef, die in 1658 blijkbaar in ongeschokte gemoedsrust zijn gouden professiefeest vierde, spoedig nog een of twee andere leden van de orde in Amsterdam gekomen waren. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit met medeweten van de inmiddels ontoerekenbaar geworden apostolische vicaris geschied was. De coadjutor schreef eind December 1659 ten minste aan de Propaganda over het onwettige optreden van twee Carmelieten te Amsterdam, die van hem admissie eisten en zich daarbij op de la Torre beriepen. Deze had zelf geen heugenis meer van de | |
[pagina 190]
| |
maatregelen, die hij vroeger zelf tegen deze paters genomen had. Hier treedt het reeds gesignaleerde verschijnsel aan den dag, dat de toestand van de la Torre de kwaadwilligen onder de priesters alle gelegenheid gaf de vicaris en de coadjutor tegen elkaar uit te spelen. De twee paters gingen blijkens dit schrijven van de MetzGa naar eindnoot55. zover, dat zij deze door de tussenkomst van de wereldlijke arm trachtten te dwingen hen toe te laten. Speciaal burgemeester Van Vlooswijck hield, daartoe door zijn vrouw aangezet, de paters de hand boven het hoofd en liet zich door hen tegen de bisschop van Tralle opstoken. Het kwam zover, dat de Metz het huis, dat hij te Amsterdam bewoonde, moest verlaten en zelfs spoedig daarop officiëel uit de stad verbannen werd. Volgens sommige berichten zou hij daartoe zelf bijgedragen hebben door zich opvallend in bisschopsdracht te vertonen en zijn ambt met te veel éclat uit te oefenen. Dit is vermoedelijk wel het motief geweest, waarmee zijn uitwijzing gemotiveerd werd, maar heel serieus valt het niet te nemen; het is de opzettelijk gezochte stok om de hond te slaan. Ook geraakte Zacharias omstreeks deze tijd in zeer heftige strijd met het Haarlemse kapittel en verscheiden vooraanstaande seculieren te Amsterdam; dezen zullen tot de verbanning van de gehate bisschop het hunne bijgedragen hebben. Zo schijnt de Metz het slachtoffer geworden van een monsterverbond tussen recalcitrante seculieren en Carmelieten. De Brusselse internuntius kwam de geplaagde coadjutor tegemoet door de bemiddeling in te roepen van de te Amsterdam gevestigde Italiaan Francesco Feroni, een zeer vermogend koopman. Deze slaagde er blijkens zijn brieven van Januari 1661 eindelijk in Mevrouw van Vlooswijck te bewegen de weerspannige Carmeliet - Couvrechef was inmiddels overleden - haar steun te onttrekken en bij haar man voor de Metz te pleiten. Tengevolge van deze bemiddeling werd het verbanningsdecreet kort daarna ingetrokkenGa naar eindnoot56.. Ofschoon de generaal van de orde de halsstarrige Amsterdamse Carmelieten (toen blijkbaar drie in getal) reeds in Juni 1660 op bevel van de Propaganda had aangeschreven, dat zij de Hollandse Zending moesten verlaten, was een van hen nog in begin 1661 te Amsterdam aanwezig. Van rustiger aard waren in deze bewogen tijd de betrekkingen | |
[pagina 191]
| |
van de apostolische vicarissen tot de Predikbroeders in de Hollandse Zending. In de genoemde lijst van boventallige regulieren, tijdens zijn verblijf te Rome ingediend, vermeldt de la Torre, dat de Dominicanen boven het aantal staties, dat de Concordia hun toestaat, nederzettingen gevestigd hebben te Alkmaar, Avenhorn, Beemster, Den Haag, Rotterdam en Tiel. Alleen tegen de continuatie van hun werk te Alkmaar en te Den Haag maakt hij dan bezwaar. Hij verlangt, dat de Propaganda de ordeoversten zal bevelen, de bedoelde paters het bevel te geven te vertrekken. Daartoe is het echter niet gekomen en De la Torre heeft er blijkbaar in berust. Tegen deze inschikkelijkheid steekt vreemd af zijn optreden tegen de Dominicaan Ignatius Verdusan te Tiel. Deze had hij eerst gadmitteerd als opvolger in de statie, die sinds 1631 met goedvinden van Rovenius door Predikbroeders bediend werd, maar kort daarna liet hij in zijn plaats een Jezuïet toe. De Dominicaan berustte daarin natuurlijk niet en wendde zich tot de prefect van de Dominicanenmissie, pater J.B. Verjuys O.P. Omstreeks deze tijd - voorjaar 1659 - brachten zowel de la Torre als Verjuys de zaak voor de Propaganda, die natuurlijk ten gunste van de Dominicaan besliste. Het hele geval is op te vatten als een van de vele blijken van de la Torre's geestelijke verzwakking. Van verdere conflicten schijnt onder hem en onder Cats geen sprake. De prefect Verjuys diende 9 Mei 1661 een uitvoerig verslag van de missie der Dominicanen bij de Propaganda inGa naar eindnoot57..
Ook met de Augustijnenmissie kwamen rechtstreekse conflicten weinig voor. Toch was ook zij in deze periode een voorwerp van zorg voor de Propaganda, doordat in haar eigen midden, evenals in de meeste andere regulierenmissies wrijvingen niet zeldzaam waren. Tussen de provinciaal en de door de Propaganda aangestelde missie-prefect waren geschillen zeer frequent. Wij vernemen er vooral van in de missies van Capucijnen, Augustijnen en Dominicanen. De aanstelling van deze prefecten buiten de ordesautoriteiten om was een vreemde practijk, die de gehoorzaamheid van de benoemde aan zijn onmiddellijke overste zeker in het gedrang kon brengen. Vooral de prefect der Augustijnen, Ignatius Dyckere, maakt de indruk, dat hij zich vrij grote zelf- | |
[pagina 192]
| |
standigheid tegenover zijn ordesoversten en natuurlijk ook tegenover de apostolische vicaris veroorlooft. Zijn brieven aan de Propaganda zijn ook in een onbeleefde en arrogante toon gesteldGa naar eindnoot58.. De la Torre uitte over de Augustijnen geen klachten; in zijn memorie van 1656 vroeg hij alleen de verwijdering van een Augustijn zonder zending te Ouderkerk aan de Amstel. De voornaamste moeilijkheid, die in deze tijd rondom de Augustijnenmissie ontstond, betrof louter een persoonlijke zaak. In Februari 1659 vroeg de genoemde prefect Ignatius Dyckere ontslag aan de Propaganda; hij stelde daarbij voor pater Petrus Damasus de Coninck als zijn opvolger aan te stellen. Aanvankelijk voldeed de Propaganda aan dit verzoek. Spoedig echter kwam haar ter ore, dat de benoemde zich daartoe aan de verzwakte de la Torre had opgedrongen tegen de zin van zijn oversten, die hem er zelfs van betichtten in strijd met hun bevel naar de Zending te zijn vertrokken. De generaal van de Augustijnen werd er in betrokken en verklaarde pater De Coninck ongeschikt voor het ambt. Daarop trok de Propaganda de benoeming in, vermoedelijk ook, wijl ze aan de toerekenbaarheid van de la Torre twijfelde. Deze liet de congregatie 25 Augustus 1659 weten, dat pater De Coninck zich aan het bevel onderwierp en dat hij pater Johan Witte met de titel van vicaris belast had met de zorg voor de Augustijnenmisie, ofschoon hij overtuigd was van De Conincks onschuld. Merkwaardig genoeg deelde dezelfde ordesgeneraal, die aanvankelijk zulke ernstige bezwaren tegen pater De Coninck had geopperd, de Propaganda 8 September 1659 mee, deze bezwaren in te trekken. In overeenstemming daarmee verzocht de Propaganda de la Torre 13 Januari 1660 pater. de Coninck definitief tot prefect aan te stellen. Toen deze pater reeds in November 1662 overleed, besloot de Congregatie - vermoedelijk om zulke moeilijkheden voortaan te voorkomen - de provinciaal zelf tot missieprefect te benoemenGa naar eindnoot59..
Tussen de seculiere clerus en de apostolische vicarissen bestond onder de la Torre en de Metz een weinig intieme verhouding. De eerste bleef door zijn stand vreemd aan de clericale samenleving en de tweede werd als een vreemdeling en een indringer beschouwd. Ten opzichte van de la Torre werd de afstand ver- | |
[pagina t.o. 192]
| |
[pagina t.o. 193]
| |
[pagina 193]
| |
groot door zijn voortdurende absentie: in het begin kwam hij blijkbaar nog wel een heel enkele maal in stilte in de Republiek, het laatst vermoedelijk in Februari 1657, toen hij present was op een vergadering in de Driehoek te Utrecht, waar de voornaamste seculieren met hem en zijn coadjutor overleg pleegden over de gerezen geschillen tussen deze en de clerusGa naar eindnoot60.. Door de afwezigheid van de apostolische vicaris moesten de provicarissen een belangrijk deel van de eigenlijke bestuurstaak overnemen en doordat zij tot het Haarlemse kapittel het Utrechtse vicariaat behoorden, werd de positie van deze lichamen zeer versterkt. Als een terugslag daarvan is het te beschouwen, dat de positie van de coadjutor ten naasten bij een non-valeur werd. Zoals wij reeds uiteenzetten, was de la Torre de arrogante colleges zeer weinig genegen en heeft de Metz althans aan het Haarlemse college een slag toegebracht, die zijn prestige en zijn invloed onherstelbaar afbreuk deden. Over getal en gehalte van de seculiere clerus in dit tijdvak staan ons enige niet-onbelangrijke gegevens ten dienste. Eind October 1654 diende Jacobus de la Torre bij de Propaganda een lijst in van alle seculiere missionarissen met hun standplaatsenGa naar eindnoot61.. Voor de ontwikkeling van de Hollandse Zending, die thans ongeveer gekomen was tot een stabiliteit, welke te beschouwen is als de resultante van de tegengestelde krachten van protestantisering en katholiek herstel, levert deze lijst leerzame gegevens. Van gelijke betekenis is het reeds genoemde grote missie-verslag, dat de la Torre in het voorjaar van 1656 aan paus Alxander VII aanbood. Tot de beoordeling van het peil van de clerus, zowel in intellectuele als in godsdienstig-zedelijke zin, leveren noch de lijst van 1654 noch de Relatio van 1656 veelzeggende gegevens. Alleen valt op te merken, dat van de ruim 370 seculieren, die toen in de Hollandse Zending werkten, er 11 de titel van doctor in de theologie of het kerkelijk recht droegen, nl. de Utrechtse provicaris Johan van Neercassel, de latere provicaris Abraham van Brienen, Henricus de Roy, alle drie te Utrecht werkzaam, de Rotterdamse kapelaan Ignatius Ruysch, de Raamburgse missionaris Jacobus Pyeck, de Leidse missionarissen Gerard van Heussen en Petrus Hughe, de Haarlemse begijnenvader Cornelis Cats, oom van de latere apostolische vicaris Boudewijn Cats en | |
[pagina 194]
| |
aartspriester van Kennemerland, de Haarlemse missionaris A.A. Bloemaert, Andreas van de Cruycen, aartspriester van Amstelland en de nabij Amsterdam werkzame missionaris Leonardus van Kessel, vermoedelijk de ex-Jezuïet Benedictus van Kessel, oud-secretaris van de Bossche bisschop Ophovius en oud-pastoor van Loon-op-ZandGa naar eindnoot62.. Een 43-tal had het tot licentiaat gebracht en ongeveer 120 hadden zich tevreden gesteld met de laagste academische graad, die van baccalareus. Hieruit volgt, dat ten minste bijna de helft van de toen werkzame seculieren universitaire vorming had genoten. Verreweg de meesten hadden die te Leuven ontvangen. Over het gehalte van deze priesters valt aan de hand van het verslag, dat de la Torre in 1656 uitbracht, niets stelligs te zeggen; daarvoor is dit - als de meeste missieverslagen van seculieren en regulieren - veel te oncritisch en te zeer gestemd op de toon van de lofrede. Over het oordeel van de zeer critische de Metz, dat echter in de gegeven omstandigheden niet zeer objectief geweest kan zijn, is reeds gesproken. Wat de theologische gezindheid en de spiritualiteit aangaat, moet het opvallen, dat onder de la Torre voor het eerst met voldoende stelligheid de verdenking van jansenistische gevoelens en praktijken tegen de seculiere clerus wordt uitgesproken. De Propaganda toont zich enige malen over de geest van deze priesters ongerust. Waarschijnlijk hebben sommige regulieren, vooral Jezuïeten en Franciscanen, de gezindheid van de seculiere priesters in de Hollandse Zending te Rome min of meer verdacht gemaakt onder verwijzing naar de nauwe betrekkingen, die vele missionarissen met Leuven onderhielden, vooral met de voortzetters van de school van Baius, als Jansonius en straks Jansenius, die als president van Pulcheria in nauw contact met Rovenius grote invloed op de vorming van tal van priesters had geoefend. Reeds in de laatste jaren van Rovenius moet deze toestand te Rome enige bezorgdheid gewekt hebben. Deze kan onder de la Torre nog versterkt zijn door het veldwinnen van de sympathie voor het Oratorium van de Bérulle onder de priesters. De la Torre was een van de eerste Hollanders, die tot het Oratorium toetraden. Dat hij zelf te Rome niet verdacht werd van in te stemmen met de theologische opinies van Jansenius, mag wel | |
[pagina 195]
| |
afgeleid worden uit de omstandigheid, dat hij, waarschijnlijk op uitnodiging van de Romeinse curie, in de dagen, dat deze zich ernstig bezighield met het onderzoek van de ‘Augustinus’, een levensbeschrijving van Jansenius naar Rome opzond: ‘Synopsis seu brevis historiae vitae Cornelii Jansenii Leerdamensis’. Het stuk lijkt meer tekenend voor de beschrijver dan voor de beschrevene. Gunstig is het stellig niet, betrouwbaar schijnt het in het algemeen wel, maar het blijft - typisch voor de la Torre - te veel bij de kleine kanten van. Jansenius' persoon staan. Tussen de regels schemert de geringschatting van de edelman voor de ex-timmermansleerling Jansenius door, van wie straks met nadruk vermeld wordt, hoe hij zich als bisschop van Yperen boven alle medebisschoppen onderscheidde door de wereldse weelde, waarmee hij zich omringde. In geen geval kan men te Rome echter in deze onbeduidende biografie een bewijs van instemming met Jansenius' leerstellingen gelezen hebbenGa naar eindnoot63.. | |
3. Neercassels bestuur.De prelaat, die met lager titel dan al zijn voorgangers en bijna al zijn opvolgers en na kennelijke aarzeling van paus en Propaganda het bestuur van de Hollandse Zending aanvaardde na de dood van Boudewijn Cats, is een van de grootste Nederlandse bisschoppen geworden. Begaafd met een bij uitstek gelukkige aanleg, steekt hij als intellectuele persoonlijkheid nog boven de stoere Rovenius uit, al kan hij deze als administrator en organisator, misschien ook als karakter, niet evenaren. Bij hem vergeleken, schijnen alle andere apostolische vicarissen van de zeventiende eeuw provincialen naast een wereldburger, begaafde mannen naast een schitterend talent, vlakke persoonlijkheden naast een ‘saint manqué’. Deze door Bremond voor Jansenius geijkte titel dringt zich op aan ieder, die het zieleleven van Johan van Neercassel tracht te leren kennen. Voor sommige oudere beoefenaars van de vaderlandse kerkgeschiedenis, die al te zeer steunden op eenzijdige pamfletlitteratuurGa naar eindnoot64., was de Oratoriaan Neercassel een weinig vertrouwbare, onvaste, misschien zelfs dubbelhartige weg- | |
[pagina 196]
| |
bereider van ketterij en schisma. Blijkt dit laatste ook ongerijmd, dan is daarmee niet in strijd, dat ook deze mens, dat ook dit karakter niet altijd wint bij nader beschouwen. De gave slotindruk van een man uit één stuk te zijn laat het verhaal van zijn daden en het herlezen van zijn woorden niet achter; daarvoor paarde hij aan de vrome eenvoud der duive toch te veel de voorzichtigheid van de slang, die hem tot een diplomaat zonder weerga maakte. In zijn hoofse beminnelijkheid behoeft daarom nog geen huichelarij of berekening te worden gezien. Uit zijn brieven blijkt een drang tot vriendschap, zelfs tot een innigheid in de omgang, die wat onhollands aandoet. Deze ontvankelijkheid voor het gemeenschapsleven met verwante zielen verklaart ook zekere impulsieve en weinig doordachte adviezen van hem. Iets kinderlijks heeft het karakter van deze grote man altijd behouden. Zoals de theoloog, wiens Latijn in elke zin getuigt van een dagelijkse omgang met Schrift en Vaders, ondanks zijn angstvallige, voor de theocentrische spiritualiteit van de Bérulle's school typerende reserve jegens de kleinere kanten van de heiligenverering, bijna naïeve blijken geeft van primitief vertrouwen in relikwieënGa naar eindnoot65., bleef de prelaat, die met Lodewijk XIV kon spreken, wie Italiaanse groten gaarne hun paleis tot logies afstondenGa naar eindnoot66. en die zich in zijn verkeer met de hoogsten op aarde met een als aangeboren aristocratische gemakkelijkheid bewoog, in de omgang met zijn huisgenoten de eenvoud zelf. Hij correspondeerde in de toon van natuurlijke hartelijkheid met een oude dienstbodeGa naar eindnoot67. en andere eenvoudigen van hart en ofschoon zijn spiritualiteit het stempel draagt van de exclusivistische hoogmoed der Port-Royalse uitverkorenen, kan het karakter van deze door een wijde wereld van prelaten, aristocraten en devoten tot vergodens toe vereerde Gorkumse bierbrouwerszoon er niet door bedorven zijn, als hij in Februari 1576 de Haarlemse vicaris Jozef Cousebant, die naar de toestand van Neercassels zwaar zieke moeder geïnformeerd had, in alle eenvoud kon antwoorden: ‘De onpasselijkheid van mijne moeder Mecheltie Teunis (en niet van mevrouw van Neercassel, gelijk UE. al te grote eerbiedigheid haar heeft beliefd t'intituleren) continueert’Ga naar eindnoot68.. Een synthetische karakteristiek van deze kerkvoogd zou een helder licht kunnen werpen op het interne katholieke leven in | |
[pagina 197]
| |
de Hollandse samenleving van zijn tijd en dus groot belang hebben voor de kennis van de geschiedenis van theologie en spiritualiteit. Onwennigheid jegens te aparte persoonlijkheden, beperktheid van blik tot de uiterlijke verschijningsvormen en vooral erfelijke schuwheid voor wat in ondiepe vaagheid zonder onderscheid gevangen werd onder de noodlotsterm jansenisme, hebben tot dusver een onbevangen kijk belet op de prelaat, die door beide partijen zonder genoegzaam recht beschouwd werd als de pionier van het schisma, dat wel voor altijd de naam van de Hollandse kerk in het oog van de wereld schijnt te blameren. Zo enghartig Hollands-Utrechts, zo smal in zijn provinciale kerktorengeest als dit schisma is, zo mondiaal was de brede Neercassel en wie de kerk van de oud-bisschoppelijke clerezie niet alle recht wil ontzeggen hem tot haar geestelijke vaderen te rekenen, zal moeten erkennen, dat hij zelf geweigerd zou hebben de scheurmakende gemeente van 1723 en haar nazaten zijn kinderen te noemen. Joannes Baptista van Neercassel werd in 1623 te Gorkum geboren als zoon van de welgestelde bierbrouwer Govert van Neercassel en diens eveneens uit gegoede burgerfamilie afkomstige vrouw Mecheltje van Wevelinckhoven. Hij ontving de gymnasiale vorming bij de Kruisheren van Sint Agatha bij Cuyck. Daarna volgde hij de philosophische cursus aan de universiteit van Leuven om vervolgens naar Parijs te gaan, waar hij zich in het huis van de Oratorianen tot het priesterschap voorbereidde en tot het genootschap toetrad. Zijn theologische vorming ontving hij blijkbaar grotendeels van de Oratorianen, wat een stempel drukte op zijn geestelijk leven en onder zijn episcopaat duidelijk zou nawerken in zijn persoonlijke bemoeiingen met de opleiding van de priesters. Heel zijn levensgang wijst uit, dat hij niets zo algeheel geweest is als Oratoriaan. In het huis van de Oratorianen te Saumur volgde hij aanvankelijk zelf de lessen om er vervolgens enige tijd als docent werkzaam te zijn. Dit langdurige verblijf onder Fransen heeft hem in de eerste plaats een grondige kennis van de Franse taal geschonken - hij is als Frans stilist beter dan als Nederlands schrijver, een bewijs, hoe deze brillante figuur, die ook keurig Latijn schreef, vreemd gebleven was aan de evolutie van ons proza in de zeventiende eeuw -, maar verder | |
[pagina 198]
| |
ook tal van relaties met toonaangevende Franse theologen en ascetische schrijvers uit de Bérulliaanse kring, die hij levenslang met grote voorliefde zou aanhouden. Ook moet zijn Franse studietijd hem die voor de Bérulliaanse kring typerende, naar Nederlandse smaak wat sentimentele, naar het tedere neigende voorliefde gegeven hebben voor de innige zielsverbondenheid met gelijkgestemden, waarvan zijn brieven in trant en taal doorlopend blijk geven. Heel zijn geest moet in deze ontvankelijke jaren een Franse wending gekregen hebben. Teruggekeerd naar Leuven, werd hij daar 8 September 1648 priester gewijd. Vermoedelijk verwierf hij eerst daarna het doctoraat in de theologie, dat hij volgens een officiële mededeling van de la Torre in 1654 bezatGa naar eindnoot69.. Tenminste tot 1652 verbleef hij in de Zuidelijke Nederlanden. Daar onderwees hij theologie in het huis van de Oratorianen te Mechelen, waar hij ook zijn domicilie had, en korte tijd tevens aan het aartsbisschoppelijk seminarie. In 1652 trad hij tot de seculiere staf van de Hollandse Zending toe, misschien daartoe vooral aangespoord door de la Torre, die eveneens tot het Parijse Oratorium behoorde. Korte tijd assisteerde hij enige missionarissen, speciaal Abraham van Brienen, pastoor van de Driehoek te Utrecht. Vrijwel onmiddellijk nam de jongeman een vooraanstaande plaats onder de missionarissen in. De la Torre moet hem van de aanvang af tot belangrijke posten bestemd hebben. Nauwelijks een jaar na Neercassels toetreden tot de missie benoemde de apostolische vicaris hem reeds tot vicaris-generaal van het aartsbisdom in de plaats van de op 12 October 1653 overleden Wachtelaer. Zulk een bevordering van een nauwelijks dertigjarige tot de hoogste functie onder de apostolische vicarissen met voorbijgaan van alle oudere priesters wijst wel uit, dat de la Torre in Neercassel de aangewezen leider, misschien zelfs reeds zijn opvolger zag. In 1655 werd Neercassel ook lid van het vicariaat van Utrecht. Over de toedracht van zijn benoeming tot coadjutor van de la Torre als opvolger van de Metz en over zijn positie in het missiebestuur tot aan de dood van Boudewijn Cats is in een vorige paragraaf gesproken. Het staat genoegzaam vast, dat hij reeds gedurende de korte bestuursperiode van Cats het eigenlijk hoofd van de Zending was, gelijk hij trouwens onder de Metz | |
[pagina 199]
| |
al veel invloed moet hebben geoefend. Hij is in die bij uitstek netelige tijd er blijkbaar in geslaagd met de partijen, waarin de clerus verdeeld raakte, op goede voet te blijven. De heftige oppositie van het vicariaat tegen de coadjutor de Metz kan hij wel niet gedeeld hebben. Het is opvallend, dat hij door een schrijven van de Propaganda van Juli 1660 blijk gaf van een ander inzicht in de ambtelijke verhoudingen dan het vicariaat toonde te hebben. Zijn loslaten van de la Torre en zijn op de voorgrond schuiven van de Metz vallen sterk op, nu immers het vicariaat de la Torre's bedenkelijke geestestoestand zoveel mogelijk ontkende en krachtens diens besluit van een jaar te voren alle gezag opeiste voor de vier provicarissen met voorbijgaan van de coadjutor. Van deze provicarissen was Neercassel de voornaamste. Dit afstand nemen van de in het vicariaat heersende stroming typeert hem hetzij in strengheid van disciplinair begrip, hetzij in diplomatiek talent. Goede vrienden te blijven met twee zo volkomen gebrouilleerde partijen vereist in elk geval het laatst. Het staat vast, dat de Metz tot op zijn sterfbed in Neercassel een vriend gezien heeft. Spoedig zou bovendien blijken, dat Neercassel in zijn oordeel over het Haarlemse kapittel en het Utrechtse vicariaat de Metz' inzicht deelde. Ook hij beschouwde hun bestaan als een beletsel voor de tucht in de missie en als een inbreuk op het gezag van de verantwoordelijke apostolische vicaris. Hij beschikte echter over te veel tact om deze opinie zo duidelijk tot uting te brengen als de Metz had gedaan. Zo kan het verklaard worden, dat hij steeds de candidaat van het vicariaat kon blijven. Met het overlijden van Boudewijn Cats op 18 Mei 1663 aanvaardde Neercassel op ongeveer veertigjarige leeftijd de opperleiding van de Hollandse Zending, waarin hij zich spoedig onderscheidde door een zedelijke meerderheid, door alle lagere functionarissen blijkbaar grif erkend. Tot zijn dood toe bekleedde hij de waardigheid van apostolisch vicaris met grote toewijding. Zijn eigenaardig talent als bestuurder schijnt vooral te schuilen in het vermogen om met het ontzien van bestaande gevoeligheden en het tegemoetkomen aan gevestigde pretenties personen en corporaties te doen samenwerken onder zijn centraal gezag. In dit licht gezien, krijgt zijn op het eerste gezicht wat grillige | |
[pagina 200]
| |
politiek jegens kapittel en vicariaat, door sommige auteurs als een bewijs van zwakheid opgevatGa naar eindnoot70., een andere kleur: de door hem verleende erkenning moet de corporaties een aanzienlijk deel van hun invloed gekost hebben, daar hij ze tot volgzame supporters van zijn bestuur maakte. Ofschoon hij bij het indienen van de vertogen, die het Haarlemse kapittel had opgesteld ten bewijze van zijn wettig bestaan en tot het verkrijgen van opheffing der door de Metz uitgesproken vernietiging, pleit voor een voorwaardelijke officiële erkenning van het college, betitelt hij de leden in ditzelfde schrijven als ‘vermeende kanunniken’ en zegt hij de overeenkomsten, die zijn voorgangers met het kapittel gesloten rebben, af te keuren en een vernieuwing daarvan schadelijk te achten voor zijn eigen gezag en voor de geest in de ZendingGa naar eindnoot71.. Zijn oordeel over het vicariaat moet nog ongunstiger geweest zijn, voorzover het de langzamerhand opduikende kapittelpretenties of althans kapittelallures van dit lichaam aangaat. Dit blijkt uit de uiteenzetting, die hij in 1664 - blijkbaar na lange aarzeling en rijp overleg met de leden van het vicariaat, want de vraag van de Propaganda om opheldering over het karakter der corporatie dateert al van 5 Juni 1663 - naar Rome opzond omtrent inrichting en werkzaamheid van ‘de heilige senaat van acht priesters’. Daarin doet hij duidelijk blijken, dat het geen kapittel is, maar als adviescollege van de apostolische vicaris overeenkomt met een diocesaan kapittel. De door hem namens de leden gevraagde confirmatie heeft Rome nooit gegeven. Het is duidelijk, dat zowel kapittel als vicariaat omstreeks de ambtsaanvaarding van Neercassel de indruk hadden, dat hun bestaan aan een zijden draad hing, en inderdaad kan men vermoeden, dat Neercassel beide lichamen de genadeslag had kunnen toebrengen door zich solidair met de Metz te verklaren en zich scherp tegenover hen te stellen. Nu redde hij hun het leven. Heel zijn optreden in deze zaak, die de eerste jaren van zijn episcopaat ten dele in beslag nam, is een bewijs van diplomatieke tact. Hij maakt hun pretenties geenszins tot de zijne, wijst ze zelfs ten dele af, maar vestigt daarnaast te Rome de overtuiging, dat opheffing van deze voor de missie hoogst verdienstelijke corporaties een ongunstige terugslag op de missie zou | |
[pagina 201]
| |
hebben. Aldus bracht hij de autoriteiten tot de passieve houding van tolerantie, volgens welke zij golden als particuliere instellingen, die van de apostolische vicaris zekere bevoegdheden ontvingen. Deze tolerantie heeft Rome volgehouden, zolang de twee colleges zich binnen de grenzen hieldenGa naar eindnoot72.. Na aldus de beide lichamen aan zich verplicht te hebben en hun werkzaamheid gebonden te hebben aan zijn delegatie, ging hij tot de van hem verlangde erkenning over: in 1664 sloot hij een overeenkomst met het Haarlemse college, in 1667 met het Utrechtse. Op deze wijze bracht hij de in de periode 1651-1663 bedenkelijk uit hun kracht gegroeide corporaties terug binnen de kring, die Rovenius hun indertijd had getrokken. Reeds als coadjutor van Cats begon Neercassel onverwijld met het te lang onderbroken persoonlijk visiteren van de Zending en het gelijktijdig toedienen van het vormsel. Sedert 1649, het jaar van de la Torre's verbanning, was alleen de Metz daarmee enige jaren bezig geweest. Er waren hele streken, waar nog nooit een apostolische vicaris geweest was, met name de provincies Zeeland, Friesland en Groningen. Uit zijn geregeld aan de Propaganda opgezonden verslagenGa naar eindnoot73. blijkt duidelijk, dat Neercassel zich tot taak stelde juist deze verlaten gebieden te bezoeken. Allerlei factoren hebben hem belet deze taak regelmatig af te werken, o.a. zijn zwakke gezondheid, die hem meermalen het werk onmogelijk maakte. Hij is herhaaldelijk ziek geweest, enkele malen vrij ernstig, maar spaarde zich vermoedelijk in het algemeen veel te weinig. Zijn visitatietochten, die weken achtereen duurden, waren een aaneenschakeling van afmattende reizen, massale vormseltoedieningen, preken voor het volk en conferenties met de priesters. Zijn bewegingsvrijheid werd vervolgens herhaaldelijk belemmerd door oorlogsmoeilijkheden: in 1665-1666 waren het noorden en het oosten van het land onbereisbaar door de oorlog met de bisschop van Munster, die Gelderland en Twente onveilig maakte, en van 1672 tot 1674 was heel de Republiek voor hem ontoegankelijk. Daartussenin viel zijn reis naar Rome. Zo is het verklaarbaar, dat deze rusteloos werkzame bisschop de taak, die hij zich in dezen blijkbaar gesteld had, niet geheel heeft mogen vervullen. Wel trok hij in 1664 Zeeland rond en in 1666 het land van Kleef. Eerst in 1686 kwam hij aan Lingen | |
[pagina 202]
| |
en Overijsel toe; hij had kennelijk het voornemen daarop eindelijk Groningen en Friesland te doen volgen, maar bezweek, ongetwijfeld mede ten gevolge van de doorgestane vermoeienissen, te Zwolle. Pas zijn opvolger Petrus Codde zou in de noordelijke gewesten doordringen en daar voor het eerst na meer dan een eeuw weer het heilig vormsel toedienen. Neercassel is de eerste bestuurder der missie, die de wereldlijke autoriteiten in de Republiek niet tot uitgesproken vijanden had. Terwijl Sasbout, Rovenius en de la Torre alle drie door een banvonnis getroffen werden en dagelijks gevaar liepen gearresteerd te worden, zo dikwijls zij zich binnen de Republiek waagden, stond Neercassel bij de overheid goed aangeschreven. Ook daartoe zal zijn persoonlijke tact wel bijgedragen hebben. Rovenius was in de aanvang van zijn episcopaat zeer nauw gelieerd geweest met de aartshertogen en de Spaanse militaire leiders in Twente en had dus te compromittante antecedenten om de autoriteiten onbevooroordeeld tegenover hem te doen staan. De Ongelukkige de la Torre vervolgens was heel nauw met Spanje verbonden en zocht sinds zijn verbanning al te slaafs de gunst van het Brusselse hof om zich voor de Republiek niet onmogelijk te maken. Zo heeft hij ondanks zijn familierelatie tot de Spaanse gezant Gamarra geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheden, die de Munsterse vrede tot vereffening van de gespannen verhoudingen bood. Zijn even Spaansgezinde coadjutor miste klaarblijkelijk de tact om geschillen te voorkomen en een verhouding op voet van tolerantie voor te bereiden. Deze taak was voor Neercassel weggelegd en hij kweet er zich op zeer bekwame wijze van. Hij zag helder in, dat elke verstandhouding met de Spaanse en Zuidnederlandse civiele autoriteiten de katholieken in de Republiek zou schaden, en weigerde ondanks de geldnood van de missie een hem aangeboden jaargeld van Spanje en van FrankrijkGa naar eindnoot74.. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om priesters en gelovigen door brieven en preken aan te sporen tot vaderlandsliefde, tot het brengen van offers in dagen van oorlog en nood en tot stipte gehoorzaamheid aan de overheid. Het is wel zeer treffend, dat zijn nauwe betrekkingen tot Frankrijk wel de bezorgdheid van Romeinse autoriteiten wekten, die begrijpelijkerwijze de vrees koesterden, dat zij in de dagen van de Triple | |
[pagina 203]
| |
Alliantie (1668) en van de oorlog 1672-1678 tussen Frankrijk en de Republiek argwaan zouden opwekken, maar de regeringspersonen hier te lande eer een gunstige gelegenheid toeschenen om van zijn onverdachte bemiddeling min of meer gebruik te maken ten einde officiële of officieuze relaties met Frankrijk aan te knopen. Een tegen hem ingediende aanklacht wegens hoogverraad, misschien op deze Franse relaties gebaseerd, schijnt de justitie, vermoedelijk op een wenk van de Staten van Utrecht, zonder onderzoek ter zijde gelegd te hebben. De periode 1672-1674 is in de geschiedenis van de katholieken boven de Moerdijk van weinig belang, want gewichtige blijvende gevolgen zijn er niet van aan te wijzen, maar voor de tijdgenoten zelf had ze zekere romantiek, die bij sommigen zelfs grootse verwachtingen zonder grond wekte. Zeker heeft ook toen wel geen gezond verstand getwijfeld aan het voorbijgaande karakter van de vreemde bezetting, waaronder het grootste deel van de Republiek zuchtte, en van sympathie der katholieken voor de overweldigers is nergens enig ernstig blijk aan de dag getreden, al werd zij door pamfletschrijvers en overbezorgde autoriteiten hier en daar bij voorbaat ondersteld. Het staat vast, dat het volk noch de adel ergens gemene zaak met de vijand gemaakt hebben. Wat de clerus aangaat, moet duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen aanvaarding van de vrijheid, die aan de eredienst en de kerkelijke organisatie geboden werd, en instemming met de overheersing, die er de aanleiding toe was. Van de laatste is geen blijk voorhanden, al verwonderen wij er ons achteraf over, hoe gretig zoveel priesters van de gelegenheid gebruik maakten om oude kloosters te herstichten zonder zich blijkbaar in ernst af te vragen, hoe lang de Franse heerschappij zou duren, of na te denken over de gevolgen, die hun profiteren van de gelegenheid bij een omkeer zou kunnen hebben. Dat de clerus overal, waar de Franse, Keulse of Munsterse troepen binnentrokken, op verlangen van de bezettende macht de aan het katholicisme gerestitueerde oude kerken betrok en er geregeld dienst deed, is even begrijpelijk als dat de geestelijken op zulke plaatsen de door de militairen verlangde openbare plechtigheden bij begrafenissen en processies verrichtten, maar bewijst niets voor hun gezindheid. Zo is hun optreden achteraf ook door de | |
[pagina 204]
| |
Nederlandse autoriteiten opgevat. Tot represailles van meer dan louter plaatselijke en tijdelijke aard is het dan ook niet gekomen. De stad Utrecht was van 23 Juni 1672 tot 23 November 1673 in de macht van de Fransen. De apostolische vicaris vertoefde bij de inneming van de stad te Amsterdam, waar hij het burgerrecht bekomen had en tot dusver zijn domicilie had, maar begaf zich terstond naar Utrecht. Wat hem daartoe aanzette, is niet met volstrekte zekerheid te zeggen. De internuntius te Brussel keurde deze stap als zeer onvoorzichtig af en de Propaganda deelde blijkbaar dit inzicht. Zij was van oordeel, dat elke niet-noodzakelijke betrekking van de apostolische vicaris tot de overweldiger vermeden moest worden. Aanvankelijk moet Neercassel trouwens deze opinie gedeeld hebben. Dat hij er op terugkwam, zal wel toegeschreven moeten worden aan aandrang van buiten. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan voorname katholieke leken in het Utrechtse, die via de daar gevestigde priesters, vooral de leden van het vicariaat, er op aangedrongen moeten hebben, dat Neercassel zelf de leiding nam in de onvermijdelijke onderhandelingen tussen de katholieke clerus en de bezettingsautoriteiten. Speciaal deed dit blijkbaar de katholieke advocaat Wijckerslooth, die in gestadig overleg met de Staten van Utrecht als een soort van bemiddelaar in kerkelijke zaken tussen de Fransen en de provinciale en stedelijke overheid optradGa naar eindnoot75.. In geen geval werd de door de internuntius en de Propaganda gekoesterde vrees bewaarheid, dat de Nederlandse autoriteiten de stap van Neercassel als verraad zouden uitleggen. Veeleer is hij mede door hen geïnspireerd en zeker hebben zij van zijn diensten dankbaar gebruik weten te maken. Neercassel kwam spoedig in aanraking met de Franse bevelhebbers en hield niet op te pogen de door de bezetting op de bevolking gelegde lasten te doen verminderen. Aldus werd hij min of meer de officieuze spreekbuis van de stedelijke en provinciale overheid. Aan hem is het ten minste voor een deel te danken, dat de met Nieuwjaar op alle huizen gestelde schatting voorlopig ingetrokken werd. Daar echter dit uitstel slechts een voorlopig karakter droeg en allerlei andere afpersingen in de stad en te lande de bevolking ruïneerden, besloten de Staten van Utrecht, nadat het Statenlid | |
[pagina 205]
| |
Godin van Maarsenbroeck gerapporteerd had geen acces tot de koning te kunnen krijgen, de apostolische vicaris met een officieuze zending naar Parijs te belasten ten einde bij Lodewijk XIV en de machtige minister Louvois persoonlijk voor de gebrandschatte bevolking te pleiten. De onlangs geopperde twijfel, of Neercassel wel door de Staten gezonden was, wordt door de stukken zelf weerlegdGa naar eindnoot76.. De 7de Januari 1673 schreven deze Staten de nog te Parijs vertoevende heer Van Maarsenbroeck aan, dat de ‘here bisschop Neercassel’ op weg was naar Parijs ‘om de ongelegentheden van de provintie voor te dragen en derzelver ontlastingen te solliciteren’. De 3de Februari arriveerde Neercassel te Parijs, waar hij terstond met onderscheiden oude relaties contact zocht om tot Louvois en tot de koning zelf te worden toegelaten. Van zijn audiënties bij Louvois gaf de vicaris zelf de Staten in een brief van 24 Februari 1673 verslag. Omtrent zijn twee persoonlijk tot de koning in diens kabinet gerichte vertogen en het door Lodewijk XIV gegeven antwoord - dat natuurlijk generlei houvast bood - gaf hij per schrijven van 16 Maart bericht. Enig resultaat schijnt de zending gehad te hebben; de afgekondigde schatting werd later ten minste niet opgelegd. Gelijk de vicaris naar de Propaganda berichtte, was deze diplomatieke dienst in geen enkel opzicht voor zijn persoon of voor de missie compromittant; zij wijst onomstotelijk uit, dat de bisschop met de provinciale autoriteiten op goede voet stond. Uitgezonderd dan dit korte verblijf te Parijs, bleef Neercassel gedurende heel de tijd van de Franse overheersing te Utrecht, waar hij, voorzover het hem mogelijk was, met de missionarissen van de andere bezette gebieden, nl. Gelderland en Overijsel, in geregeld schriftelijk contact bleef. In de stad kon het katholicisme openlijk worden uitgeoefend. De Dom werd gereconcilieerd en anderhalf jaar lang uitsluitend voor de katholieke eredienst gebruikt. Meermalen betrad de vicaris zelf de kansel om er met zijn vermaarde welsprekendheid diepe indruk te maken. Op Sacramentsdag 1673 werd een plechtige processie met het Allerheiligste gehouden door de stadsstraten. Neercassel droeg de monstrans en het baldakijn werd door Franse hoofdofficieren gedragen. De bevelhebber Stoppa commandeerde zelf de ere- | |
[pagina 206]
| |
wacht. Ook in de andere Utrechtse steden en in de meeste dorpen waren de katholieken in het bezit van de oude kerken hersteld. De uitoefening van de protestante eredienst werd echter niet verboden en kon in sommige kerken en in particuliere of openbare gebouwen voortgang vinden. De provinciale overheid verbood alle priesters en predikanten de veranderde staat van zaken ter sprake te brengen. Daaraan blijken beide partijen zich in het algemeen te hebben gehouden. De Franse autoriteiten plachten, naar Neercassel zelf bericht, de vicaris de titel van aartsbisschop van Utrecht te geven, waartegen hij zich niet verzette. De seculiere pastoors van de stad zagen in de veranderde toestand een geschikte aanleiding om de paus te verzoeken een door hen gekoesterde wens te vervullen door Neercassel officieel deze waardigheid te verlenen. In een schrijven van 1 September 1673 aan de PropagandaGa naar eindnoot77. betuigde de vicaris daaraan niet onduidelijk zijn bijval, maar hij liet tevens blijken, dat hij generlei recht had de titel te voeren en ook zonder officieel besluit van de heilige stoel daartoe nooit zou willen overgaan. Alle maatregelen, die hij verder trof om de Zending aan de nieuwe toestand aan te passen, droegen, naar hij uitdrukkelijk aan de Propaganda berichtte, slechts een voorlopig karakter. Hij maakte steeds de dubbele reserve: behoudens goedkeuring van de heilige stoel en zolang de Franse overheersing zou duren. De Propaganda deed natuurlijk niets; zij volgde het beproefde recept van het heilig geduld, de geijkte houding van het eeuwige Rome, dat de tijd aan zich heeft en geen overijling kent. Zo heeft dan Rome niets te herroepen gehad, toen de overheersing een einde nam. Neercassel stond aan onderscheiden regulieren op hun verzoek toe, wat hij hun niet mocht weigeren: de erkenning van hun recht tot terugkeer naar de plaatsen, waar zij vóór de protestantisering kloosters bezeten hadden. Thans trad in, wat de Propaganda overeenkomstig het kerkelijk recht als voorwaarde voor zulk een terugkeer had gesteld: herstel van een katholieke overheid. Zelfs ging Neercassel nog een opmerkelijke stap verder: hij stond de Jezuïeten toe te Zwolle, Arnhem, Zutfen, Amersfoort en Utrecht onderwijsinrichtingen te openen. De paters, die - in opvallende tegenstelling met hun gewone behoedzaamheid - wat al te gretig | |
[pagina 207]
| |
schijnen te hebben aangenomen, dat de tijd van de verdrukking voorgoed voorbij was, en hun missie onmiddellijk gingen aanduiden als Missio Gallo-HollandicaGa naar eindnoot78., schijnen alleen te Zwolle, Arnhem en Utrecht tot de stichting van een school te zijn overgegaan. Te Zwolle stond Christoffel Bernard van Galen, de bisschop van Munster, die het gewest grotendeels bezet hield, aan de Jezuïeten het voormalige klooster Bethlehem van de reguliere kanunniken af. Daar ook enige leden van deze orde onverwijld aanspraak maakten op het gebouw, gaf dit zekere moeilijkheden, maar de Sociëteit wist zich te handhaven door de bescherming van bisschop Van Galen en de medewerking van Neercassel, die een vermeerdering van het aantal paters terstond goedkeurde. De Zwolse school trok een dertigtal leerlingen uit adellijke Overijselse families, maar werd na het aftrekken van de Munsterse troepen op bevel van de Staten weer gesloten. Ook te Arnhem bestond korte tijd een door drie paters geleid instituut. De grootste toeloop schijnt het instituut te Utrecht gehad te hebben, dat in October 1672 door pater Joannes de Corte S.J. werd geopend en spoedig vijftig leerlingen telde. De plotselinge dood van pater De Corte op 11 Juni 1673 betekende het ontijdig einde van deze school, die dus reeds bezweek vóór de aftocht van de Fransen. Met Neercassels consent hadden zich intussen paters Capucijnen te Deventer gevestigd en Minderbroeders te Deventer, Kampen, Elburg, Harderwijk en Amersfoort. De Norbertijnen werden hersteld in het bezit van hun oude abdij Mariënweerd. In Oldenzaal werd het voormalige collegiale kapittel heropgericht en in heel Gelderand en Overijsel werd op bevel van de Franse koning of van de bisschoppen van Munster en Keulen de hoofdkerk aan de katholieken teruggegevenGa naar eindnoot79.. Van dit alles gaf Neercassel de Propaganda rekenschap, zonder dat deze zich met een enkel woord van goed- of afkeuring er over uitlietGa naar eindnoot80.. Het is niet te verwonderen, dat de verademing, die de vreemde bezetting aldus aan de katholieken in sommige delen van het land schonk, niet alleen de nijd van de gegriefde protestanten ter plaatse, maar ook in de niet-bezette gewesten de weerwraak van de autoriteiten opriep. Vooral in Friesland en Groningen bleken dezen door wantrouwen bezield: zij verdachten de katholieken | |
[pagina 208]
| |
van stille begunstiging van de vijand of althans van heimelijke hoop op zijn overwinning. Deze gedachtengang is wel niet geheel onverklaarbaar, maar deed zowel het volk als de clerus onrecht. In de noordelijke gewesten weerden vele predikanten zich heftig op de preekstoel tegen de papisten; sommigen noemden de rampen van het vaderland een straf des hemels voor de tolerantie, die aan de afgoderij betoond werd. Voor Friesland had dit tot noodlottig gevolg, dat de plakkaten veel strenger dan te voren werden toegepast en dat er tot in de herfst van 1672 nergens een katholieke godsdienstoefening kon worden gehouden. Zelfs kwam het in deze provincie tot molestatie van katholieke volksgroepen, o.a. te Sexbierum, waar een dwaas gerucht omtrent heulen met de Engelsen de hartstochten gaande maakte. De bekende tolerante predikant Balthasar Bekker trad hier als de beschermer der katholieken opGa naar eindnoot81.. Dat in de niet-bezette gewesten niet nog verder gegaan werd, schijnt ten minste hier en daar aan interventie van staatse militairen te moeten worden toegeschreven. Onder hen kwamen altijd katholieken voor, vooral vreemdelingen. Ook lagen Spaanse hulptroepen in sommige sterkten ingekwartierd. Hun aanwezigheid belette reeds een absoluut verbod van katholieke eredienst. Toen in Groningen sprake was van verscherpte vexaties voor de katholieken, sprong de niet-katholieke bevelhebber Rabenhaupt, die de stad met zoveel beleid tegen de Munsterse belegering had verdedigd, voor hen in de bres met de betuiging, dat ook zij moedig en trouw voor de stad gestreden hadden. De Propaganda nam het initiatief om bij de vredesonderhandelingen pogingen aan te wenden tot blijvende verbetering van de positie der katholieken in de Republiek, maar het is te begrijpen dat zij niet slaagden. Wel brachten de gezanten van Spanje en van de keizer dit punt ter sprake, maar hun invloed op de loop van de onderhandelingen was te gering, dan dat zij enig succes konden boeken. Een vage verzekering van welwillendheid was alles, maar het is althans niet gekomen tot het toepassen van de represailles, die sommige calvinisten, speciaal predikanten, graag gezien hadden. Dat het ontruimen van de kerken hier en daar, o.a. in de Utrechtse dom, aanleiding gaf tot een beeldenstorm in het klein, mag aan de opgewondenheid van de onderste | |
[pagina 209]
| |
laag der verloste burgerijen worden geweten en werpt geen blaam op de autoriteiten. Veeleer was het hun invloed, die teweegbracht, dat de 84-jarige professor Gijsbertus Voetius, toen hij na de aftocht van de Fransen voor het eerst weer de preekstoel in de Dom beklom, met geen woord gewag maakte van de paapse gruwelen, die zich anderhalf jaar lang in het gebouw hadden afgespeeldGa naar eindnoot82.. Deze houding zal hem wel van hoger hand voorgeschreven zijn. Voor de Generaliteitslanden en voor de katholieke delen van Gelderland en Overijsel heeft de Franse overheersing ook voor de toekomst zekere verlichting van de druk gebracht, doordat men het blijkbaar niet waagde een zo sterke meerderheid alles af te nemen, wat zij in deze jaren genoten had. De aftocht van de Fransen gaf Neercassel aanleiding uit te wijken naar Antwerpen. Hij schijnt zijn vertrek uit de Republiek raadzaam gevonden te hebben om geen aanstoot te geven aan het opgewonden volk. De onbetekenende troebelen, die te Utrecht aanvankelijk plaatsvonden bij het ontruimen van de kerken, hebben klaarblijkelijk op de apostolische vicaris, wiens gezondheid juist in deze tijd te wensen overliet, een dieper indruk gemaakt dan nodig was. Ook vreesde hij, dat zijn openbare preken in de Dom hem kwalijk genomen zouden worden. In zijn ontmoediging dacht hij er zelfs over zich terug te trekken. Reeds in een brief van 3 November 1673 - dus toen de Fransen nog te Utrecht waren, maar hun aftocht spoedig verwacht werd - had hij geklaagd over verzwakking en de veelzeggende opmerking gemaakt, dat het nodig was aan de benoeming van een opvolger te denken, voor het geval ‘de dood of een andere oorzaak’ hem van zijn kudde zou scheiden. Als geschikte candidaten had hij daarbij genoemd: Joannes de Groot, Joannes Wandelman, Jacobus Cats en David van der Mije. Van deze opgave is zeer zonderling, dat zij geen van de toenmalige leden van het vicariaat van Utrecht bevat, ook geen van de vijf Utrechtse pastoors, die een groot jaar te voren de heilige vader verzocht hadden de apostolische vicaris tot aartsbisschop van Utrecht te verheffen. Het heeft wel de schijn, of Neercassel niet alleen zich zelf, maar alle Utrechtse priesters te zeer geblameerd achtte. Niet minder opvallend is het, dat alle aanbevolenen, behalve Jacobus Cats, die | |
[pagina 210]
| |
later als lid van het vicariaat en provicaris van Codde van zich zou doen spreken, maar in 1673 nog een jeugdig en onbekend pastoor te Gouda was, lid van het Haarlemse kapittel waren. Lag Neercassel misschien met het vicariaat enigszins overhoop? Wat zouden de palstaanders voor het zogenaamde benoemingsrecht of althans recommandatierecht der kapittels van deze voordracht gezegd hebben, als zij er kennis van gekregen hadden? Het heeft alle schijn, of de vicaris min of meer de vlucht wilde nemen en dit wel zonder zich met zijn omgeving daarover te hebben verstaan. Ofschoon reserve met het oog op het nog ongepubliceerde, omvangrijke briefmateriaal nodig is, kan men zich thans niet geheel aan de indruk onttrekken, dat Neercassel zich in dezen niet zeer kloekmoedig gedragen heeft. Hij moet de terugkerende Fransen vrijwel op de voet gevolgd zijn, want reeds in November vertoefde hij blijkens zijn brievenboek te Antwerpen, van waaruit hij 22 December 1673 schreef, dat hij zich niet meer vrij en zonder gevaar in de Hollandse Zending kon ophouden en daarom, evenals dit in soortgelijke omstandigheden door zijn voorgangers Rovenius en de la Torre gedaan was, de benoeming van een coadjutor voorstelde, waartoe hij het reeds genoemde viertal aanbeval. Het komt mij vooralsnog overdreven voor te zeggen, dat ‘zijn verblijf in het Noorden levensgevaarlijk was geworden’Ga naar eindnoot83., want zelfs al zouden de onbeduidende locale onlusten aangeduid mogen worden met ‘de storm, die tegen de katholieken ontketend was’, nergens bleek tot dusver van enige tegen Neercassel of andere priesters ondernomen vervolging. De apostolische vicaris schijnt gevreesd te hebben, dat zijn optreden in de Dom en in openbare processies hem ernstig kwalijk zou genomen worden. Uitwijken was echter in deze omstandigheden weinig minder bedenkelijk en in ieder geval liet hij de kudde in de steek, toen haar gevaar scheen te dreigen. Immers aan dezelfde overtredingen van de plakkaten stonden honderden priesters schuldig. Men krijgt de indruk, dat de diplomaat Neercassel in het gewoel van de strijd zelf geen held was. Met zijn toenmalige secretaris Petrus van den Bossche vestigde hij zich te Antwerpen, waar hij zeer intieme relaties had met het klooster van de Kartuizers. Voor hun orde heeft hij blijkbaar een groot - en, gezien zijn aanleg, zijn mentaliteit en zijn sterke | |
[pagina 211]
| |
voorkeur voor het contemplatieve leven, verklaarbaar - zwak gehad. Hij woonde meer dan een jaar te Antwerpen en preekte herhaaldelijk in verschillende kerken; ook voor verscheiden kloostercommuniteiten hield hij preken. Bovendien vertoefde hij enige keren in andere Zuidnederlandse steden, als Gent, Brussel en natuurlijk Leuven, waar hij vele vrienden en bewonderaars had. Hij verwierf te Antwerpen in korte tijd grote faam als kanselredenaar, maar wekte daardoor ook de naijver van sommigen, die spoedig met Argusogen zijn gangen beloerden en met inquisiteursoren naar zijn preken kwamen luisteren. Deze ‘Capadociërs’, zoals Neercassel ze zelf noemde, speurden achterdochtig naar sporen van jansenisme in de woorden van de bisschop en vonden enig houvast in een preek, die hij op Maria Hemelvaart 1674 in de Antwerpse Lievevrouwenkerk hield. Daarin zei hij o.a., dat het de Heilige Maagd aangenamer zou zijn, dat de gelovigen hun ziel met deugden sierden, dan dat zij alleen haar beeld in de kerk en elders opsmukten. Daarin werd te gretiger een afbrekende critiek op de Mariaverering gezien, wijl Neercassel juist in dezelfde tijd zijdelings betrokken was in de strijd, die ontstaan was rondom de in November 1673 te Gent anoniem verschenen ‘Monita salutaria B.V. Mariae ad cultores suos indiscretos’ van de Kealse leek en bekeerling Adam WidenfeldtGa naar eindnoot84.. Meer nog dan in onze tijd leefde in vele even enghartige als argwanende verdedigers van een extremistisch katholiek isolement de lichtschuwe vrees voor critiek van convertieten, door mensen van dit type gezien als aangetrouwde kinderen der kerk en met achterdocht begluurd. Dat hun door pijnlijke ervaringen verscherpte gevoeligheid de katholieke samenleving tot waarschuwing kon strekken tegen alwat als uitwas of overdrijving in de heiligencultus ergernis gaf aan welmenende zoekers naar de waarheid en dat in het algemeen de superstitie graag parasiteert op - d.i. ten koste van - de verering der heiligen, ontging aan deze integrale kampioenen van een op de spits gedreven particularisme. Vandaar de storm van verontwaarding, die het verschijnen van een vrijmoedig geschrift verwekte, dat bovendien de tegenstanders scheen uit te dagen door zijn prikkelende toon en zekere neiging tot hypercritiek. De apostolische vicaris van de Hollandse Zending, die leefde | |
[pagina 212]
| |
te midden van protestanten en dagelijks met zijn priesters de noodzaak ondervond van bedachtzaamheid bij het betrachten van katholieke praktijken, was zeker niet de laatste om de mentaliteit te verstaan van een bekeerling, die de schijn van fetichisme in de cultus van beelden en relieken en in het algemeen een uitleven van devoties, die het tabernakel in de schaduw schenen te stellen, noemde onder de oorzaken, waardoor velen zo noodlottig lang van de Moederkerk gescheiden bleven. Evenals de Rotterdammer Pieter van Walenburch, een polemist uit de zogenaamde Véroniaanse schoolGa naar eindnoot85. met grote irenische behoedzaamheid en sterke voorkeur voor het ‘principium commune’, d.i. dus hetgeen katholieken en protestanten in het uitgangspunt gemeen hebben, oordeelde Neercassel in het algemeen gunstig over de strekking van de Monita, die ook in Rome een verdediger vonden in de Cisterciënser kardinaal Bona. Neercassel liet niet na zijn bezwaren te uiten tegen sommige termen en voorstellingen in het werk van Widenfeldt, maar kwam tot de slotsom, dat ‘in de Monita niets voorkwam, dat een kerkelijke afkeuring scheen te verdienen’. De geschiedenis van het verder verloop der opgeblazen zaak heeft hem gelijk gegeven. De wijze toch, waarop de tegenpartij van Widenfeldt ten slotte een als veroordeling uitgelegde uitspraak van het Heilig Officie van 19 Juni 1674 wist te verkrijgen, werd door kardinaal Bona als een ‘kunstgreep’ betiteld, die beneden alle peil was. De kardinaal betuigde na de wat zonderlinge uitspraak: ‘Suspenditur; donec corrigatur’, dat ‘de Monita niets tegen het geloof bevatten’ en - wat nog meer zegt - ‘dat er aangaande de Maria-devotie bij de gelovigen veel misbruiken bestaan, welke dringend verholpen dienen te worden’. De verontwaardiging, waarmee nog in onze dagen gesproken is over de ‘afschuwelijke leer van de Monita’, die verachtelijk een ‘libel’ heettenGa naar eindnoot86. bewijst eens te meer het gevaar van een geschiedschrijving, die zich eenzijdig baseert op de pamfletten van de tijd. Neercassels als altijd zeer bezadigd oordeel over de misbruiken, waarop de kardinaal doelde, vinden wij uitvoerig in een brief, die hij enkele jaren later zou richten aan kardinaal Barberini (25 November 1677)Ga naar eindnoot87.. Daarin laakt hij excessen van de Maria-verering als de theorie, dat Maria groter zou zijn dan Christus, omdat deze over alle geschapenen gebiedt, maar Maria | |
[pagina 213]
| |
ook over Christus zelf, en die andere, dat God in het Oude Testament van nature een bittere Godheid was, maar sedert Hij in de schoot der Heilige Maagd mens werd, Zijn natuur veranderd heeft en Zijn bittere gestrengheid vervangen heeft door zoete barmhartigheid. Het is een zwakke refutatie te zeggen, dat zulke dwaze stellingen wel door niemand geleerd zouden zijn; immers is het zeer ongerijmd, dat Neercassel ze uit zijn duim zou hebben gezogen. Neercassel, die met zijn huisgenoten elke avond de litanie der allerzuiverste Maagd placht te biddenGa naar eindnoot88., te tekenen als een verkorter van haar verering, is een symptoom van het onrecht, dat oudere schrijvers hem op grond van een vaak minderwaardige critiek van pamflettisten hebben aangedaan. In het Antwerpen van 1674 moeten van dit ergdenkende ras van overbezorgde rechtzinnigen enige machtige vertegenwoordigers geleefd hebben. Zij zijn er niet alleen in geslaagd, de bisschop van Antwerpen tegen Neercassel in te nemen, maar hebben zelfs de civiele autoriteiten er in betrokken. Verdacht van jansenistische propaganda in de Zuidelijke Nederlanden, ontving de vicaris begin 1675 van het Hof te Brussel het bevel, op korte termijn de Spaanse Nederlanden te verlatenGa naar eindnoot89.. Waarschijnlijk is deze formele verbanning ook ten dele toe te schrijven aan Neercassels optreden ten behoeve van een elfjarig Amsterdams patriciërskind, Robert Hooft, kleinzoon van de litterator-geschiedschrijver P.C. Hooft, dat zich in de kerk van de Antwerpse Predikbroeders aan ernstige heiligschennis had schuldig gemaakt. Het kind werd daarom gevangen gezet en inmiddels werd een officieel proces door de geestelijke rechtbank voorbereid. De uniet-katholieke vader van het jongetje, Arnout Hellemans Hooft, zocht steun bij Neercassel, die op zeer eenvoudige wijze een goed eind maakte aan de zaak: door een soort van pia fraus zag hij kans de bewakers van het kind om de tuin te leiden om aldus aan zijn neef Balthasar van Wevelinckhoven de gelegenheid te verschaffen de jongen te ontvoeren. Ook in deze zaak toont Neercassel zich in zijn eigenaardig karakter. Natuurlijk heeft hij zich aan de daad van het kind niet minder geërgerd dan de verontwaardigde Antwerpse clerus en het Antwerpse volk, maar als zoon van een land, waar het protestantisme de toon aangaf, heeft hij begrepen, dat het kind | |
[pagina 214]
| |
uit onwetendheid had gehandeld. Daarom reeds springt hij voor de jongen in de bres, maar als hij dit doet, laat hij - blijkens zijn brieven - niet na er diplomatiek de voordelen van te over, wegen. De vader van de jongen is namelijk lid van de Amsterdamse schepenbank en zal misschien bij machte zijn Neercassels terugkeer in de Republiek mogelijk te maken, door hem een vrijgeleide te bezorgen. Ziet de vicaris dit eenmaal in, dan is er hem alles aan gelegen het kind te bevrijden en is hij niet overkies op de middelen. Hoogstwaarschijnlijk is dit illegale optreden van de bisschop een belangrijke bijdrage tot het verbanningsdecreet geweest. Dat hem het verlangde vrijgeleide door de Republiek spoedig gegeven werd, zal wel te danken zijn aan de erkentelijkheid van de invloedrijke schepen Hooft, die hem in zijn brieven met warmte prees en hem zelfs ‘vader van al de wereld’ noemdeGa naar eindnoot90.. Aanvankelijk schijnt Neercassel met de Brusselse internuntius Ottavio Falconieri overleg gepleegd te hebben over de mogelijkheid bij de vredesonderhandelingen invloed ten gunste van de katholieken in de Republiek te oefenen. Het is wel merkwaardig, dat de Propaganda met Neercassels voorstel om een coadjutor te benoemen blijkbaar geen ernst heeft gemaakt. Aan deze houding is misschien het advies van Falconieri niet vreemd geweest. Deze schijnt de overbezorgde bisschop een hart onder de riem te hebben gestoken. Reeds in September 1674 stond het voor Neercassel vast, dat hij althans te Amsterdam veilig zou zijn, maar eerst nadat hem een vrijgeleide van de Staten-Generaal verschaft was, waagde hij zich weer in zijn missiegebied. De tiende April 1675 meldde hij uit Amsterdam aan de Propaganda, dat hij aldaar aangekomen was en er met grote vreugde ontvangen was. Hij gevoelde zich echter op het grondgebied van de Republiek nog niet geheel veilig en vestigde zich daarom in het Overbetuwse stadje Huissen, een aan de keurvorst van Brandenburg behorende enclave, waar het katholicisme krachtens de Westfaalse vrede de enig-toegelaten religie was. Hij nam zijn intrek in het Sint-Elisabethsklooster van de Zusters Tertiarissen. Nog hetzelfde jaar maakte hij met het hem verstrekte vrijgeleide een vorm- en visitatiereis door Gelderland, het land van Kleef, Utrecht en Holland. In het verslag, dat hij daarover in Augustus | |
[pagina 215]
| |
1675 bij de Propaganda inzond, beklaagde hij vooral het arme landvolk, dat, na door de oorlog geplaagd te zijn, thans gebukt ging onder de gevolgen van andere rampen: een verwoestende orkaan in 1674 en een misoogst ten gevolge van een ontzettende muizenplaag. Inmiddels moet deze ongehinderde rondreis door de Republiek hem overtuigd hebben, dat hij over zijn persoonlijke veiligheid niet ongerust behoefde te zijn. Neercassel scheen te herleven en teruggekomen te zijn van zijn voorstellen van 1673. Deze voorstellen deden echter vermoedelijk nog hun werk. Omstreeks deze tijd deden geruchten de ronde over Neercassels aanstaand aftreden. Het heette, dat de Propaganda voornemens was de apostolische vicaris te ontslaan en reeds over de benoeming van een opvolger beraadslaagde. Deze geruchten kwamen ook Neercassel ter ore en verrasten hem nu zeer onaangenaam. Hij schijnt er met de internuntius Sebastiano Antonio di Tanari over gesproken of gecorrespondeerd te hebben. Deze vroeg de Propaganda 14 Maart 1676 om inlichtingen over het lopende geruchtGa naar eindnoot91.. Zeer opvallend is het, dat deze brief gekruist werd door een van de Propaganda aan di Tanari, waarin de vraag gesteld werd, of Neercassel nog een coadjutor verlangde. Daarop kwam prompt de 23ste Mei 1676 het antwoord van de internuntius, dat de vicaris zijn verzoek introk. Neercassel was zijn inzinking blijkbaar geheel te boven en wenste niets liever dan voor de Zending te blijven werken. In dit tijdsgewricht valt ook het missieverslag, dat Neercassel 31 Maart 1676 uit Huissen naar Rome opzond en dat zeer kennelijk de strekking heeft aan te tonen, hoe hoog de apostolische vicaris bij de regering van de Republiek stond aangeschreven en hoe gevaarlijk het dus zou zijn hem uit zijn ambt te ontslaan. Hij vermeldt, dat het gerucht ging, als zou de aanstelling van een Luikse kanunnik overwogen worden, en adviseert, zo men inderdaad tot zijn ontslag wenst over te gaan, in elk geval een lid van de clerus der Hollandse Zending te kiezen. Hij noemt als daartoe geschikt ditmaal de Rotterdamse pastoor Adriaan van Oudheusden, lid van het vicariaat van Utrecht, de Amsterdamse pastoor Johan Wandelman, lid van het Haarlems kapittel, reeds als jongeling door Vondel bezongenGa naar eindnoot92., de Haarlemse pastoor Joseph Cousebant, vicaris van de bisdommen Haarlem, Leeuwuar- | |
[pagina 216]
| |
den en Groningen, en Petrus Codde. Van zekere grilligheid in zijn aanbevelingen is Neercassel niet vrij te pleiten. Niet alleen, dat hij ruim twee jaar geleden een viertal aanbevolen had, waarvan hij er nu drie heeft laten schieten, maar de recommandatie van de 28-jarige Petrus Codde, die eerst een half jaar aan de missie verbonden was en te Huissen als biechtvader van de nonnen en tevens zoveel als hofkapelaan van Neercassel fungeerde, mag met recht zonderling genoemd worden. In zijn sympathieën moet Neercassel vrij impulsief geweest zijn. Ook ditmaal bleef de aanbeveling zonder effect, daar de geruchten alle grond bleken te missen. Neercassel heeft tot zijn dood toe de Hollandse Zending bestuurd, zonder dat ooit vernomen werd van plannen hem tot aftreden te nopen. Tot omstreeks 1680 had Neercassel in de regel zijn domicilie in het klooster te Huissen, dat ook later, toen hij weer meer geregeld in de Utrechtse Driehoek woonde, zijn rustoord geweest schijnt te zijn. In zijn laatste levensjaren logeerde hij ook dikwijls op het buitenverblijf van de rijke Leidse pastoor Hugo van Heussen, ‘Torenvliet’ aan de Haagse-Schouw. De onsterfelijke Van Heussen sleet afwisselend aan de Leidse Hooigracht, waar het door hem zelf gestichte schuilkerkje stond, en op Torenvliet zijn dagen, in het vroom gezelschap van zijn beide zusters, de klopjes Agatha en WeyninaGa naar eindnoot93., en in een stijlvolle combinatie van gesoigneerd-aristocratische vroomheid in de geest van Port-Royal en naarstige beoefening van de vaderlandse oudheidkunde. Het was daar, dat Neercassel in de typisch Port-Royalse sfeer van sentimentele zielsverbondenheid verkeerde met zijn geleerde geestverwant, zijn Timotheus, zoals hij hem noemde, in een wat naïeve, eveneens sterk naar Port-Royal riekende hoogmoed aldus zichzelf de Paulusrol toekennend. Met eerbiedige liefde hebben de Huissense nonnen en de vrome Agatha en Weynina om beurten en als om strijd de gevenereerde prelaat in zijn menigvuldige ziekten en zwakheden verpleegd. Een bijna even brandende verering voor de vrome bisschop koesterde diens secretaris van de latere jaren: Bartholomeus Pesser van Velzen, die in zijn latere houding tegenover het schisma de gedachtenis van zijn pausgetrouwe meester even weinig eer aandeed als Petrus Codde. | |
[pagina 217]
| |
Toenemende zwakheid bracht Neercassel er begin 1683 toe stappen te doen tot het verkrijgen van een coadjutor met recht van opvolging. In een brief van 26 Maart 1683 zette hij de noodzaak daarvan uiteen, waarop hij het voorstel deed volgen zijn Timotheus tot deze functie te benoemen. De dertigjarige Hugo Franciscus van Heussen was thans zozeer in Neercassels gunst gekomen, dat deze, al zijn vroegere aanbevelingen vergetend, hem en niemand anders tot het ambt aanbeval. Het is zeer tekenend voor zijn impulsieve genegenheden, dat hij in de eerste tijd van zijn verblijf te Huissen zijn jonge huisgenoot Codde onmiddellijk op de nominatie zette en nu hij in intieme relatie tot de geleerde Van Heussen gekomen is, Codde eenvoudig voor de nieuwe gunsteling prijsgeeft. Overigens was Van Heussen zonder twijfel groter persoonlijkheid dan de volgzame Codde. Tot zijn aanbeveling voegde Neercassel bij het schrijven twee door Van Heussen gepubliceerde geschriften: een, dat over het verstandig gebruik van aflaten ging, en een polemisch geschrift tegen het protestantisme. Het eerste had reeds aanleiding gegeven tot een onderzoek, dat in 1687 zou leiden tot zijn plaatsing op de index, en kon dus zeker niet strekken tot ondersteuning van het voorstel. Enige maanden later, 16 Augustus 1683, zond Neercassel bij de Propaganda een officiëel stuk in, dat gegevens omtrent Van Heussen bevatteGa naar eindnoot94.. Weer noemt hij de titels van de betrokken geschriften en met nadruk wijst hij op de innige betrekkingen van de aanbevolene tot het Oratorium van de Bérulle. Er zou iets zonderlings in gezien kunnen worden, dat Neercassel door zulke mededelingen de kansen van zijn geliefde discipel meende te vergroten, als wij niet wisten, dat het pontificaat van de ‘vredesengel’ Innocentius XI, die de lakse stellingen veroordeelde en in wie de jansenisten alom een geestverwant zagen, zulke verwachtingen min of meer verklaarbaar maakte. Op verlangen van de Propaganda won de internuntius van Brussel inlichtingen in omtrent Van Heussen bij de missie-prefecten van de Jezuïeten, de Dominicanen en de Franciscanen. Hun rapporten verwerkte Tanari in een brief van September of October 1683 naar Rome. De prefect van de Jezuïeten oordeelt zeer ongunstig en weidt in den brede uit over de intieme banden tussen Van Heussen en de Franse jansenist Arnauld; de getuigenissen van | |
[pagina 218]
| |
de beide andere prefecten zijn zeer vaag en bieden geen houvastGa naar eindnoot95.. Nog ten minste tweemaal schreef Tanari nader over de persoon van Van Heussen, namelijk 22 October 1683 en 28 April 1684. Hij vulde de gegevens o.a. aan met informaties van de oversten der Augustijnen en der Carmelieten en deed blijken, dat de voorgestelde benoeming weinig bijval zou vinden. Als een geschikter candidaat werd de Amsterdamse begijnenvader David van der Mije genoemdGa naar eindnoot96.. Neercassel had zich intussen beklaagd over de lange duur van het proces, maar schijnt spoedig ingezien te hebben, dat zijn voorstel geen kans maakte, en er niet op teruggekomen te zijn. Vermoedelijk had hij de hoop gekoesterd, dat Van Heussen de door hem zelf voor jaren begonnen grote vormreis door de meest afgelegen delen van de Hollandse Zending zou kunnen voltooien. Nu deze hoop ijdel bleek, maakte hij zich in weerwil van het verval van zijn krachten op om zelf deze afronding van zijn taak te volvoeren. In het voorjaar van 1686 besloot hij tot een vormreis door Lingen, Overijsel, Groningen en Friesland. Dat hij deze reis als het goed besluit van zijn waarlijk apostolische carrière beschouwde en een voorgevoel had van zijn spoedig heengaan, valt op te maken uit bekend geworden brieffragmenten. Aan de Haarlemse vicaris Cousebant schreef hij, dat hij zich opmaakte tot een moeilijke reis, ‘die ik voor het laatst tot troost mijner arme schapen onderneem’, en aan zijn agent te Rome, de Franse jansenist du Vaucel (Walloni): ‘Ik bereid mij tot deze reis, alsof ik uit dit leven scheiden zal’. Het treffendst komt zijn gemoedsgesteldheid aan de vooravond van deze tocht uit in de woorden, die hij aan kardinaal Altieri schreef, een sterk aan hem verwante figuur, met wie hij sedert zijn verblijf te Rome in 1671 blijkbaar zeer vertrouwd was: ‘Ik dank u voor alle liefde en verzoek u, als ik op deze reis kom te sterven, voort te gaan met mijn kudde te beschermen’Ga naar eindnoot97.. De 24ste April vertrok de vicaris met zijn Timotheus en zijn secretaris uit Leiden en de 26ste kwam hij te Huissen, waar hij een hele week aan één stuk dagelijks preekte en vormde; blijkbaar kwam de bevollking van half Gelderland tot dat doel naar het stadje. Door de Lijmers trok hij 3 Mei naar Emmerik. Te Zevenaar en te Emmerik diende hij weer het heilig vormsel | |
[pagina 219]
| |
toe aan duizenden. Achtereenvolgens trok hij, dagelijks prekende en vormende, door heel het aartspriesterschap Kleef, waar hij ook kerken en kloosters visiteerde en herhaaldelijk conferenties hield voor zusters en priesters. Om volkomen vrijheid van beweging te hebben en bij de onvermijdelijke toeloop van duizenden geen gevaar te lopen lastig gevallen te worden door de jusitie en de ergernis van de hervormde predikanten te wekken, bleef hij heel deze reis zoveel mogelijk buiten het territorium van de Republiek. Ook toen hij het aartspriesterschap Kleef bezocht had en Overijsel aan de beurt kwam, bleef hij even over de grens op het gebied van de bisschop van Munster, die hem tot pontificeren, preken en vornien in zijn bisdom alle vrijheid gegeven had. Zo sloop de spoedig dodelijk vermoeide prelaat langs de grens van zijn eigen missiegebied om de kudde te bereiken. De 11de Mei 1686 kwam hij aan in het klooster Hoog-Buurlo bij Bocholt en de volgende dag bereikte hij het klooster Mariën-flucht op de Glaan (ongeveer ter hoogte van Glanerbrug tussen Enschede en Gronau, maar ten oosten van de grens). Dit vrouwenldooster van Tertiarissen was oorspronkelijk te Almelo gevestigd geweest, een vrije heerlijkheid van de familie Van Hekeren van Rechteren, die, zelf protestant, het katholicisme grote vrijheid liet. In 1664 werd het door haar gedulde klooster echter bij besluit van de Staten van Overijsel opgeheven. De communiteit van 28 zusters en de rector Herman ter Hoente, die ook als missionaris voor de streek fungeerde, trok toen met volmacht van Neercassel, die het consent van Christoffel Bernard van Galen, de bisschop van Munster, had verkregen, naar de Glaan, waar ze een nieuw klooster stichtte, dat tot 1811 bleef bestaan. Onder de leiding van rector Herman der Hoente, een aan Neercassel geestelijk nauw-verwante figuur, werd het klooster op de Glaan meer en meer ‘een klein Port-Royal’Ga naar eindnoot98.. Het is dus zeer begrijpelijk, dat Neercassel en later ook Codde er zich bijzonder thuisgevoelden. Afgemat en door koorts gekweld, kwam Neercassel er aan, maar hij was niet te bewegen enige rust te nemen, vormde en preekte ook hier onvermoeid en trok 17 Mei op weg naar Lingen. Hier begon het zwaarste deel van zijn tocht, vooral in de toestand van uitputting, waarin hij verkeerde. Hij staakte bij zijn aankomst te Lingen het journaal, waarin hij tot | |
[pagina 220]
| |
dusver eigenhandig zijn reisverhaal had bijgehouden; zijn secretaris zette het echter voortGa naar eindnoot99.. In zijn soberheid strekt vooral het verslag van deze étappe de apostolische vicaris tot eer. De vernederende omstandigheden, waaronder deze reis rondom het graafschap Lingen moest plaatshebben, dringen de vergelijking op tussen deze waarlijk apostolische bisschop en de kerkvorst, bij wiens gratie hij zijn heilig ambt in stallen, schuren en in het open veld op Munsters gebied mocht uitoefenen en die zich in zijn eeuwig oorlogvoeren omstreeks deze zelfde tijd de erenaam van ‘Bommen-Berend’ verwierf. Er zijn misschien weinig episoden uit de geschiedenis van de Hollandse Zending zo in de ware zin ontroerend als het verhaal van deze sluiptocht van de ten dode toe afgematte, zieke Neercassel, als een dief de grenzen volgend van het miniatuur-vorstendom, waar de grote kampioen voor de gewetensvrijheid in Europa, de koning-stadhouder Willem III, er door stelselmatige vexaties in slaagde een arm katholiek volk met ongeneeslijke afschuw van de Oranjenaam te vervullenGa naar eindnoot100.. Zijn satrapen hadden de bisschop zeker doen arresteren, als deze een voet over de grens gezet had. Tussen 18 en 24 Mei 1686 diende Neercassel op vijf verschillende plaatsen op Munsters gebied, te Darmen nabij de stad Lingen, te Lotten bij Lengerich, te Brockmölle bij Hopsten, op de Brumley onder Riesenbeck en eindelijk weer te Hopsten, aan vrijwel heel de bevolking van Lingen het heilig vormsel toe. Hij bracht de nachten door in de lemen of houten krotten, die de missionarissen tot pastorie dienden, preekte en vormde in hun schamele kerkschuren of, als te Hopsten, op de hei. Vlak na zijn vermoeiend werk aan de Lingense grenzen begaf hij zich weer naar de grens van de Republiek. Vier dagen vertoefde hij, vormend en prekend in de open lucht, te Hal ten Noorden van Ootmarsum, waar duizenden uit Twente tot hem kwamen. Hier deed hij de longontsteking op, waaraan hij bezwijken zou. De 28ste Mei kwam hij te Zwolle; hier nam hij zijn intrek bij de seculiere missionaris Blokhoven, in wiens huiskerkje hij de dag daarop ondanks zijn ziekte het vormsel toediende. Dit was zijn laatste werk voor de missie. Op Pinksteren, 2 Juni, werd hij door pastoor Blokhoven bediend. Volgens het verhaal van een der weinige ooggetuigen, de tachtigjarige aartspriester Arnold | |
[pagina 221]
| |
Waeyer, weigerde hij het heilig Sacrament te bed te ontvangen en knielde hij, ofschoon doodziek, daartoe op de grondGa naar eindnoot101.. De seculiere priester Lindeborn - bekend gebleven als auteur van de in Van Heussens werk opgenomen Historia episcopatus Daventriensis - vertrok de 5de Juni naar Utrecht om Neercassels lijfarts, de katholieke medicus Van Beest, te halen, ofschoon de zieke zelf van geen medische hulp meer wilde weten. De dokter kwam te laat. Nog dezelfde middag moest de patient het heilig Oliesel worden toegediend en in de vroege morgen van de 6de Juni overleed hij. Heel dit sterfbed gelijkt dat van een heilige. Het gerucht van Neercassels dood verspreidde zich in de stad en gaf aanleiding tot een lijkschouwing van overheidswege. De toestemming om het lijk buiten de stad te begraven moest voor 400 ducatons gekocht worden. Op grond van een verlangen, dat hij vroeger eens geuit had, werd Neercassel in de kloosterkerk op de Glaan begraven. Hij wilde rusten te midden van de vrome vrouwen, die hij om hun godsvrucht en hun trouwe beleving van de heilige armoede vereerde als ‘engelen, die een woestijn bewonen’Ga naar eindnoot102.. In of omstreeks 1814 werd de kloosterkerk, waaronder Neercassels overschot rustte, afgebroken. Dit feit schijnt aan de Nederlandse katholieken ontgaan te zijn, ook aan de leden van de oud-bisschoppelijke clerezie, die deze bisschop te allen tijde, zij het met beperkt recht, als hun geestelijke vader zijn blijven vereren. Twee Franse jansenisten, de leek Morillon en de priester Marc Delouit, professor aan het oud-katholieke seminarie te Amersfoort, deden echter, gedreven door eerbied voor ‘le saint archevêque’, die als een van de ‘grands auxiliaires de Port-Royal’ was blijven voortleven, in het najaar van 1818 onderzoek naar de lotgevallen van het stoffelijk overschot. Morillon beschouwde en beschreef deze reis als een bedevaart. De eigenaar van de grond stond hem toe het lijk op te graven en de schedel benevens enige beenderen mee te nemen. Van deze resten is een klein deel als relikwie in het bezit van Morillon gebleven. Het overige is in 1827 door de zorg van de oudkatholieke aartsbisschop Johan van Santen bijgezet in het priestergraf van de Utrechtse Driehoek, dat thans nog binnen het gebouwencomplex van de oud-katholieke gemeente aldaar ligtGa naar eindnoot103.. | |
[pagina 222]
| |
4. Oratoriaan.Om begrepen en gewaardeerd te worden, moet Neercassel vooral in zijn vroomheid benaderd worden. Het is de soort van vroomheid, die in de meest letterlijke zin de vreze Gods moet heten en die wortelt in een meer en meer op de spits gedreven Augustijns pessimisme, zoals dat via Baius en Jansenius in de tweede helft van de zeventiende eeuw de reactie belichaamde tegen de milde spiritualiteit van Salesiaansen huize en de als laks bestempelde moraaltheologie van de JezuïetenGa naar eindnoot104.. Wij hebben dus alle recht Neercassels vroomheid jansenistisch te noemen, mits wij op onze hoede zijn voor de klank van het anathema, die de grove term jansenisme in vele oren heeft. Een markant vertegenwoordiger van deze jansenistische spiritualiteit te zijn maakt Neercassel niet tot een jansenist tout court. Deze reserve betekent daarom geen bijval aan de casuistiek, die volhoudt, dat de kerk van de zeventiende en de achttiende eeuw beroerd zou zijn door de angst voor een louter denkbeeldige ketterij, waartegen de Jezuïeten en in hun gevolg een slaafse reeks van theologen, prelaten en pausen in Don-Quichoterie te velde zijn getrokken. Nog steeds doet de voor deze mentaliteit typerende term van het ‘Phantôme du jansénisme’ opgeld, zoals zij geijkt is door een der grootmeesters van de bewegingGa naar eindnoot105. en gretig aanvaard en toegepast werd door de gecompliceerde geesten, die het recht handhaafden hun ‘ja’ ook ‘neen’ te doen betekenen. In deze gedachtengang valt er geen geschiedenis van het jansenisme te schrijven, omdat het gezond verstand weigert te geloven aan de waanvoorstelling, dat er ooit ‘des jansénistes en chair et en os’ zouden geleefd hebben. Dit beginsel der non-existentie belet hun, die het belijden, echter niet delen vol te schrijven over wat zij dan ‘le mouvement janséniste’ noemen en waarvan zij het voortbestaan tot op de huidige dag met zonnig optimisme aantonenGa naar eindnoot106.. Zij zijn inzover consequent, als zij zich het kerkgenootschap, dat zij als ‘la malheureuse église d'Utrecht’ plegen te betitelen om zijn in de laatste halve eeuw steeds openlijker beleden schisma angstvallig van het lijf houdenGa naar eindnoot107. maar bewijzen daarmee te meer, dat de oude geest der Arnaulds en Quesnels in hen voortleeft. | |
[pagina 223]
| |
Het bezwaar tegen het misbruik, dat van de term jansenisme gemaakt is - een misbruik, dat ons doet denken aan de kwistigheid, waarmee in het begin van de twintigste eeuw met de naam modernisme geopereerd werd - leert ons helder onderscheid maken. Er is een theologisch jansenisme geweest, zo kil als schoolse theorieën maar kunnen zijn, naast een spiritualistisch jansenisme, brandend als een zich zelf verterend vuur, en een juridisch jansenisme, hypocriet in zijn spitsvondige uitvluchten en excepties en daardoor - ondanks zichzelf - moederbodem van een slepend schismaGa naar eindnoot108.. Spot de werkelijkheid ook met zulke schooldistincties, dan is het doordat het leven altijd over de dode staketsels blijft, golve: de theologie en de spiritualiteit onderstellen elkaar en ook de spinsels van de juristen hechten zich tegen de achtergrond van het leven. Maar als een waarschuwing tegen een onverantwoorde vereenvoudiging van de historisch-wetenschappelijke taak, die moet leiden tot ‘la mort sans phrase’, het simpele vonnis van de liefdeloosheid, valt het woord van een modern auteur aan te halen: ‘Jansenius’ schoolse leer zou de wereld koud gelaten hebben, als de geest van Port-Royal en vooral het genie van Pascal er geen vonk uit sloegGa naar eindnoot109.. Het juridische jansenisme, de casuistiek, waarmee het schisma zich zocht te legitimeren, komt voor de karakteristiek van Neercassel heel niet in het geding. Indien één ding ten opzichte van deze apostolische vicaris vaststaat, is het zijn trouw aan Rome. Legio zijn in zijn brieven aan uiteenlopende adressen de betuigingen van de noodzaak onwrikbaar vast te houden aan Rome en zijn uitspraken. Dat hij de vraag van de pauselijke onfeilbaarheid, een schoolkwestie van zijn dagen, niet onvoorwaardelijk bevestigend schijnt te hebben willen beantwoorden - wat enigszins voorbarig opgemaakt is uit zijn goedkeuring van een studie van de landgraaf van Hessen met negatieve slotsom - is daarmee niet in strijdGa naar eindnoot110.. Hij was in zijn eerbied voor het pauselijk gezag tot het uiterste gestreng en voor zijn clerus op dit punt veeleisend. Als zijn oud-secretaris Andreas van der Schuer, een geboren querulant, in een polemisch geschrift een tekort aan eerbied voor de heilige stoel aan den dag legt, treedt Neercassel daartegen met kracht op en vooral typeert hem dan deze zinsnede uit zijn reprimande Ik ben een dienaar van den heiligen stoel, | |
[pagina 224]
| |
wien ik getrouwen dienst moet en wil betonenGa naar eindnoot111.. Een andermaal horen wij hem getuigen, dat ‘de paus de stedehouder Christi en de stoel van Rome de onfeilbare stoel der waarheid is’. Nog altijd is zijn rijk archief te weinig ontgonnen, maar reeds het doorbladeren van zijn brieven wekt de indruk, dat hij zijn priesters altijd de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het pauselijk gezag als plicht heeft voorgehouden. Zo dus het schisma zich op de pausgetrouwe Neercassel beroept, doet het onrecht aan zijn karakter en aan een van zijn meest typerende beginselen. Deze bisschop te predestineren tot geestelijke vader van een schisma, zou niemand ooit invallen, als hij niet door een bevooroordeelde litteratuur gewend was aan een onwetenschappelijke en onklare hantering van de term jansenisme, die - evenals later de termen jozefisme, gallicanisme en modernisme -, door een proces van signifische inflatie steeds verruimd en in concrete waarde gedaald, nauwelijks positieve zin genoeg hield om hetzij een geestesgesteldheid, hetzij een leer aan te duiden. Zijn eigen houding jegens de heilige stoel en al zijn ondubbelzinnige uitingen geven de objectieve zekerheid, dat hij nooit aan enig verzet tegen het pauselijk leergezag of tegen de kerkelijke discipline zou hebben deelgenomen. Aan zijn agent te Rome, W. Lesleus, schreef hij in 1667, te leven in de overtuiging, dat de gemeenschap met de stoel van Petrus voor de christen onmisbaar is, omdat op Petrus' rots de kerk gebouwd is. Alle bullen van Urbanus VIII, Innocentius X en Alexander VII verklaart hij zonder onderscheid aan te nemenGa naar eindnoot112.. En wat de veroordeling van de stellingen uit Jansenius' Augustinus direct aangaat, heet het: ‘Ik kan niet anders zeggen dan dat ik mijn gevoelens van harte onderwerp aan den heiligen stoel, dat zijn geloof mijn geloof is, inzonderheid, dat hetgeen hij in Jansenius of in enig ander auteur veroordeelt, ik ook veroordeel, hetgeen hij goedkeurt, ik ook goedkeur en aanneem’. En met deze woorden waren zijn daden in overeenstemming. Wij zagen, dat hij voor zijn benoeming tot coadjutor van de la Torre zonder reserve de eed op de bulle ‘Ad sacram’ aflegde; bovendien ondertekende hij in 1671 te Rome het formulier van dezelfde paus Alexander VII (1665), weer zonder restrictie. Strikt leerstellig gezien, is er dus van theologische dwalingen bij | |
[pagina 225]
| |
Neercassel geen sprake. Het valt echter niet te ontkennen, dat hij in moraaltheologische opvattingen rigoristische trekken toont, die nauw met het theologisch jansenisme samenhangen. Herhaaldelijk is dit in zijn preken geconstateerd. Zo scheen hij voor de vergiffenis van doodzonden ook bij de biecht een volmaakt berouw te eisen. Al is dan zijn uitleg, hieromtrent aan de Brusselse nuntius gegeven, van dwaling vrij bevonden, een rigorist is hij stellig geweest. Dit tonen ook zijn geschriften, met name ‘Amor poenitens’, waarvan getuigd is, dat ‘er geen geschikter boek is om de mensen tot vertwijfeling te brengen’Ga naar eindnoot113.. Met Pascal scheen hij maar bang dat ‘de enge weg niet eng genoeg zal zijn’Ga naar eindnoot114.. Het oog van de naald suggereert meer ruimte dan de mogelijkheden, die Neercassel voor de eenmaal gevallenen nog openlaat. In het huis van de Vader schenen naar Neercassels eng puritanisme toch maar weinig woningen te zijn. Het dogma van de ‘massa damnata’, wie de zoendood van de Verlosser niets gebaat zou hebben, heeft Neercassel naar zijn eigen herhaalde verklaring verworpen, maar de winst is voor de meerderheid van de verlosten toch zeer gering, nu de eisen, die hij stelt, ‘hoogstens door een kleine élite van uitverkorenen te vervullen zijn’ en de weg naar de hemel ‘voor de massa onbegaanbaar is’Ga naar eindnoot115.. Zonder de diepte van Pascal te bereiken, is hij deze nauw verwant, al onderscheidt ook zijn temperament hem van de getourmenteerde Fransman, met wie hij zekere overeenkomst toont door zijn voortdurend zwakke gezondheid. Neercassel toch kan in de dagelijkse omgang geen zwartkijker zijn geweest; ook hierin moeten zijn brieven nog rectificatie brengen. Hij schertst soms op hoofse wijze en toont af en toe in de gemoedelijke huiselijke kring het vrolijk verkeer niet te schuwen; vooral zijn jonge secretaris Pesser heeft hij lief om zijn ‘zoete invallen’, waarom hij graag lachtGa naar eindnoot116.. Maar al kende hij niet de benauwenis van de gewetensangst, waarin de Franse denker tot monomanie zou vervallen, toch had hij, vooral op het stuk van de moraal in de engere zin, de karakteristieke benepenheid van de jansenisten. Enkele passages in zijn brieven duiden óf op tot onnatuur verworden gestrengheid óf op valse preutsheid. Zo verbood hij zijn missionarissen het houden van konijnen, omdat deze ‘geile’ dieren | |
[pagina 226]
| |
gedachten zouden kunnen opwekken, die priesters moeten schuwen ‘als een allervreselijkste peste’Ga naar eindnoot117.. Dit verschijnsel hoort geheel en al thuis in Sant Cyran's onnatuurlijke, om niet te zeggen onmenselijke moraal, die niet alleen het huwelijk depreciëerde en de natuurlijke onderlinge liefde van bloedverwanten onderdrukte, maar ook heel het leven van de natuur verachtte als in de banvloek gevangenGa naar eindnoot118.. Wil men Neercassel billijk typeren, dan zie men hem als nauw verwant aan Pierre de Bérulle, de stichter van het Franse Oratorium, in welks geest de jonge Neercassel eenmaal gevormd was en dat hij levenslang zou representeren. De school van de Bérulle is echter niet met die van Jansenius te vereenzelvigen. Het Franse Oratorium is niet massaal in het jansenisme opgegaan. Onder haar generaal Sainte Marthe nam de algemene congregatie van het Franse Oratorium 26 September 1678 het besluit, waarbij alle leden de ondertekening van het formulier van Alexander op straffe van uitstoting gelast werdGa naar eindnoot119.. Dat het Oratorium een slaafse hulptroep van de jansenisten geweest zou zijn, is een fabel. Een kort overzicht van de geschiedenis van het instituut zal dat verduidelijken. Zulk een overzicht kan om de tijdelijk vrij belangrijke invloed, die het Oratorium op de Hollandse Zending heeft uitgeoefend, hier ook niet misplaatst zijn. Pierre de Bérulle - later kardinaal geworden - verenigde in 1611 in een huurhuis in de Faubourg Saint Jacques te Parijs enige priesters tot een gemeenschappelijk leven zonder geloften, in de geest van het door Philippus Nerius in 1564 gestichte Oratorium. Meer dan dit oudere Oratorium stelde het Parijse zich, naar de wil van de stichter, ten doel door het oprichten van seminaries devote seculiere priesters aan te kweken. Terecht heet de Bérulle de apostel van de grootheid van het priesterschapGa naar eindnoot120.. Inderdaad heeft de stichting, spoedig overgebracht naar de Rue Saint-Honoré te Parijs en weldra wijd vertakt in filialen, deze taak met toewijding vervuld. Op den duur echter waren het meer colleges in de trant van de Jezuïetenscholen, die zij stichtten. Dit gaf aanleiding tot een concurrentiestrijd met de Sociëteit, weldra geaccentueerd door het aandeel, dat de voornaamste Oratorianen namen in de bevordering van rigoristische denkbeelden en praktijken. De Bérulle zelf zag met eerbied tegen Jansenius op en volgde | |
[pagina 227]
| |
graag zijn leiding. Deze betrekkingen tot de vader van het jansenisme van hemzelf en verscheiden van zijn geestelijke zonen hebben waarschijnlijk ook de pogingen, die in de loop van de zeventiende eeuw aangewend werden om de heilige zielenleider, die zovelen tot het licht gebracht had - o.a. Vincentius a Paulo - te doen canoniseren, verijdeld. Tussen het jansenisme en het Oratorium bestaan ook meer dan personele unies: er is nauwe geestverwantschap, maar de grens wordt getrokken door het pricipiëel verschil in gevoel voor de orthodoxie. Na een met verbeten heftigheid uitgevochten crisis heeft het Oratorium in 1678 doorde uitstoting van jansenistische leden als Duguet en Quesnel als geheel de orthodoxie gehandhaafd. Toch was het theologische jansenisme in eigen boezem daarmee niet verstikt. Aan het eind van de eeuw stak het opnieuw zeer duidelijk het hoofd op door de stuwkracht van de in 1696 opgetreden generaal P. de la Tour, die waarschijnlijk de vader is van de spoedig schoolmakende vondst, tegen de bulle Unigenitus van 1711 te appelleren op een algemeen concilie. Meer nog dan de theoreticus Jansenius was het de commenditaire abt van Saint Cyran, Jean du Vergier de Hauranne, die binnen het Oratorium zielen won voor de streng-Augustijnse ascese. Saint-Cyran was een talentvol zielenleider, die echter het godsdienstig leven drenkte in een sfeer van innigheid en van overspannen onderlinge tederheid. Kleine, maar selecte groepen van devoten leefden door hem in een geest van heldhaftige deugdbeoefening en strenge zelftucht, een oase van godzaligheid vormend in een verdorven wereld. De familie Arnauld, vooral de gezusters Jacqueline (Angélique) en Jeanne (Agnès), achtereenvolgens abdis van het klooster Port-Royal nabij Parijs, en door hun invloed heel de communiteit van dit klooster droegen spoedig het stempel van zijn geest. Misschien toont geen proces duidelijker de affiniteit tussen de bérulliaanse vroomheid en het spiritualistische jansenisme, zoals het zich via Saint-Cyran en Antoine Arnauld zou ontwikkelen, dan de evolutie van Port-Royal in de eerste helft van de zeventiende eeuw. In 1608 werd het zeer verwereldlijkte klooster door Angélique Arnauld hersteld in de oude Cistercienser observantie. In 1627 ging de communiteit in haar geheel over tot het Institut des filles du | |
[pagina 228]
| |
Saint Sacrement, een stichting van Sebastiaan Zamet, bisschop van Langres. Reeds de leiding van Zamet ging in de richting van rigoristische opvattingen in zake de heilige sacramenten, vooral de heilige Eucharistie. Naast en vooral na Zamet waren het bekende Oratorianen als Père de Condren, die dit rigorisme versterkten. Hun invloed spreekt duidelijk uit een geschrift van Agnès Arnauld, dat in 1627 verscheen onder de titel van ‘Le chapelet du saint Sacrement’. Dit legt de nadruk op de zondigheid van de mens en op zijn onwaardigheid om tot de heilige tafel te naderen. Het stelt juist die attributen van de eucharistische Christus in het licht, die ontzag inboezemen, en kan daardoor gelden als een uiting van geprononceerd pré-ansenisme van Oratoriaansen huize, nog voordat de invloed van Saint Cyran zich in deze kringen voelbaar gemaakt had. Daarmee is niet in strijd, dat Saint Cyran straks de grote verdediger van Agnès Arnaulds ‘malheureux petit livre’ geworden is. Weinig tijds na het verschijnen van ‘Le Chapelet’ verwierf Saint Cyran zich te Port-Royal de leidende positie, waardoor hij het kon maken tot een haard van jansenistische vroomheid, niet het minst door de om hem zelf gegroepeerde kring van priesters en leken - les solitaires de Port-Royal, waartoe o.a. Nicole, Racine en Pascal behoorden -, die in de onmiddellijke nabijheid van de abdij en in nauwe geestelijke verbondenheid met haar leden zich toelegden op studie en gebedGa naar eindnoot121.. Saint Cyrans invloed reikte inmiddels nog veel verder; hij beheerste spoedig zeer velen van de grootste asceten en zielenleiders in het toenmalige Frankrijk, vooral in het midden van de Oratorianen. Ook een Vincentius a Paulo en een Bossuet vertonen trekken van verwantschap met en afhankelijkheid van de profeet, die tussen de Schepper en het schepsel een afgrondelijke kloof schiep en zijn adepten doordrong van een vroomheid, waarin heilige vrees alle vertrouwen en vertrouwelijkheid verdreef en een zwarte boetetucht de zon van deernis met de gevallenen bleef verduisteren. Is in dit alles veel, dat naar de impasse van het sectarisme stuwt, ook binnen de grens van de rechtzinnigheid is speelruimte genoeg voor contrasten, zoals in de zeventiende eeuw tussen de uitersten van een Salesiaanse en een Bérulliaanse ascese. De vader van het devote humanisme wordt gekenmerkt door een wijde liefde voor | |
[pagina 229]
| |
de wereldlijke wetenschap en een evenwichtige vrede, die verzoeing zoekt met de wereld. Voor hem blijft de ziel van de mens ondanks alle kwade neigingen altijd het beeld van de goddelijke volmaaktheid doordat hij de menselijke natuur niet in de eerste plaats ziet in haar verzwakking door de zondeval, maar in haar hestel door Christus. De Salesiaanse spiritualiteit is verder vooral gericht op de leken, die in de wereld leven. In tegenstelling tot neiging van veel zestiende-eeuwse zielenleiders om het streven naar volmaaktheid buiten het klooster voor zo goed als onmogelijk te houden, wordt Franciscus van Sales immers niet moede te betogen, dat het goed volbrengen van de wereldlijke levenstaak gepaard kan gaan met geregeld gebed en met een sterke innerlijke godsvruchtGa naar eindnoot122.. Geen levensstaat mag in zijn oog de nadering tot de heilige tafel beletten, ook niet de gepaste deelneming aan wereldse vermaken. Binnen de kerk staat deze milde levenspractijk aan de ene zijde tegenover de wereldvliedende houding, die de Bérulliaanse school predikt. Deze sluit zich aan bij het pessimisme van Augustinus, dat zijn stempel gedrukt had op de eerste eeuwen van de kerk en op de vroege middeleeuwen, voordat de Thomistische rehabilitatie van de natuurlijke krachten van de mens verlossing had gebracht. Nauw verwant met wat wij gewoon zijn de school van Geert Groote te noemen, die zelf een reactie op het Thomisme betekende, zelfd rechtstreeks door de geschriften van moderne devoten beïnloedGa naar eindnoot123., komt de Bérulle meer en meer tot een beschouwelijke vroomheid, die een kloof schept tussen het leven in de wereld en het leven in God. De vromen trekken zich terug op hun eiland, waar zij ver van de wereld in innige onderlinge zielsverbondenheid de zaligheid zoeken te verwerven. Het geloof schijnt daarmee uit de wereld te wijken en de sacramenten schijnen nauwelijks voor anderen dan voor de wereldvreemde uitverkorenen te bestaan. Onwaardig door hun wereldlijke levensstaat, moeten hele klassen en eindeloos vele individu's van de communiebank ver blijven en ook de devoten zelf houdt een heilige huiver er vaak van verwijderd. Als in dit alles geen onrechtzinnigheid is, blijft er toch van de wereldzending der kerk weinig over, zo haar priesters stelselmatig geschoold worden in zulk een spiritualiteit. | |
[pagina 230]
| |
En dit was toch de eerste roeping van het Oratorium: priestervorming. Op de seculiere clergé van Frankrijk, Zuid- en Noord-Nederland heeft de Bérulliaanse vroomheid dan ook zo grote invloed geoefend, dat alom de Jezuïeten in verzet kwamen tegen een rigorisme, dat duizenden zielen ging beroven van de steun van de heilige sacramenten. De reactie was te heviger, naarmate de invloed van de Bérulle's scholing ingrijpender was. De colleges van de Oratorianen beoogden te zijn en waren althans ten dele model-seminaries, die een zeer diepgaande en directe bemoeiing met het geestelijk leven van de aanstaande priesters tot beginsel hadden. Ook stonden de Oratorianen verre van alleen in de kerk. Het heeft er zelfs veel van, of de school van de Bérulle voorlopig de bijna algemene bijval vindt van de edelsten en de grootsten in de meeste landen. Zij representeert tegenover de Salesiaanse school de wereldontvluchtende vroomheid, tegenover een realistische en zelfs tot op zekere hoogte opportunistische levenshouding de volstrekte verzaking, het beschouwelijke tegenover het practische christendom. De school van de Bérulle is zo passief als die van Franciscus van Sales actief is. Dit verklaart de voorkeur van de oude beschouwende orden voor de Bérulle. Het kan geen verwondering wekken, dat, zoals het eens aardig uitgedrukt werd, ‘der zurückhaltende Benediktinerrhythmus’ voorlopig niet de harmonie vond met dem mehr draufgängerischen JesuïtenrhythmusGa naar eindnoot124.. In alle landen waren vooral de Kartuizers de Cisterciënsers, de Benedictijnen, de Kruisheren en de Norbertijnen meest in de Bérulliaanse richting georiënteerd; onder hen zouden straks ook facties van jansenisten voorkomen. De verhouding wordt dan ook mistekend door een eenvoudig tegenover elkaar plaatsen van regulieren en seculieren, waarbij dan de eersten de optimisten of - met een onvriendelijker term - de laxisten waren en de laatsten de pessimisten of rigoristen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt binnen de kerk de strijd gevoerd tussen de twee hoofdrichtingen in de spiritualiteit, waarbij ook Rome zijn niet-constante voorkeuren had. Als de huidige moralisten in het algemeen in de Salesiaanse lijn denken en handelen, zijn wij ten onrechte geneigd over het hoofd te zien, met hoe sterke banden de kerk van na Trente nog vastzat aan strengere opvattingen van tucht en van boete en hoe natuurlijk | |
[pagina 231]
| |
juist de oudere orden, speciaal die van vóór Thomas, in deze opvattingen volhardden. Zo waren dan de Jezuïeten met hun laks genoemde practijken in de biechtstoel allerminst vertolkers van wat in de regulieren leefde. Veeleer staat het zo, dat tegenover hen, behalve een eerbiedwaardige groep seculieren, in het algemeen alle meer bescehouwende orden stonden en eigenlijk alleen Dominicanen en Franciscanen - ook weer volkomen logisch - hun inzichten en practijken deelden, wat de Dominicanen aangaat, met niet-onbelangrijke reserves. Daar het echter vooral deze drie orden waren - Juzuïeten Dominicanen en Franciscanen -, die directe aanraking met de massa hadden, is hun invloed overwegend en beslissend geworden, niet het minst door de positie, die de Jezuïeten en de Dominicanen in de kerkelijke wetenschap innamen. In deze overweging is ook de verklaring te vinden van het gezichtsbedrog der Hollandse beschouwers, die de tegenstelling van lakse en strenge moraal plachten te vereenzelvigen met de antithese van reguliere en seculiere clerus, doordat in de Hollandse Zending nauwelijks andere regulieren dan Jezuïeten, Dominicanen en Franciscanen werkten.
Het Oratorium van de Bérulle was van de spiritualiteit der strenge ricting drager par droit de naissance. Het breidde zich reeds spoedig over de Zuidelijke Nederlanden uit, waar het lange tijd een zeer intesieve invloed op de opgroeiende priesterschap oefende. In 1626 vestigden zich de eerste drie Oratorianen op verzoek van de Mechelse aartsbisschiop Jacob Boonen en met goedkeuring van de landvoogdes Isabella te Leuven. Hiermee wordt de zelfstandige provincie Mechelen van het Oratorium Domini Jesu geacht een aanvang te nemen. Achtereenvolgens stichtten de Mechelse Oratorianen met krachtige steun van de meeste Zuidnederlandse bisschoppen huizen te Leuven (1626), Mechelen (1630), Temsche (1631), Brussel (1633), Laken (1640), Kevelaer (1646), waar zij een priesterhospitum stichtten en de parochiekerk benevens de kapel met het mirakuleuze beeld bediendenGa naar eindnoot125., Brussel-Finisterra (1650), Sint Nicolaas (1652), Nordstrand (1657), Oostende (1662), Ronse (1712), Antwerpen (1713) en Veurne (1713). De meeste van deze stichtingen waren colleges; | |
[pagina 232]
| |
alleen die van Leuven en Mechelen kunnen als zuivere seminaries gelden. Een moderne geschiedenis van het Mechelse Oratorium ontbreekt nog. Het is wel zeker, dat het een belangrijke plaats toekomt in een - eveneens met spijt gemiste - monografie over het jansenisme in de Zuidelijke Nederlanden. Toch zou bij nader onderzoek misschien blijken, dat de verhoudingen te zeer versimpeld werden voorgesteld, zo dikwijls alleen van nauwe banden tussen Zuidnederlandse Oratorianen en Franse jansenisten gerept werd. Ook hef Mechelse Oratorium vormde geen hechte eenheid in het jansenisme. Het is waar, dat de Bérulliaanse vroomheid bij verscheiden Zuidnederlandse Oratorianen tot jansenistisch extremisme leidde, maar daarnaast schijnen zich ook préquietistische sympathieën vertoond te hebben. In het algemeen maakte zekere neiging tot sectarisme vele Mechelse Oratorianen tot onverzoenlijke opposanten van de aartsbisschop de Precipiano en andere bisschoppen, die op den duur allerlei censuren op hen toepasten. Het kwam tot uitersten onder de provinciaal Petrus de SwertGa naar eindnoot126.. die achtereenvolgens als president van de colleges te Brussel en te Leuven, maar vooral als provinciaal de theologische studiën sterk naar het jansenisme oriënteerde en vele seculiere priesters stijfde in hun verzet tegen de ordinarii, tot op hun sterfbed toe. Met de Mechelse aartsbisschoppen Humbert de Precipiano (1690-1711) en Thomas-Philippe kardinaal d'Alsace-Bossu (1716-1759), beiden vastberaden en onmeedogende vijanden van het jansenismeGa naar eindnoot127., leefde hij in voortdurende onmin, tot de laatste er toe overging hem en zijn medebroeder Franciscus Coppens het recht tot preken en alle jurisdictie te ontnemen en ten slotte bij de grote, met de hulp van het Oostenrijkse gouvernement uitgevoerde zuiveringsactie van de Zuidelijke Nederlanden ook dit tweetal roervinken als jansenisten uitwees. Met verscheiden andere Oratorianen liet De Swert zich in de Republiek neer, waar het inmiddels geconstitueerde kerkje van de oud-bisschoppelijke clerezie hen gaarne opnam. Hij vestigde zich in April 1729 te Dordrecht en overleed (vermoedelijk aldaar) in 1746, na een uitvoerige geschiedenis van zijn provincie te boek gesteld te hebbenGa naar eindnoot128.. De provincie was inmiddels ontbonden. Enkele huizen alleen bleven zelfstandig bestaan, namelijk dat van Kevelaer, dat | |
[pagina 233]
| |
eerst in 1802 werd opgeheven, en dat van Nordstrand, dat verderop ter sprake komt. In de Noordelijke Nederlanden is nooit een huis van de Oratorianen tot stand gekomen. De eerste aanrakingen met het Oratorium dateren echter reeds van voor de stichting der Belgische provincie. In 1622 had Rovenius, logerende in het college Pulcheria als gast van Cornelius Jansenius, toen president van het instituut, zijn belangstelling voor de stichting van de Bérulle doen blijken en door Jansenius', bemiddeling van de Saint-Cyran inlichtingen verkregen omtrent doel en werksfeer van het Oratorium. Deze inlichtingen waren zo gunstig, dat Rovenius, die het bestand nog hoopte te zien overgaan in een vrede, waarbij de katholieken in de Republiek zekere vrijheid zou worden toegekend, de mogelijkheid overwoog in de Hollandse Zending een filiaal van het Parijse Oratorium te stichten, dat dan tevens seminarie zou zijnGa naar eindnoot129.. Toen de hoop op verbetering van de positie der katholieken ijdel bleek en de apostolische vicaris zijn plan moest laten varen, zag hij toch gaarne Noordnederlanders in de Zuidnederlandse huizen van de Oratorianen studeren en lid van het instituut worden, alvorens in de Zending terug te keren. Zijn coadjutor Jacobus de la Torre was een van de eerste Noordnederlanders, die in het Mechelse Oratorium opgenomen werden. Ook de vicarissen Neercassel en Codde waren Oratorianen. Dit alles doet wel uitkomen, dat het Ortatorium door de overheden van de Zending voortdurend beschermd en aanbevolen werd. Toch mogen wij zijn beteekenis voor de Hollandse Zending niet overschatten. In totaal zijn ruim 60 missionarissen van de Hollandse Zending lid van het Mechelse Oratorium geweest. De eerste was de Kuilenburger Andreas Arsenius Cock, die reeds in 1626 intrad; de laatste was Ferdinandus Appelmans, die in 1716 intrad, later pastoor van het Haarlemse begijnhof werd en in 1761 te Haarlem stierf, zonder dat er aan zijn voortdurende orthodoxie te twijfelen valt. In 1629 trad Jacobus de la Torre in en met hem omstreeks dezelfde tijd een tiental andere Noordnederlanders. Onder dezen komen voor de vier gebroeders Jacobus, Cornelius, Joannes en Petrus de Meer (Merius, ook Marius), die omstreeks 1635 een soort van klein-seminarie stichtten te Zuidermeer bij Spanbroek in Noord-Holland, dat tot omstreeks 1679 | |
[pagina 234]
| |
bestond en dat met de steun van het Haarlemse kapittel de nodige vooropleiding gaf aan de aanstaande kwekelingen van Pulcheria te LeuvenGa naar eindnoot130.. Na 1629 stokte de toeloop tot het Oratorium enige tijd: tussen 1629 en 1652 traden maar acht priesters van de Zending toe. Daartoe behoren o.a. Antonius van der Plaet, die na jaren van harde arbeid in de missie, het laatst te Roelofarendsveen, in 1642 in het Oratorium trad (gewoonlijk geschiedde het andersom en verliet men het Oratorium voor de actieve zielzorg)Ga naar eindnoot131., Reinier Engelen, pastoor te Uitgeest en te Amsterdam (die volgens sommigen als jongste officier vereeuwigd zou zijn op Rembrandts Nachtwacht)Ga naar eindnoot132. en de ex-medicus J.H. van der Stok, aartspriester van Friesland. Opvallend frequenter zijn de toetredingen tussen 1652 en 1689, d.i. ongeveer de ambtstijd van de la Torre en Neercassel. In deze periode traden bijna veertig priesters of aanstaande priesters van de Zending in. De bekendste zijn Johan van Neercassel, Johan Roos, later aartspriester van Delfland, Joannes Vosch, een groot vriend van Neercassel, rector van het Huissense nonnenklooster, later Kartuizer, Chr. Vermeulen of Molina, polemist, auteur van de ‘Mondstopper’, die na zijn verdrijving uit StompwijkGa naar eindnoot133. bij de Oratorianen te Kevelaer intrad, Petrus Codde, H.F. van Heussen, H.F. Gael, later als lid van het vicariaat een van de drijvers naar het schisma, J.B. Rispens, aanvankelijk refractair, maar ondanks jaren van weifeling niet afgevallen, pastoor te Groningen, J. Pelt, overtuigd tegenstander van het schisma, Arnoldus van Hoorn en Henricus Loenius, welke laatste twee wegens hun verstandhouding met Th. de Cock uit Holland gebannen zouden worden. Na 1689 zijn tot aan de opheffing van het Oratorium nog maar vijf Noordnederlanders ingetreden. Het nagaan van de volledige lijst der leden bij Petrus de Swert doet zien, dat inderdaad, gelijk in de litteratuur altijd beweerd is, kopstukken van de Utrechtse scheuring onder de Oratorianen voorkomen, maar evenzeer, dat vele anderen, hoezeer zij dan met Neercassel zullen mogen worden gerekend tot de Bérulliaanse school, volstrekt niet met het schisma meegegaan zijnGa naar eindnoot134.. Dit alles zou kunnen volstaan, als het er alleen om ging de religieuze persoonlijkheid Neercassel te benaderen. Het is echter | |
[pagina 235]
| |
ook van belang de vraag te stellen, of Neercassels relaties met Franse Oratorianen en hun geestverwanten de Hollandse Zending kwaad gedaan hebben. Deze vraag kan objectief bevestigend beantwoord worden, zonder dat daarmee Neercassels kwade trouw of boos opzet wordt vastgesteld en zonder dat instemming betuigd wordt met de gangbare, maar sterk overdreven voorstelling, dat de Hollandse Zending omstreeks zijn afsterven door het jansenisme verziekt zou zijn. Onmiskenbaar vertoont de Hollandse Zending in het laatste decennium van Neercassels episcopaat zekere trekken van overeenkomst met de sfeer der Franse devoten, een sfeer, waaraan men bij alle reserve voor haar gevaren en gebreken zeker geen bekoring kan ontzeggen. De gevoelige liefde der zoet-verzaamden in eenzelfde brandende godsvrucht, die terughuivert voor de heilige sacramenten, de platonische zielsverbondenheid van asceten van beiderlei sekse, die wij kennen uit de kring van de Arnaulds, is ook in enkele vrome cercles van de Hollandse Zending enige tijd in zwang geweest, maar dan toch als een zwakke afstraling uit de Franse haard. Neercassel is de schakel tussen deze Franse wereld en de Hollandse ontvankelijken. Het was voor de spiritualiteit van de Franse devoten kenmerkend, dat zij bijna uitsluitend bloeien kon op een bodem, die door maatschappelijke welvaart, aristocratische denksfeer en harmonische verfijndheid van beschaving was toebereid. Vaak is een gevenereerde prelaat het middelpunt van het innig verkeer der zielen. Zulke milieus waren in onze burgerlijke Republiek zeldzaam, maar dat er enkele bestonden, lijdt geen twijfel. Het is deze Franse sfeer, die hier om Neercassel hangt, wat verscheiden Fransen met bewogen dankbaarheid geconstateerd hebben. Het blijkt uit de zalvende terminologie, waarmee zij Neercassels persoon en zijn invloed memoreren. Sainte-Beuve, uit wiens gevoelige, vaak geraffineerd-suggestieve woordenkeus deze ‘odeur de sainteté’ even bedwelmend schijnt op te stijgen als het ziekelijk parfum van ontzenuwde élégance uit het decadente proza van sommige naturalisten, gedenkt in deze stijl de ‘saint et savant M. de Neercassel’, de ‘prélat respectable et doux’, van wie Antoine Arnauld in dankbaar persoonlijk gedenken het lieflijk samenwonen verheerlijkt had in het landelijk | |
[pagina 236]
| |
huis van Hugo van Heussen en diens twee zusters: ‘Dieu lui donne des Thimotées, des Phoebés et des Thècles’. De Utrechtse Driehoek heet bij Sainte-Beuve een Nederlands Port-Royal en het Amersfoortse seminarie doortrokken van een une odeur de Port-RoyalGa naar eindnoot135.. Maar dit is retrospectief geconstrueerd en men kan omtrent de werkelijkheid van omstreeks 1680 zijn eigen reserves maken. Minder subjectief zou het zijn, als hem dat innig samenzijn op Van Heussens buitentje Torenvliet aan de vallei der heilige solitaires bij Parijs herinnerd had. Maar misschien zouden wij wel het meest geslaagde spiegelbeeld van Port-Royal te zien krijgen, als wij in staat waren het devote leven te herscheppen, dat de vrome zusters op de Glaan toen geleid moeten hebben, of tijdelijk ook dat van de nonnen in het zalig Huissen, waar Neercassels Castel Gandolfo was en ook de kweekschool van zijn levieten. Alleen door zulke feiten te verwringen zou te betogen zijn, dat Neercassel geen jansenist geweest is. Hij was dit ongetwijfeld, al week hij ook geen duimbreed van de kerkleer af en veroordeelde hij uitdrukkelijk, alwat de stoel van Rome veroordeeld had. Lijkt, van onze tijd uit gezien, deze combinatie van stipte rechtzinnigheid met uitgesproken jansenistische spiritualiteit en moraal een onmogelijkheid, dan mogen wij hen, die vóór de scheuring leefden, nog niet voor onoprecht of onnozel houden, als wij hun levenshouding aldus moeten tekenen. Ten opzichte van Neercassel moeten wij bovendien bedenken, dat hij het recht heeft niet als theoloog, maar als zielenherder te worden beoordeeld. Dat Neercassel een groot theoloog was, is ten minste aan ernstige twijfel onderhevig. Het is in ieder geval de aandacht waard, dat hij getuigen kon de befaamde ‘Augustinus’ van Jansenius niet in zijn geheel te hebben gelezen. Zoiets doet de vraag stellen, of hij voor het eigenlijk-speculatieve wel bijzondere belangstelling had. Hij is vooral moralist; alwat hij schrijft, past de theologie toe op het practische leven; hij is nooit anders dan zielzorger. Toen de ‘Augustinus’ verscheen, was hij zeventien jaar en zal hij aan het begin van zijn eerste Leuvense studietijd hebben gestaan. Enige jaren later kwam hij naar Frankrijk, d.i. in de tijd, dat het werk van zijn landsman het onderwerp van de dag onder de theologen wasGa naar eindnoot136., en hij kon | |
[pagina 237]
| |
er niet toe komen het uit te lezen. Zo dit in de jongeling een prijzenswaard gehoorzamen was aan de bulle ‘In eminenti’, waarin Urbanus VIII 6 Maart 1642 het werk veroordeeld had, blijft het verwonderlijk, dat de prelaat van twintig jaar later eenvoudig meedeelt er indertijd enkele hoofdstukken van doorgezien en het sedert niet meer ter hand genomen te hebbenGa naar eindnoot137.. Neercassel las de heilige schrift en de kerkvaders heel zijn leven, maar blijkbaar altijd uit vroomheidsoverwegingen en met het oog op zijn roeping van zielzorger, niet uit speculatief-theologisch oogpunt. Hierin is hij geheel en al de Oratoriaan, die alles ten slotte tot de zielenleiding terugvoert. Daarom mogen wij aannemen, dat hij als aankomend Oratoriaan en student in Frankrijk vrijwel onmiddellijk gepakt is door Antoine Arnaulds bekend geworden werk ‘De la fréquente Communion’, dat toen in aller handen was en zelfs bij de beau monde een sensatie verwekte, als in onze dagen de grote roman van het jaar nauwelijks teweegbrengtGa naar eindnoot138.. In dit werk vond de jonge Neercassel dan licht het uitgangspunt voor zijn geestelijk leven en voor de practijk van zijn zielzorg. Het is typerend genoeg voor het rigorisme, dat de betrekking van de leken tot de heilige sacramenten zoveel kwaad zou doen, al verdient het misschien niet dat excès d'indignité, waarmee het te kwader naam en faam bekend staat. He stelt strenge eisen aan de gesteltenis van hen, die willen communiceren, zo streng, dat zij de meerderheid van de gelovigen van de heilige tafel afhoudenGa naar eindnoot139., maar beveelt de practijk van de veelvuldige communie aan de waarlijk vromen uitdrukkelijk aan. Bremond spreekt ten aanzien van dit grondleggend werk der strenge Bérulliaanse spiritualiteit zelfs van ‘de mythe der schaarse communie’, waaraan hij tot zijn spijt altijd had geloofdGa naar eindnoot140.. Zulke ervaringen moeten ons eens te meer waarschuwen voor het klakkeloos napraten van wat een litteraire traditie gesanctionneerd heeft. Bij nader inzien blijken in de kringen van de devoten zeer sterke verschillen. Neercassel droeg levenslang elke dag de heilige mis op behalve op één dag in de week, waarop hij uit eerbied alleen mishoordeGa naar eindnoot141.. Verder waren er onder de devoten uit de naaste omgeving van Codde b.v. gevallen van dagelijkse communie. Bekend is het geval van de vrome Adriana Westphalen, Petrus Codde's geestelijke geliefde, die haar vereerde | |
[pagina 238]
| |
leidsman vergezellen wilde op zijn reis naar Rome, maar door ziekte genoodzaakt was te Keulen achter te blijven, waar zij door haar dagelijks communiceren de argwaan wekte van de Keulse clerusGa naar eindnoot142.. Ten opzichte van deze kringen van uitverkorenen blijkt globaliseren gevaarlijk. Heel het probleem van de frequentie der lekencommunie blijkt bij nauwkeurig toezien trouwens ingewikkelder dan in de gangbare karakteristieken uitkomt. Voor- en tegenstanders van de veelvuldige communie blijken niet klakkeloos te vereenzelvigen met de partijen van lakse en strenge spiritualiteit. Het mag dringend nodig genoemd worden, dat dit zeer belangrijke punt in de geschiedenis der spiritualiteit meer opzettelijk en methodisch onderzocht wordt. Een recente studie, neerslag van het pionierswerk, dat een docent aan een van de Nederlandse reguliere theologica, met zijn ‘séminaire historique’ verricht, mag beschouwd worden als een partiële vervulling van deze wens. Zij onderscheidt ten aanzien van de veelvuldige heilige communie in de zeventiende eeuw drie opvattingen, een milde, een wat strengere en een zeer strenge. De eerste, die nauw aansluit bij de door de Trentse vaderen geuite wens, dat de leken onder elke heilige Mis, die zij bijwoonden, zouden communiceren, stond een ten minste wekelijks communiceren voor. Zij wordt vertegenwoordigd door Sint Philippus Nerius, Sint Carolus Borromeus en verder vooral door de oude kloosterorden, dezelfde, die in de loop van de zeventiende eeuw vrij veel voorstanders van de jansenistische spiritualiteit zouden tellen. De grote heilige van de milde spiritualiteit, Franciscus van Sales, neemt in zake de heilige communie een wat strenger standpunt in. Hij legt altijd nog te zeer de nadruk op de zondige neigingen van de mens om niet wat gereserveerd tegenover de propaganda voor de veelvuldige lekencommunie te staan. De opvatting van de Jezuïeten, door Claudius Aquaviva in regels neergelegd, is ongeveer aan de salesiaanse gelijk. De zeer strenge richting ten slotte wordt vertegenwoordigd door Arnaulds befaamd werk, waarvan wij reeds vaststelden, dat de gangbare globale karakteristieken het niet voldoende recht laten wedervaren. De voor deze opvatting meest typische trek is wel het beginsel, dat de heilige communie een soort beloning voor verworven deugden is en dus een zeer | |
[pagina 239]
| |
volmaakte gesteltenis eist. De praktijk zich bij wijze van boetedoening voor zijn dagelijkse zonden enige tijd van de heilige communie te onthouden is van deze opvatting een natuurlijk uitvloeisel. Het methodisch onderzoek van een vijftiental ascetische werkjes van Nederlandse auteurs, 5 seculieren, 5 Jezuïeten en 5 Franciscanen, leverde een althans in zeker opzicht verrassend resultaat op., De meeste schrijvers huldigen de gematigde opvatting van Sint Franciscus van Sales en de Jezuïeten en staan met duidelijke reserve tegenover de zelfs maar wekelijkse communie van de leken. De beide andere stromingen - de uitersten ter linker- en ter rechterzijde - worden maar door enkele auteurs vertegenwoordigd. Twee seculieren, de apostolische vicaris Rovenius en de Limburger Jacobus Merlo Horstius, verlangen, dat alle gelovigen niet slechts geestelijk, maar ook sacramenteel zullen communiceren in elke heilige Mis. Het tegenovergestelde uiterste wordt bepleit door één enkele seculier, de Utrechtse missionaris Abraham van Brienen, die onder het pseudoniem A. van der Matt een tweetal werkjes schreef met ‘Meditatiën tot de heilige communie’ (Antw. 1669 en 1676), waarin de voor Arnaulds opvatting typisch genoemde trekken duidelijk uitkomen. Deze priester was een nauw geestverwant van Neercassel en drukte waarschijnlijk ook diens zienswijze uit. Het moet echter verrassend heten de strenge Rovenius de uiterste mildheid te zien vertegenwoordigenGa naar eindnoot143.. Het boek van Arnauld is nooit veroordeeld en kon onverlet zijn werking doen onder de volgelingen van de Bérulle, niet het minst onder de Zuidnederlandse Oratorianen, die door hun studie te Leuven, de bakermat van het Baianisme, waar Jacobus Jansonius de tussenschakel vormde tussen Baius en Jansenius en waarvan, heel de zeventiende eeuw door, een zeer rigoristische invloed bleef uitgaan, reeds vatbaar waren voor de strengste ascese. Het blijkt bij mijn weten nergens uit, dat Neercassel in de tijd van zijn tweede verblijf in de Zuidelijke Nederlanden, waar hij geheel opging in de priestervorming in Bérulliaanse geest en in dezen blijkens zijn werkzaamheid aan het Mechelse diocesaan-seminarie alle steun en vertrouwen van de aartsbisschop Jacob Boonen genoot, zich ingelaten heeft met de | |
[pagina 240]
| |
verdere theologische strijd om het jansenisme in Frankrijk. Omstreeks de tijd van de verschijning van de bulle ‘Cum occasione’, waarin Innocentius X voor het eerst de vijf bekende proposities uit Jansenius' Augustinus veroordeeldeGa naar eindnoot144., verliet Neercassel de Zuidelijke Nederlanden voor de practische zielzorg in de Hollandse Zending. Van de nu spoedig ontbrande strijd om de quaestio juris en de quaestio facti - eerste fase van het juridische spel, waarmee het jansenisme zich zo berucht zou maken -, moet het gerucht wel tot Holland doorgedrongen zijn. De bezorgdheid, waarmee Rome omstreeks deze tijd informeert naar jansenisistische sympathieën, die in de clerus van de Hollandse Zending aanwezig geacht worden, is er een indirect bewijs van. Maar Neercassels standpunt is - zo het een standpunt genoemd mag worden - dan louter negatief geweest. Hij drukt dit duidelijk uit met de reeds aangehaalde bewoordingen, waarin hij verklaart alles, wat Rome veroordeeld heeft, mede te veroordelen. Van de beruchte restrictie jegens de quaestio facti is in zijn uitingen nooit sprake, gelijk wij zwart op wit kunnen lezen in zijn eed van 16 October 1656 en bevestigd zien in zijn ondertekening van het formulier in 1671. Daarin ligt juist het alles-beslissend verschil tussen Neercassel en zijn opvolger Codde, die te Rome de geëiste ondertekening zou weigeren. Vermoedelijk heeft Neercassel de strijd om de quaestio juris en de quaestio facti als een onzalige woordentwist beschouwd. Zo moet op deze diplomatiek-aangelegde bisschop het sluiten van de Clementijnse vrede verlossend gewerkt hebben. Dat Clemens IX (1667-1669) 19 Januari 1669 de censuren, die op Arnauld en de nonnen van Port-Royal waren toegepast, introk, scheen het eind van het jansenisme. De spiritualistische tegenstellingen tussen Salesiaanse en Bérulliaanse zielenleiding scheen voorgoed gebracht buiten de vergiftigende sfeer der wederzijdse verkettering. In de oprechte overtuiging in volkomen rechtzinnigheid te mogen werken aan wat de Bérullianen een noodzakelijke en heilzame regeneratie van het religieuze leven noemden, kan ook Neercassel het verkeer met de Franse devoten verlevendigd hebben. Het is in deze jaren vlak na de Clementijnse vrede volstrekt niet alleen Neercassel, die met Arnauld en de andere beschermers van Port-Royal in vertrouwvol verkeer treedt. | |
[pagina 241]
| |
Veeleer trachtten allerlei figuren van invloed door een oprechte toenadering tot de man, die kort tevoren verketterd was en nu door zijn schijnonderwerping zich van alle blaam gezuiverd had, diens grote talenten als ‘maître spirituel’ te huldigen en tot heil van kerk en volk aan te wenden. De pauselijke nuntius Bargellini wekte de grote Arnauld in 's pausen naam op om zijn ‘gouden pen’ te wijden aan de verdediging van de kerkGa naar eindnoot145.. Inderdaad schreef de meester in deze tijd zijn aan Clemens IX opgedragen tractaat ‘la perpétuité de la foi de 1'Eglise catholique touchant l'Eucharistie’, waarmee hij zijn naam als theoloog en apologeet in de wereld vestigde. Achteraf moet aangenomen worden, dat Arnauld in zijn houding jegens het formulier van Alexander VII nooit wezenlijk veranderd is en dat er in zijn actie van deze tijd veel dubbelhartige tactiek was, maar ook voor velen, wier orthodoxie en wier afwijzende opinie jegens het jansenisme buiten twijfel waren, gold hij in de zeventiger jaren als de man Gods, die in zijn scherpe nooit-aflatende polemiek met de Jezuïeten de kerk trachtte te behoeden voor een laxisme, dat het verderf der zielen zou zijn. In vele Franse en Zuidnederlandse bisdommen beijverden zich de ordinarii om de Sociëteit te weren uit de directe aanraking met het volk. Ook in de Romeinse kringen kozen verscheiden onverdachte en invloedrijke mannen partij voor Arnauld. Van belang voor de beoordeling der door de Clementijnse vrede geschapen situatie is het ook, dat Bossuet in deze tijd met Arnauld in correspondentie trad. Zo er geen reden is de grote Franse prediker dit tot schande te rekenen, welk recht zouden wij dan hebben het Neercassel kwalijk te nemen? Met Bossuet toch had Neercassel zeer veel gemeenGa naar eindnoot146.. Beiden waren Bérulianen in de edelste zin en in beiden manifesteert zich gelijkelijk die sterke voorkeur voor het affectieve, welke misschien boven alles een temperamentslkwestie is, maar toch in prediking en zielzorgpractijk de scherpste scheiding trok tussen de Oratorianen en de Jezuïeten. Het gulden recept van door lyrisch-bewogen prediking direct het hart te treffen, zo kenmerkend voor de Franse kanselredenaar, is ook dat van Neercassel en hun beider spiritualiteit is de grondslag van deze gemeenschap, die zij zich blijkens hun briefwisseling bewust zijn geweest. | |
[pagina 242]
| |
Is er dus alle grond om in Neercassel de man van de Clementijnse vrede te zien, dan wordt het begrijpelijk, hoe hij van het verbreken van die vrede alleen de politiek de schuld heeft gegeven. Arnauld was in zijn ogen een slachtoffer van politieke kuiperijen. Hij stond niet tégen Rome, maar mèt Rome tegen een arrogant gallicanisme. Daarbij bedenke men, dat de ontknoping, die Arnauld uit Frankrijk verdreef, eerst in de laatste levensfase van de Hollandse bisschop kwam. Dit was onder het pontificaat van Innocentius XI (1676-1689), door het Romeinse volk als heilig vereerd, een paus van strenge opvattingen naar Neercassels hartGa naar eindnoot147.. Zonder dat wij hem jansenistische sympathieën mogen toedichten, moeten wij constateren, dat zijn spiritualistische voorkeur naar de Bérulliaanse school uitging. In 1679 veroordeelde hij 65 lakse sententies, getrokken uit werken van JezuïetenGa naar eindnoot148.. Het is geen wonder, dat de devoten in Frankrijk in deze paus een verwante ziel zagen. Daarbij kwam dan het spel van de politiek de bedrieglijke schijn van innige overeenstemming tussen de pauselijke stoel en de partij van Arnauld te ongelukkiger tijd versterken. Het was de regaliënstrijd, sedert omstreeks 1673 tussen de heilige stoel en de Franse koning hangende, die het merkwaardige verschijnsel van een tijdelijke renversement des alliances bracht, daar het juist een tweetal als jansenisten beschouwde bisschoppen waren, die het scherpst in verzet kwamen tegen de willekeur, waarmee de koning zich de inkomsten van vacante beneficiën toeëigende, en die zich daarbij op de heilige stoel beriepenGa naar eindnoot149.. Zo scheen een soort monsterverbond te dreigen van de Romeinse curie met de Franse jansenisten, één in hun strijd tegen de gallicaanse vrijheden. Deze dreiging verscherpte de politiek van Lodewijk XIV tegen de jansenisten in die mate, dat Arnauld zich niet langer veilig kon achten in Frankrijk en in 1679 naar de Zuidelijke Nederlanden uitweek, waar hij door de Oratorianen en hun talrijke geestverwanten als een edel slachtoffer van politieke vervolging ontvangen werd. Zelfs Rome maakte de indruk hem aldus te beschouwen: van Brussel uit voerde Arnauld nog in 1680 hartelijke briefwisseling met de heilige stoelGa naar eindnoot150.. Als politiek slachtoffer heeft ook Neercassel hem gezien en het is, vooral ook gelet op de houding van Rome, zeer begrijpelijk, dat | |
[pagina 243]
| |
hij de beroemde Fransman niet alleen zonder reserve in de Hollandse Zending toeliet, maar hem er met open armen ontving en hem tijdens zijn verblijf te Delft (1682-1684) enige jongere priesters en aanstaande priesters ter voltooiing van hun vorming toevertrouwde. Wie kon hen beter opleiden tot waardige, strenge zielzorgers dan de geliefde auteur van het werk over de veelvuldige heilige communie? Het mag achteraf verwonderlijk schijnen, dat een bezadigd man als Neercassel, wiens houding tot het eind van zijn leven een angstvallige zorg verraadt de leiding van de heilige stoel te aanvaarden, gemeend heeft Arnauld zonder gevaar deel te kunnen geven aan de vorming van de jongere priesters, maar als wij bedenken, hoe hij meende de geest van Innocentius XI te moeten verstaan, verdwijnt ten minste de gedachte aan kwade trouw. Wij kunnen ons dan alleen afvragen, of een man van zijn gaven nooit schijnt beseft te hebben, dat Arnaulds en straks Quesnels drijven zou uitlopen op sectarisme en ten slotte op breuk met Rome, maar bier kunnen wij, behalve aan een tekort van strikttheologische belangstelling van zijn kant, denken aan invloeden, die in de jaren van zijn ouderdom en lichamelijke verzwakking door zijn omgeving op hem geoefend werden, vooral door zijn Timotheus, die hij wat al te oncritisch bewonderd schijnt te hebben. Van Heussen zou na Neercassels dood steeds duidelijker doen blijken, dat hem zowel de voorzichtigheid als de aanhankelijkheid aan de heilige stoel van zijn vaderlijke beschermer ontbraken, en deel uitmaken van de kabaal, die zich liet leiden door de sinistere Leuvense juristen, dank zij wier adviezen de refractaire clerezie een schisma in het leven durfde roepen. Van de tweede fase van het Franse Jansenisme, toen het onder Quesnels drijven steeds meer een antipauselijk karakter aannam, heeft Neercassel nauwelijks meer de eerste symptomen kunnen zien. Hij stierf, voor het zich duidelijk manifesteerde. Dat de betrekkingen, die onder Neercassel door jongere priesters met Arnauld en zijn vrienden als Gerberon en Quesnel aangeknoopt werden, binnen weinige jaren na zijn dood tot rampzalige gevolgen zouden leiden, heeft de vicaris zeker niet kunnen voorzien. Een andere daad van Neercassel, die wel als een heilloze stap | |
[pagina 244]
| |
naar de jansenisering van de clerus is uitgelegd, is de onder hem tot stand gekomen verplaatsing van het door het Utrechtse vicariaat beheerde college Alticollense van Keulen naar Leuven. Om deze daad zuiver te beoordelen, moeten wij er ons allereerst rekenschap van geven, dat de opleiding van de aanstaande seculiere missionarissen voor de Hollandse Zending een man als Neercassel verre van voortreffelijk moet geleken hebben. Een groot instituut, dat zo goed als alle priesters zou vormen voor de moeilijke en zeer bijzondere taak van priester in een missieland te midden van andersdenkenden en dan nog wel in een zo slecht geregelde stoffelijke en civiel-rechtelijke positie, ontbrak en - dit moeten wij er onmiddellijk bijvoegen - is blijven ontbreken tot aan het eind van de achttiende eeuw. De naar mijn indruk gangbare mening, dat vóór de stichting van het seminarie te Warmond in 1799 d e priesters van de Hollandse Zending aan de colleges Alticollense en Pulcheria werden opgeleid, is onjuist. De getallen wijzen reeds uit, dat dit onmogelijk is. Na een korte bloeitijd is Alticollense aan het kwijnen gegaan: vermoedelijk bracht het studeren zo ver van huis te grote kosten mee en behoorlijke fondsen om een groot getal minvermogenden tegemoet te komen, had het vicariaat blijkbaar niet tot zijn beschikking. Nauwkeurige getallen ontbreken tot dusver, maar naar alle waarschijnlijkheid leverde Alticollense omstreeks 1670 nog geen vijf priesters per jaar af. Iets gunstiger stond Pulcheria er voor, dat misschien rijker gedoteerd was. Het telde omstreeks het midden van de zeventiende eeuw echter niet meer dan een twintig à dertig beschermelingen en kan dus ook niet veel meer dan een vijftal priesters per jaar afgeleverd hebben. Een jaarlijkse toevoer van ten hoogste omstreeks 10 seculiere priesters is zeker te gering geweest om in de behoeften van de zich gestadig uitbreidende Zending te voorzien. Het seculiere missiepersoneel bestond omtrent 1670 uit ruim driehonderd koppen. Om een gezonde vooruitgang mogelijk te maken was zeker een jaarlijkse aanwas van 15 nauwelijks voldoende te achten. Zelfs al waren alle abiturienten van Pulcheria en Alticollense in de Hollandse Zending getreden, dan zou hun getal niet toereikend geweest zijn. Het was bovendien niet zo: sommigen bleven in Zuid-Nederland. Wij kunnen zeggen, | |
[pagina 245]
| |
dat het bisdom Haarlem wel grotendeels door Pulcheria voorzien zal zijn, maar de gehele rest van de Zending kon niet volstaan met de productie van Alticollense. Daar vonden ook priesters uit andere Leuvense convicten, zoals dat van de heilige Geest, het Varken, het Collegium RegiumGa naar eindnoot151., een bediening, verder af en toe een kwekeling van het college van de Propaganda te Rome en, vooral wat de provincie Gelderland aangaat, abiturienten van Douai. Deze laatsten waren gewoonlijk gevormd in het college van Onze Lieve Vrouw aldaar. Het Collegium Urbanum, zoals het college van de Propaganda officieel heette als stichting van Urbanus VIII (1 Augustus 1627) genoot aanvankelijk niet de sympathie van de Nederlandse bisschoppen en apostolische vicarissen. Het was bestemd tot opleiding van priesters voor de buiten-Europese missiën en voor de landen, waar de kerk aan de Propaganda onderworpen was. Het instituut was van de aanvang af zelf onderwijsinrichting en ook krachtens de zeer ernstig volgehouden practijk van opname der leerlingen op zeer jeugdige leeftijd een echt seminarie in Trentse geest. Sedert 1641 bezat het de rang van een universiteit. De abiturienten bleven levenslang als beschermelingen van de Propaganda tot het college in betrekking staan; ieder jaar dienden zij bij de Congregatie een verslag in over de toestand in hun missie. Zulke bepalingen of gebruiken maken het niet geheel onverklaarbaar, dat sommige bisschoppen de leerlingen van het Urbaans college enigszins als spionnen van de Propaganda beschouwden. De apostolische vicaris Rovenius en de bisschoppen van Antwerpen en 's-Hertogenbosch bleken allen ongeneigd de eersteling van de Propaganda, Godfried Loeff, onder hun clergé op te nemen. Ook de la Torre toonde zich tegenover Loeff al te lijdelijk om niet van gelijke gezindheid verdacht te worden. Onder zijn opvolgers moet deze afwijzende houding echter spoedig voor een meer welwillende plaatsgemaakt hebben. Daartoe drong onder Cats en Neercassel zeker ook de omstandigheid bij, dat beiden voor een zeer ruime faculteit tot het wijden van priesters op de titel der Zending pleitten met het argument van een ernstig tekort aan zielzorgers. Het gebruik van dit argument zou kwalijk te rijmen geweest zijn met wering van door de Propaganda zelf aangeboden krachten. Bij Neercassel en | |
[pagina 246]
| |
Codde valt, zoals wij nader zullen zien, van vooringenomenheid jegens kwekelingen van het Urbaans college niets te bespeuren. Wat dienaangaande geïnsinueerd werd, is niet tegen feitenonderzoek bestand gebleken. Beiden zonden er geregeld leerlingen heen, Neercassel o.a. zijn beide neefs, broerskinderen. De geregelde toeloop van Nederlanders naar het Urbaans college begint pas omstreeks 1660. Van 1660 tot omstreeks 1700, d.i. juist de periode Neercassel-Codde, zijn door het Urbaans college ongeveer veertig priesters aan de Hollandse Zending geleverd. Na Codde's schorsing neemt de toeloop uit de Hollandse Zending sterk af. Dit verschijnsel valt moeilijk te verklaren. Misschien moeten wij denken aan het na de ontbinding van de Zending in een aantal kleine, ongeveer zelfstandig levende districten sterk toegenomen provincialisme, dat tot aan het herstel van de hiërarchie een karaktertrek van de Noordnederlandse katholieke samenleving zou blijven. Gedurende 1700-1850 ontving de missie nog maar 45 priesters van het college, wat scherp afsteekt tegen de veertig uit de periode Neercassel-Codde. Bij Codde's schorsing werkten er 24 oud-leerlingen van de Propaganda in de Zending en het overzicht van de door hen beklede functies weerlegt afdoende de toen gelanceerde insinuatie, als zou de apostolische vicaris hen achterstellen bij de kwekelingen van Leuven. Even onjuist blijkt de door de litteratuur geijkte antithese tussen de op het kritieke tijdstip trouw gebleven Romeinen en de tot het schisma gepredestineerde Leuvenaars. Van alle seculiere priesters vielen er ongeveer 70 af, d.i. bijna 15%. Daaronder waren naar verhouding meer oud-Romeinen dan oud-Leuvenaars. Aan het Urbaans college was niet alleen de eerste aartsbisschop van de oudbisschoppelijke clerezie, Cornelius Steenoven, opgeleid, maar ook andere hardnekkige refractairen als Alardus van Haaften, H. Pesser van Velzen en J.H. HansenGa naar eindnoot152.. Maar de la Torre stond tegenover wat uit Rome kwam blijkbaar nog zo achterdochtig, dat hij het de hem onwelkome Godfried Loeff aan zijn steun liet ontbreken, ook voor zijn verdere carrière, zodat de jongeman ontmoedigd naar Rome terugkeerdeGa naar eindnoot153.. Het College van O.L.V. te Douai was aanmerkelijk jonger dan Alticollense en Pulcheria: het werd in 1662 ten behoeve van | |
[pagina 247]
| |
Nederlandse priester-studenten gesticht krachtens testamentaire beschikkingen van twee hoogleraren aan de universiteit van Douai, de Zuidnederlander Georgius Colvenerius en de Kleefslander Theodorus van CouverdenGa naar eindnoot154.. De universiteit van Douai is een stichting van Philips II. Evenals Leuven zou zij het zwaartepunt zoeken in de theologische faculteit, die een brandpunt van rechtzinnigheid zou blijven in de gevaarlijke reformatietijd. Met de Leuvense samen zou zij de Nederlanden voorzien van een nieuwe, degelijk-onderlegde, met de geest van de katholieke reformatie bezielde clerus. De pauselijke stichtingsbul van deze faculteit dateert van 6 Januari 1560. De universiteit werd 5 October 1562 geopend; de leiding lag geheel in handen van de clerus. Zolang de Spaanse heerschappij over dit deel van Vlaanderen duurde, was de theologische faculteit de roem van de universiteit en heeft menig land, waar het katholicisme verdrukt werd, er de vruchten van geplukt, vooral Engeland. Reeds in 1568 werd hier het Engelse college gesticht, dat meer dan twee eeuwen lang de Engelse en de Schotse missie van seculiere krachten en van religieuze boeken zou voorzienGa naar eindnoot155.. Evenals dit Engelse en de vele andere in de zestiende en de zeventiende eeuw hier opgerichte colleges was het Nederlandse een convict, waarvan de alumni de theologische colleges van de universiteit volgden en binnenshuis onder de leiding van een president tot het priesterschap werden opgeleid. In de Spaanse tijd doceerden in de faculteit verscheiden Nederlanders, o.a. Mattheus van Galen, Matthias van Bossen en Willem Estius. Het Nederlandse college, opgericht, kort vóór Douai met heel Franche-Comté aan Frankrijk kwam (1668), heeft van deze glorie niet veel meer meegemaakt. Onder het Franse bestuur verstikte al spoedig het van staatswege opgelegde gallicanisme de vrije ontwikkeling van de theologische studiën. Verder vond ook het jansenisme er tijdelijk een goede voedingsbodem. Reeds in 1587 had de faculteit tegenover de Jezuïeten Lessius en Hamelius partij gekozen voor de strenge genadeleer, waarvan vooral Estius de verdediger was. Door een bedrieglijke list werden eind zeventiende eeuw enige Douaise hoogleraren tot correspondentie gebracht met iemand, die zich voor Antoine Arnauld uitgaf. In deze briefwisseling openbaarden zij sterk-jansenistische gevoelens. De publicatie blameerde de | |
[pagina 248]
| |
schrijvers en de universiteit. De betrokken professoren werden in 1691 door Lodewijk XIV afgezet. Ofschoon de toeloop heel de achttiende eeuw nog aanzienlijk was (aan het eind van de eeuw telde de universiteit nog ongeveer 2000 studenten), was de ster van de theologische faculteit sedert dit voorval definitief ondergegaan. Omtrent het college van O.L.V. is uiterst weinig bekend, vermoedelijk wel, doordat de meeste abiturienten niet in de grote aartspriesterschappen te werk gesteld werden, maar bij voorkeur in de aartspriesterschappen Kleef en Berg en Gelderland of in de andere oostelijke districten. Dit was waarschijnlijk een gevolg van de voorrang, die jongelieden uit Kleef en Berg bij de begeving van de beurzen schijnen te hebben genoten. Op het eerste gezicht kan het schijnen, dat Neercassel met de opleiding te Douai ingenomen geweest moet zijn. Tot op zekere hoogte kan dit ook worden aangenomen, maar in zijn laatste levensjaren moet hem de gallicaanse stempel van de universiteit tegen de borst gestuit hebben. In elk geval zal een missie-overste van zijn karakter bezwaar gekoesterd hebben tegen een opleiding, die zo volkomen buiten zijn invloed en zijn gezag bleef. Zijn ideaal moet dat van vrijwel alle bisschoppen zielzorgers geweest zijn: één instituut, dat onder zijn onmiddellijk toezicht en in zijn geest nagenoeg alle priesters voor zijn ambtsgebied zou vormen. In dit licht valt zijn streven naar verplaatsing van Alticollense te zien. Ten minste sedert 1670 is deze verplaatsing in de pen geweest. Ongetwijfeld pleitten allerlei redenen voor de overbrenging van het college naar de Zuidelijke Nederlanden, waarmee de Hollandse Zending tal van materiële en geestelijke banden had. Verder was het leven te Leuven goedkoper dan te Keulen. Tal van Noordnederlanders waren als hoogleraren of in andere directe en indirecte functies aan de Leuvense universiteit verbonden en ongeveer alle andere Noordnederlandse en Zuidnederlandse districten lieten daar hun priesters vormen. De opleiding te Keulen plaatste de aanstaande priesters dus wel buiten de gewone gemeenschap. Langzamerhand was Keulen veel meer dan omstreeks het begin van de eeuw een vreemde stad voor de Nederlanden geworden. Toen Sasbout het college er stichtte, was de Rijnstad nog het | |
[pagina 249]
| |
Patmos van honderden katholieke Nederlandse priesters en leken. Toen was er een wijde kring van geïnteresseerden in het lot van de katholieke kerk van het oude aartsbisdom Utrecht woonachtig, maar tegen 1670 was daarvan niets over. Het voortbestaan van het college in een nu geheel vreemde omgeving had veel van een anachronisme. Dit waren op zich zelf gewichtige redenen om over een verplaatsing naar Leuven te denken. Daar werden ook de kwekelingen van het Haarlemse college Pulcheria gevormd en alleen reeds met het oog op de eenheid in de Zending viel er voor de samenvoeging van heel de opleiding in de van nature daarvoor aangewezen katholieke wetenschapscentrale veel te zeggen. Toch lijdt het geen twijfel, of er kwam een motief bij, dat het voornemen in het oog van Rome bedenkelijk moest maken. Het was vooral de Leuvense hoogleraar Franciscus van Vianen, die in de omstreeks 1671 uitlekkende plannen de hand had. Hij was Noordnederlander van geboorte en gold algemeen als bij uitstek voor het jansenisme geporteerd. Hij had de leden van het vicariaat van Utrecht, de stoffelijke en geestelijke beheerders van Alticollense, waarschijnlijk weten te overtuigen, dat het in het belang van de missie zou zijn, als alle priesters voortaan aan de Leuvense alma mater werden geschoold in dezelfde strenge theologische opvattingen en dezelfde, daarmee nauw samenhangende practijk van ascese en zielzorg. Eind 1670 moet de verplaatsing reeds geheel vastgestaan hebben, zoals blijkt uit een brief, die de nuntius Airoldi 10 Januari 1671 aan de Propaganda er over schreef. De congregatie besloot 27 April 1671 de apostolische vicaris aan te schrijven, dat het voornemen bedenking vond en dus niet moest worden uitgevoerd. Intussen scheen dit al geschied, wat het vicariaat de congregatie 16 Juni 1671 moest melden: omstreeks Kerstmis zou de verhuizing haar beslag gekregen hebben. De Propaganda was daarover ernstig ontstemd en verklaarde, dat de verplaatsing niet zonder haar toestemming had mogen geschieden. De secretaris van de congregatie berichtte de nuntius 19 September 1671, dat hij ze alsnog ongedaan moest maken. Dezelfde dag schreef hij ook Neercassel aan, opdat deze de nodige stappen tot herstel van de oude toestand zou doen. Ten minste meer dan een vol jaar hield de kwestie de Propaganda bezig. Ofschoon | |
[pagina 250]
| |
de tot dusver bekend-geworden stukken niet toelaten de loop van de gebeurtenissen met volkomen duidelijkheid te reconstrueren, valt uit een combinatie van berichten van verschillende aard het vermoeden af te leiden, dat Neercassel in onderwerping aan de zo stellige wens van de Propaganda het ten minste reeds voor een deel ten uitvoer gebrachte besluit ongedaan heeft gemaakt en het college voorlopig te Keulen gebleven is. De kort daarna ontbrande oorlog tussen de Keulse aartsbisschop en de Republiek werd dan de deus ex machina, die de knoop doorhakte. Zo de alumni van Alticollense niet reeds door de aartsbisschop uitgewezen zijn, moet Neercassel ze veiligheidshalve wel teruggeroepen hebben. Van een verplaatsing naar Leuven kon echter in deze omstandigheden niet komen. Daarom besloot Neercassel een aantal studenten naar Huissen te doen komen, waar hij ze stelde onder de leiding van de reeds genoemde Joannes Vosch. Het heeft alle schijn, of Neercassel toen overwogen heeft uit deze gedwongen vestiging in de enclave Huissen iets blijvends te doen groeien. Het behoeft na al het voorafgegane niet gezegd te worden, dat een man als Neercassel noch met de Keulse, noch met de Leuvense opleiding zeer tevreden geweest kan zijn. Universitaire opleiding en daarnaast slechts een samenwonen onder het genot van een weinig intensieve clericale vorming achtte Neercassel zeker niet ideëel. Met zijn hoge, geheel Bérulliaanse opvatting van het priesterschap kan hij het minimum aan clericale vorming, dat de Keulse inrichting kon verschaffen, zeker niet voldoende geacht hebben. Hij toonde door zijn eigen daden zelfs niet onduidelijk, dat hij aan opleiding in het Urbaans college te Rome de voorkeur gaf boven de weg door de eigen missiecolleges. Hem stond de opleiding in de huizen van de Oratorianen, die hij zelf genoten had, als ideaal voor de geest: directe, zeer indringende opvoeding tot de affectieve spiritualiteit, die het eigendom moest zijn van de middelaars tussen God en de mensen, de bedienaars van de heilige sacramenten. Priesteropleiding naar zijn hart beantwoordde aan de voorstelling van de levietenvorming in de kerk der Vaders: een selecte groep jongeren aan de voeten van gevenereerde meesters. Zo was ook de zede in de huizen van het Oratorium en rondom Port-Royal. Zoiets trachtte hij in de Hollandse Zending te verwezenlijken, | |
[pagina 251]
| |
toen hij de grote Arnauld in zijn Delfts Patmos de meest belovende, hem naast aan het hart liggende theologanten ter vorming toevertrouwde. In dit licht moeten wij, meen ik, ook zijn mislukte poging tot seminariestichting te Huissen zien. Waarschijnlijk was Huissen in zijn plan bedoeld als het Saint Honoré van de Hollandse Zending: hij zelf zou er vaak vertoeven te midden van de levieten, wie hij straks de handen zou opleggen, na hen te hebben gevormd in de geest van de Bérulle. Tien jaar lang (1673-1683) heeft het seminarie te Huissen bestaan. Het schijnt, dat de kopstukken van de clerus, ook af en toe Neercassel zelf en enkele van de juist omstreeks 1680 ons land binnenkomende réfugiés er lessen gavén. Père Vosch, de superior, moet een verstorven asceet geweest zijn, met duidelijke voorkeur voor het beschouwende leven, die trouwens uit zijn latere intrede bij de Kartuizers blijktGa naar eindnoot156.. Hoogstwaarschijnlijk bood het miniatuur-staatje Huissen geen voldoende accomodatie voor het onderwijs en de huisvesting van een noemenswaard aantal studenten. Ook schijnen de zusters van het Sint-Elisabethsklooster, bij wie Neercassel inwoonde en in wier huis ook de lessen gegeven moeten zijn, spoedig groot bezwaar tegen de daardoor ontstane beslommeringen te hebben gemaakt. Dit blijkt niet alleen uit zijdelingse opmerkingen in Neercassels brieven, maar ook uit het feit, dat de Huissense nonnen meer dan veertig jaar later nog niet vergeten waren, welk een rompslomp Neercassels verblijf in hun huis hun bezorgd had. Zij weigerden de apostolische vicaris Johan van Bijlevelt in 1719 de gevraagde gastvrijheid uit vrees voor een da capo van al die hinderlijke aanloopGa naar eindnoot157.. Het kan dus ook voor een deel uit deze wrevel van de brave zusters verklaard worden, indien Neercassel met de opheffing van het Huissense seminarie een hem na aan het hart liggende inrichting prijsgaf. In 1683 zond hij zijn jongeren dus naar Leuven, doch het herrezen Alticollense zal hij denkelijk ook daar een evolutie toegedacht hebben naar het model van de talrijke Belgische huizen van de Oratorianen, die veel meer waren dan convicten. Maar hij stierf spoedig en zijn opvolger Codde, veel minder scheppende, veel minder bezielende en dominerende figuur, zeer ver ook van het onbestreden leiderschap over de Hollandse Zending, dat Neercassel van de | |
[pagina 252]
| |
aanvang af bezeten had, opgegaan en ondergegaan in de strijd tegen achterdocht en steeds luider wordende critiek, heeft het college niet tot aanzien weten te brengen, noch tot stoffelijke bloei. Het leidde veeleer een kwijnend bestaan en bleef zo goed als louter convict.
Afzonderlijke aandacht verdient de auteur Neercassel. Helaas heeft ook deze tot dusver nog niet het voorwerp van opzettelijk onderzoek uitgemaakt. Het behoeft geen betoog, dat zulk een onderzoek had behoren vooraf te gaan aan het vaak zo scherpgeformuleerde ongunstige oordeel over deze apostolische vicaris. Het schijnt, dat zijn optreden als schrijver eerst vrij laat plaats had. In 1673, verschenen van zijn hand: Tractatus de sanctorum et praecipue B.V. Mariae cultu (Keulen 1675). Dit werk is de bredere en diepere uitwerking van de tekst van zijn Antwerpse preken van 1674 en heeft in genen dele de afkeuring verdiend, waarmee het placht genoemd te worden. ‘Indien de Tractaten werden aangeklaagd, was de aanleiding daartoe niet te zoeken in de leer, maar wel in het gemoed van de tegenstanders, die geheel het doen en laten van Neercassel met Argusoog bespiedden’Ga naar eindnoot158.. In vier verhandelingen stelt Neercassel de ware aard van de katholieke heiligenverering in het licht. Hij rechtvaardigt haar tegenover de ‘hagiomachi’, zoals hij haar calvinistische bestrijders noemt, en wijst haar terug binnen de natuurlijke grenzen, die zij niet kan overschrijden zonder in dwalingen of bijgelovigheden te vervallen. Van allerlei respectabele figuren uit verscheiden landen ontving Neercassel bewijzen van instemming met de tractaten, maar het bleek hem spoedig, dat zijn vijanden het werk te Rome hadden aangeklaagd. Deze klachten hebben echter tot geen veroordeeling kunnen leiden. Na het luwen van de strijd werd het boek herhaaldelijk dankbaar door controversisten aangehaald, o.a. door paus Benedictus XIVGa naar eindnoot159.. Een tweede geschrift van Neercassel: Tractatus de lectione scripturarum (Emmerik 1677) is een bestrijding van de schriftbeschouwing der protestanten en stelt die van de katholieken helder in het licht. Daarbij wekt het met warmte en nadruk op tot het lezen van de heilige schrift door de leken. Ook dit werk vond strenge critici, maar wordt door hedendaagse beoordelaars | |
[pagina 253]
| |
veelal voortreffelijk genoemd. Beide genoemde geschriften zijn door Hugo van Heussen in het Nederlands vertaald. Het geschrift, dat er het meest toe heeft bijgedragen om Neercassels naam als onverbeterlijk Jansenist te vestigen, is de reeds genoemde Amor poenitens (Emmerik 1683). Tot dit werk hebben ook Arnauld en Quesnel het hunne bijgedragen. Dit verklaart te meer het sterk pessimistische karakter van het boek en de neiging om hef zogenaamde contritionisme te verdedigen, dat ook in de biecht het volmaakte berouw nodig acht tot vergiffenis van doodzonden. Het is dan ook geen wonder, dat er ernstige bezwaren tegen geopperd werden en te Rome met deze grieven meer ernst gemaakt werd dan met die tegen de tractaten over de heiligenverering. Neercassel vond het nodig zich zelf enige malen tot de congregatie van het Heilig Officie te wenden om nadere uitleg te geven van zijn bedoeling en van de strekking van het werkGa naar eindnoot160.. Vermoedelijk was het ook om een veroordeling te voorkomen, dat hij reeds in 1685 een tweede druk er van deed verschijnen, waarin hij zich op de aangevochten punten voorzichtiger uitdrukte. Hoewel in de congregatie van het Heilig Officie blijkbaar een sterke overhelling tot veroordeling aanwezig was, is het onder Innocentius XI, die hoge achting voor Neercassel had, zozeer zelfs, dat over Neercassels verheffing tot kardinaal gefluisterd werdGa naar eindnoot161., en die hem in denkwijze zeer na stond, nooit tot een vonnis gekomen. Eerst in 1690 werd de eerste druk donec corrigatur op de index gezetGa naar eindnoot162..
Wie in de inventaris van het archief der oud-bisschoppelijke clerezie de lange lijsten van Neercassels brieven nagaat, komt onder de indruk van de meer dan Nederlandse betekenis van deze grote figuur en beseft, dat hij in een enge Nederlandse lijst moeilijk past. Duizenden brieven, gewisseld met personen van uiteenlopende stand en nationaliteit, met zijn eigen clerus, met de Nederlandse adel, met Franse en Zuidnederlandse bisschoppen, priesters, abten, ordesgeneraals, religieuzen van allerlei orden, vooral met leden van het Franse Oratorium en met zusters uit beschouwende orden, met klopjes in de Hollandse Zending, met kardinalen als Bona, de Retz, de Bouillon en talloze curiekardinalen, met Leuvense hoogleraren als Huyghens, Van Vianen | |
[pagina 254]
| |
en Theodorus van Blockhoven, met eenvoudige leden der wijdvertakte families Van Neercassel en Van Wevelinckhoven, met zijn oude getrouwe dienstbaren, met Ernest, landgraaf van Hessen-Rheinfels, als polemist en jurist bekend, met de groten uit de kring van Port-Royal, als Angélique, Antoine en Henri Arnauld, met Ruth d'Ans, Gerberon, du Vaucel (in latere jaren zijn agent te Rome), Bossuet en andere vermaarde persoonlijkheden, geven blijk van zijn verstrekkende invloed. Eerst de publicatie van deze brieven zal ons Neercassel in al zijn breedheid doen kennen. Doch reeds nu is er alle reden met eerbied op te zien naar de prelaat, die bij alle beperktheden van zijn inzicht en zijn karakter, ondanks een onmiskenbare diplomatentrek, welke de vraag doet stellen, of hij niet soms door soepelheid diepere intenties wist te camoufleren, meermalen blijk gaf van ware zielenadel en die vooral de herhaaldelijk op zijn orthodoxie geworpen verdenking wist te dragen op een wijze, die ‘een hoge graad van deugd te kennen geeft’Ga naar eindnoot163.. Bovendien was hij een man van diepe vroomheid en een zielzorger vol toewijding. Daarnaast stond hij te Rome en alom in de katholieke wereld bekend als een groot boekenvriend, een breed-belezen, door en door beschaafde geleerdenfiguur. Een groot deel van zijn buitenlandse correspondentie, niet het minst met Rome, gaat over boeken. Sommige Romeinse prelaten, die hun kostbare werken aan de beroemde persen van Blaeu te Amsterdam toevertrouwden, verzochten daartoe Neercassel om bemiddeling en toezichtGa naar eindnoot164.. Maar boven alles staat de moed, waarmee hij onder ziekten en kwalen zijn zware taak bleef vervullen, tot de dood hem onder de apostolische arbeid zelf overviel en hij in geur van heiligheid overleed.
Allen, die tot de vrienden en bewonderaars van Port-Royal behoorden, hebben iets, dat de uitspraak te binnen brengt, waarmee de Parijse aartsbisschop Péréfixe de nonnen zelf typeerde: ‘pures comme des anges et orgueilleuses comme des démons’. Misschien is ze ook op Neercassel, terecht ‘le grand auxiliaire de Port-Royal’ geheten, min of meer toepasselijk. Dan is het ook niet onbillijk het accent te leggen op de mislukking van dit heiligenleven, mits daarbij bedacht wordt, dat dit oordeel niet een individu, maar een groep, bijna een generatie van devoten | |
[pagina 255]
| |
omvat, de meesten, die voortkwamen uit de school van de Bérulle - zelf trouwens een saint manqué -, ook Pascal en Bossuet. Met Neercassel naast deze grote Fransen te zetten, wordt hij allerminst gecompromitteerd. Als iemand meent met Pascal afgerekend te hebben door hem te noemen als de auteur van de Provinciales, die Rome veroordeeld heeft, hebben wij medelijden met een bekrompenheid, die daarom de Penseés over het hoofd wil zien. Bossuet heet ‘gematigd gallicaans’, was in de dogmatiek sterk augustijns gericht en in de moraal even rigoristisch als Neercassel, maar heel de Franse katholieke wereld en met haar heel een christelijk Europa draagt roem op de meester van de gewtijde welsprekendheid met zijn priesterlijke ziel en zijn heldhaftig geloof. Evenmin schaamt de Franse kerk zich over die andere grote tijdgenoot Fénelon, die in zijn veroordeelde ‘Explication des maximes des saints’ (1697) tot quietisme scheen te vervallen, de al te passieve vroomheid, die met werkeloze, lege handen al biddend afwacht en gelooft, dat de hemel de rechtvaardige vanzelf zal dauwenGa naar eindnoot165.. Zo belet alwat wij in Neercassel aan bedenkelijks en laakbaars vonden ons niet te verlangen, dat de Nederlandse katholieken zich weten los te maken van tradities, die de onbevangen blik op een van de eerbiedwaardigste prelaten der zeventiende-eeuwse kerk onder het kruis tot dusver veelal beletten. | |
5. Neercassel en de regulieren.Neercassels verhouding tot de missionarissen was, voorzover het de seculieren aangaat, als die van Rovenius: zijn gezag was onbetwist en werd alom geëerbiedigd. Het grote verschil in Neercassels voordeel was, dat de verhouding zeer hartelijk was. Het merendeel van de seculiere clerus heeft deze vicaris als een vader vereerd. Daartoe was, gezien zijn karakter, ook alle reden. Tot zijn populariteit zal stellig bijgedragen hebben, dat hij zijn missionarissen groter vrijheid en zelfstandigheid liet dan Rovenius deed. Reeds zijn verslagen wijzen uit, dat Neercassel veel minder oog | |
[pagina 256]
| |
had voor de détails van de missie dan Rovenius. Zij hebben veel minder statistische waarde. Dat door zijn geringer aandacht voor het interne beheer der staties minder conflicten voorkwamen, is begrijpelijk. Ook schijnt deze omstandigheid er veel toe bijgedragen te hebben, dat de verhouding van de regulieren tot Neercassel in het algemeen minder stroef of vijandig was dan tot zijn voorgangers. Hij kon niet alleen in brieven aan de Propaganda, maar ook in openbare toespraken wijzen op zijn hartelijke verstandhouding met de regulieren, met name de Dominicanen en de Augustijnen, zonder dat dezen hem tegenspraken. Daarbij moeten wij echter niet over het hoofd zien, dat de verhouding, dank zij Neercassels aanhouden, in 1671 eindelijk op meer vaste voet geregeld was. Deze regeling was een van de belangrijkste successen van zijn episcopaat en werd door de Jezuïeten ongetwijfeld als een nederlaag gevoeld. Dat tussen de Sociëteit en deze volbloed-Bérulliaan een scherpe tegenstelling bestond, is a priori te begrijpen. In zijn afwerende houding jegens de Jezuïeten stond Neercassel allerminst alleen onder de bisschoppen van zijn tijd. Bijna alle Zuidnederlandse en vele Franse bisschoppen van de tweede helft der zeventiende eeuw stonden op hetzelfde standpunt en onder dezen zijn er, zoals die van Gent, Antwerpen en Kamerijk, die hun diocesen op veel drastischer wijze van Jezuïeten hebben gezuiverd dan Neercassel het zich kon permitteren. Dat was een beginselkwestie geworden. Het ging niet langer om de gewone, uit jurisdictiemoeilijkheden voortkomende wrijvingen tussen de vicaris en min of meer exempte regulieren. Thans ging ook hier de strijd om de lakse of de strenge opvattingen en praktijken. Het staat wel vast, dat de Jezuïeten de vicaris in hun berichten niet gespaard hebben. Zij lieten geen gelegenheid voorbijgaan hem op grond van jansenistische gevoelens of uitspraken bij de Propaganda aan te brengen. Soms mengden zij daaronder ook persoonlijke beschuldigingen. Een van de bedenkelijkste is de insinuatie, dat Neercassel een grote diefstal te hunnen koste gesanctionneerd of zelfs aangeraden zou hebben. Het is het geval, dat zich voordeed bij de dood van pater Augustinus van Teylingen te Amsterdam in 1669. Deze Jezuïet liet een aanzienlijke som gelds na, bestemd voor de stichting van een college van | |
[pagina t.o. 256]
| |
[pagina t.o. 257]
| |
[pagina 257]
| |
de Sociëteit te Amsterdam. Een neef van de pater, toevallig gehuwd met een nicht van de apostolische vicaris Neercassel, wist zich van dit bedrag meester te maken en heeft het nooit gerestitueerd. Niet onduidelijk insinueerden sommige Jezuïeten, dat Neercassel daarin min of meer de hand zou hebben gehad. Het brievenboek van de vicaris leert echter, dat deze zijn nicht onverbloemd het misdadige van haar mans handelwijze onder het oog bracht. De rustige objectiviteit, waarmee hij vervolgens over deze zaak naar de Propaganda schreef zonder de schuld van de grievende laster op de paters te willen leggen, is in hoge mate typerend voor zion zelftucht, wanneer wij bedenken, dat dit incident voorviel in de jaren van de ernstige spanning tussen de orde en hemGa naar eindnoot166.. Het lijdt geen twijfel, of Neercassel zou, indien hij de handen vrij gehad had, de Jezuïeten uit de Zending gewerkt hebben. Nu hij aan de Propaganda gebonden was, trachtte hij ten minste hun steeds toenemend aandeel in de missie te verkleinen. Hij stelde zich daarbij op de grondslag van de Concordia en schakelde de Concessiones Ephesinae uit. Deze beschouwde hij als persoonlijke gunsten van de la Torre, niet bindend voor diens opvolgers. Herhaaldelijk heeft Neercassel bij de Propaganda betoogd, dat de Conessiones niet rechtsgeldig tot stand gekomen waren en dus te niet gedaan werden door de officieel door de heilige stoel bekrachtide Concordia, die zelfs na het toestaan van de Concessiones nog in een pauselijke constitutie vastgelegd was. Deze opvatting is weliswaar nooit door de Propaganda beaamd, maar haar gedragsijn komt in de practijk bijna neer op aavaarding van Neerassels standpunt. Zo verklaarde zij 26 Febrari 1666, dat het aantal Jezuïeten en de door hen bedainde staties teruggebracht zou worden binnen de door de Concordia gestelde grens, wat de uittocht betekende van omstreeks 40 Jezuïeten en het prijsgeven van 24 staties, waarvan zij sommige al meer dan dertig jaar bedienden. De verandering zou echter geleidelijk geschieden en in het algemeen afhankelijk zijn van het overlijden der in functie zijnde paters. Dat de Jezuïeten zich niet zonder meer bij deze voor hen zeer ongunstige beslissing neerlegden, is te verstaan. Aan de andere kant is het verklaarbaar, dat de apostolische vicaris de geboden | |
[pagina 258]
| |
gelegenheid gebruikte. Dientengevolge deden zich moeilijkheden voor te Rotterdam, waar het kerkje der Jezuïeten in de Leeuwenstraat zelfs tijdelijk gesloten moest worden, te Haastrecht en te Amsterdam. Hier moest na de dood van pater Van Teylingen de derde Jezuïetenstatie, de Papegaai, aan de seculieren overgegeven worden. Ook te Arnhem kwam het tot een conflict. In verscheiden van deze gevallen mengden de paters vooraanstaande leken in het geschil. Zo dienden enige aanzienlijke Amsterdamse katholieken, o.a. Joost van den Vondel, te Rome een suppliek ten gunste van de paters inGa naar eindnoot167.. De vertogen, door de vicaris en de prefect der Jezuïeten, pater Balthasar van der Beke, bij de Propaganda ingediend, leidden tot hernieuwd overleg van de Congregatie, waarvan het besluit van de Propaganda van 1 Juli 1669 het gevolg was. Dit bepaalde, dat de Concessiones Ephesinae rechtsgeldig waren, voorzover de Congregatie ze niet herriep, dat de Sociëteit 24 staties zou prijsgeven en dat alle benoemingen en verplaatsingen van paters de goedkeuring van de apostolische vicaris zouden behoeven. De uitvoering van het besluit werd echter geheel in handen van de internuntius Airoldi gelegd. Daar het ook de andere regulieren min of meer aanging - de eis omtrent de goedkeuring van verplaatsingen en benoemingen gold alle regulieren -, kwamen ook andere paters, speciaal de Franciscanen, in verzet bij de Propaganda. De internuntius Airoldi kweet zich met beleid van de hem opgedragen taak en het moet gezegd worden, dat Neercassel zich in alle opzichten veel soepeler toonde dan de provinciaal der Jezuïeten, pater Thomas Dekens. Neercassel had reeds vroeger blijk gegeven, dat hij in de zaak van de staties niet het uiterste verlangde, mits het beginsel erkend werd. Hij verklaarde genoegen te nemen met het prijsgeven van twee staties (Bodegraven en Haastrecht), met de afstand van de derde statie te Amsterdam en met het vertrek van de pater te Arnhem. De provinciaal der Jezuïeten nam met deze belangrijke concessie echter geen genoegen, vooral niet met de afstand van de derde statie te Amsterdam. Met zijn goedvinden vertrok nu de prefect Balthasar van den Beke naar Rome om de belangen der orde bij de Propaganda te bepleiten. Inmiddels had de Spaanse gezant Gamarra blijkbaar in overleg | |
[pagina 259]
| |
met enige Franciscanen uit de Hollandse Zending bij de Congregatie een aantal beschuldigingen ingebracht, waarvan de strekking was, dat Neercassel alle regulieren uit de Hollandse Zending wilde verwijderen ten einde des te vrijer de leer en de practijken van de Franse jansenisten te kunnen propageren. Het verdient opmerking, dat de Dominicanen en de Augustijnen aan deze actie niet deelnamen, wat Neercassel niet naliet met nadruk te getuigenGa naar eindnoot168.. Meer dan het geschil om het aantal Jezuïeten trok hij zich beschuldigingen aan, die zijn orthodoxie en zijn goede trouw in verdenking brachten. De aldus gecompliceerde kwestie was nu in zijn oog ernstig genoeg om hem zelf een reis naar Rome te doen ondernemen en daar niet alleen zijn politiek tegenover de regulieren, maar ook zijn rechtzinnigheid te verdedigen. De Propaganda benoemde tot onderzoek van de dubbele kwestie een afzonderlijke commissie van zes kardinalen uit haar midden - een zogenaamde ‘particuliere congregatie voor de Hollandse zaken’, zoals er in de loop van de zeventiende eeuw meermalen een benoemd werd om incidentele gevallen te behandelen - en belastte deze met het uitbrengen van een rapport. De commissie kweet zich naar het eenstemmig getuigenis van beide partijen met de grootste onpartijdigheid van haar taak. Van November 1670 tot Maart 1671 vertoefde Neercassel in gezelschap van zijn neef en secretaris Balthasar van Wevelinckhoven, oud-leerling van het college der Propaganda, en van de Utrechtse pastoor Pelt te Rome. Op zijn reis logeerde hij te Brussel en te Parijs bij de Oratorianen. Ook bezocht hij Port-Royal en legde hij een bezoek af bij kardinaal de Retz, een bekend jansenistenvriend. Te Rome woonde hij in het paleis van de groothertog Cosimo III, die enkele jaren te voren de Nederlanden bereisd en toen Neercassel bezocht had. De indruk, die Neercassel te Rome maakte, was van stonde af aan zeer gunstig. Het typeert hem onder alle omstandigheden, dat zijn persoonlijk optreden de mensen voor hem innam. De grote meerderheid der kardinalen koos na deze kennismaking zijn partij. Een omstandigheid, die in Neercassels voordeel werkte, was het samenvallen van de Hollandse moeilijkheden met overeenkomstige geschillen tussen de regulieren en de | |
[pagina 260]
| |
apostolische vicarissen van het Noorden (d.i. Noord-Duitsland en Scandinavië), Engeland, Constantinopel en Indië. Aan de verdachtmakingen ten aanzien van zijn orthodoxie maakte Neercassel een einde door uit eigen beweging de 14de Maart 1671 het formulier van Alexander VII zonder restrictie te tekenen. Drie dagen daarna vaardigde de Propaganda met pauselijke goedkeuring het belangrijke besluit uit, dat een mijlpaal in de geschiedenis van de Hollandse Zending betekende en waarvan de voornaamste bepalingen luidden: 1. De ontruiming van de 24 Jezuïetenstaties wordt in beginsel gehandhaafd, maar kardinaal Rasponi zal in overleg met de apostolische vicaris en de overste der Sociëteit een accoord dienaangaande tot stand brengen. 2. De regulieren zullen door hun eigen oversten worden benoemd, maar mogen zonder schriftelijke volmacht van de apostolische vicaris geen functies uitoefenen. 3. De regulieren moeten de apostolische vicaris in alles gehoorzamen en mogen hun staties niet zonder zijn toestemming verlaten. 4. Hun is hoger beroep tegen zijn bevelen bij de Propaganda toegestaan, mits zij aan deze bevelen middelerwijl gehoorzaamd hebbenGa naar eindnoot169.. Dit decreet was een teleurstelling voor de regulieren, vooral voor de Jezuïeten, en een belangrijk persoonlijk succes voor Neercassel en de seculiere geestelijken, die niet nalieten de Propaganda hun dank voor de genomen beslissing te doen toekomen. Ook betekende het decreet het bereiken van een doel, dat reeds Sasbout en Rovenius vergeefs nagestreefd hadden: de zo goed als volkomen onderwerping van alle missionarissen aan het centraal gezag van de apostolische vicaris, die daarmee in feite - wat zijn verhouding tot de reguliere clerus aangaat - de positie van de ordinarius verwierf. Dat Neercassels bezoek aan Rome zulk een belangrijk succes had, is zeker voor een groot deel te danken aan zijn menskundige soepelheid, ook in een aangelegenheid, waarin zijn eigen rechtzinnigheid betrokken werd. Het is deze wijze gematigdheid, die hem zo scherp doet constrasteren met zijn steile voorganger Rovenius. Onwillekeurig dringt zich hier de vergelijking op van het fiasco van Rovenius in 1623 te Rome met Neercassels triomf een kleine halve eeuw later. Natuurlijk liepen de situaties zeer uiteen. Rovenius had, als wij zagen, de wind wel zeer tegen gehad. Hij | |
[pagina 261]
| |
kwam te Rome in een tijd van zeer groot en nauwelijks aanvechtbaar prestige van de Sociëteit. Neercassel daarentegen bezocht de eeuwige stad in de dagen van de Clementijnse vrede, op het tijdsgewricht, dat irenische tendensen te Rome in goede aarde vielen en zekere afkeer van ketterjacht de curie argwanend maakte tegen telkens nieuwe betichtingen van jansenisme in prelaten van hoge godsdienstzin en trouw aan de heilige stoel. Onder Clemens X (1670-1676) hield de curie gaarne de gulden middenweg, die een uitweg moest zijn uit de onverzoenlijk toegespitste controversen over de genadeleer en haar consequenties in de spiritualiteit. Neercassel moest in zijn pausgetrouwheid en zijn onvoorwaardelijke onderwerping aan het hoogste gezag in de kerk bijna de personificatie van de Clementijnse vrede lijken. Immers wees hij de dogmatische dwalingen van de jansenisten positief af, terwijl hij met al de ernst van zijn indrukwekkende vroomheid een aantrekkelijke belichaming bleef van de sterk theocentrische spiritualiteit, die ook Clemens X, evenals straks zijn opvolger, aantrok. Harmonisch past in deze mentaliteit van de Clementijnse vrede de soepelheid, welke Neercassel in de practische regelingen toonde; het was deze, die hem wellicht het meest de harten der kardinalen deed winnen. Moet indertijd Rovenius door zijn onverbiddelijk vasthouden en zijn rammelen met de portefeuille de Romeinse curie een agressief en stijfhoofdig regent geleken hebben, een koppige Hollander met te veel aandacht voor de kleine problemen, de cosmopoliet Neercassel was waarschijnlijk in het oog van de autoriteiten de man van ruimer opvattingen en breder inzicht, die in harmonie met de irenische strekking van dit pontificaat voor vrede en verzoening gevoelde en er concessies voor over had. Dit moet zijn zaak veel goed gedaan hebben. Het resultaat van Neercassels overwinning zou duidelijker zichtbaar geweest zijn, indien niet de spiritualistische tegenstelling was blijven bestaan. Het was deze, die hem ook in het vervolg bedacht bleef zijn op een gestadige vermindering van het aandeel der Jezuïeten in de Hollandse Zending, zodat zijn principiële soepelheid in de practijk niet steeds tot haar recht kwam. Onder zijn episcopaat liep het aantal Jezuïeten terug van ruim 90 tot ongeveer 75. De jurisdictiegeschillen zijn echter duidelijk ver- | |
[pagina 262]
| |
minderd. Men kan in het algemeen zeggen, dat de verhouding van de apostolische vicaris tot de regulieren verder weinig moeilijkheden gaf. Dit geldt ook voor de bestuursperiode van Codde (1688-1702). Was er niet de steeds toenemende principiële antithese van de strenge en de lakse moraal geweest, dan zou het decreet van 1671 een toestand van evenwicht geschapen hebben, die de Zending zeer ten goede kwam. Ook nu nog is daarvan ondanks de genoemde antithese het een en ander te signaleren: het schaarser voorkomen van jurisdictie-moeilijk-heden en, waar zij voorkwamen, hun vereenvoudigde oplossing door een beroep op het decreet van 1671 en de geregelde visitatieen vormbezoeken, die Neercassel en Codde in vrede bij de paters aflegden. Een door de betrokken paters waarschijnlijk minder gewaardeerd, maar voor de Zending toch heilzaam gevolg van de ruimere bevoegdheid, nu aan de apostolische vicarissen toegekend, was de nauwere locale begrenzing, die voortaan aan de jurisdictie van de regulieren gesteld kon worden. Ook dit betreft voornamelijk de Jezuieten. Gelijk wij bij de bespreking van Sasbout Vosmeers moeilijkheden met de Jezuïeten reeds zagen, lag het begin van deze geschillen in de uiteenlopende methoden, die regulieren en seculieren plachten te volgen. Aan de daar beschreven neiging tot zeer ambulante missie waren de Jezuïeten altijd min of meer blijven toegeven. Deze methode stelde hen in staat een vrij groot gebied te bewerken. Aanvankelijk zelfs zonder vaste standplaats, later met zulk een tehuis als pied-à-terre, zwierven zij vaak lang achtereen van gehucht tot gehucht. Nog in het laatste kwart van de zeventiende eeuw hielden de meeste Jezuïeten te lande nog veel van deze practijk in ere. Het was daarom, dat Neercassel en na hem Codde er blijkbaar op uit waren hun het bineren te beletten, om aldus het tweemaal Mislezen op Zondagen en daardoor de bediening van ver uiteengelegen dorpen onmogelijk te makenGa naar eindnoot170.. Dit is een van de factoren, die geleid hebben tot de overgang van sommige staties aan seculieren. Verder maakte Neercassel, dank zij de grotere zegging, die hij in 1671 verkreeg, een eind aan de nog primitieve verhoudingen in de noordelijke provincies: Friesland, vooral Groningen en Overijsel. Hier werd het platteland, waar de adel overwegende | |
[pagina 263]
| |
invloed kon doen gelden, nog zeer lang ten dele bediend vanuit de burchten, staties of stinsen der edelen, bij wie paters Jezuïeten, soms onder de naam van huisonderwijzers, hun domicilie hadden. Zulke paters plachten zich weinig om grenzen van hun missie te bekommeren, wat trouwens in de hand gewerkt werd door het tragisch gering aantal zielzorgers, dat ter beschikking stond. In het hoofdstuk over de expansie van de missie zullen wij zien, dat eerst onder Neercassel de missie in de Ommelanden van Groningen tot een vaste indeling geraakte. Dit was ook ten dele het geval met Salland. Zelfs onder Codde was van deze ongeregelde toestand iets over in de Gelderse Achterhoek; hier waren het echter Franciscanen, die door de steun van de landadel in staat waren een wijder gebied te bestrijken dan de apostolische vicaris en de seculieren in de buurt welkom was. Men kan zeggen, dat het decreet van 17 Maart 1671 de apostolische vicarissen in staat stelde deze laatste resten van een nog ongereglementeerde missie uit de weg te ruimen. Behoudens incidentele wrijvingen met de Carmelieten te Leiden, enige Franciscanen en enige Jezuïeten, is verder onder Neercassel de toestand tot vereffening gekomen. In het aantal door regulieren bediende staties is zo goed als geen verandering meer gekomen tot aan de schorsing van Codde toe; alleen de Jezuïeten hebben in Neercassels tijd een achttal staties verloren, nl. de Papegaai te Amsterdam en de staties in Roon, Harderwijk, Twente, Vollenhove, Randen, Franeker en Woudsend. Soms is de successie der paters door de overgang van de heerlijkheid in handen van protestanten met geweld belet. Dit was b.v. het geval in Roon, waar de nieuwe heren, de Bentincks, in 1683 alleen aan een seculiere priester admissie voor katholieke zielzorg wensten te verlenen. Het is echter niet ondenkbaar, dat deze uitsluiting van de Jezuïeten door seculieren geïnspireerd was.
De laatste bestuursjaren van Neercassel werden verzwaard door de terugslag, die de opheffing van het edict van Nantes hier te lande teweegbracht. Het had er omstreeks 1685 de schijn van, of Europa opnieuw een tijd van godsdienstoorlogen tegemoet ging. Enige katholieke vorsten, zoals Lodewijk XIV, de hertog van Savoye en de keurvorst van de Palts, namen maatregelen, | |
[pagina 264]
| |
die min of meer indruisten tegen op het stuk van de godsdienst vroeger getroffen regelingen of toegestane vrijheden. Lodewijk XIV had geleidelijk alle door Hendrik IV aan de protestanten in Frankrijk verleende vrijheden ingetrokken en rondde deze politiek af met de opheffing van het edict van Nantes, dat in 1598 door dezelfde Hendrik IV afgekondigd en met zeer veel bezwaren eindelijk door de parlementen bekrachtigd was. Deze totalitair katholieke politiek vloeide geenszins uit zuiver religieuze beginselen voort en was veeleer een natuurlijk uitvloeisel van 's konings regeringsbeginsel, waarnaar ook de godsdienst als een tak van staatsdienst volkomen aan zijn willekeur onderworpen behoorde te zijn. Als een consequentie van zijn gallicanisme was de politiek van Lodewijk XIV jegens de protestanten in zijn rijk dan ook aan de heilige stoel allesbehalve welgevallig; nog minder was zij dat om de wrede en dubbelhartige methode, waarmee zij ten uitvoer gelegd werd. Er is geen sprake van, dat Rome aan de opheffing van het edict, zoals Lodewijk XIV verwacht had, zijn bijval schonk. Het liet niet na de opheffing als een inbreuk op goede trouw en recht te bestempelen en nam duidelijk stelling tegen Lodewijks vervolgingsmaatregelen door te Parijs te doen verklaren, dat Christus zich van zulke methoden om zijn kerk te verbreiden nooit bediend zou hebben en dat men de mensen niet met geweld de tempel moest binnensleuren, maar binnenleiden met liefdeGa naar eindnoot171.. Ongeveer gelijktijdig met Lodewijks optreden tegen de hugenoten in zijn rijk begon de hertog van Savoye met pogingen tot catholisering van de in zijn land voortlevende Waldenzen; ook daarbij spraken politieke motieven sterk mee. De Palts was een in overgrote meerderheid geprotestantiseerd land, waar echter in 1685 de protestante vorstendynastie uitstierf en het katholieke huis van Palts-Neuburg met keurvorst Philips Willem (1685-1690) de troon besteeg. De door deze vorst genomen maatregelen sloten aan bij die, welke de Fransen tijdens hun lange heerschappij in de Palts getroffen hadden. Zij bestonden voornamelijk in vrije uitoefening van het katholicisme en simultaangebruik van de kerken. Deze maatregelen waren in strijd met de bepalingen van de Westfaalse vrede in zake de godsdienst. De protestanten in de Palts eisten herstel van de | |
[pagina 265]
| |
oude toestand en de weigering van de nieuwe keurvorst deed heftige onlusten ontstaan, die tot arrestatie van een aantal predikanten en tot plaatselijk verbod van protestante godsdienstoefening leiddena Het conflict is dus niet voortgekomen uit vervolgingsmaatregelen tegen de protestanten, maar uit tegemoetkomingen aan de katholieken, doch leidde tot onaangenaamheden voor bepaalde protestanten, waardoor naar buiten een onjuiste indruk gewekt werd. Hiervan maakten ook in de Republiek verscheiden predikanten gebruik om de burgerlijke overheid tot anti-katholieke maatregelen te overreden. Daarbij komt dan de bezorgdheid, die de protestanten in Europa meer en meer ten opzichte van Engeland koesterden, vooral toen daar in 1685 de katholieke Jacobus II de troon besteeg en een recatholisering van de Anglicaanse kerk aanstaande scheen. Ook in katholieke kringen werd deze verwachting gekoesterd en te Rome hield men zich omstreeks deze tijd zelfs ernstig bezig met de vraag, of de Anglicaanse wijdingen als geldig te beschouwen waren. Van de beantwoording dezer vraag zou immers de gedragslijn van de heilige stoel tegenover de verwachte herenigingsvoorstellen voor een deel afhankelijk zijn. Dat een beslissing in deze netelige zaak tegen 1685 opportuun geacht werd, blijkt uit de adviezen, die men te Rome omstreeks deze tijd er over inwon. Een van de geraadpleegden was Neercassel, wiens zeer grondig advies in Februari 1685 aan kardinaal Casanata werd afgezonden; Neercassel verklaart daarin met grote beslistheid, dat de wijdingen ongeldig zijnGa naar eindnoot172.. Blijkens zijn memorie van hetzelfde jaar heeft kardinaal Casanata zich geheel met de conclusie van Neercassels advies en waarschijnlijk ook ten dele met diens motivering verenigd. Aldus heeft Neercassel, die - naar uit zijn bewoordingen valt te gissen - ook Hugo van Heussen geraadpleegd heeft en alle geschriften pro en contra de validiteit met de grootste ernst bestudeerd blijkt te hebben, vermoedelijk de houding van de heilige stoel voor de volgende eeuwen mede gedetermineerd. Het is zelfs niet overmoedig te onderstellen, dat Neercassels advies nog geraadpleegd is door de commissie, die paus Leo XIII in 1895 belastte met een onderzoek naar de nog steeds niet definitief uitgemaakte kwestie. Aan deze commissie werden immers alle documenten uit de Vaticaanse | |
[pagina 266]
| |
archieven ter hand gesteld, die op het onderwerp betrekking hadden. Haar advies leidde tot de pauselijk bulle van 15 September 1896, waarin Leo XIII de betrokken wijdingen ongeldig verklaarde; de grond van de verwerping - gebrek van vorm en intentie - is reeds in Neercassels advies te vindenGa naar eindnoot173.. Gezien de algemene onrust, die de maatregelen van katholieke vorsten in de politieke kringen van in meerderheid protestante landen wekten, is het niet te verwonderen, dat ook in Nederland stemming gemaakt werd tegen de katholieken. Dit was, gelijk wij zagen, vooral weer het werk van de hervormde predikanten. De synoden drongen met meer kracht dan in de voorafgaande decennia aan op strenge handhaving van de plakkaten, die thans algemeen tegen hoge recognities genegeerd konden worden. Het was vooral de reguliere clerus, waarop men de aanval richtte. De ordesgeestelijken toch golden meer dan de seculieren als vaderlandsloze handlangers van Rome en vooral de Jezuïeten gaf men de schuld van alle maatregelen, die elders tegen protestanten genomen werden. Ten minste sedert 1682 was Neercassel geregeld bezig met pogingen tot afweer van maatregelen tegen de reguliere missionarissen. Hoewel hem een geleidelijke vermindering van hun aantal wenselijk voorkwam en speciaal het vertrek van de Jezuïeten geheel met zijn denkbeelden gestrookt zou hebben, zag hij natuurlijk in, dat een plotselinge verbanning van alle paters ontredderend op de missie zou werken. Dat hij zich niettemin tegenover de regering van Amsterdam verbond om op den duur alle regulieren uit de stad te weren, geeft duidelijk zijn eigen opinie weer, maar uit de omstandigheid, dat hij de betrokken verklaring ter kennis bracht van de PropagandaGa naar eindnoot174., blijkt wel, dat hij ook in dezen niets wenste te doen of goed te keuren buiten Rome om. Uit zijn briefwisseling met Antoine Arnauld, waarin hij verslag geeft van de besprekingen, die hij met de Amsterdamse regering gevoerd had, blijkt hetzelfde standpuntGa naar eindnoot175.. In 1685 nam de stemming tegen de regulieren een algemeen en vrij gevaarlijk karakter aan en schenen maatregelen tegen hen ophanden. In de Staten-Generaal gingen herhaaldelijk stemmen daartoe op, maar de Staten van de afzonderlijke gewesten bleken als vanouds weinig geneigd tot zulke bepalingen. Vooral die van | |
[pagina 267]
| |
Holland toonden ondanks remonstranties van de synode weinig ijver. Natuurlijk benoemden zij een commissie van onderzoek, die in September 1687 eindelijk gereed kwam met een rapport en met een concept-plakkaat, waarin alle regulieren uitgewezen werden. Naar sommige paters herhaaldelijk beweerd hebben en de keizerlijke gezant Cramprich te Den Haag in ronde woorden aan de pauselijke internuntius te Brussel overbriefde, lieten enige seculieren niet na op sommige statenleden te werken ten einde hen gunstig te stemmen voor een decreet tot verbanning van alle patersGa naar eindnoot176.. Dat deze en door andere gewestelijke staten ontworpen plakkaten in portefeuille gebleven zijn, is ten dele het gevolg van de tussenkomst van buitenlandse diplomaten. De genoemde gezant Cramprich moet in het Haagse diplomatieke milieu stemming tegen het plan gemaakt hebben. Ook de Franse gezant sprak er over met Nederlandse leidende figuren. Onze eigen gezanten te Parijs, Wenen en Londen werden er over aangesproken en raadden blijkbaar matiging aan. Vooral het Engelse hof trad voor de regulieren in de bres. Jacobus II moet zelfs zijn schoonzoon, stadhouder Willem III, min of meer voor de zaak geïnteresseerd hebben. Indien de berichten van Cramprich in dezen juist zijn, zouden de raadspensionaris Fagel en Hans Willem Bentinck - en door deze ook de prins - onder Engelse invloed de uitvaardiging van het plakkaat tegengehouden hebben. Zo liep de in 1685-1687 zo netelig schijnende zaak een jaar na Neercassels dood weer, als zovele grootse vervolgingsplannen onder de Republiek, met een sisser af. Het bleef bij plaatselijke vexaties. Natuurlijk valt in deze gematigdheid van de gewestelijke staten niet louter een bewijs van edelmoedigheid of verdraag-zaamheid te zien. De belangen, die zowel afgevaardigden van de adel als van de steden bij het handhaven van allerlei geestelijken hadden, droegen tot hun houding veel bij. Niets was deze heren onwelkomer geweest dan absolute wering van katholieke priesters en daartoe zou het plakkaat tegen de regulieren op sommige plaatsen onvermijdelijk geleid hebbenGa naar eindnoot177.. | |
[pagina 268]
| |
6. Codde's benoemingNeercassels plotseling overlijden schiep een situatie, die sedert de dood van Sasbout Vosmeer niet was voorgekomen, tenzij men de moeilijkheden bij het overlijden van Zacharias de Metz er mee gelijkstellen wil. Bij ontstentenis van een coadjutor ging het bestuur rechtstreeks aan de Propaganda over, wat neerkwam op een regering van de Brusselse internuntius. Deze schijnt echter onmiddellijk de nodige volmachten gegeven te hebben aan de provicaris Petrus Codde van Utrecht voor het aartsbisdom en de bisdommen Middelburg en Deventer en aan de provicaris Jozef Cousebant voor de bisdommen Haarlem, Leeuwarden en Groningen. In het voorjaar van 1687 verzochten deze functionarissen de Propaganda verlenging van hun volmachten. Van de pretentie, dat zij als ‘kapittelvicarissen’ sede vacante rechtens het bestuur zouden uitgeoefend hebben, is dus geen sprake; dan zou het verzoek geen zin gehad hebben. Zij motiveren de tot dusver uitgeoefende macht trouwens uitsluitend met een verwijzing naar een aanstelling door Neercassel zelfGa naar eindnoot178.. De 18de Juli 1686 vergaderden het kapittel en het vicariaat gezamenlijk te Gouda, waar zij besloten de heilige stoel te verzoeken Hugo Franciscus van Heussen, lid van het vicariaat, reeds door Neercassel als coadjutor voorgedragen, tot apostolisch vicaris te benoemen. Dit verzoek werd 29 Juli 1686 verzonden en later nog tweemaal herhaald, maar vond, evenmin als de vroegere pogingen van Neercassel zelf, genade in de ogen van de Propaganda. De corporaties schenen dit zelf al min of meer te vermoeden, want zij voegden aan hun nederig verzoek de bereidverklaring toe, enige andere leden van de clerus voor te dragen, als de congregatie de voorgestelde candidaat niet wenste te doen benoemen. Of het enige moeite gekost had, eer de leden van kapittel en vicariaat zich op Van Heussen verenigden, valt met de voorhanden gegevens niet uit te maken; de correspondentie van Antoine Arnauld en de te Rome wonende du Vaucel, agent van Neercassel aldaar, maakt wel enigszins die indruk. Merkwaardig en voor de straks benoemde Codde weinig vleiend is Arnaulds verzekering in diezelfde briefwisseling, dat Van Heussen ‘de enige is, bekwaam genoeg om de belangrijke functie te ver- | |
[pagina 269]
| |
vullen’Ga naar eindnoot179.. Overigens hadden zowel du Vaucel als Arnauld van het begin af een hard hoofd in het slagen van de pogingen. Du Vaucel somde in zijn brieven aan Arnauld alle grieven op, die Rome tegen Vàn Heussen had op grond van zijn publicaties, en Arnauld voorzag, dat de processus informationis weinig gunstig zou uitvallen, indien - wat vrijwel vanzelf sprak - de oversten van de regulieren om advies zou worden gevraagd. Zonder dat de correspondenten het wisten, was deze raadpleging intussen al geschied door de Brusselse internuntius. De superior van de Franciscanenmissie had reeds 19 Juli 1686 de kardinaal-prefect van de Propaganda zijn advies toegezonden. Hij beval ter benoeming aan de Haarlemse provicaris Cousebant en de Amsterdamse aartspriester David van der Mije, maar verklaarde zich nadrukkelijk tegen Van Heussen en Codde, die hij beiden als verdacht van onrechtzinnige gevoelens tekendeGa naar eindnoot180.. Inmiddels was te Rome het onderzoek van Van Heussens geschriften opnieuw ter hand genomen. Het resultaat was, dat het tractaat over de aflaten van zijn hand bij decreet van de congregatie van het Heilig Officie van 15 Mei 1687 op de index geplaatst werdGa naar eindnoot181.. Hiermee waren Van Heussens kansen als verkeken te beschouwen. Omstreeks deze tijd werd de internuntius Sebastiano Antonio di Tanara uit Brussel teruggeroepen en vervangen door Giovanni Antonio da Via. Deze kwam op zijn post met de opdracht uitvoerige inlichtingen in te winnen en op te zenden over de candidaten, die tot het ambt aanbevolen of in overweging gegeven waren. Hij ontving te Brussel terstond bezoek van de provicarissen Codde en Cousebant, die zich bij hem aanmeldden voor de vereiste vernieuwing van hun bestuursdelegatie. Bij dit bezoek zal hun gebleken zijn, dat een aanstelling van Van Heussen uitgesloten was en bovendien, dat de congregatie zelf enige andere candidaten in overweging had genomen. Het was ook kennnelijk op raad van da Via, dat de heren te Utrecht een nieuwe bijeenkomst van kapittel en vicariaat belegden, waarop besloten werd, weliswaar Van Heussen niet prijs te geven, maar naast hem een drietal andere candidaten te noemen. In een brief van 29 Juli 1687 aan de paus bevalen zij dan ook in volgorde van voorkeur aan: Hugo van Heussen, Petrus Codde, Jozef Cousebant en Willem Schepp, een Haarlems kanunnik, die | |
[pagina 270]
| |
enige tijd het ambt van provicaris van Haarlem had uitgeoefend, maar waarschijnlijk om gezondheidsredenen als zodanig was afgetredenGa naar eindnoot182.. De Propaganda belastte daarop de internuntius met een onderzoek naar de volgende candidaten: Van Heussen, Codde, Cousebant, Schepp, Willem Bassery (apostolisch vicaris van Den Bosch), David van der Mije, Johan Staez (kanunnik te Maastricht), Ravensway (kanunnik te Mainz), Antonius Hoefslagh (boekencensor te Antwerpen), Pieter Braems (missionaris te Haarlem) en verder twee onvoldoende aangeduide Zuidnederlandse priesters: de ongenoemde pastoor van de Sint Goedele te Brussel en zekere Van der Venne. De 31ste October rapporteerde de internuntius over alle genoemden. Hij verklaarde zijn inlichtingen te hebben van de gezanten der katholieke vorsten te Den Haag, van de prefecten der regulierenmissies en van andere betrouwbare katholieken. Het rapport maakt niettemin de indruk van oppervlakkig onderzoek en lichtvaardig oordeelGa naar eindnoot183.. De candidaten van kapittel en vicariaat keurt da Via af. Codde wordt verdacht van ‘te grote neiging voor de moderne beginselen in Frankrijk en - wat erger is (sic) - van haat en afgunst jegens de regulieren’. Over Schepp drukt hij zich minder stellig uit, maar ook deze acht hij ongeschikt, o.a. wijl hij al 60 jaar telt en de zoon van een timmerman is. Cousebant zou wel geschikt zijn: zijn rechtzinnigheid behoeft niet in twijfel te worden getrokken, maar hij heet te oud (hij is 54) en lijdt aan een nierkwaal. Van Van Heussen wordt meegedeeld, dat hij bedenkelijke opinies en relaties heeft. Een aanbeveling heten zijn grote rijkdom en zijn deftige afkomst. De apostolische vicaris van Den Bosch, Willem Bassery, wordt zeer geschikt genoemd, onverdacht-rechtzinnig en tactvol in zijn optreden tegenover de regulieren; een bezwaar is, dat hij geen onderdaan van de Staten-Generaal is (hij woont te Leuven). De Amsterdamse begijnenvader David van der Mije wordt geleerd en rechtzinnig genoemd, maar schijnt èn door zijn leeftijd èn door zijn ziekelijk gestel ongeschikt. De Maastrichtse kanunnik Staez wordt verworpen op grond van zijn politieke intrigues ten eigen bate; van de anderen is zo goed als niets bekend. In het algemeen raadt de internuntius de aanstelling van Zuidneder-landers of buitenlanders af. | |
[pagina 271]
| |
Van de beraadslagingen in de speciale Hollandse commissie uit de Propaganda lekte via du Vaucel het een en ander uit. Er bleef een sterke stroming bestaan tegen de aanstelling van een priester, die niet tot de seculiere missieclerus behoorde. Zelfs de candidatuur van Van Heussen vond tot het einde toe blijkbaar nog enige steun. Ook werden er plannen geopperd tot verdeling van de Hollandse Zending tussen Jozef Cousebant, die dan de oude bisdommen Haarlem, Leeuwarden en Groningen zou beheren, en Willem Bassery, aan wie de rest zou komen, maar ook dit plan vond geen meerderheid. Ten slotte moet de candidatuur van David van der Mije de meeste bijval gevonden hebben. Deze werd zelfs volgens sommige berichtgevers 28 Februari 1688 door de Propaganda tot apostolisch vicaris benoemd. Paus Innocentius XI, vóór alles de man van de vrede en het minnelijk overleg, bovendien krachtens zijn eigen aanleg minder dan velen uit zijn omgeving geneigd in zekere rigoristische neigingen op het stuk van de spiritualiteit bewijzen van heterodoxie te zien, wenste deze benoeming echter niet te bekrachtigen, omdat hij vreesde, dat de aanstelling de meerderheid van de clerus niet zou behagen. Het kwam hem gewenst voor zoveel mogelijk het advies van de twee corporaties te volgen. De congregatie schijnt vervolgens nog aan de benoeming van de Kethelse pastoor Adriaan van Wijck gedacht te hebben, oud-leerling van de Propaganda, scherp en agressief, ook vaak tactloos bestrijder van allen, die hij van jansenisme verdacht, maar heeft ook deze candidatuur moeten laten varenGa naar eindnoot184.. Van dit alles geraakten de leden van het vicariaat min of meer op de hoogte en de geruchten wekten hun grote bezorgdheid. Zij besloten daarom een afgevaardigde naar Rome te zenden, minder verdacht dan du Vaucel, en zochten daartoe de Leidse missionaris Theodorus de Cock, oud-leerling van de Propaganda, aan; hierin valt waarschijnlijk de invloed van Van Heussen te zien, die zijn stadgenoot blijkbaar toen nog geheel overheerste. De Cock, een enigszins moeilijk verklaarbare figuur in de geschiedenis van de verwikkelingen onder Codde, was een zoon van goeden huize, geboortig uit Utrecht. Hij had zijn voorbereidende vorming genoten bij de Jezuïeten te Emmerik en daarna korte tijd rechten gestudeerd te Utrecht, om zich vervolgens | |
[pagina 272]
| |
naar Rome te begeven, waar hij in het college van de Propaganda theologie studeerde. In 1675 te Rome priester gewijd, was hij sinds 1676 missionaris te Leiden. Hij stond omstreeks 1687 nog in de betrekking van goede vriendschap tot Van Heussen en diens medestanders, ook met Arnauld, Quesnel en andere bekende jansenisten. In Mei 1687 aanvaardde hij in opdracht van het vicariaat de reis naar Rome. Het verdient opmerking, dat het Haarlemse kapittel met deze stap niet accoord ging; het had er althans geen deel aan. Vermoedelijk was het slechts door enige zelfverloochening gekomen tot instemming met de candidatuur van Van Heussen en achtte het, nu deze van de baan scheen, de benoeming van zijn eigen vicaris Jozef Cousebant gewenst. Nog altijd waren de Haarlemse kanunniken van oordeel, dat de vicarissen ten minste om beurten uit de Haarlemse en uit de Utrechtse kring moesten voortkomen. Na de Haarlemmer Cats en de Utrechtenaar Neercassel behoorde nu weer een Haarlemmer te komen. De Utrechtse heren waren van oordeel, dat bij het vervallen van Van Heussen Petrus Codde de aangewezene was. Bovendien wilden zij de verdediging van Van Heussen tot het uiterste volhouden. Theodorus de Cock, die met de zending ten hoogste ingenomen was en trouwens in al zijn doen en laten zekere zelfingenomenheid aan den dag legt, heeft van zijn reis en zijn wedervaren te Rome een uitvoerig, af en toe enigszins naïef, meermalen vermoeiend-onbeduidend, een enkele maal enigermate pikant, zelfs hier en daar bijna geestig verslag geschreven, de zogenaamde Ablegatio Romana. Hij motiveert in het stuk zelf deze teboekstelling van zijn wedervaren met te zeggen, dat hij aldus toekomstige benoemingen van apostolische vicarissen wil verlichten, maar enige ijdelheid moet wel mede in het spel geweest zijn. Voor de zienswijze van de curie zijn verscheiden van zijn mededelingen en opmerkingen belangrijk: zo raadt hij aan in het vervolg niet, als thans geschied was, één candidaat aan te bevelen, omdat deze handelwijze de schijn van een kapittel-verkiezing heeft en Rome ‘de kapittels’ in de Hollandse Zending niet erkent, maar graag rekening houdt met een ‘nederig verzoek’. Of het geschrift tot publicatie bestemd was, valt niet te zeggen; de auteur verzekerde in zijn later werk ‘de Petro Coddaeo’ van | |
[pagina 273]
| |
niet, maar inmiddels waren blijkbaar verscheiden afschriften van het manuscript in omloop onder de clerus. De tekst moet de latere provicaris De Cock, toen hij het middelpunt was geworden van de partij, die zich scherp tegen het vicariaat stelde, min of meer compromittant zijn voorgekomen. Hij verklaarde, dat het stuk grondig herzien zou moeten worden, voordat het rijp was voor publicatie. Het is begrijpelijk uit zijn eigen veranderd standpunt. In 1688 was hij nog geheel de vriend en de bewonderaar van degenen, die hij een tiental jaren later zou verfoeien en aanklagen bij de heilige stoelGa naar eindnoot185.. Te Brussel bezocht De Cock de internuntius da ViaGa naar eindnoot186., van wie hij een aanbevelingsbrief meekreeg voor de Propaganda. Over Parijs, Lyon, Turijn, Milaan, Florence bereikte hij eind Juni 1688 Rome. Onderweg had hij bezoeken afgelegd bij enige bekende jansenisten: Quesnel, Arnauld, Nicole en Ruth d'Ans; te Rome was het du Vaucel, door wie hij zich voornamelijk liet leidenGa naar eindnoot187.. In overleg met Quesnel had hij in het Italiaans een ‘Informatio’ opgesteld, waarin hij Codde krachtig verdedigde en vooral de candidatuur van Van Wijck, die hij schilderde als een querulant, bestreed. Hij bezocht achtereenvolgens de kardinalen-leden van de Hollandse commissie en zag spoedig in, dat alle ijveren voor Van Heussen vruchteloos was. Daarom zette hij zich tot de bevordering van Codde's candidatuur, alles conform de hem gegeven instructies. Dat de Propaganda één van de andere drie candidaten van de corporaties zou benoemen, lag voor de hand, gezien de duidelijk-gebleken wil van paus Innocentius XI, maar het is, voorzover onze kennis van de stukken reikt, onverklaarbaar, dat zij niet Cousebant, maar Codde uitverkoos. Immers wat tegen Cousebant werd ingebracht, bleek weinig steekhoudend en bovendien had deze in een brief van 19 October 1687 al geprotesteerd tegen elke aantijging van jansenisme onder de ondubbelzinnige verklaring, dat hij de beruchte vijf stellingen uit de Augustinus zonder enige beperking veroordeeldeGa naar eindnoot188.. Daarentegen had Codde geen verklaring afgelegd; ook is van hem blijkbaar niets gevergd. De tegen hem ingebrachte beschuldigingen - weinig minder gewichtig dan die tegen Van Heussen, alleen niet door eigen geschriften gestaafd - werden ter zijde geschoven. De 20ste September besloot de congregatie tot de | |
[pagina 274]
| |
benoeming; deze werd 9 October 1688 door de paus bekrachtigd. De nieuwe vicaris werd terstond benoemd tot aartsbisschop i.p.i. Volgens De Cock had de prelaat Arrighi, belast met het aanwijzen van de titels, voorgesteld Codde de titel van Neercassel, bisschop van Castorië, te verlenen, maar op De Cock's voorstel een aartsbisschoppelijke titel als meer gepast voor de beheerder van een gebied, weleer gevormd door een aartsbisdom en vijf bisdommen, er voor in de plaats gesteld. Aldus werd Codde aartsbisschop van Sebaste. Niet onbelangrijk is de bijzonderheid, die De Cock nog omtrent de wijding verhaalt. Zijn lastgevers hadden hem vermoedelijk ingescherpt te zorgen, dat deze zou geschieden door de aartsbisschop van Mechelen, de primaat der Nederlanden; dit moet de indruk wekken, als ging het om de wijding van een ordinarius der Nederlandse kerkprovincie. Het verzoek de consecratie te mogen doen verrichten door de aartsbisschop van Mechelen werd echter door Innocentius XI van de hand gewezen: apostolische vicarissen werden gewijd door de pauselijke gezanten. In dit geval belastte hij de nuntius van Keulen, Tanara (de vroegere internuntius van Brussel), met de consecratie. Intussen was echter de negenjarige oorlog uitgebroken, waardoor het Rijnland niet te bereizen was. Daarom werd de Brusselse internuntius geïnstrueerd de consecratie toch te doen geschieden door de Mechelse aartsbisschop. Zondag 6 Februari 1689 werd Petrus Codde te Brussel geconsacreerd door Alphonse de Berghes, aartsbisschop van Mechelen, met assistentie van de bisschoppen van Antwerpen en Namen. De dag vóór de wijding had zich een incident voorgedaan, dat te denken geeft en tot bewijs kan strekken, hoe weinig doordacht de Propaganda bij deze benoeming te werk was gegaan. De internuntius da Via bood Codde namelijk het formulier van Alexander VII ter tekening aan. Codde nam een halve dag bedenktijd en antwoordde - na Arnauld en Quesnel, die zich beiden te Brussel ophielden, geraadpleegd te hebbenGa naar eindnoot189. - de ondertekening te weigeren. De reden, die hij opgaf, moet nogal vreemd genoemd worden: hij wenste niet door de ondertekening voet te geven aan de gedachte, dat er reden was hem van onrechtzinnigheid te verdenken. Daaraan moet hij nog toegevoegd hebben, dat hij zich uitsluitend met de zielzorg had bezig- | |
[pagina 275]
| |
gehouden en geen kennis droeg van de strijdvragen, die hier te lande slechts bij name bekend warenGa naar eindnoot190.. Het zonderlinge is, dat de internuntius, van wie beweerd wordt, dat hij de ondertekening niet op last van de heilige stoel, maar louter op advies van de keizerlijke gezant Cramprich vorderdeGa naar eindnoot191., in de weigering berustte en geen stappen deed tot opschorting van de consecratie. Ongerijmd ten opzichte van de precedenten - Neercassel immers had het formulier getekend -, is de consecratie van Codde, ondanks zijn weigering zich aan een beslissing van de heilige stoel te onderwerpen, een noodlottige dwaling, die zich in de toekomst zou wreken. Er blijft een inconsequentie in schuilen, dat Codde veertien jaar geschorst werd op grond van zijn weigering hetzelfde formulier te ondertekenen, dat hij vlak vóór zijn bisschopswijding ongestraft ter zijde had kunnen schuiven. Codde's benoeming wekte blijkens de betuiging van instemming, die de Propaganda van het vicariaat uit naam van ‘de geestelijkheid van de Zending’ ontvingGa naar eindnoot192., grote tevredenheid bij de kopstukken van de seculiere clerus, maar kwam enkele priesters, vooral reguliere, doch ook een seculier als Adriaan van Wijck, aanvankelijk ongelooflijk voor. De pastoor van Kethel schreef zelfs 16 November 1688 aan de internuntius da Via, dat de Zending naar zijn mening niets noodlottigers had kunnen overkomenGa naar eindnoot193.. Ook de Oostenrijkse gezant Cramprich drukte zich in zijn brieven in deze geest uit. Tal van notabele katholieke leken schenen zich over de gedane benoeming te verwonderen en te bedroeven. Onder deze allerminst gunstige aspecten aanvaardde Codde het ambt. Petrus Codde was 27 November 1648 te Amsterdam geboren als zoon van Pieter Martenszoon Codde en Catharina de Wit. Ofschoon zijn plaats in de genealogie nog altijd nauwkeuriger bepaald dient te worden, staat het genoegzaam vast, dat hij tot de zeer wijd-vertakte Amsterdamse familie Codde behoorde, die verscheiden kunstenaars heeft voortgebracht, o.a. de schilder Pieter Martenszoon Codde en de toneeldichter Pieter Adriaanszoon Codde, en die aan zeer aanzienlijke Amsterdamse regentengeslachten en zelfs adellijke families verwant was. Zo telde de aartsbisschop van Sebaste onder zijn bloed- en aanverwanten o.a. leden van de geslachten Recalff, Van Zeller, Geelhand, Van | |
[pagina 276]
| |
Oudshoorn, De Bas, Van Scherpenzeel en Van Alkemade. Tot zijn naaste verwanten behoorden ook leden van de bekende Utrechtse kunstenaarsfamilie Bloemaert. Dat zijn vader identiek zou zijn met bovengenoemde gelijknamige schilder, zoals wel beweerd is, valt niet aan te nemen. Onder zijn naaste verwanten kwamen ook protestanten voor, die regentenposten bekleedden; deze aanzienlijke parentage is tot aanbeveling van zijn candidatuur aangevoerd. Dat de Jezuïet Petrus Codde, die in 1645 de vaste statie op het eiland Ameland stichtte en na jaren arbeid in de Friese missie in 1666 te Dokkum stierf, ook tot de familie behoorde, is wel uitgesloten; deze pater heet te Gent geboren te zijn. Behalve de materiële voorrechten, die de afkomst uit een welgesteld en notabel geslacht kon verschaffen, dankte de apostolische vicaris aan zijn begaafde familie onder andere erfelijke hoedanigheden zeker de artistieke aanleg, die hem tot een knap tekenaar maakteGa naar eindnoot194.. Ook enkele gegevens uit zijn particulier leven wijzen uit, dat hij veel voor de beoefening van de plastische kunsten gevoelde. Zo liet hij zijn zustersdochter Trijntje Bloemaert, een Amsterdams klopje, dat blijkbaar aanleg voor tekenen had, daarin onderwijzen door zijn protégé, de jonge schilder Gerrit Rademaker, wat tot het wel niet beoogde gevolg leidde, dat het artistieke klopje de kap op de tuin hing, er met haar leermeester vandoor ging en bij ontstentenis van ouderlijk consent voor de schepenbank met hem trouwdeGa naar eindnoot195.. De toekomstige apostolische vicaris deed de lagere studiën in de huizen van de Oratorianen te Mechelen en te Leuven, studeerde filosofie aan de Leuvense universiteit, trad in 1667 te Mechelen bij de Oratorianen in, maakte daar zijn noviciaat en studeerde daarna, gevestigd in het huis van de Oratorianen te Leuven, theologie aan de universiteit. De 17de November 1672 ontving hij de priesterwijding. Vervolgens doceerde hij de humaniora in het Mechelse huis van de Oratorianen. In 1674 bekleedde hij enige weken een leerstoel in de wijsbegeerte te Leuven, waarna hij zich naar Frankrijk begaf; een paar jaar bracht hij te Parijs en te Orleans door, vooral in het Parijse Oratorium, waar hij direct in contact kwam met vooraanstaande figuren uit de kring van Antoine Arnauld. Met deze zelf en met Pâquier Quesnel sloot hij een vriendschap voor het leven. | |
[pagina 277]
| |
Door Neercassel naar de Hollandse Zending ontboden, werd hij biechtvader van de zusters in het Sint-Elisabeths-klooster te Huissen (1675-1679), waar toen ook, gelijk wij zagen, de apostolische vicaris Neercassel zeer druk vertoefde. In de dagelijkse omgang met de vrome prelaat vormde hij zich geheel naar diens voorbeeld. Spoedig stond hij zeer hoog bij Neercassel aangeschreven, zodat deze hem reeds in Maart 1676, ofschoon hij niet de door de canones geëiste leeftijd had bereikt, op de aanbeveling voor de benoeming van een opvolger in zijn ambt plaatste. Van 1679-1683 werkte Codde in de zielzorg als kapelaan van Abraham van Brienen, die in 1683 stierf. Codde volgde hem op als pastoor van Sint Gertrudis te Utrecht, lid van het vicariaat en provicaris van de bisdommen Utrecht, Deventer en Middelburg. De opdracht van deze belangrijke functies aan een vijf-endertig-jarig priester moet als een eervol getuigenis voor zijn bekwaamheid opgevat worden. Deze bekwaamheid zou hem als opperste bestuurder van de Zending zeer te stade komen. Hij beschikte over grote administratieve gaven en muntte daarin zeker boven Neercassel uit, die voor deze kleinere kanten van zijn taak maar weinig belangstelling had. Codde was een man van orde en systeem, die grote aandacht had voor de archieven van de kerkGa naar eindnoot196., en het bestuursapparaat van de Hollandse Zending werkte onder hem voortreffelijk. In tegenstelling tot zijn grote voorganger, die hij zich ongetwijfeld tot model heeft gesteld, was hij echter geen persoonlijkheid. Neercassel stond tot de Franse Jansenisten in een andere verhouding dan Codde: hij was hun geestverwant en hun beschermer in de beweging, die hij een onrechtvaardige vervolging noemde, en kon de overtuiging hebben, dat hij in dezen geheel binnen de grens van de kerkelijke orthodoxie bleef. Met enige grote figuren uit de omgeving van paus Innocentius XI, zoals de kardinalen Casanata en Colonna, stond hij in geregelde en vertrouwelijke correspondentie en zij versterkten hem in de overtuiging, dat God hem geroepen had om te waken tegen wat hij een gevaarlijk en onchristelijk laxisme noemde. Dit betekende echter niet, dat hij zich slaafs aan de drijvers van het tegengestelde extremisme bond. Hij leefde in ongeschokte trouw aan de heilige stoel en stierf als de grote representant van de Clemen- | |
[pagina 278]
| |
tijnse vrede, die hij ook in de paus van zijn laatste levensperiode, Innocentius XI, verpersoonlijkt zag. Codde echter, de jongere en geestelijk ver de mindere van de kopstukken der Franse devoten, zag hoog tegen dezen op, beschouwde hen als orakels, aan wier oordeel hij zich van jongs af bij voorbaat gewonnen placht te geven. Arnauld had ook hem tijdens zijn verblijf te Delft min of meer onderwezen en Quesnel stond gedurende heel Codde's leven als souffleur achter hem; het schijnt altijd ‘his master's voice’, die uit Codde's apologieën spreekt. Deze slaafse volgzaamheid is Codde's noodlot geworden. Meegetrokken in het kielzog van een beweging, die onder Quesnels drijven steeds sterker een anti-pauselijk en sectarisch karakter aanneemt om eindelijk tot stellig verzet te worden, geraakte Codde in de impasse, waaruit hem alleen de omkeer had kunnen redden. Zo hij in de zwakheid van zijn karakter dan ditmaal misschien de redding gevonden had, die hem een eervolle aftocht mogelijk maakte, is het zijn eigen omgeving geweest, voornamelijk de clique van het Utrechtse vicariaat, die in de schijn van Codde's. zaak tot de hare te maken, in werkelijkheid de apostolische vicaris wist te spannen voor de wagen van de eigen kerkpolitieke eerzucht. In de veertien jaren van Codde's bestuur, dat zelfs in feite reeds na twaalf jaar een eind nam, is de crisis snel genaderd. Om de tragische ontwikkeling van de gebeurtenisssen te kunnen overzien en doorgronden, is het nodig de samenhang met de geschiedenis van het jansenisme in Frankrijk in het oog te houden. Daarmee hangt het proces in de Hollandse Zending ten nauwste samen. Bovendien is de reactie van de ontknoping der jansenistische verwikkelingen in de Zuidelijke Nederlanden sterk voelbaar geweest in het verloop van de gebeurtenissen in de Hollandse Zending. Het is dus nodig zowel de Franse als de Zuidnederlandse processen in overzicht te bespreken. | |
7. Quesnellisme.Zolang Arnauld leefde, bleef van de geest van de Clementijnse vrede nog genoeg over, om binnen de Romeinse congregaties het | |
[pagina 279]
| |
geloof te handhaven aan zekere goede trouw der onderwerping en aan de duurzaamheid van het katholieke eenheidsbesef. Zijn overlijden op 8 Augustus 1694 bracht Pâquier Quesnel op de voorgrond als leider van de beweging, die men gewoonlijk de tweede fas van het jansenisme of ook wel het quesnellisme noemt. Reeds Arnauld had in zijn toevlucht tot de schijnonderwerping een gedragslijn die door een gave geest als Pascal scherp veroordeeld wasGa naar eindnoot197. -, de dubbelhartigheid tot hulpmiddel verheven, maar zij werd onder Quesnel een kenmerkende trek van het jansenisme. In deze Parijse boekverkoperszoon van Schotse afkomst leefde iets van dat in Schotland geboren enge puritanisme in vereniging met een steile koppigheid, die, dank zij een eindeloos spel van vernuftige restricties en uitvluchten, zijn blijven in het katholieke kerkverband mogelijk maakteGa naar eindnoot198.. Geen van de mannen uit de school van Saint-Cyran kan in die mate gezegd worden te zijn ‘issu de Calvin’ als QuesnelGa naar eindnoot199. en het is dan ook niet verwonderlijk, dat zijn geestelijke eenheid met de calvinisten - hoezeer hij zich dezen ook door vinnige polemiek van het lijf trachtte te houden - door hen zelf vroegtijdig openlijk geconstateerd werdGa naar eindnoot200.. Reeds Arnauld vertoont er meer trekken van, dan zelfs zijn beste vrienden lief is, maar Quesnel munt uit in deze listigheid, ook in die ‘obstination à savoir mieux que les papes ce que ceux-ci pensent et définissent’Ga naar eindnoot201.. Meer en meer verdient het jansenisme door Quesnels invloed de naam van ‘un calvinisme honteux, qui se cache et se dissimule, qui veut rester dans l'église, malgré l'église et malgré le pape’ en dat aanleiding gegeven heeft tot de spottende definitie: ‘Un janséniste c'est un calviniste qui dit la messe’Ga naar eindnoot202.. Sinds en door Quesnel heeft het jansenisme die vermoeiende hebbelijkheid van het aanvaarden in algemene en in een toon van kinderlijke eerbied geklede termen, maar onder het opwerpen van excepties en restricties, het zagen over futiliteiten, het hanteren van subtiele distincties. Het is deze eeuwige geest van betweterij, die zovelen in Frankrijk beu gemaakt heeft van alle theologie en alle geloof de rug heeft doen toekeren. Tegen het eind van de zeventiende eeuw werd deze ontbindende werking van het jansenisme in het lichaam van de Franse kerk aan Rome meer en meer duidelijk. | |
[pagina 280]
| |
Uit zijn Brusselse ballingschap stond de leider, omringd door een kleine schaar van geestverwanten, onder wie Dom Gabriel Gerberon, een Benedictijn van de congregatie van Sint Maur, de voornaamste plaats innam, in drukke briefwisseling met geestverwanten uit welhaast alle Franse kringen, waarin hij eenheid, rust en onderling vertrouwen door zijn ondermijnend werk vaak vernietigde. Door zijn contact met Leuven, waarbij hem het intermediair van de Zuidnederlandse Oratorianen te stade kwam, werd hij de schakel, die het aanvankelijk zo overwegend spiritualistische Franse jansenisme verbond met het juridische jansenisme, dat te Leuven gecentraliseerd werd en dat door zijn constructie van rechtsgronden voor gestadig vernieuwe appèls en straks voor schismatieke stappen onherstelbaar onheil over de Hollandse missiekerk zou brengen. Met de Hollandse Zending zelf stond Quesnel vooral door Gerberon in rechtstreekse betrekking. Gerberon was een onrustige geest, een geboren conspirator, die onder allerlei pseudoniemen en ook anoniem talloze geschriften van uiteenlopende strekking schreef: historische verhandelingen, theologische studies, apologetische, juridische en polemische tractaten, ook autobiografische schetsen. Met verbeten ijver weerde hij zich tegen alwat door Jezuïeten in woord of daad tot stand werd gebracht. Hij schijnt de verpersoonlijking van de steeds vinniger Jezuïetenhaat, die in de tweede fase van het jansenisme de meest markante trek wordt: ‘Le caractère du janséniste, en avançant, s'y réduit à un point: être ennemi du jésuite’Ga naar eindnoot203., Het is een noodlottige bijdrage tot de wording van de scheurmakende mentaliteit in de clergé van de Hollandse Zending geweest, dat de fanatieke Benedictijn juist in de kritieke eerste jaren van Codde's ambtstijd in de Hollandse Zending woonde en werkte. Hier was door een eeuw van animositeit tussen seculieren en Jezuïeten een voedingsbodem aanwezig, waarin de haat, die hij kwam zaaien, gretig wortel schoot. Zelfs onder de geestverwanten met wat ruimer blik werd deze invloed van Gerberon als een gevaar gezien en gesignaleerd. Er waren nog altijd mannen, die in de geest van Neercassel en diens illuster model de Bérulle wel scherp gekant waren tegen wat zij het laxisme van de Sociëteit noemden en die de handhaving van de | |
[pagina 281]
| |
strenge moraal en spiritualiteit een levensvoorwaarde voor de kerk achtten, maar de zegepraal van hun denkbeelden verhoopten van de tijd, die het eeuwige Rome zou nodig hebben om dit inzicht te sanctionneren. Daarom wensten zij niet de hand te lenen aan een geestdrijvende politiek, die uitersten ging forceren en naar daden van verzet stuwde. Voor lieden van deze behoedzaamheid was de agressieve Gerberon een gestadige ergernis. Daarbij kwam dan nog, dat deze ook het theologische jansenisme tot het uiterste doordreef: bij hem is het calvinistisch dogma van de voorbeschikking met zijn consequenties zo goed als gaaf terug te vinden. Hij brak door de prediking daarvan stelselmatig de brug af, waarmee zoveel geestverwanten zich nog met Rome verbonden achtten. Tot hen, die aldus dachten, behoorde b.v. de Dominicaan Norbert d'Elbecque, die in brieven aan gelijkdenkenden zijn bezorgdheid over Gerberons extremisme uitteGa naar eindnoot204.. In 1682 werd tegen de fanatieke Benedictijn als een van de ijveraars in de politieke regaliënstrijd een bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd. Hij wist echter te ontvluchten, verliet Frankrijk en hield zich korte tijd te Brussel op. Reeds in Maart 1682 voegde hij zich te Delft bij Antoine Arnauld, eveneens slachtoffer van de Franse regeringspolitiek. Onder de naam van Augustinus Kergré vertoefde hij tot 1693 in de Hollands Zending, eerst te Delft bij Arnauld, daarna te Roelofarendsveen bij pastoor Lambert ven Erckel, vervolgens bij Hugo Gaal, pastoor van de Paradijskerk te Rotterdam. Toen Gaal in 1691 het pastoraat van Roelofarendsveen aanvaardde, bleef Gerberon, die ook in de zielzorg zekere assistentie verleende, nog een tweetal jaren te Rotterdam wonen; hij had er in 1691 het burgerrecht verworven. Zelfs onder zijn nauwe geestverwanten in de Zending bracht hij verdeeldheid en daaraan is het dan ook wel toe te schrijven, dat Petrus Codde hem in 1693 met zachte drang bewoog de Zending te verlaten. Hij voegde zich daarop weer bij Quesnel te Brussel. De elf jaren van zijn verblijf in de Zending hadden hem in nauwe aanraking gebracht met tal van vooraanstaande priesters en verscheiden jongeren, aan wie zijn invloed niet verspild was. Met ouderen als Van Heussen en Johan Roos bleef hij drukke briefwisseling onderhouden en verscheiden jongeren als de Rotterdamse kapelaan Andreas van der Schuer - een | |
[pagina 282]
| |
in temperament nauw aan hem verwante persoonlijkheid -, J.C. van Erckel en Karel de Bont droegen de stempel van zijn geest. Aldus werden in de actie van Quesnel en Gerberon de theologische en spiritualistische trekken van de jansenistische geest, in de Hollandse Zending onmiskenbaar aanwezig, verbonden met de methoden der juridische casuistiek, die de tweede fase van de Europese jansenistische beweging kenmerkten. In het op de spits drijven van deze eigenaardigheden der beweging ligt ook de fatale zin van hun invloed op de Zuidelijke Nederlanden uitgedrukt. Hier waren nog sterker en nog eer dan in de Hollandse Zending de duidelijke en diepe sporen van Jansenius' invloed te zien. Leuven was de pépinière van het Baianisme geweest, waarvan Jansenius' theorieën de vernieuwing en de uitbouw waren. Heel de zeventiende eeuw door heeft de oude universiteit te Leuven jansenistisch-gezinde theologen onder zijn hoogleraren geteld. In heel Europa gold zij als het centrum van het theologische jansenisme. Wij hebben gezien, hoe ernstige bezwaren de Propaganda uit dien hoofde koesterde tegen de verplaatsing van het Keulse priesterconvict Alticollense naar Leuven. Naast dit theologische centrum bezaten de Zuidelijke Nederlanden in het Oratorium Domini Jesu van Mechelen een burcht van Bérulliaanse, meer en meer tot extremistisch rigorisme neigende spiritualiteit. Het viel aan Quesnel niet moeilijk in deze sfeer de geesten te winnen voor zijn intrigues. Zo zijn invloed hier minder duurzaam was dan in Noord-Nederland, komt dit in de eerste plaats, doordat hier niet, als in Holland, een situatie bestond, die aan appellanten en recalcitranten de uitweg van een schisma bood, en vervolgens doordat de benoemingen van de bisschoppen in Zuid-Nederland volkomen buiten de invloed van de clerus stonden. De Zuidnederlandse kapittels hadden krachtens de regeling van 1559 geen recht tot keuze of nominatie van een bisschop - precies als in de Utrechtse kerkprovincie het geval was geweest -; de aanstelling van de bisschoppen was een zaak van de landsregering en de paus samen. Tot omstreeks 1690 waren de meeste bisschoppen in de Zuidelijke Nederlanden in meerdere of mindere mate van eenzelfde geest doordrongen als Rovenius en Neercassel en dus meer geneigd tot de strenge | |
[pagina 283]
| |
richting dan tot de mildere opvattingen van de Jezuïeten, maar met het verscherpen van de tegenstellingen kon eensgezinde waakzaamheid van de twee genoemde instanties, Rome en Madrid, volstaan om op de zetels positieve tegenstanders van alle jansenistische neigingen te brengen. Wie deze materie aansnijdt, betreurt te levendiger de wat verwonderlijke ontstentenis van een samenvattende geschiedenis van het jansenisme in de Zuidelijke Nederlanden, het geboorteland van de beweging en na haar verbanning uit Frankrijk enige jaren haar toevluchtsoordGa naar eindnoot205.. Tot de eerste verdedigers van het jansenisme in de Zuidelijke Nederlanden had de Mechelse aartsbisschop Jacob Boonen (1573-1655) behoord, die van 1621 tot zijn dood toe de voornaamste plaats onder de Nederlandse bisschoppen innam. Hij herinnert in vele opzichten aan Rovenius, met wie hij ook duidelijk geestelijk verwant is blijkens zijn neiging tot overmatige gestrengheid jegens de clerus, zijn ijveren voor de kerkelijke tucht, zijn voorkeur voor de strengste moraal en zijn afkeer van alle invloed der regulieren. Vooral was hij een tegenstander van de Jezuïeten. Hij vormt in het land van de katholieke reformatie, dat de Zuidelijke Nederlanden bij uitstek waren, een wat pessimistisch-bedachtzaam beoordelaar van de geboekte massale successen, waarin men - niet zonder overdrijving - zo goed als alleen het werk van de Sociëteit pleegt te zien. Dat stormenderhand heroveren van de wereld, die nieuwe vormen van katholieke devotie als Maria-congregaties en andere broederschappen, die affectieve heiligenverering, door een weelderige rijkdom van kunstuitingen geaccentueerd, heel dit suggestieve hemelbestormen vond in de van Baius en Jansenius uitgegane gedachtengang scherpe critiek. Dit Jezuïetenwerk heette oppervlakkig en banaal en - erger nog - het maakte in zijn kwistige omgang met de genadegaven de massa ongelukkig, het vervlakte het geloofsleven en ontnam de eenvoudigen met de vrees voor de eeuwige straf ook alle afschuw van de zonde. Aldus was Jacob Boonen in zijn afkeer van de Jezuïeten volstrekt geen eenling onder de bisschoppen van zijn provincie. Integendeel: ook verscheiden van zijn ambtgenoten van Brugge, Gent, Yperen en Antwerpen behoorden tot de voorstanders van strengere opvattingen en praktijken. | |
[pagina 284]
| |
Zozeer was Boonen overtuigd van het goed recht en de orthodoxie der Leuvense opvattingen, dat hij hardnekkig weigerde de bulle ‘In eminenti’, waarin Urbanus VIII in Maart 1642 het werk van Jansenius veroordeelde, af te kondigen. Hij wenste ook geen gehoor te geven aan de pauselijke uitnodiging om zich te Rome te verantwoorden. In 1651 werd hij door Innocentius X gesuspendeerd. Korte tijd daarna zwichtte hij met zijn Gentse ambtgenoot Antoine Triest en de Leuvense universiteit: hij onderwierp zich, werd in zijn ambt hersteld en liet de bulle afkondigen. Hoever deze toch om zijn zielenijver geprezen primaat der Nederlanden in zijn voorkeur voor Jansenius' opvattingen ging, blijkt wel daaruit, dat hij zich niet ontzag herhaalde pogingen te doen om de Spaanse koning tegen de pauselijke beslissing in verzet te doen komen. In 1648 zette hij Philips IV in den brede uiteen, welke gevaren het katholicisme in de Zuidelijke Nederlanden bedreigden door de ‘onbeschaamde buitensporigheid’ van de Jezuïeten, wier verderfelijke leerstellingen en wier praktijken van devotie en zielzorg hij met zwarte kleuren schilderde. Hij klaagde met name over de gunst, waarin de Jezuïeten stonden bij 's konings gouverneur, aartshertog Leopold WillemGa naar eindnoot206.. Alle vermaningen van de Brusselse internuntius om zich te onderwerpen sloeg hij in de wind, zodat ten slotte de suspensie op hem neerkwam als een maatregel, waartoe paus en wereldlijke overheid eensgezind besloten hadden. Hij zocht vervolgens nog steun bij de raad van Brabant, die in zijn natuurlijk besef van als vertegenwoordiging der natie haar vrijheden te moeten beschermen tegen de aanmatigingen van een haar van 's konings wege toegewezen vreemde gouverneur, zijn zaak eenzijdig vereenzelvigde met die van de natie. Een onverkwikkelijke strijd tussen de raad en 's konings landvoogd was daarvan het gevolg, waaruit de onderwerping van de aartsbisschop de redding was. De onderwerping van de Leuvense universiteit heeft niet betekend, dat het jansenisme voorgoed uit de theologische faculteit verbannen was. Integendeel: tot aan het eind van de zeventiende eeuw kwamen onder de Leuvense hoogleraren min of meer prominente partijgangers van de Franse jansenisten voor, zoals de ook met Neercassel bevriende Gomarus Huygens, Johan Opstraet, Lancelot Havermans, Jean Hennebel en Franciscus van | |
[pagina 285]
| |
Vianen. Nog lang daarna handhaafde zich te Leuven de bekende jurist Zeger Bernard van Espen, in wie het juridische jansenisme en speciaal de scheurmakende partij in de Hollandse Zending een steunpilaar vonden. De naaste opvolgers van Jacob Boonen, minder sterke figuren dan deze, onthielden zich meest van partijkiezen voor of tegen de jansenistische theologen en lieten het spiritualistische rigorisme, dat door vele Oratorianen in de kringen van de seculiere clergé voortgeplant werd, vrijwel ongemoeid. Vooral geldt dit van de zwakke Alphons de Berghes, uit wiens handen Codde de bisschoppelijke wijding ontving. Eerst na het overlijden van de Berghes in 1689 beklom een krachtige figuur de Mechelse Stoel: Humbert de Précipiano, een doelbewust tegenstander van alles, wat met Port-Royal en zijn omgeving verwant was. Het werd min of meer Codde's noodlot, dat zijn ambtstijd samenviel met die van een zo krachtig en doortastend doodsvijand van alle jansenisme, die reeds als bisschop van Brugge scherp tegen symptomen er van in zijn diocees was opgetredenGa naar eindnoot207. en die thans als primaat der Nederlanden bovendien de gezaghebbende autoriteit voor alle Nederlanden was, al strekte zijn bemoeiing zich rechtens niet over de Zending uit. Hij beschikte echter over een prestige, dat zijn stem te Rome deed doorklinken. Van een handhaving van de bedrieglijke rust van de Clementijnse vrede was voor de Précipiano geen sprake en zijn eerste optreden wekte dan ook door zijn onstuimigheid te Rome zekere bezorgdheid. Hem komt echter bij de erkenning van zijn fouten, voorbarigheden en bedenkelijke methoden de eer toe de stoot te hebben gegeven tot de bevrijding van de Zuidelijke Nederlanden uit de steeds benauwender wordende omstrikking van het jansenisme in zijn tweede fase van quesnellisme. Nauwelijks als aartsbisschop gehuldigd, begon hij met de zuivering van de Leuvense theologische faculteit, wat o.a. aan Johan Opstraet zijn zetel kostte. Toch bleef de antipauselijke stroming in de theologische faculteit nog sterk genoeg om ondanks de Précipiano's eis de universiteit te doen weigeren de declaratie van de gallicaanse kerk van 1682 te veroordelen. Op zich zelf lijkt dit verschijnsel allerminst een symptoom van jansenisme, daar immers juist toen vele jansenisten, speciaal Arnauld en Gerberon, met Rome één lijn trokken tegen het | |
[pagina 286]
| |
gallicanisme van Lodewijk XIV, maar vroeger dan de Romeinse curie zag de Précipiano blijkbaar in, hoe de jansenisten de eersten zouden zijn om het zogenaamde nationaal-kerkelijke beginsel, dat aan het gallicanisme ten grondslag lag, tot een stelsel te maken, waarmee zij hun opponeren tegen het pauselijk opperleergezag en de volstrektheid van de pauselijke rechtsmacht zouden kunnen dekken. De ontwikkeling van het jansenisme tot het quesnellisme als samensmelting van de theologische, spiritualistische en juridische stromingen zou hem gelijk geven. Het formulier van Alexander VII gaf de voortvarende aartsbisschop een niet geheel onbedenkelijk middel aan de hand tot een soort van ketterjacht onder de clerus, te meer, daar hij eigenmachtig enige toevoegingen aan het formulier aanbracht. Het is stellig waar, dat hij door zijn onstuimig opleggen van de ondertekening aan alle beneficianten conflicten verwekte, die men te Rome allerminst wenselijk achtte. Verscheiden geestelijken en vooral enige hooglearen van Leuven, voorop Jean Hennebel, een geestverwant van Quesnel, klaagden de aartsbisschop over zijn inbreuken op het kerkelijk recht te Rome aan en smaakten aanvankelijk de voldoening, dat Innocentius XII een aantal van de door de Précipiano getroffen maatregelen annuleerde. Toch doen de brieven van 1694 en 1696, waarin Innocentius XII alle Zuidnederlandse bisschoppen de waakzaamheid tegen het jansenisme inscherpte, duidelijk blijken, dat de heilige stoel in beginsel geheel achter de aartsbisschop stondGa naar eindnoot208.. Deze had zich ook verzekerd van de steun der Spaanse regering, die de ondertekening van het formulier oplegde aan allen, die naar enig beneficie stonden. Eerst na de wederopluiking van de felle controversen in Frankrijk door de geruchtmakende ‘Cas de conscience’ van 1701 kreeg de Précipiano's politiek de algehele steun van Rome, waardoor zijn strijd tegen het jansenisme de kracht verwierf, die zou leiden tot de zegepraal op openlijk en latent verzet. Dat hij daarbij profiteerde van de nieuwe politieke toestand - de Zuidelijke Nederlanden maakten van 1700 tot 1706Ga naar eindnoot209. vrijwel deel uit van Frankrijk, waar Lodewijk XIV het jansenisme scherp vervolgde -, is duidelijk. Maar ook het daaropvolgende Oostenrijkse bewind gaf de aartsbisschop, die zich inmiddels omringd wist door van gelijke geest bezielde | |
[pagina 287]
| |
suffraganen, de morele en politieke steun, die hij verlangde. Dat Codde's proces te Rome juist samenviel met de opleving van de jansenistische controversen rondom de Franse ‘Cas de conscience’ en de daardoor te Rome verwekte reactie op de te lang gehandhaafde politiek van de Clementijnse vrede, moet voor het juiste begrip der betekenis van Codde's weigering om het formulier te ondertekenen goed in het oog gehouden worden. | |
8. Tweespalt.Wie de berichten nagaat, die de Brusselse internuntiatuur reeds in de eerste jaren van Codde's episcopaat bereikten van de kant van de katholieke gezanten te Den Haag, kan de indruk niet van zich afzetten, dat vooral de Oostenrijkse gezant Cramprich en de Poolse zaakgelastigde Mollo, die te Amsterdam een bankiershuis hield, van het begin af de toeleg hadden de nieuwe, hun onwelkome apostolische vicaris onmogelijk te maken. Reeds in 1689 begon de stroom van klachten over Codde en zijn clerus via de internuntius te Rome binnen te komen. Op de genoemde gezanten volgden enkele seculiere en vele reguliere geestelijken en vooraanstaande leken. Zo ontving de Propaganda in dit eerste jaar een uitvoerig vertoog, vermoedelijk uit de kring van de katholieke diplomaten afkomstig, met de strekking, dat de snelle voortgang van het jansenisme in de Hollandse Zending alleen te stuiten was door alle priesters te verplichten het formulier van Alexander VII zonder voorbehoud te ondertekenenGa naar eindnoot210.. Tegelijkertijd werden reeds een zestal in het Nederlands opgestelde populaire geschriften naar Rome opgezonden, die een jansenistische geest ademden. Ook werden toen al ernstige klachten geuit over het doen en laten van een aantal Franse émigrés als Kergré (Gerberon), die de seculiere clerus in zijn neiging tot het jansenisme stijfdenGa naar eindnoot211.. Van de regulieren waren het natuurlijk vooral de Jezuïeten, die zich beijverden materiaal tegen Codde bijeen te brengen. Het valt zelfs aan te nemen, dat de ijver van de katholieke gezanten te Den Haag min of meer door hen gestimuleerd werd. Er zijn | |
[pagina 288]
| |
enige blijken, dat zij sommige gezanten, vooral de Oostenrijkse, aanspoorden om bepaalde bijzonderheden aan de Brusselse internuntius te berichten. Dit is te minder te verwonderen, wijl sommige seculieren niet ophielden de missionarissen van de Sociëteit te Rome zwart te maken op grond van hun lakse zedenleer, hun beginselloze practijken tegenover gegoede katholieken en hun Pelagiaanse prediking. Natuurlijk ontbreken de kleine kanten niet. Die zien wij duidelijk in de ophef, waarmee burengekrakeel of jalousie de métier van bepaalde missionarissen in brieven naar Rome wordt opgeblazen tot euvels, die hun plaats vinden in het complex, dat Codde en zijn clergé daar ten laste wordt gelegd. Louter locale botsingen worden aldus dienstbaar gemaakt aan het grote doel, zonder dat er enige samenhang met de kern van de tegen Codde gekoesterde bezwaren kan worden aangetoond. Als de seculiere priester Alardus Blockhoven te Zwolle zich lasterlijk heeft uitgelaten over de in de buurt arbeidende pater Dujumont S.J. en de apostolische vicaris niet tegen Blockhoven optreedt, wordt de ordesgeneraal te Rome daarvan in kennis gesteldGa naar eindnoot212.. Zulke gevallen doen zich meer voor, ook met omgekeerde rollen. Ook de Franciscanen schijnen deel te hebben gehad aan de stroom van klachten. Zij moeten het vooral geweest zijn, die de genoemde Poolse zaakgelastigde Franciscus Mollo aanspoorden tot ijver voor de zaak van de orthodoxie. Deze invloedrijke bankier was een intrigant, die van zeer veel markten thuis was. Resident van de koning van Polen bij de Republiek wist hij zijn diplomatieke positie waarschijnlijk ook ten eigen bate zeer goed uit te buiten: hij verwierf zich grote rijkdom en buitengewoon aanzien. Hij stond ook in de gunst van stadhouder Willem III, wiens erkenning als koning van Engeland door de andere mogendheden Mollo althans ten dele heeft bemiddeld. Hij behoorde blijkens de hem verleende gunsten tot de zeer vertrouwde instrumenten, waarvan de in zijn personenkeus niet-overkiese koning-stadhouder zich placht te bedienen. Ofschoon resident van Polen, was hij hoogstvermoedelijk niet van Poolsen bloede, maar van Spaanse afkomst. Tijdgenoten noemden hem een Spaanse Jood. Hij was waarschijnlijk een Maraan, doch één, die - in tegenstelling met zijn meeste rasgenoten in Spanje - | |
[pagina 289]
| |
het katholicisme niet louter uiterlijk aanvaard had. Hij leefde en stierf (1710) als trouw katholiek en was een bijzondere steun voor de paters van de Mozes- en Aäronkerk. Pater Aegidius de Glabbais O.F.M., van 1687 tot 1722 als pastoor daaraan verbonden, stond met hem in nauwe relatie en zal wel niet vreemd geweest zijn aan de ijver, waarmee Mollo zijn invloed gebruikte om Codde afbreuk te doenGa naar eindnoot213.. Het moeten wel verwarde tijden en verworden omstandigheden geweest zijn, die een man van Mollo's stempel zulk een gezag in katholieke kring gaven. In Mollo herkennen wij de in tijden van crisis vaak optredende ongeroepen en onbevoegde kampioen voor het engste begrip van orthodoxie, de ketterjager en verdachtmaker, die voor geen hele of halve onwaarheden terugschrikt. Wekelijks schrijft hij naar de Propaganda of haar agent en als de congregatie naar bewijsstukken voor zijn vele beschuldigingen vraagt, beweert hij, dat notariële attestaties onmogelijk te krijgen zijn, doordat het de notarissen verboden is ten behoeve van katholieke aangelegenheden op te treden, een onwaarheid, die hij straks zelf zal weerleggen door het overleggen van een enkele notariële verklaring. De altijd intrigerende en conspirerende Mollo luistert op diners en partijen, waar de tongen loskomen, rapporteert los eruit gegooide praatjes of bons mots als serieus en weloverwogen klachtenmateriaal en daalt voor het goede doel zelfs af tot in de catacomben van zijn eigen paleis, als hij zijn dienstboden interviewt, wier ervaringen in de biechtstoel en wier deskundig en betrouwbaar oordeel over ketterse preken als gewichtige punten in zijn dossier worden opgenomen. Wat in deze, niet boven het peil van burgermansgeroddel uitkomende, stukken aan sommige Amsterdamse pastoors ten laste gelegd wordt, is niet zelden zo gezocht en zo kras, dat men zich afvraagt, hoe iemand het ooit au sérieux heeft kunnen nemen. Vooral wat de fanatieke Maraan opdist aangaande een onderhoud, dat hij met Codde zelf gehad heeft, draagt het stempel van de onwaarheid buitenop. Helaas valt evenzeer te onderstellen, dat waarheidsliefde, voorzichtigheid en christelijke naastenliefde enigermate in het gedrang zijn gekomen in de vele gepeperde klachten van malcontente regulieren en seculieren. Niet zelden vormen persoonlijke grieven | |
[pagina 290]
| |
daarvan min of meer duidelijk de achtergrond: de een heeft de apostolische vicaris ondanks herhaald aandringen geen socius willen toestaan; de ander heeft hij hardnekkig de verlangde bevoegdheid tot bineren geweigerd; een derde onthoudt hij de promotie, waarop deze recht meent te hebben. Zo komen klachten los, die tegen geen onderzoek bestand zijn, b.v. die omtrent de vooringenomenheid van de apostolische vicaris tegen de oud-kwekelingen van de Propaganda, die hij ten achter zou stellen bij de oud-Leuvenaars. Dit berichten met name Theodorus de Cock en Adriaan van Wijck. De eerste, aan wiens ijver Codde het ambt te danken had, heeft zich altijd beklaagd over de kilheid, waarmee de vicaris hem daarna bejegende. Blijkbaar had hij op zekere onderscheidingen gerekend en ten minste verwacht een plaats te verwerven in dat roemruchte vicariaat, welks tolk hij geweest was. Toen geen van zijn niet-onbillijke verwachtingen vervuld werd, zocht de teleurgestelde man de verklaring in onderstelde vooringenomenheid tegen alwat uit Rome kwam. Zulk een onderstelling aan de Propaganda mee te delen, kon zijn uitwerking niet missen. Adriaan van WijckGa naar eindnoot214. was een wat opgeblazen, ijdel man, een opgewonden persoonlijkheid met veel van de querulant; in zijn roerigheid zag hij tegen geen vrij vulgaire middelen op om jansenisten te ontmaskeren, wat wel zijn meest geliefde bezigheid scheen. Hij was pastoor te Kethel tussen Overschie en Schiedam en placht de weekmarkten in de omgeving af te lopen om de katholieke boeren uit te horen over hun pastoor. Dat hij daardoor met al zijn seculiere buren gebrouilleerd raakte, is niet vreemd. Daarentegen stond hij in drukke vriendschap met de Jezuïeten te Delft en Schipluiden, die hem vermoedelijk gaarne gebruikten tot het bijeenbrengen van het overstelpende materiaal, dat zij in een nooit uitgegeven ‘Prolixum Memoriale’ verzamelden om het jansenisme in de Zending en daarmee Codde de genadeslag toe te brengen. Tot het samenvatten van een deel dezer gegevens in een ‘Breve Memoriale’ heeft hij ongetwijfeld zekere medewerking verleend, maar hem als de auteur van het nader te bespreken pamflet te beschouwen, is niet verantwoord. Dit uittreksel is namelijk eerst in het Frans uitgegeven (Mémorial abrégé 1697), daarna in het Latijn en in 1705 in het Nederlands. | |
[pagina 291]
| |
Het Prolixum Memoriale, welks bestaan vooral door oud-katholieke auteurs wel in twijfel getrokken is, maar dat door Gisbert Brom ontdekt werd in de Biblioteca Vittorio Emmanuele, waar het deel uitmaakt van het Fondo Gesuitico, de door de Italiaanse staat in 1873 onteigende verzameling boeken en handschriften der Romeinse JezuïetenGa naar eindnoot215., bestaat uit 17 bundels stukken van uiteenlopende herkomst en daarvan zullen er ook wel van Adriaan van Wijck zijn, maar de samenstelling van het uittreksel is door de paters natuurlijk op eigen atelier vervaardigd; als voornaamste schrijvers werden genoemd de paters Doucin, Verbiest en AertsGa naar eindnoot216.. Dat Petrus Codde de zelfgenoegzame, maar innerlijk onbeduidende en voor zijn omgeving lastige Van Wijck jaar op jaar in het kleine Kethel liet staan, is even begrijpelijk als dat de pastoor diep verontwaardigd was over deze miskenning van zijn talenten en ook de schuld zocht bij Codde's afkeer van oud-Romeinen. Hoe het daarmee gesteld was, leert Codde's Relatio van 1701. Daarin noemt hij - in overeenstemming met gegevens uit brieven van Van Wijck - een totaal aantal van 24 bij de Propaganda opgeleide missionarissen; hij vermeldt van elk de toen door hem beklede functie. Een eenvoudig nagaan van de lijst is voldoende om de valsheid der betichting vast te stellenGa naar eindnoot217.. Wie dieper ingaat op de uit allerlei koker afkomstige klachten, tot dusver gepubliceerd, krijgt ten minste deze indruk, dat hij niet al te nieuwsgierig behoeft te zijn naar wat de talloze ongepubliceerde nog mogen behelzen. Wat bekend is, volstaat voor de karakteristiek; de klachten zijn sterk verwant aan elkaar en vermoedelijk niet zelden onderling afhankelijk. Wat Van Wijck opdist in een brief naar Rome, brieft Mollo (met wie de pastoor van Kethel natuurlijk in relatie heeft weten te komen) waarschijnlijk weer over aan de Brusselse internuntius, die het doorgeeft naar Rome. Bovendien kan hetzelfde geval via de Schipluidse Jezuïet Aerts door de kanalen der Sociëteit weer op een derde manier Rome bereikt hebben. Verder zijn de getuigenissen ondanks de soms bijgevoegde notariële bevestigingen zelden zo, dat zij een onafhankelijke rechtbank zouden bevredigen. Onwraakbare bewijzen zijn zij maar hoogst zelden te noemen. Ook lijden vele aan het euvel van de subjectieve interpretatie. | |
[pagina 292]
| |
Het is achteraf niet te verwonderen, dat Codde niet op dit materiaal, hoe overstelpend het was en hoe overtuigend het leek, veroordeeld is, maar op zijn eigen nader te noemen verweerschriften en in de eerste plaats op zijn weigering het formulier te tekenen. Had hij dit gedaan, dan hadden paus en Propaganda al het ogenschijnlijk vernietigende materiaal ter zijde geschoven. Kunnen wij dus aan de mededelingen zowel om interne als om externe redenen lang niet altijd voldoende bewijskracht toekennen, dan wil dit niet zeggen, dat zij alle betekenis zouden missen. Zeker geven zij op zichzelf reeds een onmiskenbare aanwijzing van wat in allerlei kringen aan ergernis over preken en praktijken van seculiere priesters leefde en bovendien hebben zij aanleiding gegeven tot een stroom van veelal zeer felle verweerschriften, waarvan wij de toon achteraf niet kunnen laken, omdat het weerwoord natuurlijk het lood is, dat het oud ijzer van de aanklacht mag evenaren, maar die door zwart op wit gestelde belijdenis nu en dan het bewijs brengen, dat in de aanklacht ontbreekt. Hoe voorzichtig wij zelfs moeten zijn met getuigenissen van schijnbaar geheel belangeloze buitenstaanders, leert het geval van de door Mozzi en andere auteurs van katholieke zijde naar voren geschoven verklaring van de apostolische vicaris van Mongolië: Pietro Paolo de' Duchi di Palma. Deze vertrok in 1697 uit Holland naar zijn missie en vertoefde, wachtend op vaargelegenheid, enige maanden te Amsterdam en elders. Zonder het daartoe nodige verlof aan Petrus Codde te vragen, pontificeerde hij enige malen in Amsterdamse paterskerken. De apostolische vicaris maakte daarop aanmerking, wat tot heftig ongenoegen aanleiding gaf. Wie nu met deze kennis het schrijven leest, waarin de vertoornde Pietro Paolo 26 November 1697 via een ongenoemde vriend de Propaganda meedeelt, dat het jansenisme zich in dit ongelukkige land onder deze apostolische vicaris met schrikwekkende snelheid voortplant, komt iets minder onder de indruk dan hij zonder die kennis geweest zou zijnGa naar eindnoot218.. Zozeer was Codde reeds na weinige jaren onder de indruk van de overal om hem heen waakzame contrôle op woorden en daden van zijn clerus en van de achter hem om zonder ophouden naar Rome gezonden beschuldigingen, dat de 43-jarige prelaat, toen | |
[pagina 293]
| |
hij in September 1691 te Delft gevaarlijk ziek kwam te liggen, een verklaring tekende, waarin hij in het gezicht van de dood ernstig protesteerde tegen de geruchten, die over de geestelijkheid van de Zending verspreid werden. Hij sprak daarbij de wens uit, dat paus en kardinalen een aan de clerus welgevallige inboorling van deze landen tot zijn opvolger zouden benoemen. Aan deze toevoeging valt ongetwijfeld het aandeel te constateren, dat het vicariaat in de verklaring had. Na zijn herstel heeft Codde nauwelijks een ogenblik respijt gehad. Heel zijn ambtstijd heeft hij zich moeten verweren tegen aantijgingen van uiteenlopende aard, maar alle daarin overeenstemmend, dat hij en zijn clerus in prediking en praktijken het jansenisme begunstigden. Herhaaldelijk heeft hij zich bij paus en Propaganda daarover beklaagd en zich zelf en zijn clerus er tegen verdedigd, waarbij hij aandrong op volledige mededeling van de ingebrachte beschuldigingen. Ook in pamfletten werd de clerus steeds meer gegispt. Zo verschenen in 1692 en 1693 vooral te Keulen (tenminste volgens het drukkersadres) een aantal anonieme geschriften, die met grote stelligheid en op vaak bittere toon de invloed van de jansenistische geest op de practijk van de zielzorg demonstreerden en veroordeelden. Naarmate de Zuidnederlandse bisschoppen en de vicaris Martinus Steyaert van Den Bosch met meer beslistheid het voortwoekeren van het jansenisme trachtten te stuiten en de ondertekening van het formulier steeds algemener aan hun clerus oplegden, kwamen meer Zuidnederlandse en reeds vroeger uit Frankrijk geweken voorstanders van de jansenistische stellingen en praktijken in de Hollandse Zending een gastvrijheid vragen, die hun door de geestelijkheid gretig verleend werd. Wij noemden reeds Gerberon en Quesnel; andere zijn de Zuidnederlanders Karel de Bont, Tilman Backhusius, Jacques Hoffreumont; de grote stroom kwam eerst na Codde's ontslag. Codde liet enkele van deze émigrés als assistenten of deservitors op de missie-staties toe. Een en ander werd door de Zuidnederlandse bisschoppen en de Brusselse internuntius aan de Propaganda gemeld. Het is te begrijpen, dat Codde met de dag meer verdacht werd in het oog van de bisschoppen in het Zuiden. De Brusselse internuntius rapporteerde herhaaldelijk aan de hand van gegevens, hem door | |
[pagina 294]
| |
Mollo of andere particulieren verstrekt, over preken, gesprekken en practijken van bij name genoemde seculiere priesters. De algen mene indruk van zijn mededelingen is ten minste, dat sommige te Leuven gevormde priesters de gelovigen met zekere verachting plachten te spreken over processies, aanroeping van de heiligen, wonderen en relikwieën en enige van hen ronduit preekten, dat Christus niet voor alle mensen gestorven was en dat niet aan alle mensen voldoende genade gegeven wordt om zalig te worden. Daarbij heet het, dat in de Hollandse Zending overmatige gestrengheid op het stuk van de biecht in zwang is, waardoor de eenvoudigen een afschuw van het sacrament hebben gekregenGa naar eindnoot219.. Mollo schreef rechtstreeks aan kardinaal Barberini te Rome over bepaalde gevallen, die hij zelf min of meer had meegemaakt. Twee van zijn eigen bedienden plachten te biechten te gaan bij pastoor Willem van Abbekerke in de Bullewijk, die hen vermaande de heiligen niet te veel aan te roepen en die in particulier gesprek volhield, dat Christus niet voor alle mensen gestorven was. Pastoor Adriaan Smits van Hilversum heet gewoon te zijn van de kansel stellingen te verkondigen, die meer calvinistisch dan katholiek zijn, en de apostolische vicaris beschermt hem door getuigenissen van goede katholieken te laten tegenspreken door andere, maar bedrieglijke verklaringen. Een zwager van Codde verzekert, dat vele heiligverklaarden zich in de hel bevinden. Codde zelf had zich tegen Mollo spottend uitgelaten over de pauselijke onfeilbaarheid. De Amsterdamse pastoor Gabriël Prauwels noemde het laten lezen van zielmissen geld weggooien; dit had een kennis van Mollo, zekere Van Lingen, zelf gehoord. Pastoor Arnold Boot te Haarlem had de biecht (althans de absolutie) van zijn parochianen uitgesteld van Kerstmis tot Pasen en toen weer van Pasen tot Pinksteren, bewerende, dat de Heilige Geest nog niet over hen was neergedaald. Alleen door een bevel van de vicaris Cousebant was hij te bewegen om biecht te horen. Ook de pastoors Willem Fox en Martinus Jansen leerden de dwaling, dat niet alle mensen voldoende genade krijgen om zalig te worden. Ten slotte raadde de ijverige diplomaat aan, het Leuvense priestercollege onverwijld op te heffen en naast Codde een andere apostolische vicaris aan te stellen | |
[pagina 295]
| |
om hem in toom te houden. Men zal toegeven, dat de verklaringen van de heer Mollo de nodige bewijskracht missen, deels weinig om het lijf hebben en anderdeels niet zeer geloofwaardig zijn. Aldus dacht ook de internuntius da Via er over, die 1 September 1690 zijn oordeel uitsprak in een brief aan de secretaris van de Propaganda. Hij betreurt daarin de weinige bezadigdheid van de berichten en noemt de klachten veelal duister en ongeloofwaardig. Toch is ook hij overtuigd, dat Codde aan warhoofden, die door de colleges van professor Huyghens te Leuven min of meer op hol geslagen zijn, te veel vrijheid laat. Meermalen door Codde gesommeerd om de klachten, die hij over verschillende missionarissen naar Brussel of Rome opzond, aan de apostolische vicaris mee te delen en waar te maken, verklaarde Mollo daartoe niet bereid te zijn. Inmiddels ging hij vlijtig voort met het verzamelen en verzenden van klachten, soms door de handtekening van een zegsman, een enkele maal bovendien door die van een notaris bekrachtigd. Behalve de reeds genoemde priesters werden ook Balthasar van Wevelinckhoven, Neercassels neef en secretaris, thans pastoor te Gorkum, Theodorus Romijn, Alardus Hofland en Cornelius Steenoven min of meer van onrechtzinnige preken beticht. Dat de aldus beschuldigden niet zwegen en zowel schriftelijk als mondeling hun verweer indienden bij de internuntius, soms ook rechtstreeks bij de Propaganda, is alleszins verklaarbaar. Ook Codde protesteerde in 1690-1691 herhaaldelijk te Rome tegen al deze aantijgingen, die hij - het zij geconstateerd: in meest zeer algemene betuigingen - als laster afweesGa naar eindnoot220.. Van enig belang zijn verder een zestal brieven, die de Kethelse pastoor Adriaan van Wijck tussen 1691 en 1693 aan kardinaal Barberini richtteGa naar eindnoot221.. Ook deze brieven zijn niet als geheel onwraakbaar bewijsmateriaal te beschouwen, zelfs al let men niet eenzijdig op de eigenaardige figuur, die ze opstelde. Hij is vooral zeer verontwaardigd over de algemeenheid, waarmee de door hem als jansenisten getekende priesters aan alle leken zonder onderscheid het lezen van de heilige schrift in de landstaal aanraden. De merkwaardigste inhoud heeft de brief van 10 Januari 1692. Daarin geeft hij verslag van een persoonlijke ervaring te Rotter- | |
[pagina 296]
| |
dam. In de Paradijskerk op de Slikvaart aldaar bestond een soort van congregatie, die met goedvinden van pastoor Petrus van Cuyck elke Zondagmiddag bijeenkwam. Zij bestond uit leken en werd geleid door kapelaan Gerardus Sluyter. Vernomen hebbende, dat deze kapelaan de bijeenkomsten gebruikte om ‘nieuwe en onkatholieke leerstellingen’ aan de leden in te prenten, had pastoor Van Wijck zich in gezelschap van een te Rotterdam werkzame Jezuïet, die zich zelf noemt ‘Octavius de Bartout, dictus d'Hollande, sacerdos’, maar gewoonlijk Octavius d'Hollander genoemd wordt, op de derde Zondag van de Advent 1691 naar de Paradijskerk begeven. Hij had daar kapelaan Sluyter een conferentie horen houden over de zondeval en de verlossing in geheel calvinistische geest. Na afloop daarvan had hij de spreker verzocht zijn bezwaren te mogen uiteenzetten, maar de kapelaan had geantwoord, dat de pastoor dit verboden had. Van Wijck had daarop met luider stemme in de vergadering gezegd, dat de kapelaan calvinistische dwalingen had verkondigd. Ook de pater had het woord gevraagd, maar was eveneens afgewezen. Vervolgens had de kapelaan de beide priesters door een jongeling uitgeleide laten doen. De nogal pathetische uiteenzetting van het gebeurde wordt door een verklaring van pater de Bartout bekrachtigd. Duidelijk schuilt onder deze klacht enige gekwetste eigenliefde van de militante pastoor. Alle brieven maken trouwens de hinderlijke indruk van een te koop lopen met eigen blanke ijver. Voor het minst moeten wij aannemen, dat de volharding, waarmee men van alle kanten Rome bleef bestoken met min of meer sensationele onthullingen omtrent in de Zending heersende wantoestanden, enig aandeel heeft gehad aan de plannen, die daar spoedig geopperd werden om de gehele clerus te verplichten tot het tekenen van het formulier. In hoofdzaak zal het echter wel de invloed van de Precipiano en de andere Zuidnederlandse bisschoppen zijn, die hierin tot uiting komt. Gelijk te verwachten was, betrachtte de heilige stoel op dit punt een matiging, die de voortvarende aartsbisschop van Mechelen weinig kon appreciëren. Dat zelfs iemand als Quesnel paus Innocentius XII ‘un véritable ange de paix’ noemde, is volstrekt niet onbegrijpelijk voor wie de Quesnelliaanse tactiek en taal kent, - juist met het | |
[pagina 297]
| |
oog op deze passage onverbeterlijk door Sainte-Beuve getekend in een geestige koppeling aan Tartuffe -, maar bovendien als karakteristiek van de paus zuiver. Uit deze gesteltenis zal het verklaard moeten worden, dat het overwogen voorschrift niet werd uitgevaardigd. Codde's krachtig betoog van 12 Mei 1693, waarin de paus op het hart gedrukt werd, zulk een plicht niet op te leggen, ten eerste omdat het onnodig was, en ten tweede omdat het een verkeerde indruk zou maken, behoeft de doorslag niet gegeven te hebben. Verder ging de Propaganda, als steeds, met grote bedachtzaamheid te werk. Wel verre van alle berichten van ongeroepen getuigen voor betrouwbaar te houden, wist zij bij ondervinding uit allerlei missies beter dan welke andere instantie, hoe kwistig sommige clerici met verdachtmakingen aangaande de orthodoxie waren, vooral als de tegenstelling verscherpt werd door de naijver van regulieren en seculieren of door zekere school-animositeit als die van Rome contra Leuven. Vooral de niet overhandige stokebrand uit Kethel, die als een ridder zonder vrees en blaam voortging de theologische problemen, waaromtrent stilzwijgen gelast was, in populaire brochures te behandelen, die dan merendeels op de index terechtkwamen, zal deze laatste reserve bij de kardinalen van de Propaganda versterkt hebben, toen hij hun consciëntieus kwam voorrekenen, welke invloed de opleiding op de vatbaarheid voor het jansenisme had. Hij zond daartoe een lijst van 258 seculiere priesters, die omstreeks 1695 in de Zending werkten, naar de Propaganda op. Daarvan kwamen er volgens hem 21 uit het college van de Propaganda; 24 hadden te Keulen of Douai gestudeerd; de overigen, dus 213, waren in Leuven gevormd. Verder waren er dan nog de regulieren: Jezuïeten, Minderbroeders, Predikbroeders, Augustijnen, Carmelieten en Norbertijnen. Deze laatsten waren vooral onder Codde, die een duidelijk zwak voor hen had en met Zuidnederlandse Witheren in druk contact stond, zeer gezocht als tijdelijke waarnemers van vacante staties. Van de paters waren volgens Van Wijck alleen de Norbertijnen suspect op het punt van de leer. Van de 21 oud-Romeinen onder de seculieren waren er 16 betrouwbaar; 5 hielden het met Codde's richting. De 213 oud-Leuvenaars vormden de zwarte schande van de Zending: 175 waren geheel | |
[pagina 298]
| |
jansenist, 13 waren rechtzinnig, 25 waren omtrent de strijdvragen onverschillig of onwetend. Van de 24, die van Keulen of elders kwamen, waren 21 rechtzinnig en 3 jansenistGa naar eindnoot222.. Het staat wel vast, dat deze subjectieve catalogisatie, merendeels priesters betreffend, die Van Wijck persoonlijk onbekend geweest moeten zijn, ook in het oog van de Propaganda geen exacte waarde kan gehad hebben. Veeleer moet het exposé door zijn oppervlakkigheid en zijn lichtvaardig generaliseren een verdachte indruk gemaakt hebben. Meer waarde zal te Rome toegekend zijn aan een rapport, dat Theodorus de Cock 21 Mei 1694 indiende. Het was een uitvoerige memorie, opgesteld op verlangen van de prefect der Propaganda en vertrouwelijk bedoeldGa naar eindnoot223.. Reeds in October 1692 had de secretaris van de congregatie Theodorus de Cock om inlichtingen geschreven. Het verdient opmerking, dat de keus van de informant een gunstig getuigenis is voor de onpartijdigheid van de congregatie. Immers De Cock was in 1688 de grote verdediger van dezelfde apostolische vicaris geweest, over wie thans zoveel beschuldigingen binnenkwamen. De Propaganda kon verwachten, dat De Cock zich aan zijn verleden verplicht zou achten deze beschuldigingen, zolang het enigszins mogelijk was, af te wijzen. Lichtvaardige adhesie was zeker van hem niet te verwachten. Die kwam dan ook niet: 14 November 1692 antwoordde De Cock in enigszins ontwijkende geest. Daartoe zal misschien het feit bijgedragen hebben, dat de brief van de secretaris der Propaganda abusievelijk in handen van de apostolische vicaris gesteld was. Deze zond hem door met het verzoek in het antwoord ‘de waarheid en de onschuld te verdedigen’ en daardoor de lagen van zijn vijanden te doen mislukkenGa naar eindnoot224.. Dat de Propaganda weinige jaren later bij dezelfde De Cock op de zaak terugkwam, was zeer waarschijnlijk het gevolg van eigenaardige, zeer ernstige beschuldigingen, die in de loop van 1693 binnenliepen. Daarin werd beweerd, dat Codde ten aanzien van het biechtgeheim de ook bij Zuidnederlandse jansenisten gesignaleerde en veroordeelde opvatting huldigde, volgens welke het een priester geoorloofd zou zijn de medeplichtige te noemen aan een zonde, die hij door de biecht te weten kwam. Het heette nu, dat Codde deze opvatting bij zijn priesters niet alleen duldde, | |
[pagina 299]
| |
maar zelfs in de hand werkte, omdat hij er een middel in zag tot het uitoefenen van zekere censuur op de clerus. Deze aanklacht droeg een zo ernstig karakter, dat paus Innocentius XII zelf de Propaganda opdroeg een grondig onderzoek in te stellen. De congregatie schreef er over naar de vroegere internuntius Tanara, inmiddels nuntius te Keulen geworden, naar de Brusselse internuntius da Via en naar Theodorus de Cock. De eerste, die nog voor Codde's ambtsaanvaarding de Brusselse post verlaten had, antwoordde met een betuiging van onwetendheid; de tweede verklaarde hetzelfde gerucht te hebben vernomen uit de mond van een reguliere priester, die echter misschien niet geheel objectief was. Het antwoord van De Cock werd 21 Mei 1694 verzonden. Het was mede-ondertekend door zeven andere seculiere priesters: Willem Ploech te Voorschoten, Johan Pesser te Krommenie, Gerard Tucker te Castricum, Petrus van Beest te Voorburg, Willem Fox te Amsterdam, Alard van Haeften te Maasland en Rudolf van Beest te Wateringen. Deze reeks van mede-ondertekenaars, die de voor Codde zeer bezwarende mededelingen als conform de waarheid bevestigen, is hoogst interessant. Zoals men kan zien, werden sommigen van hen door andere aanbrengers ook van onrechtzinnige uitingen of practijken beticht; bovendien komt er onder hen ten minste één voor, die later hardnekkig de zijde van Codde zou houden, ook na diens ontslag, n.l. Alard van Haeften. Niet minder aardig is het, dat onder de ondertekenaars niet voorkomt de beproefde kampioen voor de zuivere leer: Adriaan van Wijck. Met deze ijveraar, over wie De Cock zich in zijn Ablegatio zeer ongunstig had uitgelaten, had hij thans dus nog geen contact gevonden. De memorie van 21 Mei 1694Ga naar eindnoot225. bevat zeer bezwarende mededelingen naast andere, die in hun gelijkenis op vele vage klachten van andere zijde minder indruk maken. Uitvoerig gaat de opsteller Codde's optreden in deze kwestie van het biechtgeheim na. Hij stelt vast, dat Codde, in zijn zucht om zich van sommige missionarissen te ontdoen, door middel van het biechtgeheim inlichtingen trachtte te verkrijgen over hun zedelijk leven. De Amsterdamse pastoor Willem de Prater had een met name genoemde weduwe in de biecht en later nog herhaaldelijk in haar huis, zulks op bevel van de apostolische vicaris, willen dwingen | |
[pagina 300]
| |
de naam te noemen van een priester, die als medeplichtige in haar biecht was voorgekomen. Ook van enige andere priesters worden zulke pogingen verhaald. Verder worden van een aantal missionarissen de stereotiepe mededelingen gedaan omtrent preken in jansenistische geest. Vooral de Rotterdamse kapelaan Andreas van der Schuer, die in stoutmoedigheid en luidruchtigheid blijkens allerlei berichten altijd vooraanstond, moet het ontgelden wegens onrechtzinnige preken en wegens zijn kort te voren verschenen pamflet ‘Waermont ende Rechthart’. Als een zeer ernstig verzuim wordt Codde ook ten laste gelegd, dat hij in strijd met de uitdrukkelijke voorschriften het decreet van 7 December 1690, waarbij Alexander VIII een getal van 31 deels gallicaanse, deels jansenistische stellingen had veroordeeldGa naar eindnoot226., niet had laten aflezen in de kerken. Het laat zich verstaan, dat deze memorie van De Cock op sommige leden van de congregatie een diepe indruk maakte. Het gerucht er van verspreidde zich spoedig in de Romeinse kringen en kwam ook aan Codde's agent du Vaucel ter ore, die het prompt aan zijn meester overbriefde. Daarmee was de breuk volkomen: voortaan beschouwden Codde en zijn omgeving - de leden van het vicariaat, dat gedurende Codde's bestuur een overheersende positie in de Zending bleef innemen, zozeer zelfs, dat de apostolische vicaris zijn lasthebbende leek - De Cock als hun gevaarlijkste vijand. Dat was hij dan ook. Ondanks alles maakte zijn houding een niet-sympathieke indruk. Van vurig verdediger vinnig bestrijder geworden, liet hij vervolgens geen gelegenheid voorbijgaan om Codde aan te brengen. Zeker sprak persoonlijke teleurstelling daarin mee; misschien had ook de eerzucht er deel aan: het moet hem gestreeld hebben geheim adviseur te zijn van kardinalen en zijn gunst bij de Propaganda zal hem voor de toekomst goede verwachtingen gesuggereerd hebben, indien ooit tot afzetting van Codde besloten mocht worden. Zulke vermoedens laten zich bij het nagaan van De Cocks wegen moeilijk onderdrukken. Toch houde men billijkheidshalve in het oog, dat het eindoordeel over zijn doen en laten - voorzover het een mens mogelijk is zulk een oordeel uit te spreken - niet op deze gronden kan worden gebaseerd. Zijn evolutie van medestander tot bestrijder | |
[pagina 301]
| |
van Codde is psychologisch verklaarbaar als een vrij algemeen en zeer natuurlijk verschijnsel bij mensen van goede wil. Wij kunnen het een goede trek noemen van de gesteltenis, die men pleegt aan te duiden als sensus catholicus, dat iemand van nature geneigd is de eigen wettige overheid, zo lang het kan, te verdedigen en te volgen. Op dit gezond hiërarchisch besef, dat eigen inzicht, zo nodig, weet ten offer te brengen, berust voor een groot deel de orde in de katholieke samenleving. Er moet een zeer ernstige en op vaste grond steunende overweging in het spel zijn, vóór een katholiek priester tegen zijn bisschop in verzet komt. Zo gezien, staat De Cock boven een querulant als Van Wijck, die van de aanvang af al het zijne gedaan heeft om de hem onwelkome apostolische vicaris onmogelijk te maken. Het doet sympathieker aan te zien, dat de overgrote meerderheid van de missionarissen tot het eind toe groot bezwaar had, zich tegen Codde te verklaren; daarin valt een gezond verschijnsel te zien, even eervol als het voor diezelfde meerderheid is, dat zij hem prijsgaf, toen Rome gesproken had. Om De Cock billijk te beoordelen, bedenke men, dat enige honderden andere priesters in de Hollandse Zending met of kort na hem dezelfde tweestrijd en dezelfde koersverandering hebben doorgemaakt. In de loop van 1695 zond de Propaganda, nadat Codde bij herhaling, het laatst 20 Augustus 1694Ga naar eindnoot227., er om verzocht had, hem een samenvatting in vijf punten van de beschuldigingen, die tegen hem waren ingebracht. Zij behelsden het volgende: 1. De priesters dringen bij hun penitenten aan op het noemen van medeplichtigen aan hun zonden en velen huldigen de stelling, dat een biechtvader de medeplichtige aan een zonde, hem door de biecht bekend geworden, mag openbaar maken. 2. De 31 door paus Alexander VIII veroordeelde proposities zijn niet gepubliceerd op de wijze, die onder Neercassel voor zulke publicaties in gebruik was. 3. De apostolische vicaris heeft nagelaten het decreet, waarin Neercassels Amor poenitens donec corrigatur veroordeeld was, te publiceren en zelfs toegelaten, dat dit decreet openlijk aangevallen werd. 4. de oud-leerlingen van Leuven worden stelselmatig begunstigd boven die van het Collegium Urbanum, zelfs als dezen wegens hun verdiensten of hun leeftijd de voorrang behoren te hebben. 5. Verscheiden priesters ver- | |
[pagina 302]
| |
bieden de gelovigen te biechten bij anderen dan hun eigen pastoors, weigeren hun, die dit toch gedaan hebben, zelfs in stervensgevaar de heilige sacramenten en verklaren hun biechten ongeldig. Het verweer, dat Codde inzond, werd overeenkomstig zijn verzoek in handen gesteld van een speciaal daartoe benoemde commissie, gevormd door de kardinalen Altieri, Barberini, Carpineto, Casanata, Nerli, Colloredo en Albani; de laatste, door du Vaucel om zijn welwillendheid en onpartijdigheid bij her haling geprezen, trad als rapporteur op. Dit rapport werd behandeld in een voltallige vergadering van de Propaganda, waarin paus Innocentius XII zelf voorzat. De conclusie, vervat in een decreet der congregatie van 15 Januari 1695, werd aan Codde meegedeeld. Zij luidt in het algemeen niet ongunstig en getuigt stellig, dat het verweer van de apostolische vicaris met grote welwillendheid en in een geest van vertrouwen behandeld was. Van enig vooroordeel is geen spoor te ontdekken. Des te meer nadruk moet er op gelegd worden, dat het decreet niet, zoals Codde het in zijn ‘Denunciatio’ later zou voorstellen, de verklaring bevatte, dat de apostolische vicaris ‘in alles onschuldig bevonden wierd’Ga naar eindnoot228. - wat door de auteurs uit de kring van de oud-bisschoppelijke clerezie en hun oudere en jongere supporters klakkeloos nageschreven is -, maar de zaak op een zeer gewichtig punt onbeslist liet en op de andere punten een oordeel uitsprak, dat door behoedzaam-aangebracht gradueel verschil zekere reserve in acht neemt. Het eerste punt - over de biechtstoelpraktijken - blijft onbeslist; Codde's verweer zal in handen gesteld worden van de Congregatie van het Heilig Officie. Aangaande het tweede punt - de publicatie van het decreet van Alexander VIII - wordt geconstateerd, dat Codde zich ‘voldoende gerechtvaardigd’ heeft. Van het derde punt echter, rakende de Amor poenitens, wordt gezegd, dat hij zich beter behoorde te rechtvaardigen. Omtrent het vierde punt - de bevoorrechting van de oud-Leuvenaars - wordt hij volkomen vrijgesproken, daar de bijgebrachte bewijzen overtuigend zijn. Het verweer op het vijfde punt komt, naar het decreet het voorzichtig formuleert, de congregatie voldoende voorGa naar eindnoot229.. Hoe de congregatie van het Heilig Officie oordeelde over Codde's | |
[pagina 303]
| |
verdediging op het zeer tere punt van de biechtstoel-practijk, is bij mijn weten niet bekend geworden, maar de overige antwoorden werden in ieder geval door de Propaganda geruststellend genoeg bevonden om Codde ongestoord in zijn ambt te handhaven. Intussen nam echter de spanning binnen de Zending gestadig toe; op sommige plaatsen vielen zelfs onlusten voor. Deze waren vooral het gevolg van de rigoristische praktijken, die sommige missionarissen in de biecht toepasten. Bij de internuntius te Brussel bleef het klachten regenen over deze netelige materie. Het heette, dat de toelating tot de heilige sacramenten op verscheidene staties zeer zeldzaam werd, dat de gelovigen er soms jaren achtereen beroofd bleven van de heilige communie en zelfs niet tot de Paascommunie werden toegelaten, eenvoudig, wijl hun geen absolutie verleend werd. Sommige priesters gingen zelfs zover, dat zij hardnekkig bleven weigeren de absolutie in articulo mortis te geven en de ongelukkigen op het sterfbed de heilige Teerspijs en het heilig Oliesel onthieldenGa naar eindnoot230.. Daarbij kwamen nog klachten over het gebruik van de landstaal bij de toediening van het doopsel, het heilig Oliesel en het sluiten van huwelijken. Ook daarvan waren de gelovigen lang niet altijd gediend en het was bovendien een inbreuk op de kerkelijke voorschriftenGa naar eindnoot231.. Aldus ontstond bij sommigen twijfel aan de geldigheid van de toegediende sacramenten. Een ander veel-gelaakt euvel was de ijver, waarmee de eenvoudigste leken ingewijd werden in de neteligste problemen van de theologie, wat tot een algemeen gebeunhaas van ongeletterden en een geest van critiek leidde en een gestadige bron van debatten en twisten in de huisgezinnen wasGa naar eindnoot232.. Legio zijn het aantal populaire vlug- en vaak schotschriften, waarmee scribenten van het slag van Andreas van der Schuer en Adriaan van Wijck begonnen de publieke opinie te bewerken. Bedenkelijk was ook het verschijnsel, dat de katechismussen, waaruit de jeugd de gronden van het geloof moest leren, steeds duidelijker de trekken van de jansenistische denkwijze vertoonden, gelijk dit het geval was met sommige populaire devotieboekenGa naar eindnoot233.. Om de invloed van het jansenisme op de katechismussen te demonstreren werd een parallel in twee kolommen opgesteld, waarin de tekst van de middelsoort-katechismus, die in 1633 op last van Rovenius | |
[pagina 304]
| |
door het Haarlemse kapittel was opgesteld en uitgegeven, vergeleken werd met de druk, die daarvan in 1690 op Codde's gezag was uitgegeven. Deze parallel, tot dusver niet gepubliceerd, werd aan de Propaganda toegezonden, vermoedelijk door de zorgen van Theodorus de Cock of van de Jezuïeten in de Hollandse ZendingGa naar eindnoot234.. | |
9. Breve Memoriale.De grote aanval op Codde's leiding werd ten slotte ingezet door de verschijning van het reeds genoemde ‘Breve Memoriale’. Dit behandelt in een zestal paragrafen achtereenvolgens: 1. De voornaamste dwalingen van het jansenisme. 2. De oorsprong van het jansenisme in Holland. 3. Preken, in de laatste jaren door priesters in de Hollandse Zending gehouden. 4. Boeken, door priesters in de Hollandse Zending geschreven en onder de leken verspreid. 5. Praktijken van priesters in de Hollandse Zending. 6. Onlusten door dit alles op verscheiden plaatsen ontstaan. In de tweede paragraaf wordt de invasie van het jansenisme gekoppeld aan het binnenkomen van Antoine Arnauld in de Hollandse Zending in 1684. Te Delft, zo wordt betoogd, instrueerde Arnauld een aantal priesters van de Hollandse Zending in zijn verderfelijke leerstellingen. Als bijzonder onder zijn invloed geraakt worden genoemd: Petrus Codde, Hugo van Heussen, Joannes Christianus van Erckel, Nicolaas van Erckel en Joannes Roos. In de derde paragraaf wordt Rotterdam het toneel genoemd, waarop zich het eerste bedrijf van het drama heeft afgespeeld. De regisseur was de befaamde kapelaan Andreas van der Schuer. Onder grote toeloop van volk placht hij in de Paradijskerk de leerstukken van voorbeschikking, rechtvaardigmaking en genade te behandelen. Onder de door hem verkondigde stellingen worden speciaal naar voren gebracht: dat Jezus Christus Zijn bloed niet voor alle mensen vergoten heeft, dat niet aan alle mensen genoegzame genade gegeven wordt om zalig te worden en dat Christus alleen gestorven is tot zaligmaking van de gepredestineerden. Aan deze mededeling wordt toegevoegd, dat Van der Schuers preken de aandacht van de Rotter- | |
[pagina 305]
| |
damse calvinisten trokken, die zich openlijk verheugd toonden over het ware licht, dat thans voor de katholieken ontstoken werd. Het voorbeeld van Van der Schuer werd vervolgens voor andere priesters in de Zending aanleiding om overeenkomstige plannen ten uitvoer te brengen. Spoedig werd in dezelfde geest gepreekt te Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft, Dordrecht, Utrecht, Amersfoort, Kuilenburg, Vianen, Montfoort en Gouda. Vervolgens worden bijzonderheden meegedeeld omtrent preken van sommige priesters, ten dele identiek met berichten, daaromtrent door Mollo, Van Wijck, De Cock of anderen naar Brussel of Rome gezonden. Zo wordt vermeld, dat meer dan dertig onverdachte oorgetuigen voor een notaris zeer bezwarende verklaringen hebben afgelegd omtrent preken van pastoor Adrianus Smits te Hilversum. Verder worden ook Cornelis Prins te Amersfoort, Jacob Cats te Utrecht, Karel de Bont, J.C. van Erckel en Matthias Oosterlingh te Delft en Ignatius Walvis te Gouda om onrechtzinnige preken genoemd. De vierde paragraaf bespreekt geschriften van Karel de Bont, in 1684 volgens de titel te Yperen, maar in werkelijkheid te Amsterdam verschenen onder de naam: ‘De catholyke overwinnende waerheid, gestelt tegen de triomph ofte Grooten Catechismus van C. Hazart S.J.’, van Ignatius Eykenboom: ‘Algemeen afbeeldsel van den triomph ofte Grooten Cathechismus van C. Hazart S.J. Keulen 1684’, van Karel de Bont: ‘Regtmatige onderscheidinge des catholyken geloofs. Keulen 1684’, een anoniem werkje, waarvan de titel, in het Latijn vertaald, wordt weergegeven als: ‘Defensio Ecclesiae Romanae’ en nog enige andere, meest anonieme geschriften, waaruit soms sprekende passages worden geciteerd. Verder worden in deze paragraaf ook een aantal antwoorden aangehaald en veroordeeld uit de door Codde goedgekeurde katechismus. Ten slotte wordt gesproken over de propaganda voor het lezen van de bijbel in de landstaal, die vooral gedreven wordt door de genoemde Van der Schuer en door de uitgeweken Vlaamse jansenist Aegidius de Witte, beiden omstreeks deze tijd ijverig bezig met het vertalen van de heilige schrift. Omtrent de praktijken van sommige missionarissen doet de vijfde paragraaf enige onthullingen. Er zijn, zo heet het, seculieren, die | |
[pagina 306]
| |
de absolutie van een reguliere priester, zelfs als deze jurisdictie heeft, ongeldig noemen. Velen stellen hun biechtelingen de onbescheidenste en onvoorzichtigste vragen, vooral ‘in materia carnis’. Verder huldigen sommigen de mening, dat een biechtvader van hetgeen hem door de biecht bekend geworden is, gebruik mag maken ten nadele van de penitent. Arme lieden worden soms een heel jaar van de communiebank geweerd, omdat zij de gewoonte van zekere dagelijkse zonden hebben, terwijl rijkeren, die veel zondiger gewoonten hebben, licht worden toegelaten. Volgens het beginsel, dat alleen zij, die de zuiverste en geheel onvermengde liefde tot God bezitten, mogen communiceren, door Arnauld gepropageerd en door Alexander VII veroordeeld, worden velen niet tot de heilige tafel toegelaten. Met de eenvoudige verklaring, dat hun berouw niet volmaakt is, worden biechtelingen zonder absolutie weggezonden. De penitenties, die de biechtelingen worden opgelegd, zijn vaak onverantwoordelijk zwaar. Er zijn priesters, die jongelieden van twintig of meer jaren niet tot de heilige communie toelaten, omdat dezen volgens hun inzicht nog niet voldoende daartoe voorbereid zijn. Tegen medepriesters, die andere praktijken huldigen, gaan zulke nieuwlichters op de preekstoel heftig te keer; vooral te Delft is dit zeer gewoon. Verscheiden missionarissen, vooral te Rotterdam, Delft en Den Haag vervangen het Latijn bij het toedienen van doopsel, oliesel en huwelijkszegen door het Nederlands. In toespraken en schotschriften trekken sommigen te velde tegen wat zij overdadige versiering van de kerkgebouwen noemen. Op het stuk van aflaten, vooral aangaande de toepasselijkheid op de gelovige zielen in het vagevuur, worden soms bedenkelijke uitspraken gedaan; verscheidenen kondigen de aflaten, die de heilige stoel verleent, zelfs niet af. Sommigen ontraden alle aanroeping van de heiligen. In het Weesgegroet vervangen zij de vanouds gebruikelijke wending ‘gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen’ door ‘gebenedijd zijt gij onder de vrouwen’; soms laten zij de hele slotbede ‘H. Maria, Moeder van God, bid voor ons enz.’ weg. In de twaalf artikelen van het geloof heette het vanouds in de Nederlandse vragenboeken: ‘geboren uit de reine maagd Maria’; de nieuwlichters vervangen dit door: ‘geboren uit de maagd Maria’. Er zijn pastoors, die | |
[pagina 307]
| |
niet willen meewerken tot huwelijkssluiting op dezelfde dag, waarop het bruidspaar gebiecht en gecommuniceerd heeft, omdat zij het niet geoorloofd achten drie sacramenten op één dag te ontvangen. Tenslotte spreken sommige priesters minachtend over het vagevuur, over relikwieën en afbeeldingen van heiligen, over rozenkrans, scapulieren, koordjes en andere godvruchtige gebruiken, ook over congregaties en bedevaarten. De laatste paragraaf is maar kort; zij gewaagt in het algemeen van onlusten, die sommige priesters door hun preken verwekt hadden, en in het bijzonder van het verzet van de gelovigen tegen jansenistische praktijken van nieuw-benoemde pastoors, soms zo algemeen en zo krachtig, dat Codde zich genoodzaakt had gezien de gedane benoeming in te trekken. Te Rotterdam was het Andreas van der Schuer, die beroering onder de gelovigen teweegbracht, te Hilversum Andreas Smits, te Vlaardingen Karel de Bont, te Gorkum Balthasar van Wevelinckhoven, te Dordrecht N. van Gessel, te Gouda Ignatius Walvis, te Kuilenburg en te Vianen Andreas van der Schuer, te Nieuwkoop N. Schuirmans, te Delft J.C. van Erckel, te Zevenhoven eerst N. van Heuningen, daarna Karel de Bont. Zoals uit dit overzicht blijkt, behelst het Breve Memoriale aanklachten van uiteenlopend gehalte. De vierde paragraaf is de belangrijkste, omdat de daarin bijeengezette gegevens te controleren zijn aan de hand van de boeken zelf. Dit zal te Rome dan ook niet nagelaten zijn. De andere klachten zijn niet gemakkelijk op hun geloofwaardigheid te taxeren, daar het gesproken woord zelfs niet door notarieel-gestaafde verklaringen van toehoorders volkomen objectief te reconstrueren is. Daarbij komt dan nog, dat de betrokken passages niet buiten het verband van de gehele preek beoordeeld mogen worden. Naast zeer ernstige bevat het pamflet ook vrij onbeduidende aanklachten; die over de veranderingen in het Wees-gegroet en in de Twaalf artikelen lijken thans zelfs wat belachelijk. Codde was over het geschrift zeer verontwaardigd en zond 24 Januari 1698 een Latijns exemplaar naar Rome met verzoek om onderzoek en uitspraak. In 1699 zond hij te Rome zijn ‘Responsio ad Breve Memoriale’ in, die ter drukkerij van de Apostolische Kamer gedrukt werd. Ook andere verweerschriften | |
[pagina 308]
| |
verschenen; zo schreef Quesnel onder het pseudoniem Dubois de brochure ‘La foy et l'innocence du clergé de Hollande défendues’ (Delft 1700). Te Rome vond men alle reden aanwezig om aan Codde's verzoek te voldoen. Paus Innocentius XII, vermoedelijk eer geneigd Codde zelf dan zijn beschuldigers te geloven, moet in deze tijd ook ernstig verontrust zijn door de verschijning van een aan hem opgedragen geschrift van de Zuidnederlandse Minderbroeder Louis Hennepin. Deze zeer ondernemende priester, gunstig bekend gebleven als ontdekkingsreiziger van. Noord-Amerika, waarover hij verschillende werken schreef, was een aartsvijand en een zeer vinnig bestrijder van het jansenisme. Hij had zich in 1696 te Utrecht gevestigd ten huize van een weduwe en op eigen hand, dus zonder enige jurisdictie verworven te hebben, de zielzorg onder Franse en Waalse émigrés ter hand genomen. De Utrechtse provicaris Jacob Cats verbood hem dit; ook Codde zelf deed hem een bevel toekomen het preken voor de betrokken émigrés te staken, maar de stoutmoedige pater legde deze bevelen naast zich neer, legde een tweetal Franse werken over zijn ontdekkingsreizen ter perse en zette zich daarna tot het samenstellen van een zeer scherp geredigeerd geschrift, dat onder de titel ‘La morale pratique du jansénisme’ in 1698 verscheen met een opdracht aan de paus. Dit werk van een toen reeds internationale figuur van naam was wel geschikt om indruk te maken, vooral op wie de subjectieve grieven van de pater tegen de apostolische vicaris niet kende. Op zichzelf behelst het blijkbaar zo goed als geen andere klachten dan die, welke wij reeds uit brieven van Mollo en Van Wijck en vooral uit het Breve Memoriale kennen. Ook hier vinden wij de mededeling, dat vele priesters met Codde's medeweten en goedvinden de gelovigen terughouden van de heilige communie, zelfs van de Paascommunie; de dagelijkse communie, zo heet het, noemen zij profanatie. Zij achten zich niet gerechtigd een zieke op het sterfbed de heilige communie te geven, als deze niet bij hen zelf gebiecht heeft. De meeste priesters laten tussen de belijdenis en de absolutie geruime tijd, soms weken, verlopen. Pastoor Smits te Hilversum preekt, dat Christus niet voor alle mensen gestorven is en dat een moord niet de moordenaar, maar God moet worden aangerekend. De klopjes in de Zending | |
[pagina 309]
| |
propageren het jansenistische rigorisme door hun onderwijs aan de kinderen, wie zij o.a. leren, dat God dikwijls genade weigert. De priesters verkondigen in het algemeen de opinie, dat de paus niet meer is dan de primus inter pares onder de bisschoppen. De apostolische vicaris vervolgt overal de Jezuïeten en de Franciscanen; alleen jansenistisch-gezinde kloosterlingen vinden genade in zijn ogen, o.a. sommige Norbertijnen en Cisterciënsers. Dit met de naam van de schrijver uitgegeven geschrift kwam op het kritieke moment de situatie voor Codde nog ongunstiger maken. De vicaris moet dit zelf begrepen hebben: hij zond onmiddellijk een verweerschrift aan de paus, dat echter niet veel indruk gemaakt kan, hebben. Het schijnt geheel dezelfde geest te ademen als zijn nader te bespreken andere verweerschriften: in hoge mate subjectief, glijdt het blijkbaar over de punten van beschuldiging heen om te volstaan met lof aan Jacob Cats en blaam voor de pater. Vermoedelijk heeft men te Rome hoge ernst met Hennepins klachten gemaakt. Dat de schrijver in 1701, dus tijdens het onderzoek van de zaak-Codde, te Rome vertoefde, zal wel geen toeval zijn: waarschijnlijk was hij daarheen ontbodenGa naar eindnoot235.. Het Breve Memoriale en waarschijnlijk ook het werk van de vermaarde Franciscaan deden paus Innocentius er toe overgaan nog in de loop van 1698 een commissie van tien kardinalen te benoemen, speciaal belast met het onderzoek van het steeds aangegroeide en thans overstelpende klachtenmateriaal en van de ingeleverde verweerschriften. Oorspronkelijk telde de commissie acht leden, vier uit de Propaganda, vier uit de InquisitieGa naar eindnoot236., maar op verzoek van Codde's agent te Rome, Louis Paul du Vaucel (Walloni) was zij uitgebreid met twee bepaalde kardinalen; een van dezen was de reeds met Neercassel zeer bevriende Casanata, die blijkbaar door Codde's geestverwanten als een medestander beschouwd werdGa naar eindnoot237.. De commissie werd gepresideerd door kardinaal Albani, over wie du Vaucel en Codde zich zeer gunstig plachten uit te laten. Deze commissie besloot de 25ste September 1699 Codde naar Rome te ontbieden en de Brusselse internuntius te gelasten in overleg met Codde de missionaris Theodorus de Cock tot provicaris tijdens de absentie te benoemen. Bij brieven van 25 Septem- | |
[pagina 310]
| |
ber 1699, 10 Januari en 30 Januari 1700 nodigde de commissie Codde uit naar Rome te komen. Hij zelf en zijn raadslieden zagen ten zeerste tegen deze reis op. Uit de briefwisseling van Codde en du Vaucel blijkt, dat de apostolische vicaris voorzag, te Rome voor de onontkoombare eis te worden gesteld het formulier van Alexander VII zonder restrictie te tekenen. Het vicariaat en het kapittel van Haarlem mishaagde vooral de instructie aangaande de benoeming van Theodorus de Cock. Ten eerste was hun diens persoon, sedert hij zich tegenover Codde geplaatst had, zeer onaangenaam; men beschouwde hem als een afvallige. Vervolgens bleek uit het verlangen van de congregatie zeer duidelijk de opzet om de invloed van de twee corporaties uit te sluiten. Het was wel niets nieuws, dat de Propaganda blijk gaf deze lichamen niet als wettige kapittels te beschouwen, maar ze had in de jaren 1686-1688 ten minste aan een tweetal van hun leden het gezag doen delegeren; daarin hadden de corporaties - overigens geheel ten onrechte - waarschijnlijk zekere sanctie van hun bestaan gezien. Codde heeft al het mogelijke gedaan om zich aan de reis te onttrekken en de Brusselse internuntius J.B. de Bussi vergeefs verzocht daartoe mee te werken. In Mei 1700 kwam hij zelf naar Brussel, maar zag zijn bezwaar van in de missie niet voor zo lange tijd gemist te kunnen worden, beantwoord met een krachtige aansporing tot vertrekken. De Bussi schreef vervolgens 25 en 26 Mei het vicariaat en het kapittel aan, dat zij Codde tot de reis moesten aansporen. Ten slotte moet het vooral de aansporing van Quesnel geweest zijn, die de vicaris tot de reis deed besluiten. Quesnel schijnt van de onvermijdelijkheid daarvan door du Vaucel overtuigd te zijn. Daarbij moet de agent verklaard hebben, dat hij het stellen van de eis aangaande het formulier van Alexander VII wel zou weten te verhoeden. Hoezeer Codde in kloekmoedigheid beneden zijn grote voorganger bleef, is ook aan dit geval weer te zien. Welke prelaat, welke man van eer zou niet met beide handen de gelegenheid aangegrepen hebben, zo hij ze zelf al niet gezocht had, om zich persoonlijk te verdedigen tegen zo ernstige klachten, over hem ingediend? Een aanklacht tegen zijn rechtzinnigheid was voldoende om de bisschop van Castorië naar Rome te doen vertrekken om zich te rechtvaar- | |
[pagina 311]
| |
digen, maar Codde verschuilt zich angstvallig achter allerlei uitvluchten en toont kennelijk weerzin, zo geen angst, om zich te verantwoorden. Het zijn ten slotte anderen, die hem moeten overreden tot gaan en die hem dan moed inspreken. Neercassel had noch zulke aansporingen noch zulke steun nodig gehad. Maar Neercassel was een persoonlijkheid, die zich bewust was van de indruk, die hij zou maken, en Codde was een zwakke, altijd weifelende, besluiteloze figuur, die niets buiten de steun van anderen kon ondernemen of volhouden. In strijd met de instructie van de Propaganda, hem nogmaals door de internuntius ingescherpt, benoemde de vicaris niet Theodorus de Cock, maar de vicariaatsleden Hugo Franciscus van Heussen en Jacob Cats en de Haarlemse kanunniken Martinus de Swaen, die Codde's neef was, en Theodorus Groenhout tot provicarissen tijdens zijn absentie. Deze benoemingen bewijzen, hoe volkomen Codde onder de plak van de twee colleges zat. Nooit heeft hij zich anders gedragen dan als hun lasthebbende en al moet hij voorzien hebben, dat deze overtreding van een zo duidelijk voorschrift van de Propaganda hem te Rome zeer kwalijk genomen zou worden, het heeft hem blijkbaar aan moed ontbroken, de wil van de corporaties te weerstreven. | |
10. Codde te RomeZo vertrok Codde eindelijk in September 1700 over Brussel en Keulen naar Rome, vergezeld van zijn secretaris Theodorus Doncker, de Haarlemse kanunnik Franciscus Groenhout, het vicariaatslid Cornelius Steenoven, de jonge priester Jacobus Ignatius Krijs, later bekend geworden door de rol, die hij zou spelen bij de bisschopswijding van Cornelius Steenoven in 1724, de jonge schilder Gerrit Rademaker en de ‘devotissa’ Adriana Westphalen, die te Keulen achterbleef en daar in April 1702 overleedGa naar eindnoot238.. Hij kwam 11 December 1700 te Rome aan, waar sedert 23 November 1700 kardinaal Albani, de voorzitter der commissie van tien, als paus Clemens XI regeerde. Codde werd te Rome behandeld met de onderscheidingen, die hem krachtens | |
[pagina 312]
| |
zijn aartsbisschoppelijke rang toekwamen. Het in geschriften van oud-katholieke schrijvers altijd weer terugkerende verwijt, dat hierin huichelarij te zien valt, is onbegrijpelijk: er zou meer reden zijn de curie van partijdigheid te beschuldigen, als zij de aartsbisschop van Sebaste de aan zijn rang verschuldigde eerbewijzen had onthouden. De paus ontving Codde en zijn agent du Vaucel 28 December 1700 in audiëntie en droeg hem op een uitvoerig verslag over de toestand van de Hollandse Zending op te stellen. Dit deed Codde met zijn in Maart 1701 ingeleverde ‘Status missionis in Foederato Belgio ineunte saeculo XVIII’, een voortreffelijk stuk werk, dat een gunstig getuigenis is voor de administratieve kwaliteiten van deze laatste vicaris der zeventiende eeuw. Nauwkeuriger dan enige andere relatio, geeft het een helder statistisch overzicht van de eindtoestand van het zeventiende-eeuwse missieproces. In de loop van 1701 werden Codde en du Vaucel nog ten minste zesmaal door de paus ontvangen, steeds, naar du Vaucel rapporteert, met de grootste welwillendheid. Na het inleveren van zijn Status missionis werd Codde uitgenodigd tot besprekingen met de door Clemens daartoe aangewezen kardinalen Marescotti, Ferrari, Tanara, eertijds internuntius te Brussel, en Fabroni, secretaris van de Propaganda. In Maart en April hadden ten minste vier urenlange en voor Codde vermoeiende besprekingen plaats, waarbij de vicaris weer door du Vaucel vergezeld werd. Codde, wie het blijkbaar niet gemakkelijk viel voor de vuist in een vreemde taal te antwoorden op de vele uiteenlopende vragen en vooral slecht slaagde in zijn pogingen om te motiveren, waarom hij niet De Cock tot zijn plaatsvervanger had aangesteld, behield van deze besprekingen een onaangename herinnering en greep blijkbaar gaarne de hem aangeboden gelegenheid aan om zich schriftelijk te rechtvaardigen. Zo ontstonden de apologieën, door Codde en Theodorus Doncker opgesteld en op de Apostolische Kamer gedrukt: de ‘Declaratio’ van Juli 1701 en de ‘Responsiones’ van November 1701. Voor de laatste schijnt ook Quesnel geraadpleegd te zijn. De Declaratio bestaat uit elf paragrafen, die achtereenvolgens de voornaamste punten behandelen, welke de kardinalen mondeling ter sprake gebracht hadden. De lezing van deze paragrafen | |
[pagina 313]
| |
laat geen aangename indruk na. Het verweer is nergens krachtig; integendeel maken de overtalrijke betuigingen van onwetendheid omtrent zaken, die toch tot de competentie van een apostolische vicaris behoorden, de indruk van slapheid en gemis van positieve leiding. Hinderlijk is vooral ook de hebbelijkheid van te beginnen met een algemene, stellig klinkende verzekering, om deze dan in de loop van het betoog te verzwakken en te verwateren door reserves en betuigingen van onzijdigheid of onkunde omtrent de ten dezen heersende meningen. Dit is niet het verweer van een theoloog, maar evenmin dat van een welbewust leider, zelfs niet dat van een vastberaden man. Enige voorbeelden mogen dit toelichten. Codde is ten laste gelegd, dat hij een oude katechismus zou hebben verboden, die op de eerste bladzijde reeds leerde, dat God aan alle mensen voldoende genade geeft om zalig te worden. De apostolische vicaris antwoordt daarop, dat hij nooit enig voorschrift of verbod over de katechismus heeft uitgevaardigd. Hij laat ieder volkomen vrij in het gebruik van de katechismus, die hij verkiest, mits deze elders wettig goedgekeurd is. Hij eindigt echter met te zeggen: als misschien enige missionarissen de bedoelde katechismus afgeschaft hebben, zal het zijn, wijl zij vreesden, dat de vooropgeplaatste stelling sommige priesters aanleiding zou geven tot overtollige en voor de vrede nadelige twisten. Men ziet, dat het niet mogelijk is uit deze uiteenzetting op te maken, hoe Codde zelf over de stelling denkt, en men zal zich afvragen, of het openlaten van allerlei opinies er over een bewijs van rechtzinnigheid is, dat de kardinalen zou kunnen bevredigen. Even weinig houvast biedt zijn uiteenzetting over verdachte boeken, in de Zending gedrukt. Hij betuigt zich onwetend, verklaart liever te zien, dat de priesters helemaal geen boeken schrijven, zelf te veel werk op de hals te hebben om alles na te gaan, wat er verschijnt, en maakt dan van de gelegenheid gebruik om zijn ontstemming over Adriaan van Wijck te luchten. Naast hem noemt hij alleen Andreas van der Schuer, van wie hij vaststelt, dat Rome nooit een geschrift veroordeeld heeft. Daaraan voegt hij, karakteristiek voor zijn altijd ontwijkende manier van repliceren, toe, dat hij daarmee niet wil zeggen, al Van der Schuers geschriften goed te keuren. Hij heeft ‘weleens ver- | |
[pagina 314]
| |
nomen’, dat er bezwaren geopperd zijn tegen Van der Schuers vertaling van de kleine getijden der heilige Maagd, maar zich met deze zaak niet bemoeid. Ook met de vertaling van het Nieuwe Testament door dezelfde priester heeft de vicaris zich niet ingelaten. Precies eender staat hij tegenover de uitgave van Van der Schuers brieven, onlangs door deze zelf ondernomen. Codde was er tegen, omdat hij tweespalt vreesde; staat er iets berispelijks in, dan wast hij dus zijn handen in onschuld. Zeer vaag heet het vervolgens, dat onlangs een stelling uit die brieven aan hem werd voorgelegd, die op de dood van Christus sloeg. Men vroeg de vicaris toen, of hij die goedkeurde. Codde had de stelling maar half begrepen en geantwoord, dat hij zulke moeilijke schoolvragen niet kon oplossen. Weer treft ons in zulk een verweer de zucht om kool en geit te sparen. Niet anders is de paragraaf, waarin Codde zijn standpunt in zake het lezen van de bijbel uiteenzet. De hem ten laste gelegde gevoelens, volgens welke iedereen de bijbel in de landstaal mag en zelfs moet lezen, noemt hij ergerlijk; hij werpt ze ver van zich, maar zijn enig verweer is dan de mededeling, dat zijn aanklagers - hij bedoelt waarschijnlijk de Jezuïeten in de missie - nog veel krasser dingen doen: zij vormen clubjes van leken, disputanten-colleges genoemd, die zich oefenen in het redetwisten over het geloof, ook met niet-katholieken, en laten deze leken niet alleen de bijbel, maar tal van op de index geplaatste boeken lezen. Een ware opeenstapeling van vaag- en halfheden bieden de paragrafen, waarin Codde zijn gevoelens uiteenzet over de vragen, of Christus voor alle mensen gestorven is, of onbekendheid met de natuurwet vrijwaart van zonde en of een mens verplicht is al zijn werken aan God op te dragen. Men kan van al zijn antwoorden zeggen, dat zij tegelijk ja en neen zijn. Hij begint met de zeer positieve verklaring, te belijden, dat Christus voor alle mensen gestorven is, maar dan volgt een reeks reserves, waarmee hij voor alle ‘schoolgeschillen’ vrije baan laat, zodat de lezer aan het slot niets meer weet omtrent de gevoelens van de schrijver. Uit deze paragrafen blijkt, dat Codde evenals Neercassel de gewoonte had veel als predikant op te treden, ook in paterskerken. In de laatste jaren had hij juist vaak gepreekt | |
[pagina 315]
| |
in kerken in Delft en omstreken, waarmee hij zich dan wel in het hol van de leeuw had gewaagd, want in deze buurt zaten zijn ergste vijanden: de Delftse en Schipluidse Jezuïeten en de pastoor van Kethel. Het waren zelfs preken, in 1698 in de kerk van de Delftse Jezuïeten gehouden, welke tot aanklachten geleid hadden. De laatste paragraaf is gewijd aan de biechtstoelpraktijken. Het verwijt van overmatige gestrengheid pareert hij met het opschrijven van enige door Jezuïeten verdedigde stellingen omtrent de staat, waarin iemand mag verkeren om nog ter communie te mogen gaan; hij zegt nochtans niet, dat hij deze stellingen verwerpt, maar alleen, dat men ‘zou kunnen zeggen’, dat zij voor de zielen nadelig zijn. Heel deze apologie munt uit door halfheid en angstvallige zucht om positieve uitingen te vermijden. Ten hoogste zou zij met de veelvuldige betuigingen van onwetendheid en onzijdigheid als de zelfverdediging van een dorpspastoor kunnen gelden, maar als die van de verantwoordelijke leider van een missie is ze verbijsterend oppervlakkig. De Responsiones werden samengesteld als beantwoording van een aan Codde door de commissie van kardinalen na het inleveren van zijn Declaratio ter hand gesteld geschrift, waarin met grote uitvoerigheid een aantal beschuldigingen tegen hem en de onder hem werkende priesters werden opgesomd. Dit geschrift bestond blijkbaar uit 26 afdelingen. De apostolische vicaris gaat in zijn antwoorden naar dezelfde indeling te werk en volgt de tekst, voorzover dit te beoordelen is, op de voet. Hij formuleert zijn antwoorden met grote uitvoerigheid en met meer temperament dan men in een geschrift aan kardinalen verwacht. Gezien de omstandigheden, is hem de bittere en af en toe bepaald schampere toon niet bijzonder kwalijk te nemen; hij kan er echter alleen een onaangename indruk mee gemaakt hebben. Het vermoeiende en uiteraard zeer verbrokkelde betoog is geen eenheid op zich zelf en verliest zich voor het overgrote deel in een bespreking van wat tal van zijn priesters als predikanten of als schrijvers ten laste gelegd is. Onbevooroordeelde lezing kan bepaalde delen van het betoog, waar het gaat om de rectificatie van allerlei détails, niet dan geslaagd noemen. Vooral waar hij de lichtvaardigheid aantoont | |
[pagina 316]
| |
van het afgaan op berichten van Adriaan van Wijck, van wie Rome verscheiden geschriften veroordeeld heeftGa naar eindnoot239., is Codde op zijn best. Het is ten minste een zonderling verwijt aan de Hollandse priesters, te zeggen, dat zij in gebreke gebleven zijn aan te tonen, in hoeverre hun lering van die van Jansenius afwijkt, indien blijkt, dat geen enkele officiële instantie, maar alleen de ongeroepen ketterjager uit Kethel hen daartoe had uitgenodigd. Maar al zouden wij op grond van deze antwoorden van Codde. kunnen zeggen, dat de vele klachten over gevoelens en praktijken van de met name genoemde priesters grotendeels tendentieus verscherpt en zelfs door arglist en wantrouwen verwrongen zijn voorgesteld, dan blijft het nog zeer moeilijk een helder antwoord te vinden op de meest wezenlijke vragen, die het geschrift van de kardinalen gesteld had. Ook hier treft weer de vaagheid, het ontwijkend karakter van wat Codde repliceert op alwat over de rigoristische sympathieën van hemzelf en zoveel leidende figuren in de Zending wordt ingebracht. Het is steeds weer als in de Declaratio: elke uiteenzetting over theologische opinies begint met een algemene, absoluut klinkende verwerping van elke dwaling van jansenistische strekking, maar stapelt daarna de ene reserve op de andere, zodat de lezer zich, na heel het betoog te hebben doorgewerkt, moet afvragen, wat nu eigenlijk van de vooropgestelde algemene verwerping nog gehandhaafd is. Zo verklaart Codde, dat de Hollandse missionarissen geen bezwaar hebben plechtig alles te aanvaarden, wat de heilige stoel van hen eist, ook het formulier van Alexander VII, maar enige bladzijden verder blijkt, dat hij het bekende onderscheid tussen de quaestio facti en de quaestio iuris wenst te handhaven. Evenals in de Declaratio wemelt het in de Responsiones van zulke reserves, maar duidelijker schemert in dit laatste geschrift ten opzichte van de brandende problemen, vooral dat van de dood van Christus voor alle mensen, de gezindheid door om de engste opvatting te huldigen, die in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar te maken is. Elke stellige belijdenis zonder reserve wordt ontweken onder betuigingen van onkunde en van afkeer van schoolgeschillen of onder een beroep op de vrijheid van denken. Van de twee verweerschriften moet dan ook het laatste de minst gunstige indruk hebben gemaakt. | |
[pagina 317]
| |
Merkwaardig moet het heten, dat Quesnel dit veelszins tactloze geschrift te gematigd en te onderdanig schijnt te hebben genoemd. Du Vaucel was van een ander oordeel: hij verklaarde, dat men ter juiste beoordeling van dit stuk niet uit het oog moest verliezen, dat een apostolisch vicaris tegenover de heilige stoel in een veel meer afhankelijk positie stond dan een diocesane bisschopGa naar eindnoot240.. In het licht van deze treffend-juiste verklaring moet het ons alleen verwonderen, dat du Vaucel de tekst als geschikt heeft beschouwd. Indien het zijn hoofdtaak was te voorkomen, dat aan Codde de ongereserveerde ondertekening van het formulier zou worden opgelegd, schoot zijn scherpzinnigheid zeer te kort. Zo er ooit enige kans bestaan heeft, dat Codde aan deze eis zou ontkomen, dan staat het wel vast, dat de Responsiones de commissie de noodzaak van deze eis hebben doen vaststellen. Alwat in dit geschrift vaag, halfslachtig en verdacht scheen, vergde de klaarheid van een positief démenti, alleen door Codde zelf te geven. Intussen hadden Codde's tegenstanders in het vaderland zich niet onbetuigd gelaten. De 16de Februari 1701 werd uit de Hollandse Zending een adres naar Rome gezonden, waarin het onverlet voortbestaan van jansenistische prediking en praktijken nogmaals werd bevestigd en als de beste remedie werd aanbevolen alle geestelijken te verplichten het formulier van Alexander VII zonder restrictie te tekenen. Dit adres is vermoedelijk door Theodorus de Cock ontworpen en werd getekend door 23 missionarissen van de Hollandse ZendingGa naar eindnoot241.. Het werd voor de kopstukken van de clerus aanleiding tot een massale betoging ten gunste van de apostolische vicaris. Zij stelden een suppliek te zijnen gunste op, waarin zij het bestaan van jansenistische stromingen in de clerus ontkenden. Deze suppliek ging klaarblijkelijk uit van het Utrechtse vicariaat en het Haarlemse kapittel en verwierf 303 handtekeningen, nl. van 289 seculieren en 14 regulieren: 4 Norbertijnen, 3 Kruisheren, 3 Benedictijnen, 2 Oratorianen, 1 Augustijn en 1 Franciscaan. Zowel de massale bijval van de seculieren als de zeer partiele van de regulieren verdienen de aandacht. Alle leidende figuren van de seculieren tekenden: alle Haarlemse kanunniken, alle leden van het vicariaat en alle aartspriestersGa naar eindnoot242.. Het geheel kreeg daardoor het karakter | |
[pagina 318]
| |
van een bijna ambtelijke petitie. Dit vermindert enigszins de intrinsieke waarde. De zin van de ondertekening wordt daardoor voor zeer velen waarschijnlijk teruggebracht tot een partijkiezen voor het wettig hoofd van de Zending, een uiting van hiërarchisch besef samen met de betuiging, dat in de dreigende afzetting van de apostolische vicaris een onheil voor de Zending werd gezien. Later zou maar al te duidelijk blijken, dat de ondertekening voor de overgrote meerderheid niet een betuiging van ongelimiteerde volgzaamheid aan Codde en zijn medestanders betekende, noch ook een verklaring van instemming met de beginselen, die dezen huldigden. Van de regulieren kan men zeggen, dat ongeveer alle in de missie werkzame Norbertijnen, Kruisheren en Benedictijnen meetekenden. Dit kan als zekere betuiging van geestelijke verwantschap verklaard worden, al behoeft het deze zin niet per se te hebben. De orden, waartoe deze ondertekenaars behoorden, stonden echter in het algemeen omstreeks deze tijd niet afwerend tegen het rigorisme, dat Codde geacht werd te vertegenwoordigen: onder hen had het jansenisme, vooral vóór het Utrechtse schisma, vrij veel aanhangers. De ondertekening door slechts twee Oratiorianen is opvallend gering. Veel waarde kan het getal echter niet hebben, daar niet alle seculieren, die tot het Oratorium behoorden, dit vermeld zullen hebben. Zoals wij al aantoonden, is er geen sprake van, dat de Oratorianen in de Zending in het algemeen sterker dan de meeste seculieren met jansenistische gevoelens behept waren, Onder de 23 ondertekenaars van het andere adres was tenminste ook één Oratoriaan. De eenlingen uit de Franciscanen en de Augustijnen waren vermoedelijk min of meer in de war gebracht of zij waren malcontenten in eigen kring. Codde's verweerschriften werden door de commissie van tien aan een nauwgezet onderzoek onderworpen en herhaalde besprekingen werden er aan gewijd. Ook na kennisneming van de twee adressen uit de Hollandse Zending kon de commissie niet tot eenstemmigheid geraken. Ofschoon zij blijkbaar de verdediging van de apostolische vicaris ontoereikend vond, achtte zij de vele klachten waarschijnlijk nog steeds niet genoegzaam gefundeerd; de ervaring met aanklachten uit andere missies had de | |
[pagina 319]
| |
Propaganda over voorzichtig gemaakt met zulk materiaal, waarin zo gemakkelijk persoonlijke en groepsbelangen hun funeste invloed deden gelden. De helft van de leden was van oordeel, dat aan de twijfels, die na de kennisneming van Codde's verweerschriften bleven bestaan ten opzichte van zijn eigen theologisch standpunt, een eind gemaakt kon worden door de vicaris zelf, indien hij zich op ondubbelzinnige wijze uitsprak over zijn gevoelens ten aanzien van de veroordeelde stellingen uit de ‘Augustinus’ en van het vraagstuk van de pauselijke onfeilbaarheid. Tot het eerste was geen beter middel beschikbaar dan de uitnodiging het bekende formulier zonder restrictie te tekenen. Paus Clemens XI sloot zich bij deze zienswijze aan. Hij had van Codde zelf blijkbaar geen ongunstige indruk gekregen en was misschien zelfs enigermate met de prelaat begaan, die zich bij de ondervragingen door de commissie allesbehalve op zijn gemak getoond had en die, deels waarschijnlijk onder de invloed van de inspanning, die zijn zelfverdediging hem kostte, ook lichamelijk verzwakt was. Met goedvinden van de paus werd Codde de 6de Mei 1702 de vraag overgebracht, of hij bereid was het formulier te tekenen en zich uit te spreken over het vraagstuk van de pauselijke onfeilbaarheid. Codde had deze uitnodiging lang zien aankomen en met verscheiden raadgevers overleg gepleegd over het te geven antwoord. Dit blijkt uit de correspondentie van du Vaucel en Quesnel. Het schijnt, dat zelfs één of meer van Codde's reisgezellen van mening waren, dat hij de verlangde ondertekening zonder restrictie kon geven. Hoe weifelmoedig hij in het algemeen was, hijzelf heeft echter geen neiging tot transigeren getoond: Quesnel, aan wiens leiding hij zich geheel had overgegeven, oordeelde, dat hij niet zonder restrictie kon tekenen; dat was hem genoeg. Dus antwoordde hij bereid te zijn de vijf stellingen te veroordelen in sensu obvio met handhaving van de bekende restrictie ten aanzien van de vraag, of Jansenius ze geleerd had. Ook jegens de vraag omtrent de pauselijke onfeilbaarheid verklaarde hij niet verder te kunnen gaan dan de belofte van een eerbiedig stilzwijgen en van dulding, dat anderen deze door hem persoonlijk niet aanvaarde onfeilbaarheid van de kansel leerden. Dit antwoord voldeed niet aan de eis van ondubbelzinnigheid. | |
[pagina 320]
| |
Deze ondubbelzinnigheid zou alleen in staat geweest zijn de Propaganda en met haar de heilige stoel te doen besluiten tot terzijdeschuiving van al het klachtenmateriaal en de ontoereikende apologieën van de vicaris zelf. Codde's antwoord leidde prompt tot het besluit, dat de congregatie de volgende dag in haar pleno-zitting nam: de apostolische vicaris Codde te schorsen in de uitoefening van zijn ambt en Theodorus de Cock aan te stellen tot tijdelijk waarnemer van zijn functie onder de titel van provicaris. Dit schorsingsbesluit, dat Clemens XI had willen voorkomen door de vicaris de enige uitweg te wijzen, werd 13 Mei in een pauselijke breve bekrachtigd en aan de Brusselse internuntius doorgegeven. Twee vragen rijzen naar aanleiding van de gevolgde procedure. De eerste is: waarom schorsing en geen onmiddellijk ontslag? Daarop kan een verwijzing naar de gewoonte van de curie antwoorden: het schorsingsbesluit gaf aan de betrokkene de gelegenheid tot een eervolle terugtocht: onderwerping zou tot intrekking kunen leiden. Een verwijzing naar het geval van Jacob Boonen, de Mechelse aartsbisschop, in 1651 wijst dit uit. De andere vraag is: hoe en wanneer is dit besluit aan Codde meegedeeld? Nog altijd is deze vraag niet met voldoende zekerheid te beantwoorden, maar het staat genoegzaam vast, dat het decreet eer aan De Cock dan aan Codde bekend was. Men moet dus aannemen, dat Codde er met opzet aanvankelijk onkundig van gehouden is. Het valt te onderstellen, dat de Propaganda aldus heeft willen voorkomen, dat de geschorste vicaris in overleg zou treden met de door hem aangestelde provicarissen, waardoor dezen in de gelegenheid gesteld zouden worden middelen te beramen om de clerus in een georganiseerd verzet samen te brengen tegen de aangestelde provicarisGa naar eindnoot243.. Ook heeft men vermoedelijk de bedoeling gehad Codde nog enige tijd te Rome te doen vertoeven, opdat De Cock middelerwijl zijn maatregelen tot overname van de leiding zou kunnen nemen. Een onverwijld vertrek naar Holland zou Codde wellicht in staat stellen zich tegen de nieuwe provicaris te handhaven. De Propaganda kende de pretenties van de twee corporaties van Haarlem en Utrecht en vreesde blijkbaar, dat dezen daarop het recht zouden baseren op wat dan een | |
[pagina t.o. 320]
| |
[pagina t.o. 321]
| |
[pagina 321]
| |
wettig bestuur sede vacante zou kunnen schijnen. Zulk een voornemen uit te voeren stond gelijk met het ontketenen van een schisma. Deze overwegingen moeten de Propaganda hebben doen besluiten de schorsing voor de betrokkene zelf nog enige tijd geheim te houden. Deze verheimelijking doet pijnlijk aan en de verontwaardiging van de ongelukkige vicaris, toen hij de noodlottige tijding van de buiten hem om voltrokken schorsing en vervanging uit brieven van zijn vier provicarissen moest vernemen, is zeer wel te begrijpen. Natuurlijk tast zij noch de rechtmatigheid van het besluit noch zijn geldigheid aan; zij is alleen de uiting van een al te politieke mentaliteit en moet jegens de geschorste prelaat een tekort aan égards en aan oprechtheid genoemd worden. Onmiddellijk na het vernemen van de berichten uit het vaderland verzocht Codde een audiëntie bij paus Clemens XI, die hem terstond verleend werd; zij had 6 Juli 1702 plaats. Op zijn vraag naar de juistheid van de ontvangen tijding kreeg hij ten antwoord, dat inderdaad een decreet van schorsing was uitgevaardigd en dat de paus de volle verantwoordelijkheid er voor aanvaardde. Clemens XI voegde er aan toe, dat hij van Codde zelf en de gehele clerus van de Zending volstrekte onderwerping verwachtte. De door Van Heussen gelanceerde en door velen nageprate beweringGa naar eindnoot244., dat Codde eerst tijdens zijn terugreis te Leipzig de tijding van zijn schorsing vernam, is zeker onjuist. Niettemin blijft de indruk, dat in de mededeling van het besluit tegenover Codde niet de geëiste billijkheid betracht is. Dat Codde eerst in October 1702 uit naam van de paus een exemplaar van de over hem uitgesproken veroordeling werd overhandigd, is echter zeer wel te verklaren uit de opzet hem de gelegenheid te bieden tot de verlangde onderwerping. Het is aan geen redelijke twijfel onderhevig, of deze zou, mits zij vergezeld was gegaan van de ondertekening van het formulier in de zin van de heilige stoel, geleid hebben tot intrekking van de schorsing en van de aanstelling van De Cock. De tijd tussen de audiëntie van Juli en deze uitreiking in October was daartoe ruim voldoende geweest. Maar in plaats van de verhoopte ondubbelzinnige verwerping verschenen van Codde's hand slechts nieuwe protesten en verweerschriften. Een ‘Declaratio’ en een ‘Memo- | |
[pagina 322]
| |
riale’, beide van 26 Juli 1702, waarin de apostolische vicaris in hoofdzaak zijn standpunt tegenover het formulier van Alexander VII verdedigde, konden natuurlijk geen verandering brengen in de genoemde besluiten; integendeel deden zij alle hoop op een bekering van de vicaris teniet. Toch werd op hem geen enkele censuur toegepast. De pauselijke breve van 13 Mei werd omstreeks 10 Juni 1702 door de secretaris van de Brusselse internuntiatuur aan Theodorus de Cock te Leiden afgegeven. Deze gaf er 11 Juni 1702 mondeling kennis van aan Hugo Franciscus van Heussen, opdat deze de andere drie provicarissen van Codde, het vicariaat en het kapittel van Haarlem zou inlichten. De eerstvolgende dagen hielden de beide lichamen twee vergaderingen, waarin zij overeenkwamen Theodorus de Cock niet te erkennen. In dit besluit volhardden zij, toen de internuntius de Bussi hun bij schrijven van 21 Juni officieel gelastte De Cock te erkennen. Hier vertoont zich het eerste begin van een schisma. Ziende, dat de benoemde provicaris ernst maakte met de hem verstrekte opdracht en o.a. zeven aartspriesters aanstelde in de plaats van hen, die zijn gezag niet erkenden, riepen Van Heussen c.s. de hulp van de Nederlandse regering in, opdat deze De Cock zou beletten het hem door de paus opgedragen bewind uit te oefenen. Zij bewerkten daartoe de resident van de Republiek te Brussel, J. Hulft, die 13 Juli 1702 de griffier Fagel aanschreef over hetgeen geschied was en het gebeurde kwalificeerde als intrigues van ‘vreemde missionaire munniken’. De raadpensionaris Heinsius bracht Hulfts brief in de vergadering van de Staten van Holland, waar Codde's zaak verdedigers vond in de gedeputeerden van Amsterdam, in welke stad enkele leden van de regering nauw aan de geschorste apostolische vicaris verwant warenGa naar eindnoot245.. De verwikkelingen binnen de Zending na de schorsing van Codde en de bemoeiingen van de regering in deze aangelegenheid vallen buiten het kader van dit hoofdstuk en zelfs buiten dat van dit boek, maar zullen hier geresumeerd worden om de biografie van Codde af te ronden. De 17de Augustus 1702 verboden de Staten van Holland aan De Cock het ambt van provicaris uit te oefenen en aan alle priesters hem in dit ambt te erkennen. Hiermee begonnen zij een interventie-politiek van | |
[pagina 323]
| |
rechtstreekse inbreuken op de gewetensvrijheid, culminerend in de prijs, die bij plakkaat van 8 Augustus 1703 op De Cocks hoofd gesteld werd, maar daarmee allerminst ten einde. De Staten van Utrecht namen de Hollandse plakkaten alle over, maar de Staten-Generaal schijnen van de aanvang af naar onzijdigheid gestreefd te hebben. De Pyrrhus-overwinningen van de Hollandse staten brachten dit college overigens slechts ongenoegen: heftige troebelen op tal van staties en steeds groeiende minachting van zijn decreten door de geleidelijke consolidatie van een overgrote meerderheid, die Rome's besluiten or danks alle aanvankelijke bezwaren gehoorzaamde. Daarbij kwamen dan de beslommeringen van de juist ontbrande Spaanse successie-oorlog én de diplomatieke stappen, door de Oostenrijkse bondgenoot herhaaldelijk ten behoeve van de aan Rome getrouwe katholieken gedaan. In dit licht valt de reserve van de Staten-Generaal voorlopig beter te begrijpen dan de hardnekkigheid, waarmee de Staten van Holland in de interventiepolitiek volhardden. Niet onverklaarbaar zijn dan ook de spoedig circulerende insinuaties, dat de tegenstanders van De Cock, voorop het vicariaat van Utrecht, verscheiden leden van de Staten hebben weten om te kopen; er bestaat zelfs een notariële verklaring, volgens welke daartoe duizenden guldens besteed werden. De invloed van Codde's Amsterdamse verwanten en relaties moet al een sterke drijfveer geweest zijn om de staten voor de geschorste prelaat te doen opkomen. Daartoe waren trouwens met Codde's medeweten onmiddellijk stappen gedaan. Codde's jonge reisgenoot, de schilder Rademaker, was na het vernemen van de tijding der schorsing naar het vaderland vertrokken en had daar overleg gepleegd met de naaste bloedverwanten van de vicaris. Het heet, dat daarop diens zuster, Maria Bloemaert-Codde, haar neef Dirk de Bas, burgemeester van Amsterdam, te hulp geroepen had. Zelfs zou de zestigjarige vrouw in burgemeesterskamer op de knieën gevallen zijn en de heren bezworen hebben, dat haar broer te Rome werd vastgehouden en gevaar liep door de inquisitie veroordeeld en verbrand te worden. Dit is ten minste zeker: burgemeesters hebben zich met de Staten van Holland in verbinding gesteld. Het gevolg daarvan was, dat de raadpensionaris Heinsius 24 Februari | |
[pagina 324]
| |
1703 dezelfde Maria en haar man, Frederik Bloemaert, voor Gecommitteerde Raden deed verschijnen en hun in naam van de Staten gelastte de aartsbisschop van Sebaste aan te schrijven, dat hij binnen drie maanden in het vaderland terug moest zijn. Het bevel is nogal zonderling, te meer, daar Codde zich metterwoon te Utrecht placht op te houden. Tegelijk gelastten Gecommitteerde Raden de provicaris Theodorus de Cock te Rome zijn invloed aan te wenden, opdat men daar Codde een paspoort voor het vertrek zou verschaffen. Bij schrijven van 1 Maart 1703 deelde De Cock de paus mee, wat hem gelast was; hij voegde er bij, dat de Staten gedreigd hadden alle kerken te sluiten, als Codde niet binnen drie maanden terug was. Het is althans formeel niet aannemelijk, dat Codde Rome niet mocht verlaten. Zijn heengaan zou hoogstwaarschijnlijk niet belet zijn. Na het ontvangen van De Cock's brief gelastte paus Clemens XI de geschorste vicaris de lste April 1703 onverwijld naar Holland terug te keren. Tussen 7 en 10 of 12 April ontving hij Codde in afscheidsaudiëntie. Bij deze gelegenheid verklaarde de paus, dat van een herstel in het ambt geen sprake meer kon zijn: blijkbaar had Codde de welaangename tijd doen voorbijgaan en hadden zijn jongste verweerschriften de maat doen overlopen. De paus beval hem nadrukkelijk zich van alle bemoeiing met het bestuur te onthouden en zijn vroegere getrouwen op te wekken tot onderwerping aan Theodorus de Cock. | |
11. ImpasseDe 10de of 12de April 1703 verliet Codde met zijn gezellen de Kerkelijke Staat. Dat de reizigers niet de kortste weg naar de Nederlanden volgden - zij vertoefden o.a. enige tijd te Leipzig -, zal uit de oorlogstoestand in Europa verklaard moeten worden. De 26ste Juni 1703 kwam Codde te Utrecht aan. Daar was inmiddels de pauselijke breve van 7 April 1703 bekend geworden, waarbij Clemens XI aan beide ‘gewaande kapittels’ alle jurisdictie ontzegde. Vrijwel onmiddellijk richtte Codde zich tot de Propaganda met een beschrijving van de verwarring, die in de missie heerste. Daarop werd hem 25 Augustus 1703 geant- | |
[pagina 325]
| |
woord, dat hij slechts aan het herstel van de orde kon meewerken door de clerus te raden zich te onderwerpen aan het gezag van de door de heilige stoel aangestelde provicarisGa naar eindnoot246.. Uitdrukkelijk schreef kardinaal Paulucci aan Codde, dat het uitoefenen van enige juridictie hem de excommunicatie zou berokkenen. Codde gehoorzaamde door onthouding en stelde daarmee zijn getrouwen, vooral de vier provicarissen, diep te leur. Deze provicarissen hadden met zijn terugkeer alle pretentie op gezag verloren. Zolang Codde afwezig was, konden zij zich in het oog van velen handhaven met een beroep op hun wettige aanstelling door hem, maar nu hij terug was en afzag van elke bemoeiing met het bestuur, was er geen instantie, die enig gezag kon pretenderen tegenover dat van De Ćock en - sedert diens verbanning - dat van de Brusselse internuntius. Om uit deze impasse te geraken begon het vicariaat van Utrecht, voorgelicht door Quesnel en de Leuvense canonist Z.B. van Espen, de actie om een titel te vindiceren, waarop zich zulk een gezag liet construerenGa naar eindnoot247.. Hier zien wij het zogenaamde juridische jansenisme op de spits gedreven worden en de weg inslaan naar de Utrechtse schijntriomf, die tevens de zelfmoord van zijn katholieke pretenties zou worden en het te midden van de talrijke geestverwanten in alle landen van West-Europa zou isoleren. Het vicariaat appelleert vergeefs van de pauselijke beslissing op de beter-ingelichte paus en zoekt daarna het heil in de eigen pretentie van wettig metropolitaankapittel te zijn. Het vormt dan het plan Codde te benoemen tot vicarius-capitularis, waardoor hij de oude positie onder nieuwe naam terugkrijgen zou. Als de geruchten daarvan te Rome komen, is men daar met het hernieuwd onderzoek van Codde's verweerschriften, ter hand genomen op zijn eigen verzoek, gereedgekomen. Bij breve van 3 April 1704 werden zijn Declaratio en de Responsiones veroordeeld en hijzelf definitief uit het ambt van apostolisch vicaris ontslagen. Bij schrijven van de 12de October 1704 bracht kardinaal Paulucci Codde met nadruk in herinnering, dat aan de ‘gewaande kapittels’ alle ontzag ontzegd was en hun op straffe van excommunicatie verboden was zich dat aan te matigen. Aan dit verbod had het Haarlemse kapittel gehoorzaamd; het opperde het plan de paus te verzoeken een nieuwe apostolische vicaris te be- | |
[pagina 326]
| |
noemen. Met deze consequentie verenigde zich schoorvoetend ook het vicariaat, maar Codde verzette er zich tegen. Deze en andere inconsequenties in Codde's houding hebben het vicariaat grote last berokkend en hem ook van de historici der oudbisschoppelijke clerezie de blaam van zwakheid en weifelmoedigheid bezorgd. Al onthield hij zich angstvallig van elke bestuursdaad, ook van het uitoefenen der pontificalia (vormen, wijden) en, merkwaardig genoeg, zelfs van het opdragen van de heilige Mis, wat hem geenszins verboden was, hij gehoorzaamde niet aan 's pausen bevel, zijn vroegere onderhorigen tot gehoorzaamheid aan te sporen en nam hun elke poging tot oplossing van het geschil kwalijk, zodra hij er zelf door zou worden uitgeschakeld. Ook deed hij nog herhaaldelijk een beroep op de publieke opinie. De 19de Maart 1704 had hij gepubliceerd: ‘Brief door den aartsbisschop van Sebaste... aen de katholijke ingezetenen van het Vereenigde Nederland’ (Utrecht, 1704) en de 20ste Augustus een ‘Tweede brief van...’ (Utrecht, 1704)Ga naar eindnoot248.. In deze brieven zette hij de gang van zijn proces uiteen, natuurlijk op zeer subjectieve wijze; hij hield een pleidooi voor de eigen orthodoxie en die van de clerus en protesteerde tegen de schorsing en het recente ontslag. Aldus maakte hij zich zelf bij alle feitelijke berusting tot een centrum van verzet. Het is alles weer kenmerkend voor een zwak man, wiens ja en neen nooit afdoende zijn, doordat hij de moed of de zelfverloochening mist om de consequenties ervan te aanvaarden. Verder richtte hij 29 December 1704, 5 Mei 1705, 7 Augustus 1705 aan Clemens XI, 27 Augustus 1705 aan kardinaal Paulucci en ook 27 Augustus 1705 aan de internuntius de Bussi brieven met brede uiteenzettingen van zijn onschuld. Al deze brieven bleven onbeantwoord. Een verzoening scheen op komst, toen Gerhard Potcamp op 14 November 1705 tot apostolisch vicaris benoemd werd. Het vicariaat beschouwde deze benoeming niet ten onrechte als een triomf en Codde berichtte 27 November aan de paus, dat hij van harte het einde van de verdeeldheid van deze benoeming verhoopteGa naar eindnoot249.. Namens de paus antwoordde kardinaal Paulucci hem 29 December 1705, dat zijn instemming met ingenomenheid begroet werd. De benoemde was echter reeds 16 December over- | |
[pagina 327]
| |
leden en het vicariaat hulde zich weer in reserve ten aanzien van de aanstaande benoeming. Het zag zeer logisch in, dat zijn onderwerping aan Potcamp, al was deze dan ook een candidaat naar zijn hart, in wezen een capitulatie was: ze impliceerde erkenning van Codde's ontslag en van het pauselijk recht tot het benoemen van een nieuwe vicaris. De consequentie was, dat nu ook de opvolger van Potcamp aanvaard moest worden. Daartoe was het vicariaat echter niet bereid, zolang het omtrent diens persoon en denkwijze geen zekerheid had. Vandaar de plotselinge terugkeer tot de politiek van het protest. Codde maakte deze draai consequent mee en schreef 2 Mei 1706 aan kardinaal Paulucci, dat de betuigde instemming zich niet had uitgestrekt tot goedkeuring van het hem gegeven ontslag en erkenning van de wettigheid van Potcamps benoeming. Door deze kronkelredenering trachtte hij zich een rechtsgrond te verschaffen om een nieuw-benoemde zo nodig, te kunnen afwijzen. Het is maar al te begrijpelijk, dat op deze brief geen antwoord kwam. Hier eindigt het contact van Codde met Rome, dat eerst op zijn sterfbed met negatief resultaat zou worden hervat. Hij publiceerde het volgende jaar nog: ‘Denuntiatio apologetica Petri Coddaei... (Utr. 1706)’, waarin alwat hij sedert zijn terugkeer geschreven had, verzameld is. Vervolgens trok hij zich terug. 's Zomers verbleef hij op zijn eenvoudig buitenverblijf te 's-Graveland en 's winters meestal te Utrecht, ten huize van Jacobus Cats, een van de vier provicarissen gedurende het tijdvak 1700-1702, die reeds 18 Maart 1703 geëxcommuniceerd was wegens aanmatiging van kerkelijk gezag. Daar werd hij in het najaar van 1710 ernstig ziek. De pauselijke nuntius te Keulen, J.B. de Bussi, dezelfde, die van 1698 tot 1706 internuntius te Brussel geweest was, in deze functie heel het proces-Codde en de verwikkelingen daarna had meegemaakt en met de apostolische vicaris herhaaldelijk mondeling en schriftelijk overleg had gepleegd en die sedert 11 Augustus 1709 in feite het alleenbestuur over de Hollandse Zending voerde, zond op de tijding van het stervensgevaar zijn auditor Alexander Borgia naar Utrecht. Deze bezocht Codde tweemaal, het laatst 28 November 1710, en poogde hem te bewegen zich met de kerk te verzoenen. De zieke weigerde en ondertekende 11 December een 13 December gepubliceerde | |
[pagina 328]
| |
verklaring aan de Nederlandse katholieken, waarin hij zijn protesten hernieuwde. In deze gevoelens overleed hij 18 December 1710 te Utrecht. Op een vraag van de Keulse nuntius, op wie dit tragisch einde van een prelaat, in wie hij ongetwijfeld ook het een en ander had gewaardeerd, blijkbaar diepe indruk gemaakt had, verklaarde de Inquisitie 30 December 1710, dat Codde de kerkelijke begrafenis geweigerd moest worden. Inmiddels was hij reeds plechtig in de kerk van Warmond begraven.
Uit zijn eigen geschriften, uit de rapporten van Theodorus de Cock en anderen, uit de honderden pamfletten pro en contra Codde's zaak verschenen, zelfs uit de werken over de voorgeschiedenis en de geschiedenis van de oud-bisschoppelijke clerezie, door voorstanders als W. Kemp, N. Broedersen, J.C. van Erckel, H.F. van Heussen, G. Dupac de Bellegarde en tegenstanders als C.P. Hoynck van Papendrecht, T. Backhusius, L. Mozzi geschreven, is de mens Codde niet dan nevelachtig te abstraheren. In al deze pamfletten en werken verduistert de zaak de persoon. De zaak is het centrum en Codde's gekwetste waardigheid is de spil, maar de betogen pro en contra gaan meest over de daden en woorden van anderen. Ook in de punten van beschuldiging is Codde zelf nauwelijks anders betrokken dan om dulding en bescherming van wat anderen deden. Hij is noch voor noch na zijn afzetting leider van enige agitatie geweest; veeleer wordt hij gestuwd door de heftige actie van hen, die zijn zaak tot de hunne schenen te maken, maar die hem in werkelijkheid van zijn eerste optreden af voor hun wagen gespannen hadden. Het is niet onaannemelijk, dat Codde, als hij niet te allen tijde door deze agressieve adviseurs omringd was geweest, tot berusting en onderwerping gekomen zou zijn. Hij verzekert dit zelf bijna in zijn ‘Denuntiatio’Ga naar eindnoot250. en verdient in dit opzicht geen wantrouwen; zo was zijn karakter. Zijn sterven buiten de kerkelijke gemeenschap valt dan ook voor een goed deel aan zijn onverzoenlijke en hardnekkige omgeving te wijten. Codde was nu eenmaal geen persoonlijkheid, geen leider der geesten, maar een creatie van de zogenaamde kapittels en hun mondstuk. Straks is hij het veeleer, die het zogenaamde kapittel van Utrecht ver- | |
[pagina 329]
| |
dedigt, dan dat het kapittel het hem doet. Niet Codde's bevoegdheid, zelfs niet zijn ambt, maar plaats en bevoegdheid van het vicariaat werden spoedig de spil van de pretenties. In aangelegenheden van bestuur of openbare actie waren het vooral de kopstukken van het vicariaat, die hem beïnvloedden, zoals Jacob Cats - die tot hem ongeveer in dezelfde verhouding schijnt te hebben gestaan als Van Heussen tot Neercassel, al was de verhouding der leeftijden eer andersom -, Van Heussen en J.C. van Erckel, maar de leider van zijn geweten, aan wie hij zich naar het getuigenis van geestverwante tijdgenoten blindelings placht over te geven, was Quesnel. Over Arnaulds persoonlijke invloed op hem is misschien wat te veel ophef gemaakt; herhaaldelijk heeft Codde in zijn ápologieën verzekerd Antoine Arnauld maar enkele keren te hebben bezocht. Des te inniger en te gevaarlijker was zijn slaafse verering voor Quesnel. Met Gerberon was hij aanvankelijk ook zeer ingenomen, maar deze vriendschap heeft blijkbaar geen stand kunnen houden. Hechter waren daarentegen de banden met de intrigant du Vaucel, die hij van Neercassel had overgenomen en tegen wiens ongetwijfeld niet-geringe diplomatieke gaven hij hoog opzag. Zoals wij al herhaaldelijk uiteenzetten, getuigen Codde's geschriften, ook zijn brieven - voorzover zij bekend zijn - van eenzelfde halfslachtigheid; zij tonen opvallend de neiging van door subtiele distincties en restricties positieve antwoorden te ontzeilen; ook in dit opzicht toont hij zich ‘issu de Quesnel’. Typisch voor zijn altijd ontwijkende manier van repliceren is de volgende zin uit een brief van Codde aan een Gelders edelman, die een bepaalde seculiere priester een jansenist had genoemd en hem op die grond de toegang tot zijn huiskapel had ontzegd: ‘Heer de Ray is geen jansenist, ten minste niet in de zin, waarin u dit schijnt te bedoelen’Ga naar eindnoot251.. Zulke wendingen vindt men terug op bijna elke bladzijde van zijn publicaties; vandaar de onbevredigende wrevel-wekkende indruk, die de lezing achterlaat, ook bij hem, die geenszins geneigd is hem a priori te veroordelen. Doordat deze geschriften echter vrijwel alle in intieme samenwerking met du Vaucel, Quesnel en Th. Doncker geschreven zijn, valt Codde's eigen aandeel niet te bepalen. De gesignaleerde trek is immers kenmerkend voor | |
[pagina 330]
| |
het jansenisme in de tweede fase, dus onder de overheersing van Quesnel. Veel minder dan bij Neercassel ligt bij Codde, voorzover dit kon blijken, het zwaartepunt in de spiritualiteit; dit voor het minst is de indruk, die zijn apologieën wekken. Het is echter waar, dat hij in dezen gebonden was aan een te weerleggen tekst en weinig van zich zelf kon geven. Er zijn enige getuigenissen van tijdgenoten, die recht geven ook hem tot de school van Port-Royal te rekenen met de brandende godsvrucht en het terughuiveren voor de sacramenten. Het moet trouwens de rechtstreekse invloed van Neercassel zijn, die in hem levendig gewerkt heeft. Symptomen van de geestelijke overspanning, in en om Port-Royal soms gekomen tot aan de grens van ziekelijke dweepzucht, bij voorkeur geconcentreerd om een als heilige of wonderdoener gevenereerde prelaat, hebben zich ook in Codde's omgeving voorgedaan. Het is weer treffend, dat van zulke excessen rondom de persoon van Neercassel geen blijken zijn; ook hier weer blijkt diens evenwichtigheid, die een stempel zette op heel zijn omgeving, maar Codde domineerde ook zijn bewonderaars en bewonderaarsters niet in die mate om hun sentimentaliteit in toom te houden. Het decadente verschijnsel, dat ook nog heden ten dage zo vaak het sectarisme vergezelt, trad eerst na Codde's afzetting sterker op de voorgrond. Ook hier is trouwens de wisselwerking te zien tussen de jansenistische kringen van Frankrijk en die van de Hollandse Zending. De cultus van wonderbaarlijkheden, aangewend als vroom sensatiemiddel van zelden-falende propagandistische kracht, kenmerkte het jansenisme in de dagen van zijn verval, toen de illusies van een wereldwijde zedelijk-godsdienstige invloed verijlden en daarmee de greep op de massa verslapte. Men denke aan de vermeende mirakuleuze genezingen op het Sint-Medarduskerkhof te Parijs bij het gebeente van de diaken François de Paris, de besmettelijkwerkende aanvallen van religieuze extase en heel het convulsionarisme van omstreeks 1730 in Frankrijk, waarvan vooral jonge dweepsters het slachtoffer werdenGa naar eindnoot252. en, wat ons land aangaat, aan de befaamde geschiedenis van Aagje Stouthandel, een Amsterdamse volksvrouw, die in 1725 van een kwaal genas door het aanraken van het gewaad van de oud-katholieke aartsbisschop | |
[pagina 331]
| |
Barchman WuytiersGa naar eindnoot253.. Reeds onder Codde doen zich hier en daar in de Hollandse Zending bescheiden symptomen van deze op hol geslagen gevoelsreligie voor. Onder de bevorderaars van deze culte de merveilles nam Codde's goede vriend Cornelius Steenoven, pastoor te Amersfoort, later de eerste aartsbisschop van de oud-katholieke kerk, een vooraanstaande plaats in. Deze priester maakt in zijn doen en laten een wat naïeve, soms zelfs bepaald onnozele indruk. Hij zag hoog tegen Codde op en vervatte diens lof blijkbaar gaaarne in zalvende verhalen omtrent wonderbaarlijke gebedsverhoringen en volslagen mirakelen, op zijn gebed reeds tijdens zijn leven tot stand gebrachtGa naar eindnoot254.. Codde gold blijkbaar voor sommige eenvoudigen als wonderdoener; ook na zijn dood placht Steenoven zijn lof als zodanig op de preekstoel te verkondigen. Andere uitingen van overspannen godsvrucht moeten in zijn onmiddellijke omgeving eveneens zijn voorgekomen; wij wezen reeds op het enigszins tekenende geval van de vrome Adriana Westphalen, een geëxalteerd meisje van deftigen huize, dat bij niemand anders dan bij Codde zelf kon biechten en dagelijks uit zijn handen communiceerde. Ongetwijfeld was Codde persoonlijk een vroom man en naar algemeen getuigenis van tijdgenoten beschikte hij ook over een indrukwekkende kanselwelsprekendheid. Ofschoon in enkele adviezen voor zijn benoeming geprezen om zijn geleerdheid, evenaart Codde toch daarin zeker zijn grote voorganger niet. Hij heeft als student noch later zich ooit onderscheiden als theoloog. Dat hij Bossuet's ‘Exposition de la doctrine catholique’ vertaalde en uitgaf, betekent weinig en zijn verdere geschriften, die trouwens louter apologieën zijn, bewijzen niets, zolang het aandeel van anderen niet bepaald is. Zij zullen overigens nooit kunnen bewijzen, dat hij een groot godgeleerde was. Van Heussen prijst Codde's oprechtheid en vergevensgezindheid, ook zijn scherp doorzicht in de meest verwarde zaken. Daarvan heeft hij echter in de jaren 1702-1706 allerminst blijk gegeven. Toch is het niet zonder betekenis, dat ook zijn tegenstanders vrij gunstig over hem zelf plachten te oordelen. Hoynck van Papendrecht, die zeer ongunstig spreekt over de kopstukken van het vicariaat, spaart Codde zelf opvallend en zegt zelfs, dat hij een voortreffelijk bestuurder van de missie | |
[pagina 332]
| |
geweest zou zijn, indien hij zich van zijn omgeving had weten los te makenGa naar eindnoot255.. Dit volgt ook wel uit de omstandigheid, dat over Codde zelf weinig geklaagd wordt. Het gaat altijd om dulden of niet-bestraffen van wat leden van de clergé zich permitteerden. Zijn persoonlijk optreden tegen de reguliere clerus gaf zelden of nooit aanstoot. Gelijk wij al gezien hebben, preekte en pontificeerde hij ook geregeld in hun kerken. De Cocks mededeling, dat de om zijn volgzaamheid door zijn vrienden uitverkoren Codde door zijn strijdbare omgeving meegesleept werd, heeft alle waarschijnlijkheid. Codde was een bisschop, die in minder bewogen dagen uitmuntend zou hebben voldaan: hij was een man van gestadige arbeid, die zich vol toewijding aan al zijn plichten gaf, een keurig administrator vol goede zorg voor zijn archief. Heel zijn episcopaat doorkruiste hij al vormende de Zending. Hij was het, die eindelijk deze door geen van zijn voorgangers voltooide rondgang door de missie afrondde met een bezoek aan Friesland en Groningen. In Friesland, waar na Cunerus Petri in 1570-1574 nooit het heilig vormsel was toegediend, kwam hij in 1690. Hij trok alle staties af, bezocht ook Ameland en diende overal het vormsel toe aan alle gelovigen, de kleinste kinderen inbegrepen. Ook het afgelegen Lingen, dat nog steeds ten gevolge van de onverdraagzaamheid van Willem III voor katholieke priesters ontoegankelijk was, vergat hij niet. Op het voorbeeld van zijn voorganger getroostte ook hij zich vernederende ontberingen door aan de grenzen van het landje rond te sluipen en er het sacrament toe te dienen in de schuurkerken in Munsterland of in de open lucht. Wat dan helaas ten nadele van deze laatste zeventiende-eeuwse apostolische vicaris moet worden vastgesteld, hij was een waarlijk apostolisch bisschop en de onvermoeide arbeid aan zijn naaste taak, waarmee hij al de twaalf jaren van zijn ambtsvervulling de heiligste ernst maakte, doet hem hoog uitrijzen boven al te veel bisschoppen van zijn tijd. Deze toewijding strekt hem tot eer en verdient in de voor hem in het algemeen zo bezwarende karakteristiek met nadruk naar voren te worden gebracht. Het is dan hier de plaats de vraag te stellen, in hoeverre Rome's bejegening van deze ernstige zielzorger te laken zou zijn. Vast | |
[pagina 333]
| |
staat, dat tot aan de bittere ontknoping van zijn schorsing toe vele vooraanstaande Romeinse prelaten voor Codde's persoon en zijn werk grote achting toonden. Het moet ook wel dit gevoel geweest zijn, dat paus Clemens XI bezielde, toen hij er zijn sanctie aan gaf, dat al het bezwarende materiaal over Codde's bestuur ter zijde zou worden geschoven, mits de bisschop zich openlijk en zonder reserve tegen het jansenisme verklaarde. Gezien de tijdsomstandigheden, is dit milde besluit een uiterste van tegemoetkoming geweest. Juist immers was in Frankrijk het ondergronds voortwoekerende jansenisme weer het middelpunt van een ernstige crisis geworden door de zogenaamde Cas de conscience. Als biechtvader van een stervende priester legde een jansenist in 1701 aan de Sorbonne een zevental scherp-gestelde vragen voor, waarvan de voornaamste was, of een geestelijke, die het formulier van Alexander VII met de bekende restrictie ten aanzien van het feit getekend had, de absolutie mocht worden gegeven. Veertig doctoren van de Sorbonne, onder wie Ellies du Pin, Petitpied en Natalis Alexander, antwoordden, dat het vraagstuk nieuw noch ongewoon was en de absolutie niet geweigerd mocht worden. Aanvankelijk geheim gehouden, drong dit advies van de veertig toch spoedig tot Rome door. Bovendien werd het in Juni 1702 in een Leuvense krant gepubliceerdGa naar eindnoot256.. Het was in dezelfde dagen, dat Clemens XII Petrus Codde persoonlijk mededeling deed van zijn schorsing. Wie alle zeven vragen van de Parijse biechtvader naleest en o.a. let op de ontwijkende reserve, waarmee de biechteling zich geuit had over de praedestinatie, over contritionisme en attritionisme, over de onbevlekte ontvangenis, over het lezen van de heilige schrift in de volkstaal en op de stichting, waarmee hij verklaarde, geschriften als ‘La fréquente communion’ van Arnauld te hebben gelezen, zal inzien, dat alle verklaringen van de stervende door Codde hadden kunnen worden afgelegd. Zij typeren hem geheel en zijn dan ook, zij het in verbrokkelde betogen vol herhalingen en reserves, terug te vinden in zijn verweerschriften. De kardinalen moeten in de Cas de conscience het geval-Codde gaaf teruggevonden hebben. Zo kreeg Codde's weigering een zeer algemene betekenis, die een principiële beslissing onvermijdelijk maakte. Dat deze ongunstig voor de vicaris moest uitvallen, | |
[pagina 334]
| |
spreekt vanzelf. Zijn beloofd eerbiedig stilzwijgen - gesteld al, dat het hem mogelijk was ook zijn clerus tot de stipte inachtneming daarvan te verplichten, waarvan zijn verweerschriften allesbehalve de indruk geven - kon de heilige stoel in het stadium, waarin de zaak nu kwam, zeker niet meer bevredigen: hij moest een positieve onderwerping eisen. Is er dus in het vonnis zelf, hoe zwaar het neerkwam op een prelaat van grote persoonlijke verdiensten, geen reden om Rome van hardheid, laat staan van onrechtvaardigheid te betichten, dan blijft nog de vraag, of vóór en na het proces alles vermeden is, wat Codde kon kwetsen of de indruk van voorbarig partijkiezen kon wekken. Deze vraag kan niet volstrekt ontkennend beantwoord worden. Vooral doet het zeer vreemd aan, dat de Propaganda voor Codde's vertrek van hem eiste, dat hij Theodorus de Cock als provicaris zou aanstellen. Deze eis was tegenover Codde, wiens scherpste aanklager De Cock was, onkies en tegenover de clerus van de Zending ontactisch. Er valt ook gemakkelijk een bewijs van voorbarig partij-kiezen in te zien. Geen enkele aanstelling was in elk geval zo geschikt om verzet te ontketenen als juist deze. Dat het na Codde's schorsing toch weer dezelfde De Cock was, aan wie het bestuur werd opgedragen, is achteraf min of meer verbijsterend, zo wij rekening houden met de algemene neiging van Rome om conflicten te voorkomen. Hier werden conflicten uitgelokt. De toekomst heeft het ook uitgewezen. Op de ondoordachte en in hoge mate onkiese benoeming van De Cock is na weinig tijds een terugtocht gevolgd, waarbij de Propaganda in haar overleg met de kopstukken van het verzet tegen De Cock een allesbehalve fraaie houding aannam en met de aanvaarding van de dubieuze Potcamp een bedenkelijke uitweg vond, te meer te laken, nu aan deze ten aanzien van het formulier van Alexander VII blijkbaar geen enkele eis gesteld werd. Het is dan ook niet alleen Codde's houding, die tot de tragische breuk in de geschiedenis van de Hollandse Zending geleid heeft; de fouten van de Propaganda hebben het conflict toegespitst. Van Codde zelf moet in ieder geval getuigd worden, dat hij doof is gebleven voor de jaar in, jaar uit op hem geoefende aandrang om het pauselijk vonnis te negeren. Zijn onthouding van | |
[pagina 335]
| |
elke bestuursdaad heeft de raddraaiers van het verzet zeer gehinderd. Nog leggen de geschiedschrijvers van de oudbisschoppelijke clerezie hem deze lijdzaamheid min of meer openlijk ten laste als een gebrek. Wat de ontwikkeling van het schisma betreft, valt aan te nemen, dat ook een andere houding van Codde de omvang daarvan niet veel vergroot zou hebben, maar wel mogen wij onderstellen, dat een benoeming van minder uitdagend karakter in 1702 een en ander voorkomen had. Begrip, laat staan waardering, van wat in de seculiere clerus van de Zending omstreeks het eind van de zeventiende eeuw als communis opinio heerste, was bij de Propaganda al te zeer afwezig. Het is moeilijk de vraag los te maken van wat de verdere geschiedenis gebracht heeft, maar wie dit poogt te doen, tracht ten minste een onbevooroordeeld antwoord te krijgen op de vraag: was het een bedenkelijk verschijnsel, dat de seculiere clerus in hechte verstandhouding met de apostolische vicaris het hiërarchisch bewustzijn van de kerk van 1559 zo levendig bezwaard had? Was het oneervol, zo in hem het besef leefde, dat de Hollandse katholieken geen kinderen van gisteren waren, maar de voortzetters van een ononderbroken traditie? Het komt immers bij niemand op in getuigenissen uit Noord-Brabant, dat net bisdom Den Bosch als apostolisch vicariaat in stand bleef, iets onrechtzinnigs of recalcitrants te laken. Zolang de clerus van de Zending zich er van bewust bleef, dat de apostolische vicaris niet naar canoniek recht de aartsbisschop van Utrecht was, moet het gezond en verheugend genoemd worden, dat deze missiebisschop het voor het gevoel van priesters en leken metterdaad was. De oud-katholieke traditie - konden wij de term oudkatholiek toch losmaken van de sectarische zin, die hij helaas heeft! -, die in de missiekerk van de apostolische vicarissen met bijna fanatieke verkleefdheid de identieke continuatie zag van Sint Willibrords instituut, is niets, waarvoor onze vaderen zich hadden te schamen, integendeel. Het rampzalig deraillement, dat de Noordelijke Nederlanden zou maken tot het enige land, waar het jansenisme een schisma voortbracht, heeft de katholieken hier te lande lang de ogen doen sluiten voor de deugd van deze vaderlands-katholieke traditie, geworden in dagen van benauwenis en ondanks hoon en verdrukking bewaard als het | |
[pagina 336]
| |
besef van een wel bestreden, maar in het eigen midden nooit betwijfeld nationaal eerstgeboorterecht. Het erfdeel van de vaderen te handhaven, is geen leus, die de ultramontanen uit de school van Le Sage zouden ontdekt hebben; ze is niets dan een revival van wat heel de zeventiende eeuw geleefd heeft in leiders en clerus van de Hollandse missiekerk. Monumentaal is deze overtuiging belichaamd in het werk van de man, die wij als Neercassels Timotheus en als diens gemankeerde opvolger reeds herhaaldelijk ontmoet hebben. De gerechtvaardigde bezwaren, die Rome beletten pastoor Van Heussen tot bisschop te benoemen, kunnen zijn verdiensten als geschiedschrijver van de Utrechtse kerk niet aantasten. Het is bekend, dat de vaderlandse humanisten hun karakteristiek van het Bataafs verleden plachten te baseren op het vooroordeel van de onoverbrugbare klove tussen het verbasterde middeleeuwse christendom en het gezuiverde evangelie, dat de protestantisering de natie hergeven had. Zo kon dan ook Willem Moll zijn onvolprezen werk over de middeleeuwse kerk beginnen met het scherp exposé van wat hem scheidde van de gereformeerde vaderen der zeventiende eeuw, in wier oog de kerkgeschiedenis van ons vaderland, ‘voordat het bestraald werd door het licht des vernieuwden evangelies, nauwelijks enige aandacht waard’ geweest was. Zo zij er toe kwamen er van te gewagen, toonden zij er niet meer in te zien ‘dan een gering deel van de geschiedenis der ontaarding van de christelijke godsdienst tijdens de heerschappij van den anti-hrist’; haar voornaamste vrucht was wel daarin gelegen, dat zij de protestanten van wapenen voorzag om ‘de erreuren der roomsgezinden neer te slaan’. Zo strekten dan de werken van Boxhorn, Baselius en Arnold Montanus volgens Moll hoofdzakelijk om de haat voedsel te geven door ‘de schandalen van Babels hoer’ tot stichting van de goede getrouwen ‘zamen te lezen’Ga naar eindnoot257.. ‘Onze blinde voorouderen’ heetten bij de verlichte Simon van Leeuwen de middeleeuwse Nederlanders, die in het katholicisme leefden. Met weinig meer dan door deernis getemperde minachting zagen de zeventiende eeuwse Hollandse historici neer op de middeleeuwse verkondigers van het christendom hier te lande en de galerij van Utrechtse bisschoppen was in hun voorstelling | |
[pagina 337]
| |
een reeks van dwepers en wreedaards. Als het ons thans licht valt deze bekrompenheid van zelfverzekerde zeventiende-eeuwse anti-papisten met vergevensgezinde ogen aan te zien, danken wij dit voor een niet-gering deel aan de omstandigheid, dat van Leeuwens ‘Batavia illustrata’Ga naar eindnoot258. reeds na enkele decaden een tegenhanger vond in de beroemde ‘Batavia sacra’, waarmee Neercassels Timotheus het katholiek vaderlands verleden en de heldengestalten, die het vulden, wreekte op de in controversen verwrongen karakteristieken van de officiële auteurs der zeventiende eeuw. Als de titel van Van Heussens levenswerk een protest wilde zijn, dan bleef de auteur gelukkig niet steken in het negatieve van een onvruchtbare polemiek. Hij gaf zijn protest de positieve inhoud van een rijk en overtuigend exposé en - wat tot de karakteristiek van zijn generatie alles zegt - toonde het katholicisme van de wederopluiking als een natuurlijke continuatie, een regelrecht en identiek vervolg van dat van de middeleeuwse kerk van Utrecht. Deze communis opinio vorm te hebben gegeven in een monumentaal werk, dat de eeuwen getrotseerd heeft, meer en beter dan welk ander geschiedwerk van zijn tijd, blijft Van Heussens grote verdienste voor het vaderlandse katholicisme. Hij is met zijn knap exposé de hekkensluiter van een eeuw van vervolging, achteruitzetting en verpaupering, als hij onbeschroomd en gedocumenteerd komt getuigen van het nationale karakter der ongebroken voortgezette katholieke kerkelijke organisatie. Dat de missiebisschoppen van de Hollandse Zending in kerkrechtelijke zin geen aartsbisschoppen van Utrecht waren - Neercassel was niet eens aartsbisschop - hebben zij tot en met Codde allen geweten en willen weten. Geen van hen heeft zich ooit de titel aangematigd, ook Codde niet, die nog na zijn schorsing de pretentie, als zou ooit een van de apostolische vicarissen metterdaad aartsbisschop van Utrecht geweest zijn, in een brief aan zijn vertrouweling J.C. van Erckel een ‘aanmatiging’ noemdeGa naar eindnoot259.. Uit deze brief valt reeds te zien, dat het latere schisma voor zijn pretenties bij Codde geen steun gevonden zou hebben en dat hij voor deze toepassing van het juridisch jansenisme tot zijn dood toe een sta-in-de-weg is gebleven. Maar dit neemt niet weg, dat clerus en gelovigen in de apostolische | |
[pagina 338]
| |
vicarissen de nationale kerkvoogden, de opvolgers van Sint Willibrord, zagen. Het is de vraag, of deze kerkvoogden hun minder na stonden dan ons een huidige aartsbisschop van Utrecht of bisschop van Haarlem. Denken wij het jansenisme en vooral het schisma weg, dan staat helder in een aantrekkelijk licht, wat de allerminst laakbare droom van de zeventiende-eeuwse Hollandse katholieken was: de missiekerk ook officieel erkend te zien als de voortzetting van de oude hiërarchie. Aan het eind van de eeuw was de missie genoegzaam geconsolideerd; na de bitter vervolgde vicarissen Sasbout, Rovenius en de la Torre had de imposante Neercassel de staatsrechtelijke positie van de katholieken stilzwijgend aanmerkelijk verbeterd; ook had hij zijn gezag over de reguliere missionarissen op vaste basis weten te bevestigen. Niets ontbrak hem sedert om aartsbisschop van Utrecht te zijn dan de officiële benoeming door de heilige stoel. Ze bleef hem ontzegd, maar was het een onkatholiek, een onnatuurlijk verlangen van de clerus, te hopen, dat ze zijn opvolger te beurt zou vallen als de kroon op het geslaagde en gezegende herstelwerk van een eeuw missie? Het is ongerijmd noch ongezond, dat de clerus aan het eind van de zeventiende eeuw de overtuiging koesterde van een keerpunt te naderen, waarop de consolidatie bezegeld en de missie geëmancipeerd zou worden. De apostolische vicaris zou zijn titel in partibus op Rome's last ruilen voor die van aartsbisschop van Utrecht en - ziedaar een plausibel en vergeeflijk stuk eigenbelang van de kopstukken der geestelijkheid - het vicariaat zou erkend worden als metropolitaan kapittel. Of dit een rekening was, die buiten de waard, d.i. buiten de de wereldomvattende congregatie van de Propaganda, werd opgemaakt, kunnen wij daarlaten; wij behoeven geenszins het geloof in het welslagen te delen om de hoop eervol en gezond te noemen. Zo gezien, is het geen wonder, wanneer de geschiedschrijver Van Heussen in het oog van de clerus de geroepene was om de voltrekking van dit proces in zijn persoon te beleven. Deze droom werd niet verwezenlijkt; Van Heussen kon geen genade vinden in de ogen van de Propaganda, maar het was niet om zijn historische pretenties of wensen. Zo kon de hoop ook aan de zwakke Codde verankerd worden. Kwam onder hem het onzalig | |
[pagina 339]
| |
proces van smalle kerktorentendensen op een dood punt, waarachter ontreddering en versplintering wachtten, dan mag het ons niet beletten deze droom van de Hollandse clerus - ook de droom van zijn apostolische vicarissen zelf - in hetzelfde licht te zien als de onder gelukkiger gesternte tot realiteit geworden wens van de negentiende-eeuwse ultramontanen, die 1853 voorbereidden en beleefden. Ook wie niet gelooft in de mogelijkheid van een herstel der hiërarchie in de achttiende eeuw, kan open oog hebben voor de historische betekenis van een ononderbroken gecontinueerd missie-episcopaat, dat vroeg of laat zonder schokken in dit herstel zou zijn uitgemond. Nu heeft de nasleep van Codde's schorsing de onzalige scheur getrokken in dit proces van geleidelijkheid. Daarin schuilt Codde's schuld in de geschiedenis van de Utrechtse kerk. Zijn houding van dulden en verbloemen op een tijdstip, dat het Franse en het Zuidnederlandse episcopaat straf optraden tegen het jansenisme, heeft veroorzaakt, dat hij zijn kerk in een impasse leidde. Hem zelf kostte dit het met zoveel trouwe toewijding beklede ambt en het bracht een crisis in de missie, waardoor een malcontente groep op den duur buiten de eenheid in Rome trad en de Nederlandse katholieke kerk in haar voorspoedige en veelbelovende ontwikkeling werd achteruitgezet, ook doordat overheid en publieke opinie onverzoenlijk tegen haar in het harnas werden gejaagd. Door zijn halfslachtigheid heeft Codde naar beide kanten teleurstelling gebracht: aan Rome en zijn getrouwen door persoonlijke hardnekkigheid en lijdelijk verzet, aan het vicariaat en zijn supporters door feitelijke onderwerping aan het pauselijk vonnis. Was hij niet halverwegen op de weg van onderwerping en zelfverloochening blijven staan of had hij, als zijn wijzere voorganger, het bekende formulier ten slotte zonder restrictie getekend, dan zou de Hollandse kerk naar alle waarschijnlijkheid haar nationale overste behouden hebben en vroeger, althans vlotter dan thans, uit de missiestaat tot het herstel van de hiërarchie gekomen zijn. Aldus draagt Codde een dubbele historische verantwoording: voor het Hollandse schisma en voor de breuk in de natuurlijke ontwikkeling van de katholieke kerk der wederopluiking. En deze verantwoording is tragischer, naarmate zijn persoonlijkheid zwakker was. |
|