Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Deel II]IX. De Hollandse Zending tot het midden van de zeventiende eeuwGa naar eindnoot+1. Het afsterven van de kerkelijke hiërarchieHET IS NIET ZONDER WILLEKEUR VAST TE STELlen, wanneer de kerkelijke hiërarchie in de Utrechtse kerkprovincie als tenietgegaan beschouwd moet worden. Gewoonlijk stelt men dit tijdstip op 25 Augustus 1580, de sterfdatum van de Utrechtse aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg. Daartegen bestaat al aanstonds dit bezwaar, dat het domkapittel, waaraan de bisschoppelijke jurisdictie kerkrechtelijk overging, volkomen intact was en zijn deken, Johan van Bruhezen, tot vicarius-capitularis benoemde. Deze heeft dit ambt tot zijn dood op 10 September 1600 bekleed. Zelfs door zijn overlijden is het hiërarchisch bestuur in het aartsbisdom waarschijnlijk nog niet tenietgegaan, want in 1602 en 1603 benoemde het domkapittel katholieke kanunniken tot vicarius-capitularis. De loop der feiten maakte dit tot louter formele daden, maar het is moeilijk uit te maken, of deze benoemingen canoniek toch niet wettig waren. Ten aanzien van die van Bruhezen bestaat echter niet de minste twijfel. Deze heeft zelfs, zij het in de persoon van zijn gedelegeerde, de priester Sasbout Vosmeer, door hem (waarschijnlijk 1 Mei 1583) als vicaris-generaal aangesteld, het aartsbisdom tot zijn dood bestuurd. Tot aan het overlijden van Bruhezen heeft Sasbout Vosmeer een functie in de kerkelijke hiërarchie vervuld. Wat Utrecht betreft, kan zijn bestuur eerst na 10 September 1600 als missie beschouwd worden. Ook de andere onder Utrecht staande bisdommen bestonden bij de dood van Schenck van Toutenburg nog merendeels. De stoel van Haarlem werd nog altijd bekleed door Govert van Mierlo; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze stierf eerst 28 Juli 1587 te Deventer. Het Haarlemse kapittel benoemde daarop de kanunnik Willem Coopal tot vicarius-capitularis. Hiermee begon voor dit bisdom het kapittelbestuur, dat, althans in naam, onafgebroken gecontinueerd is tot 7 April 1703, op welke datum bij pauselijke breve aan het kapittel en zijn gevolmachtigden alle jurisdictie werd ontzegd. Het is niet uit te maken, of het kapittelbestuur gedurende het tijdvak October 1599 (dood van Coopal) - 7 April 1703 in kerkrechtelijke zin wettig valt te noemen, maar dit maakt geen verschil, nu in de continuatie door de apostolische vicarissen, zij het onder zekere beperkende voorwaarden, berust is. Ook het bisdom Middelburg was op 25 Augustus 1580 nog intact; eerst 8 Juli 1594 kwam het vacant door de dood van Johan van Strijen. Het kapittel was toen blijkbaar al tenietgegaan. Sinds 2 Januari 1584 is de vicaris-generaal van het aartsbisdom Utrecht, Sasbout Vosmeer, misschien krachtens delegatie door Johan van Strijen, tevens als vicaris-generaal van het bisdom Middelburg opgetreden. Na de dood van Van Strijen heeft Sasbout zijn bestuur over dit diocees, tenminste in naam, voortgezet krachtens een algemene delegatie, hem door de pauselijke nuntius voor de vacante diocesen van de Utrechtse provincie verleend. Wij kunnen dus zeggen, dat de missie voor het bisdom Middelburg 8 Juli 1594 is begonnen. Zij is echter, zonderling genoeg, niet zonder onderbreking gecontinueerd: 19 Januari 1600 benoemde paus Clemens VIII de Gentse kapitteldeken Charles Philippe de Rodoan a Berlinghem tot bisschop van Middelburg, waarmee het bisdom weer wettig bezet was en, althans formeel, buiten de bemoeiingen van Sasbout viel. Deze herkreeg zijn zeggenschap over het diocees echter, toen dezelfde paus Charles de Rodoan 26 Mei 1603 tot bisschop van Brugge benoemde. De stoel van Deventer was reeds 26 Mei 1577 door de dood van Aegidius de Monte opengekomen. Het bestuur was daarmee aan het kapittel overgegaan. Dit koos de kanunnik Bernardus Herinck tot vicaris. Deze, die met het nog in menig opzicht corrupte kapittel blijkbaar spoedig overhoop kwam te liggen, legde de functie reeds in 1578 neer. Daarop koos het kapittel - dat inmiddels naar Oldenzaal was uitgeweken - de kanunnik Aegidius de Monte, de oomzegger van de overleden bisschop, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot vicaris. Deze moet althans enige malen zijn ambt metterdaad uitgeoefend hebben: zo hield hij in 1587 visitaties in Steenwijk en omgeving. Ook hij stond met zijn mede-kanunniken op zeer gespannen voet. Zijn optreden tegen de concubinarii kostte hem het ambt: in September 1588 werd hij afgezet. In zijn plaats werd Albert van Til tot vicaris gekozenGa naar eindnoot1.. Voor de zielzorg schijnt deze benoeming zo goed als geen betekenis meer te hebben gehad. Ook de benoeming van een nieuwe bisschop door de koning in 1589 veranderde niets in de situatie, daar de paus de benoeming niet confirmeerde. Het valt niet uit te maken, wanneer dit bisdom gezegd kan worden in de missiestaat te zijn overgegaan; de feitelijke aanvang van de missie is te stellen op 1606, toen Sasbout op verzoek van de aartshertogen door de Brusselse nuntius gedelegeerd werd voor de katholieke restauratie in Twente en Lingen. Groningen stond open sinds het overlijden van Johan Knijff op 1 October 1576. De kapitteljurisdictie schijnt nauwelijks bestaan te hebben. Krachtens zijn algemene pauselijke volmachten benoemde de nuntius Frangipani 4 Augustus 1589 pater Arnold Nijlen O.P. tot vicaris-generaal. Deze heeft dit ambt metterdaad bekleed tot zijn uitwijking in Juni 1594 en daarna nog formeel tot zijn dood op 7 Maart 1603 te Brussel. Enige delegatie van zijn functie aan Sasbout Vosmeer is niet bekend, zodat de zendingstoestand voor Groningen formeel eerst na de laatstgenoemde datum aanvangt. Leeuwarden was kort vóór Utrecht vacant geraakt, nl. 15 Februari 1580 door de dood van Cunerus Petri te Keulen. Van kapitteljurisdictie vernemen wij in dit bisdom niets. Sasbouts jurisdictie over dit gebied schijnt aan te vangen met het tijdstip van zijn algemene delegatie, dat hierachter bepaald zal worden. Uit dit exposé wordt wel duidelijk, dat een datum, waarop de missie begonnen zou zijn, niet te bepalen is. Dit is ook logisch: hoe zouden wij vandaag kunnen vaststellen, wat de tijdgenoten nooit helder voor ogen hebben gezien? Noch Rome, noch Spanje, noch de missie-oversten zelf hebben uit de chaos weg geweten, eer vijftig jaren na het begin van de opstand verstreken waren. Toen was de eerste apostolische vicaris - om op deze term te anticiperen - Sasbout Vosmeer al dood en zijn opvolger, Philippus Rovenius, kan niet gezegd worden, de door Rome toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geijkte oplossing helder te hebben begrepen of - misschien beter - te hebben willen begrijpen. Op welke tijd het aan de Spaanse Habsburgers duidelijk werd, dat het met hun macht over de Noordelijke Nederlanden voorgoed gedaan zou zijn, is zeer moeilijk uit te maken, al krijgt men van aartshertog Albertus de indruk, dat hij reeds vóór 1600 desnoods daarin wilde berusten, zo maar voor de katholieken - toen stellig nog de meerderheid der bevolking - de vrijheid van godsdienst gewaarborgd werd. Het eeuwige Rome heeft ook zijn tijd nodig gehad om te wennen aan de positie van door de staat verdrukte in plaats van gesteunde gemeenschap. Bovendien waren door de overeenkomst van 1559 's pausen handen te zeer gebonden, dan dat het hem voorlopig mogelijk was, een neutrale houding te zoeken in de antithese tussen de Spaanse overheid en het rebellenbestuur. Toch moet het befaamde plakkaat van verlatinge met de zogenaamde afzwering van Philips II ook te Rome als een soort keerpunt verstaan zijn. Wel was de toenmalige paus, Gregorius XIII, persoonlijk ongeneigd tot elk opportunisme, dat zelfs maar in schijn de Spaanse kroon zou kunnen kwetsen. Hij vereenzelvigde zelfs gevaarlijk nauw de zaak van het geloof met die van Spanje, veroordeelde de verlatinge zelf, berispte de Haarlemse bisschop Govert van Mierlo wegens zijn tegemoetkoming aan Willem van Oranje, verbood de katholieken alle civiele en militaire diensten aan het rebellengezag en zou daarmee de Noordnederlandse katholieken in een impasse gedreven hebben, indien zijn opvolgers niet met meer beleid naar een modus vivendi hadden gestreefd, die bij handhaving van het beginsel toch een zwichten voor de ontwikkeling der feiten mogelijk maakte. Een besluit de hierarchie door een missie te vervangen zou ook voor Gregorius XIII de ongerijmdheid zelf geweest zijn, daar de politieke situatie sedert het optreden van Alexander van Parma in 1578 voor Spanje zeer gunstig was; tot 1590 zou dit zo blijven. Gregorius XIII, die in de loop van de oorlog levendig belang bleef stellen, kan in 1584 ontslapen zijn in het gerechtvaardigd vertrouwen, dat de herovering van de Noordelijke Nederlanden en daarmee de restauratie van het katholicisme binnen afzienbare tijd volledig zou worden. Alle maatregelen, door hem voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstreden gebieden genomen, dragen een louter voorlopig karakter en zijn als overgangsmaatregelen bedoeld in afwachting van het aanstaande herstel van het Spaanse gezag. Van hem is ook afkomstig het besluit tot stichting van de nuntiatuur te Keulen, die een soort van observatiepost zou zijn, waarvandaan de heilige stoel geregeld berichten zouden bereiken omtrent de politieke situatie in West-Duitsland en de Nederlanden. Uit de kring van Noordnederlandse katholieke ballingen te Keulen was dan ook, o.a. door de oud-burgemeester van Gouda, Johan Stempelse, aandrang op de paus uitgeoefend om de behartiging van de verwarde zaken der Utrechtse kerkprovincie op te dragen aan een daar te vestigen pauselijke gezant. Ook de Luikse vicaris-generaal Laevinus Torrentius, de latere bisschop van Antwerpen, drong op de stichting van zulk een post aan. Deze kwam in October 1584 tot stand door de benoeming van Giovanni Francesco Bonomi, die zich in April 1585 te Keulen vestigde. Het initiatief tot een noodvoorziening in de verwarde kerkelijke toestand der Utrechtse kerkprovincie is echter niet van de Keulse nuntiatuur uitgegaan. Het ging aan haar stichting vooraf. Niet onwaarschijnlijk heeft de bisschop van Roermond, Willema Lindanus, die in 1579-1580 herhaaldelijk door de paus geraadpleegd werd, de noodvoorziening, welke kort daarop ten aanzien van het aartsbisdom Utrecht werd getroffen, aan paus Gregorius XIII gesuggereerd. Door zijn verblijf te Keulen in het begin van 1578 had Lindanus vermoedelijk verscheiden uitgewekenen leren kennen; ook als hun spreekbuis kan hij te Rome gefungeerd hebben. Dat hij, gelijk ondersteld is, de delegatie van Sasbout Vosmeer ter vervanging van de naam-vicaris Bruhezen zou hebben aangeraden, is zeer wel mogelijk. Wel staat het bij mijn weten niet vast, dat beide mannen toen al geregelde betrekkingen onderhielden, maar de Haagse kapitteldeken, die zelf ook een Hollands patriciër was, moet de Delftse regentenzoon wel gekend hebben. Daarnaast kunnen ook anderen tot Sasbouts uitverkiezing meegewerkt hebben. Tenminste is ondersteld, dat de weg daartoe mede gebaand is door niemand minder dan Sint Robertus Bellarminus, toen professor aan het Collegium Romanum, die als docent aan het Leuvense college der S.J. Sasbout Vosmeer onder zijn leerlingen geteld had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo Bellarminus of andere in Nederland bekende Jezuïeten in deze tijd door de heilige stoel geraadpleegd mochten zijn over de te treffen voorzieningen, zal hun advies waarschijnlijk een nuance minder pro-Spaans geweest zijn dan dat van Lindanus. Gelet op de ernst, waarmee de Jezuïeten-missionarissen in de Noordelijke Nederlanden straks zouden streven naar een voorzichtigehouding in het steeds neteliger wordende probleem van de wettige overheid - een streven naar objectiviteit, waarin zij de seculieren jaren vooruit waren en dat dan ook straks door Sasbout onder de tegen hen bestaande grieven vermeld werd -, is het zeer wel aan te nemen, dat zij misschien niet de eenmaal op dit punt gedecideerde paus Gregorius XIII, maar ten minste diens opvolgers een meer lijdelijke houding tegenover de opstand hebben geraden. Voorgelicht door de nuntii van Keulen, straks van Brussel, begon ook de heilige stoel op den duur min of meer rekening te houden met de andere mogelijkheid: dat herstel van de Spaanse heerschappij voorlopig uitgesloten zou zijn en er een onafhankelijke staat onder een calvinistische overheid zou ontstaan. Al naar de krijgskansen en al naar de nuances in de inzichten van hun nuntii, hebben de achtereenvolgende pausen met meer of minder succes gestreefd naar een tactiek, die met de twee tegengestelde mogelijkheden rekening hield. Kan Sasbout Vosmeers eerste optreden nog niet gerekend worden uit deze mentaliteit van de heilige stoel voort te vloeien, toch heeft zijn verdere carrière van deze houding steeds meer de invloed ondervonden. Aldus gezien, is het niet geheel zonder zin, dat het optreden van deze Delftse priester ongeveer samenvalt met het plakkaat van verlatinge. De op 13 Maart 1548 te Delft geboren Sasbout VosmeerGa naar eindnoot2. was een zoon van Michael Vosmeer en Margareta Sasbout, beiden geboortig uit zeer gegoede patriciërsfamilies; vooral de Sasbouts moeten veel grond bezeten hebben in de buurt van Delft. Misschien op de Naaldwijkse kapittelschool daartoe voorbereid, trok Sasbout Vosmeer op zestienjarige leeftijd naar Leuven, waar hij niet minder dan vijftien jaar zou studeren. De 22ste Maart 1572 werd hij door Frederik Schenck van Toutenburg in de Utrechtse dom tot priester gewijd. Daarna keerde hij naar Leuven terug, waar hij in 1574 tot licentiaat in de theologie werd bevorderd. Eerst in 1579 heet hij zijn studie te hebben gestaakt. Welke carrière deze rijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
patriciërszoon, die immers niet heeft kunnen dromen of wensen als de opvolger de facto van zijn consecrator eens diens verstrooide kudde te zullen moeten vergaderen, zich eigenlijk voorgesteld heeft, valt moeilijk te zeggen. Een geleerde is hij niet geweest; een wetenschappelijke loopbaan kan hij wel niet begeerd hebben. Het blijft echter wat vreemd, dat hij zo betrekkelijk laat in de zielzorg trad. Dit optreden was, gelijk reeds bleek, vermoedelijk het gevolg van een Romeins initiatief. Waarschijnlijk geschiedde het op aandrang van Rome, dat de te Keulen gestrande Johan van Bruhezen Sasbout Vosmeer 1 Mei 1583 benoemde tot zijn vicaris onder overdracht van zijn bevoegdheden. Al is het daarom verantwoord de geschiedenis van de Hollandse Zending met 1 Mei 1583 te doen aanvangen, toch moeten wij vasthouden aan de zekerheid, dat dit alleen retrospectief te wettigen is. Immers Sasbout aanvaardde slechts een functie binnen de oude hiërarchie. Het is dan ook onjuist te menen, dat hij van toen af de leiding van de Utrechtse kerkprovincie had. Reeds in de aanhef van dit hoofdstuk werd de onmogelijkheid daarvan aangetoond. Ook werden nog herhaaldelijk, zoals eveneens reeds ten dele uit dit exposé bleek, door de pauselijke nuntii voorstellen aan Rome en aan Spanje gedaan, die ongerijmd zouden zijn, als Sasbout al een soort van centrale leiding had gehad. Vooral de voorstellen van Frangipani, die van 1587 tot 1605 het opzicht van de hele Utrechtse kerkprovincie had, geven blijk van hinken op twee gedachten. Nu eens trachtte hij de landvoogd, straks de aartshertogen, over te halen tot benoemingen voor de bestaande zetels, dan weer scheen hij Rome te willen dringen naar de noodoplossing van een eenhoofdig centraal bestuur, zolang de zetels moesten openblijven. Ook stond het voor hem blijkbaar nog lange tijd niet vast, dat juist Sasbout tot deze leidersfunctie geroepen was. Het is waar, dat Sasbout Vosmeer zekere bijzondere volmachten bezat, maar aanvankelijk hebben deze voor hem niet buiten het aartsbisdom gegolden. Ook waren zij niet van zulk een aard, dat zij de uitoefening van zeker gezag bepaald impliceerden. Van wanneer precies Sasbouts eerste volmachten dateren, is bij gebrek aan gegevens niet te zeggen, maar vermoedelijk heeft paus Gregorius XIII aan hem voor het aartsbisdom, hetzij rechtstreeks, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetzij door delegatie via Bruhezen, dezelfde volmachten verleend, als hij 3 Februari 1581 aan bisschop Johan van Strijen voor Middelburg toekende, namelijk de machtiging om priesters verlof te geven een draagaltaar te gebruiken en hun zeer uitgebreide volmachten voor de biecht te verlenenGa naar eindnoot3.. Deze volmachten moet dezelfde paus ook verleend hebben aan Willem Coopal en Nicolaas Vigerius, die beiden vicaris-generaal van het bisdom Haarlem genoemd worden, een betiteling, die ik voor de laatste niet verklaren kanGa naar eindnoot4.. Johan van Strijen deed zijn volmachten, zoals wij gezien hebben, 2 Januari 1584 aan Sasbout Vosmeer over, waarmee deze, naar wij kunnen aannemen, zoveel als vicaris-generaal over Middelburg werd. Toen paus Gregorius XIII de 10de April 1584 overleden was en dientengevolge de door hem verleende volmachten vervallen waren, verzochten Tilman Vosmeer (Sasbouts broer)Ga naar eindnoot5. en Judocus a Cruce te Keulen 16 Juli 1585 verlenging van de gegeven faculteiten voor Sasbout Vosmeer, vicaris-generaal van het aartsbisdom Utrecht, en voor Willem Coopal en Nicolaas Vigerius, vicarissen-generaal van het bisdom Haarlem. Hieruit blijkt ten minste, dat Sasbout met het bisdom Haarlem niets te maken had. In April 1585 was de nuntius Bonomi te Keulen aangekomen; hij kan aan deze aanvraag niet vreemd geweest zijn. Vermoedelijk heeft de heilige stoel deze nuntius uitgebreide volmachten gegeven met bevoegdheid tot subdelegatie; daarvan zal hij dan ten aanzien van de betrokken gebieden voor het genoemde drietal gebruik gemaakt hebben. Toen Bonomi in 1587 door Ottavio Mirto Frangipani vervangen was, ontving deze een suppliek van ‘de gezamenlijke priesters, die in Holland arbeidden’. Het is jammer, dat op dit stuk, zoals het gepubliceerd isGa naar eindnoot6., de namen ontbreken, want kennis van getal, namen en standplaatsen dezer eerste missionarissen (waaronder waarschijnlijk nog wettige pastoors schuilen), zou voor de op vele punten nog duistere wordingsgeschiedenis van de Hollandse Zending van grote waarde zijn. Deze priesters dan verzochten de nuntius te bevorderen, dat wederom (dus evenals onder Bonomi) ‘enkele priesters in Holland’ ruimere volmachten zouden worden verleend. Zij bevalen daartoe in volgorde aan: Sasbout Vosmeer, Willem Coopal, J. Noems (missionaris te Enkhuizen), Joannes Faber en Paulus Tapheus, pastoors te Delft, Petrus Bollius, mis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sionaris te 't Woud bij Delft, Martinus Regius, een als ‘wonderdoener’ bekend priester, vroeg type van de onvermoeide ambulante zielzorger, die omstreeks deze jaren echter in de buurt van Haarlem werkteGa naar eindnoot7., Cornelis Arnoldi, overste van de Maagden in de Hoek te Haarlem, Gasparus van Stolwijk, missionaris te Haarlem, en nog twee missionarissen, onvoldoende aangeduid, respectievelijk te Haarlem en te Amsterdam werkzaam. Ziedaar wel de bloem van de toenmalige missionarissen; het is de vraag, of het totaal-aantal veel groter was dan deze elf, ten minste het samenwerkende contingent, dat met Sasbout en Coopal contact onderhield. Het is tekenend voor de toestand in 1587, voor de wording van de missie, dat al deze priesters in Holland in engere zin werkten en dan nog wel alleen in of nabij Delft en Haarlem. Dit werpt op de genesis van de missie een scherp licht en bevestigt het bestaan van twee vroege missiecentra: Delft en Haarlem. Hoezeer het bericht van 1587 dan ook nog duisternis laat op tal van punten, het leert ons ten minste, dat de wederopluiking nog maar in staat van wording verkeerde en zich concentreerde om de woonplaatsen van de leiders Sasbout en Coopal. De eerste was het hoofd van het aartsbisdom, de tweede van het bisdom Haarlem. Maar een belangrijk verschil in hun practische positie was, dat Coopal regeerde met en (krachtens keuze van hetzelfde jaar 1587) namens een kapittel en dat Sasbout door de Utrechtse kapittels niet of nauwelijks erkend werd. Van contact met Utrecht was nog niets gekomen. Sasbout resideerde te Delft, liep geregeld uit naar de omliggende dorpen en won een aantal daar gestationneerde priesters voor zijn organisatie; zo zou hij het beschrijven in zijn Insinuatio van 1602. Coopal resideerde te Haarlem met een onvoltallig kapittel, uit welks midden echter ook andere kanunniken metterdaad missie-arbeid verrichtten. Zij trokken door het bisdom en trachtten daar de schuilgaande pastoors tot de clandestiene arbeid te bewegen. Hierbij bedenke men, dat eerst na Sonoy's nederlaag te Medemblik hun arbeid zich goedschiks over Noord-Holland boven het IJ kon uitstrekken; vandaar dan ook, dat bijna alle in 1587 onder Coopal werkende missionarissen, die de suppliek opgeeft, te Haarlem of Amsterdam stonden. Tussen Sasbout en de Keulse nuntiatuur hebben van de aanvang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af drukke relaties bestaan, waarbij Sasbouts broer Tilman, die te Keulen woonde en daar aan het college van de Kruisheren doceerde, tussenpersoon was. Frangipani, een zeer bedrijvig man, snel, soms overijld in oordelen en besluiten, heeft, althans in den beginne, grote bewondering voor Sasbout gehad. Hij interesseerde zich bijzonder voor de Republiek en zag met leedwezen, hoe zich bij het openstaan van de bisschoppelijke zetels overal een funeste toestand van regeringloosheid ontwikkelde. Zowel te Rome als te Brussel, bij Alexander van Parma, bepleitte hij herhaaldelijk de benoeming van bisschoppen op de vacante zetels. Wat de regering betreft, gelijk wij al deden blijken, hadden zijn pogingen daar enige malen succes. Op voorstel van Parma benoemde de koning immers respectievelijk in 1587, 1589 en 1592 bisschoppen van Deventer, Groningen en Utrecht en tevens in 1592 weer een bisschop van Groningen, maar geen van de gedane benoemingen had enig effect, daar de heilige stoel ze niet bekrachtigde. Dit is wel enigszins vreemd, daar het toch de pauselijke gezant was geweest, van wie de voorstellen waren uitgegaan. Op den duur moet ook Frangipani hebben ingezien, dat voor een land met zo wisselende verhoudingen, waar de oorlog elke dag ingrijpende veranderingen in de situatie kon brengen, de hiërarchie, vooral die van 1559 met het beginsel van koninklijke bisschoppen, niet paste. Misschien is tot deze diplomaat, die de staatkundige kaart van Europa verkende en met welingelichte collega's sprak, een voorgevoel doorgedrongen, dat het weleens anders kon lopen, dan het hooghartige Spanje voor denkbaar hield, en dat dit straks zou moeten toestemmen in een scheiding. Mocht het zover komen, dan zou het noodlottig zijn, indien in dit land de kerkelijke hiërarchie zich onverbrekelijk had gelieerd aan de Spaanse regering. En in ieder geval moet hij overwogen hebben, dat de herovering van heel de Republiek, vooral toen Parma in 1592 gestorven was, heel lang kon duren, zodat het onverantwoord was, met het herstel vanhetbisschoppelijkbestuur te wachten, tot het bij de gratie van de Spaanse autoriteiten kon geschieden. Op den duur besefte hij, dat een andere weg moest worden ingeslagen: bij berusting in het openstaan van de stoelen moest heel ‘het door de ketters veroverde land’ onder het eenhoofdig bestuur gesteld worden van een door de paus tedelegeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
priester, die de bisschoppelijke waardigheid zou bezitten. Dit voorstel vond bijval bij de energieke paus Sixtus V; deze stierf echter reeds 27 Augustus 1590 en zijn drie naaste opvolgers regeerden maar zeer kort: Urbanus VII werd 15 September 1590 gekozen en stierf 27 September daarna; Gregorius XIV werd 5 December 1590 gekozen en stierf 15 October 1591; Innocentius IX werd 29, October 1591 gekozen en stierf 30 December 1591. Eerst met de 30 Januari 1592 gekozen Clemens VIII kwam meer stabiliteit in het kerkelijk opperbestuur en kreeg Frangipani voor zijn voorstel een kans. Reeds 22 Februari 1592 verleende de paus hem uitgebreide volmachten voor de afvallige provinciën der Nederlanden met bevoegdheid tot subdelegatie. De 3de Juni 1592 droeg de nuntius deze volmachten over aan Sasbout Vosmeer, die sindsdien waarschijnlijk voor heel het ‘door de ketters veroverde’ gebied over egale volmachten beschikte. Vermoedelijk had de nuntius hem of een andere missionaris reeds thans de bisschopswijding willen verlenen, maar dit voornemen leed dan schipbreuk op de omstandigheid, dat de door de koning de 3de: Januari 1592 benoemde aartsbisschop Johan van Bruhezen niet genegeerd kon worden. Er is nog altijd veel raadselachtigs in deze grillige politiek; men krijgt zelfs de indruk, of Frangipani niet steeds zuiver wist, wat hij wilde. De benoeming van Bruhezen werd door de heilige stoel niet bekrachtigd. Gelijk wij al zagen, was deze benoeming volgens Sasbout het gevolg van een misverstand en had de koning eigenlijk Sasbout willen benoemen. Zo schijnt de nuntius het geval verklaard te hebben. De verklaring lijkt echter weinig waarschijnlijk, daar de benoeming van de adellijke domdeken, die tevens vicarius-capitularis was, geheel in de traditie van de regering lag. Hoe het zij, de paus kon niet, zonder het recht van de koning te krenken, een ander benoemen. Ook stond het voor Frangipani niet vast, dat Sasbout Vosmeer bepaald de aangewezene was om het bisschoppelijk hoofd van de missiekerk te worden. Hij prees Sasbout met warmte om zijn bemoeiingen voor de vorming van nieuwe priesters - scherp zag ook de nuntius, dat dit een zaak van het eerste belang was; hij verzocht Clemens VIII een aantal Hollandse jongelieden op kosten van de heilige stoel voor de missie hiertedoenopleiden -, maar toen hij de benoeming van een bisschop voor het gehele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebied te Rome bepleitte, beval hij daartoe aan: ‘Sasbout Vosmeer of een andere Hollandse priester’. Toch noemde hij Sasbout in zijn brieven reeds apostolisch vicaris, al was deze dit ten hoogste bij subdelegatie. Sterker is het nog, dat Frangipani zich in 1593 tot de Spaanse autoriteiten te Brussel wendde met het verzoek, te Madrid de benoeming van een bisschop voor de Noordelijke Nederlanden te bevorderen en daarbij in volgorde van aanbeveling hetvolgende drietal inzond: Jacobus Jansonius, professor te Leuven, Sasbout Vosmeer en de Haarlemse kanunnik Albert Eggius. Niet onmogelijk heeft Sasbout in dit advies zelf de hand gehad; men zou dit aan de namen zeggen: Jansonius was met Sasbout, die zijn studiegenoot en later misschien enigermate zijn leerling was, zeer bevriend en Eggius verheugde zich evenzeer in diens bijzondere hoogachting. Kort daarna scheen het echter voor de nuntius vast te staan, dat Sasbout de man was, die benoemd moest worden, en dank zij zijn lofprijzingen raakte men daarvan ook te Rome blijkbaar spoedig overtuigd. Op de opinie te Rome hebben vermoedelijk adviezen van kardinaal Baronius, met wie Sasbout nogal vertrouwelijk correspondeerde, en van Bellarminus, thans professor aan het Collegium Romanum, gunstig gewerkt. Krachtens de hem door Frangipani verleende volmachten was Sasbout Vosmeer inmiddels toch wel het hoofd van de Hollandse Zending - al was deze naam nog niet officieel -, maar zijn bestuur berustte nog op zeer zwakke grondslag. De nuntius zag in, dat een door de heilige stoel zelf opzettelijk geschapen eenhoofdig bestuur de gewenste instelling was, maar voorlopig zag hij blijkbaar geen kans, daartoe te geraken. Zowel de koning als het Haarlemse kapittel stonden deze oplossing in de weg. Wat betekende het bestuur van de apostolische vicaris, zolang de koning het recht had, te allen tijde diocesaan-bisschoppen te benoemen? Wat betekende het gezag van de apostolische vicaris in het bisdom Haarlem, dat nog zijn kapittel en kapittelvicaris had? In 1596 kwam een splitsing van de Keulse nuntiatuur tot stand. Er werd een afzonderlijke nuntiatuur te Brussel opgericht. Terecht is de onderwerping van de apostolische vicaris der Hollandse Zending aan het gezag en het toezicht van de Brusselse nuntius ‘een zeer bedenkelijke maatregel’ genoemdGa naar eindnoot8.. Immers elke aanraking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de apostolische vicaris of van de aan hem onderhorige clerus met de nuntius bij het hof van de aartshertogen of de landvoogd van de Spaanse koning moest de Staten-Generaal landverraad lijken. Het bleek ook spoedig, dat de aanrakingen van Sasbout Vosmeer met de Brusselse autoriteiten met hevige ergernis werden geconstateerd. Dit mag ons niet verwonderen. Het mag dan waar zijn, dat Sasbout daarmee geen politiek dreef, maar het is niet vreemd, dat de Staten-Generaal dit niet uitgesloten achtten. Heel de tachtigjarige oorlog door is het contact, dat de apostolische vicarissen met Brussel moesten onderhouden, nadelig geweest voor de katholieken in Noord-Nederland. Voor de missie was het zeker voordeliger geweest, als de heilige stoel ze heel de duur van de tachtigjarige oorlog onder de Keulse nuntiatuur had doen ressorteren. De onderwerping aan de Brusselse nuntiatuur is alleen te verklaren uit de inderdaad uiterst moeilijke positie: de overeenkomst van 1559 had de kerk van de Nederlanden eenmaal vrijwel geheel aan de Spaanse koning overgeleverd. Behandeling van haar aangelegenheden buiten hem om werd onmiddellijk als schennis van de overeenkomst uitgelegd, als sanctie aan de rebellie. Het noodgedwongen heulen met de aartshertogen heeft de Hollandse Zending in haar opkomst veel kwaad gedaan, wijl het ook de achterdocht van de libertijnen, de mannen van het haec libertatis ergo, gaande maakte. De stereotiepe motivering van de tegen de katholieken genomen vervolgingsmaatregelen met een verwijzing naar het door katholieken gepleegde landverraad verkreeg voedsel door de betrekkingen met de aan het hof van de vijanden geaccrediteerde gezant. Na 1596 is tussen Frangipani, die van Keulen naar Brussel was overgegaan, en de nieuwe landvoogd Albertus van Oostenrijk, straks, d.i. na 1598, als gemaal van Isabella souverein der Nederlanden, ernstig overleg gepleegd over de tegenover de Noordelijke bisdommen te volgen gedragslijn. Het heeft alle schijn, of de aartshertog zich daarbij zeer gereserveerd toonde inzake de koning - na 1598 hemzelf - toekomende rechten. Opluchting gaf het overlijden van de gedesigneerde aartsbisschop van Bruhezen op 10 September 1600 te Keulen. Het is echter zeer merkwaardig, dat Frangipani in verband daarmee de aartshertog 26 October 1600 verzocht, Sasbout Vosmeer tot aartsbisschop van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht te benoemen en - ziehier het vreemde - diens broer, Tilman Vosmeer, tot bisschop van Haarlem. Het verdient vermelding, dat sedert 1599 (dood van Coopal) het bisdom Haarlem zonder bestuur zat: het kapittel was onvoltallig, zelfs niet meer bij machte tot een keuze over te gaan. Wat was er dan thans eenvoudiger geweest, dan het zijn natuurlijke dood te laten sterven? Dit moest in de geest van Frangipani's centralisatiesysteem zijn. Welke factoren zijn het toch geweest, die er toe geleid hebben, dat straks dezelfde Sasbout na overleg met de nuntius een door deze bekrachtigde benoeming van een vicaris voor Haarlem doet en daarmee, samen met de straks door hem krachtens pauselijke volmacht gedane benoemingen van kanunniken, het kapittel, dat de ernstigste sta-in-de-weg was voor een centraal bestuur, van een zeer nabije dood redt? Op deze vragen valt met het voorhanden materiaal geen antwoord te geven. Vermoedelijk hebben Romeinse autoriteiten het denkbeeld geopperd Sasbout zelf in contact te doen treden met de aartshertogen. Robertus Bellarminus, kardinaal geworden, moet daarop bij Sasbout aangedrongen hebben. In September 1601 bezocht deze de aartshertog Albertus dan ook in het legerkamp bij Oostende. Albertus verstrekte hem op zijn verzoek een aanbevelingsbrief aan de paus, maar wat de paus zelf van dit schrijven verhoopte, schreef de aartshertog niet: van een benoeming tot aartsbisschop werd niet gerept. Met deze nietszeggende brief kwam de vicaris 17 April 1602 in Rome aan. Het is duidelijk, dat de aartshertogen Sasbout niet tot aartsbisschop van Utrecht hebben willen benoemen. Zij hebben daarvoor misschien hun staatkundige redenen gehad: van hun komst in de Nederlanden af hebben zij naar vrede gestreefd; misschien wensten zij zich te onthouden van maatregelen, die dit streven te eniger tijd in de weg konden komen. Ook financiële gronden kunnen hen de benoeming hebben doen ontwijken. Toch kan daarbij nog een persoonlijke reden gekomen zijn: wellicht hebben zij tegen Sasbout zelf bezwaren gehad. Is dit zo, dan zouden diens inmiddels gerezen, geruchtmakende ongenoegens met de Societeit van Jezus de oorzaak daarvan kunnen zijn: vooral Isabella had voor de Jezuïeten hoge achting. In Mei werd Sasbout enkele malen tot de paus toegelaten; op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diens verlangen stelde hij zijn Insinuatio op. Het bleek de vicaris al spoedig, dat de algemene stemming in de bestuurskringen, ondanks de zo duidelijk afwijzende houding van de aartshertogen, zeer gunstig voor hem was. Men scheen het er over eens, dat hij bisschop moest worden. Hiervan zou Sasbout zo geschrokken zijn, dat hij alle kardinalen afliep om hen te verzoeken, niet hem, maar Eggius te doen benoemen. Dit verhaal, dat de held een onwaarschijnlijke graad van nederigheid en naïveteit toedicht, is weinig geloofwaardig. Immers Sasbout wist, waarom hij gekomen was; hij had met hetzelfde doel de aartshertog Albertus bezocht; bovendien zou de aanbeveling van Eggius nogal ongerijmd geweest zijn, want deze zat in de gevangenis. De negatieve houding van de aartshertogen had verstrekkende gevolgen. De knoop werd doorgehakt, door Sasbout te wijden op de titel van een vernietigd bisdom; hij werd bisschop in partibus infidelium (i.p.i.), een instituut, dat ook in de middeleeuwen algemeen gebruikt werd en wel om de talrijke wijbisschoppen aan titels te helpenGa naar eindnoot9.. Sasbout ontving de titel van aartsbisschop van Philippi. Het is duidelijk, dat aan deze wijding geen jurisdictie- of bestuursbevoegdheden verbonden waren. Deze ontleende Sasbout aan zijn delegatie door de heilige stoel: Sasbout was, naar de moderne missie-geschiedenis heeft uitgewezen, de eerste apostolische vicaris. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het feit, dat zijn titel nog niet de inhoud had - d.i. kon hebben -, die hij in de nieuwe missielanden kreeg, waarvoor hij op den duur vrijwel gereserveerd bleefGa naar eindnoot10.. Ter beoordeling van later op Sasbouts benoeming gegronde pretenties houde men in het oog, wat aan deze benoeming was voorafgegaan: de vertegenwoordiger van de heilige stoel had de souverein, aan wie het benoemingsrecht voor de zetel van Utrecht toekwam, vergeefs verzocht, een aartsbisschop te benoemen. Wat kon de paus nu anders doen, dan, het recht van de souverein eerbiedigend, uit de volheid van zijn macht een bisschop met gezag over het betrokken gebied belasten, los van de hiërarchische regeling? Er is wel ondersteld, dat de paus deze regeling zou gekozen hebben in overleg met de aartshertogen. Dit is echter onjuist: dezen hebben de benoeming van Sasbout zowel aan de paus als aan de betrokkene zelf kwalijk genomen en ze klaarblijkelijk opgevat als een gecamoufleerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schennis van hun benoemingsrecht. In 1603 beschikten zij afwijzend op een door Sasbout ingediend verzoek om toekenning van een of ander beneficie in termen, die duidelijk ernstig misnoegen over de reis naar Rome te kennen gavenGa naar eindnoot11.. Eerst na Spinola's verovering van Twente wijzigde zich deze houding. Sedert Sasbout in Twente en Lingen de katholieke restauratie had geleid, genoot hij een jaarlijkse toelage van Albertus en Isabella. De paus deelde Sasbout Vosmeer bij de toekenning van de nieuwe titel mee, dat deze zich aartsbisschop van Utrecht mocht noemen, zodra de aartshertogen dit goedkeurden. Hieruit volgt, dat de paus rekening hield met twee mogelijkheden: herstel van het gezag der Habsburgers en blijvende vernietiging ervan. In het laatste geval zou Sasbout blijven wat hij was: pauselijk vicaris. Aldus is ook het historisch verloop geweest. Hoogstwaarschijnlijk bezat Sasbout vóór zijn bisschopswijding reeds dezelfde bestuurs- en jurisdictiebevoegdheden als daarna. Het verschil kwam daarop neer, dat hij tot dusver een apostolisch delegaat uit de tweede hand was geweest en er nu een uit de eerste hand werd. Op een van de laatste audiënties, die Clemens VIII hem toestond, nadat hij 22 September door kardinaal Terranova geconsacreerd was, vroeg hij de paus een nadere verduidelijking van de hem gegeven macht. Hij hoopte misschien van de paus de stellige verklaring te vernemen, dat hij de canonieke bevoegdheden van een ordinarius bezat. Dit antwoord kwam echter niet. ‘Doe in uw gebied’, zo sprak de paus, ‘wat ik er zou doen, indien ik er was.’ Dit is wel de duidelijkste omschrijving van de potestas delegata, die Sasbout verwierfGa naar eindnoot12., in tegenstelling tot de potestas ordinaria van de diocesaan-bisschop. Het is niet aannemelijk, dat zelfs de paus, die de eerste apostolische vicaris als missie-superior creëerde, de grenzen van diens bevoegdheid klaar voor ogen had, maar des te beter verklaart zich zijn antwoord, waarmee hij een slag om de arm hield. Hoe het ook zij: vast staat, dat hij geen aartsbisschop van Utrecht schiep. Wat Sasbout had kunnen worden, indien de oorlogskansen voor Spanje gunstiger geweest waren, kan buiten het geding blijven, nu het er om gaat de vraag te beantwoorden, wat hij was. Verder is de aanstelling van Sasbout Vosmeer volstrekt buiten de kapittels omgegaan; dezen benoemden immers nog in 1603 tot vicarius- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
capitularis de katholieke kanunnik Folcard van Montzyma. Het is ongerijmd aan te nemen, dat zij dit gedaan zouden hebben, indien zij zelf Sasbout hadden gekozen of diens benoeming goedgekeurd hadden; veeleer zullen zij - en dit terecht - geoordeeld hebben, dat de benoeming van een apostolische vicaris een zaak was, waarmee de kanunniken als zodanig niet te maken hadden. Sasbout Vosmeer heeft nooit de titel aartsbisschop van Utrecht gevoerd. Zijn opvolger, Rovenius, wie er veel aan gelegen was, de waardigheid van Utrechts ordinarius te verwerven, heeft daartoe enkele malen stappen gedaan; in 1623 heeft hij het voornemen geuit, de landvoogdes Isabella Clara Eugenia te verzoeken, hem tot aartsbisschop van Utrecht te benoemen. Hetzelfde werd, volgens Van HeussenGa naar eindnoot13., in 1626 aan de koning van Spanje verzocht door ‘de prelaten, de gehele geestelijkheid van het aartsbisdom Utrecht en enige honderden uit de suffragaan-bisdommen’. Dit bericht maakt een weinig geloofwaardige, zelfs enigszins potsierlijke indruk op wie zich afvraagt, welke prelaten de Hollandse Zending toch in 1626 rijk geweest kan zijn, en constateert, dat de gehele missie, volgens het verslag van Rovenius, in 1622 maar 200 seculiere priesters telde. Hoe men na aftrek van de ‘gehele geestelijkheid van het aartsbisdom’ daarvan ‘enige honderden’ voor de andere bisdommen kan overhouden, is een raadsel. Overigens is het verzoek in dezen als negatief bewijs rafdoende: iemand vraagt niet om toekenning van een waardigheid, die hij overtuigd is reeds te bezitten. Het is verder zeker, dat men er in Spanje nooit aan gedacht heeft, de apostolische vicaris tot aartsbisschop van Utrecht te benoemen. Rovenius placht zich als volgt te tituleren: ‘Archiepiscopus Philippensis et Ultraiectensis necnon Hollandiae et Zelandiae caeterarumque confaederatarum Belgii provinciarum atque Trans-Isulaniipartium vicarius apostolicus’. Deze titel, waarin Overijsel op enigszins vreemde, maar door de loop van de historie verklaarbare wijze afzonderlijk vermeld wordt, moet volgens Rovenius' eigen uitleg betekenen: ‘aartsbisschop van Philippi en apostolisch vicaris van Utrecht, Holland, Zeeland, de andere verenigde provincies van Nederland en Overijsel’. Zo interpreteerde ook Rovenius' secretaris, Godfried van Moock, de betiteling tegenover de rechters van Rovenius, toen diens papieren in 1639 ten huize van Hendrika | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Duvenvoirde in beslag waren genomen; een der punten van beschuldiging tegen Rovenius was, dat hij zich blijkens deze papieren aartsbisschop van Utrecht placht te noemen. Geruchten van het tegen Rovenius gevoerde rechtsgeding drongen tot Rome door en gaven de autoriteiten aldaar aanleiding, bij Rovenius' agent aldaar, Henricus Gravius, te informeren, hoe de apostolische vicaris zich placht te betitelen. Ook Gravius gaf dezelfde verklaring, die Rome echter aanleiding gaf tot de raad, voortaan een duidelijker titel te bezigen. Geen van Rovenius' opvolgers heeft ooit de titel van aartsbisschop van Utrecht gevoerd; hun brievenboeken leren dat afdoende. Nog in 1672 dienden de ‘pastoors’ van de stad Utrecht in verband met de Franse overheersing en het tijdelijk herstel van het katholicisme in de domkerk te Rome een verzoekschrift in, dat de apostolische vicaris zou worden benoemd tot aartsbisschop van Utrecht. Dit rekwest doet - voorzover nog nodig, want Neercassel was niet eens aartsbisschop en droeg slechts de titel van bisschop van Castorië - blijken, dat deze vicaris geen aartsbisschop van Utrecht was. Van elders weten wijGa naar eindnoot14., dat Neercassel Antwerpse Kartuizers, die hem op het adres van hun brieven aartsbisschop van Utrecht noemden, verzocht dit na te laten. Ook Codde tekende alwat van hem uitging onveranderd met ‘Petrus archiepiscopus Sebastensis’. Krasser is het nog, dat deze apostolische vicaris, toen hij reeds als zodanig geschorst was, in een brief van 25 November 1702 aan zijn vertrouweling J.C. van Erckel het gebruik van de titel aartsbisschop van Utrecht een aanmatiging noemdeGa naar eindnoot15.. Dat anderen de apostolische vicarissen op grond van hun bisschoppelijke waardigheid herhaaldelijk aartsbisschop of bisschop van Utrecht noemden, ligt evenzeer voor de hand, als dat wij tegenwoordig spreken van een bisschop van Batavia of Curaçao. Zolang Rome echter officieel verklaart, dat de betrokkene het niet is en deze het zelf bevestigt, kan men zulk een populair gebruik op zijn waarde schatten. Zonder enige twijfel bezaten de apostolische vicarissen in de practijk bevoegdheden, die hen tot werkelijk hoofd van de Zending maakten, maar zij bezaten die slechts bij pauselijke delegatie en niet krachtens het kanonieke recht. Frangipani had Vosmeer namelijk de volgende bevoegdheden toegekend: 1. toezicht en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘een zo uitgebreid mogelijk gezag’ uitoefenen over de geestelijken, ook in de kloosters; 2. dispenseren in de meeste huwelijksbeletselen; 3. het woord Gods privatim door leken doen onderwijzen; een altare portatile gebruiken en doen gebruiken. Paus Clemens VIII bevestigde deze rechten bij breve van 15 Februari 1603 en voegde er nog enige bij, vooral de bevoegdheid tot het vergeven van beneficiënGa naar eindnoot16.. In de practijk bleken de rechten van de apostolische vicaris aanvankelijk niet nauwkeurig te bepalen, wat geen wonder is, daar het ambt met de aanstelling van Sasbout geschapen werd. Eerst door de tijd konden de grenzen van zijn bevoegdheid scherp getrokken worden. Ten opzichte van de seculiere clerus gaf deze aanvankelijke onzekerheid zelden aanleiding tot moeilijkheden; een enkel geval deed zich voor onder Rovenius met de priester Trognesius (zie hierachter), maar grote moeilijkheden bracht de niet voldoende geregelde verhouding van de vicaris tot de reguliere missionarissen. Gelijk nader zal blijken, gaf de vraag, of hem ten opzichte van dezen de bevoegdheid van de ordinarius toekwam, voortdurend aanleiding tot wrijving. Vooral Rovenius en Neercassel hebben dan ook op deze grond te Rome de wenselijkheid bepleit, dat hun de potestas ordinaria officieel werd toegekend, maar zonder succes. Toch slaagde Neercassel er in 1671 in, over de regulieren gelijke macht te verwerven als over de seculieren; hiermee was de voor de Zending zeer nadelige gespannen verhouding tussen het hoofd van de missiekerk en een deel van de clerus goeddeels uit de weg geruimd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Sasbout VosmeerVan het werk, door Sasbout en zijn eerste helpers tot opbouw van de Hollandse Zending verricht, geeft de reeds meermalen genoemde Insinuatio, die hij in 1602 op verlangen van paus Clemens VIII indiende, enig denkbeeld. Het verslag geeft geen nauwkeurig beeld van de toestand van het katholicisme in de Noordelijke gewesten en kon dit ook niet geven, daar Sasbout zelf daarvan geen duidelijk overzicht had. Hij was in de kleine twintig jaren, dat hij sedert zijn vestiging te Delft de katholieken te hulp kwam en de priesters trachtte te winnen voor zijn organisatie, met geen andere gewesten in contact | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen dan Holland en Utrecht en ook met deze gewesten volstrekt niet in hun geheel. Dank zij het Haarlemse kapittel kende hij Noord-Holland het best en het is dan ook begrijpelijk, dat de verdiensten van de inmiddels op een missietocht verdronken Willem Coopal breed uitgemeten werden. Van Zuid-Holland kende hij niet meer dan de buurt van Delft door eigen aanschouwing; Utrecht kende hij ook weinig nauwkeurig. Hij wist niet nauwkeurig te zeggen, hoe groot het hem ten dienste staande personeel was, want met de meeste priesters was hij nog niet in contact getreden. Hij kon onmogelijk weten, hoe het stond met het katholicisme in de gewesten buiten Holland-Utrecht, waar sommige pastoors (vooral in Salland, Twente en Groningen) zelf vooralsnog niet wisten, of zij katholiek of protestant waren. Uit de locale overzichten zal blijken, hoe lang het geduurd heeft, eer in alle gewesten klaarheid op dit punt was gekomen. Uit dat van Utrecht blijkt dan tevens, hoe zelfs Sasbouts opvolger, Rovenius, in zijn verslagen toont niet te beseffen, hoe katholiek de provincie Utrecht eigenlijk gebleven was. Zo verward was de toestand toen nog; hoeveel te meer was hij dat omstreeks het begin van de eeuw, toen Sasbout zijn verslag opmaakte? Hetzelfde geldt van het tweede verslag van Sasbout, dat van van 1605Ga naar eindnoot17.; ook hier zoekt men vergeefs een zakelijk exposé met getallen, een poging tot het schetsen van een overzicht. In plaats daarvan weidt de apostolische vicaris breed uit over het heldhaftige werk van enige vroege missionarissen. Warm worden in deze twee verslagen geprezen: Coopal, Eggius, Vigilius, Martinus Regius (Conincx, uit Oost-Vlaanderen geboortig, bijgenaamd de ‘Wonderdoener’) en Adriaan van Oirschot. Wat de volmacht betekende, aan Sasbout verleend, tot het aanstellen van leken-medehelpers, doen deze verslagen blijken. Hij onderscheidt onder deze lekenhelpers de drie volgende soorten: lectores, die bij afwezigheid van een priester homilieën en gebeden voorlezen, dus de godsdienstoefeningen leiden; directores, die het meest weg hebben van de huidige leken-kerkmeesters: zij behartigen alle zaken aangaande priester en armen; cursores, die voor de veiligheid waken, o.a. door bij de nachtelijke godsdienstoefeningen op schildwacht te staan. Was het Haarlemse kapittel voor Sasbout zeker niet zeer toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schietelijk en tot erkenning van zijn oppergezag ongeneigd, het behartigde dan toch in de persoon van sommige zijner leden op voortreffelijke wijze de opbloei van het missiewerk en daarvoor toont Sasbout in zijn relationes dan ook alle waardering. Met de buurt van Delft was zijn eigen persoon (met zijn familierelaties) de schakel. Het derde centrum Utrecht, eigenlijk het eerst-aangewezen om de invloed te ondergaan van een organisator, wiens titel die van vicaris-generaal van het aartsbisdom was, schijnt lang niet zo vroeg en zo vlot met hem in geregeld contact te zijn gebracht. Veel is hieromtrent nog voor opheldering vatbaar. Uit de tot dusver gepubliceerde correspondentie van Sasbout - nog maar een vrij gering deel van wat er aanwezig is - moeten wij wel afleiden, dat van contact met de rest van de hem toevertrouwde gewesten niet veel gekomen kan zijn. Eigenlijk schijnt hef Haarlemse kapittel - vermoedelijk op aandrang van Sasbout - meer bemoeienis met de andere gewesten gezocht te hebben dan Sasbout zelf. De bekende vriend van Coopal, Nicolaas Vigerius, die in een enkel stuk, gelijk wij zagen, zelfs naast Coopal vicaris-generaal van het bisdom heet en in elk geval lange tijd over dezelfde volmachten beschikte als Sasbout en Coopal, heeft ten minste in 1592 en in 1598 een soort van rondreis door Friesland gemaakt en ook Gelderland en Overijsel in 1593 bezocht. Deze bezoeken worden in de litteratuur met geen blijkbaar recht als visitatiereizen betiteld; ze aan te duiden als verkenningstochten schijnt voorlopig gepaster. Uit de latere verslagen van de Utrechtse kanunnik-missionaris Wachtelaer (Vigilius) en die van Rovenius weten wij, dat het jaar 1605 dat van de grootste expansie der missie was. Ten eerste opende Spinola door zijn wapensuccessen de katholieke reformatie de weg naar Oldenzaal, Groenlo en Lingen, wat aan Sasbout een taak deed te beurt vallen, die principieel afweek van de hem speciaal opgedragene. Immers hij zou missie-bisschop zijn, d.i. organisator van de kerk tegen de verdrukking in, en in het door Spanje onderworpen gebied gold het een katholieke restauratie. Van overheidswege werd het katholicisme hersteld: de kerken kwamen terug en de dominees werden verbannen; wie niet tot de katholieke kerk behoorde en niet bereid was zich met haar te verzoenen, kreeg twee of meer jaren tijd om zijn vertrek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te regelen, maar moest dan ook onherroepelijk uitwijken. Na het zegevierend binnentrekken van de Spaanse legers in de onderscheiden steden begon onverwijld dit proces van katholieke reformatie. De inschakeling van het nieuwe gebied was dus voor de organisatie van Sasbout een belangrijke aanwinst, maar ze zal, speciaal wat de voorziening met missionarissen aangaat, ook grote moeilijkheden meegebracht hebben, al had zeker elk van de betrokken streken zijn eigen oude pastoors. Ofschoon de geest van Trente het een en ander ten goede uitgewerkt moet hebben, zullen deze oude pastoors echter lang niet allen van voortreffelijk allooi geweest zijn. De brieven van Rovenius aan SasboutGa naar eindnoot18. leren, dat de katholieke restauratie hier noodgedwongen genoegen nam met pastoors, wier leer en leven niet onbedenkelijk waren. Omstreeks dezelfde tijd, dat Sasbout deze streken bij de missie voegde, zag hij kans in Leeuwarden en Groningen de eerste posten uit te zetten. De priesters, die daar vóór 1605 werkten, waren niet door hem gezonden: enkele pastoors van de oude hiërarchie en enkele Jezuïeten. Ook stichtte Sasbout ongeveer tegelijkertijd de eerste vaste seculierenstaties in de Hollandse steden. Het grote geschied werk van Van Heussen heeft de neiging, de stichting van vaste staties in de steden te vervroegen; het was zijn tendens de continuatie van de seculiere zielzorg in de dagen van de troebelen te bewijzen. Het is echter - al zijn er steden, waar inderdaad van continuatie te spreken valt - in het algemeen niet juist, vaste staties aan te nemen vóór het begin van de zeventiende eeuw. De twintig jaar van omstreeks 1585 tot 1605 zijn die van de ambulante missie. Delft, Haarlem, Amsterdam en Leiden zijn de gewone plaatsen van ontwijk, de pieds-à-terre van de rondtrekkende missionarissen, maar ook dáár is in de regel niet van ononderbroken voortbestaan der seculiere parochie te spreken, zelfs al is het van deze steden één voor één waar, dat zij nooit zonder priesters zijn geweest. Het was dus in het begin van de zeventiende eeuw, dat Sasbout Vosmeer zijn organisatie wat verder en op meer definitieve voet kon uitbouwen. Toen was de tijd van zijn persoonlijk aandeel aan het missiewerk al voorbij. Het einde daarvan was gekomen door de tegen hem ondernomen gerechtelijke actie. Gedeeltelijk was deze actie een gevolg van de geschillen, die tussen Sasbout en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haarlemse kapittel gerezen waren. Dit is een vroeg, maar niet zeldzaam voorbeeld van interne verdeeldheid, die vervolgingsmaatregelen van de wereldlijke arm uitlokte. Het Haarlemse kapittel placht zijn rechten links en rechts gesteund te willen zien door juristen van allerlei pluimage en had daardoor te Den Haag in de kringen van het Hof van Holland blijkbaar enige vroege supporters verworven, eerste aanhangers van de in de verdere geschiedenis van de Hollandse Zending zo treffende leer, dat het op de weg van de wereldlijke overheden ligt om zelfs verboden corporaties te beschermen, indien dit kan strekken tot het doen van afbreuk aan het pauselijk gezag, m.a.w. om de zogenaamde nationale instanties van het katholicisme te beschermen tegen ‘de aanmatigingen des pausdoms’. Hier zien wij al onmiddellijk het gevolg: als het kapittel en Sasbout onenigheid hebben, worden Sasbout en de door hem benoemde, maar door het kapittel aanvankelijk niet erkende vicaris Eggius er de dupen van. De verhoogde waakzaamheid van de Haagse gerechtelijke kringen jegens de ‘pauselijke’ instanties van het tot uitsterven gedoemde en uitstervend-gewaande katholicisme vond spoedig op noodlottige wijze nieuw voedsel. De vrome bejaarde jonkvrouw Beatrix Duyst van Voorhout, geboortig uit een Delfts regentengeslacht, aan dat van Sasbout Vosmeer verwant, wier huis te Utrecht vaak de schuilplaats was van de apostolische vicaris en aan wie deze de voor geestelijken te Utrecht bestemde brieven veiligheidshalve placht te adresseren, nam, door Sasbout met het oog op de vergrote speurzucht van de justitie tot de uiterste behoedzaamheid vermaand, een collectie van deze brieven mee op reis naar Gouda ten einde te voorkomen, dat zij in haar afwezigheid in verkeerde handen zouden geraken. Zij verloor de collectie echter te Oudewater; ze kwam in handen van de predikant, die de justitie inlichtte. Uit deze brieven bleek, dat Sasbout Vosmeer zich als apostolisch vicaris betitelde en gezag uitoefende over de katholieken in de Republiek. Verder bleek er uit, dat Sasbout betrekkingen onderhield met een diplomatieke instantie, die in het vijandelijke land gevestigd was, in casu de pauselijke nuntius te Brussel, dat vervolgens Sasbout met de aartshertogen, d.i. dus met de vijand zelf, betrekkingen had aangeknoopt. Een poging om Sasbout in zijn ouderlijk huis te Delft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te overrompelen, mislukte door een list van zijn oudste broer Michiel, die - met al het gezag, dat een patriciër zich kon permitteren - een beroep deed op de ambtenaren van de justitie om de slaapkamer van Sasbout niet binnen te treden, zeggende, dat daar de meer dan tachtigjarige vader des huizes sliep, die al eenmaal een beroerte had gehad. Ook enkele correspondenten van Sasbout werden in dezelfde dagen lastig gevallen met huiszoeking, o.a. Adriaan van Oirschot en Martinus Regius, beiden te Utrecht; zij werden gearresteerd, enkele weken gevangen gehouden en daarna ontslagen, met bevel de Republiek te verlaten, wat hun niet belet heeft, de missie-arbeid te hervatten. De grote zet van de justitie was echter de arrestatie van Albert Eggius te Amsterdam op 29 Maart 1602. Deze gevangenneming was het gevolg van verraad door een Rotterdamse renegaatkatholiek, Klaas Pieterszoon Haan. De justitie verkeerde in de mening, dat ze Sasbout te pakken had. Eggius werd met verlof van de stedelijke regering - een zeer opvallend feit, gezien de gevoeligheid van de Amsterdamse regenten op dit tere punt - naar Den Haag overgebracht. Herhaaldelijk werden hem strenge verhoren afgenomen, maar de onverschrokken man weigerde elke inlichting omtrent de organisatie van de missie en omtrent de leiders ervan; de enige autoriteit, die hij noemde, was de Brusselse nuntius, die echter, gelijk terecht opgemerkt isGa naar eindnoot19., veilig buiten schot was. Men verlangde van hem te vernemen, wie de geldelijke steun verleende, nodig voor het instandhouden van zijn seminarie, waar de apostolische vicaris verblijf hield, of hij de staten erkende als de ware overheid en tevens als ‘hoofd der kerk’. Op de eerste vragen verkoos Eggius niet te antwoorden; de derde beantwoordde hij diplomatiek met de mededeling, dat hij als overheid beschouwde de autoriteit, die het werkelijk was, maar alleen Jezus Christus en Zijn plaatsbekleder als hoofd van de kerk. Men heeft hem herhaaldelijk met de pijnbank gedreigd en alom in den lande vreesden zijn vrienden - ook Sasbout blijkens zijn Insinuatio -, dat hem de scherpe torture niet bespaard zou blijven. De justitie heeft daaraan dan ook gedacht. Het was immers een te ernstige ontdekking, die men daar gedaan had: de katholieke kerk, die men langzamerhand als uitgestorven voor de Republiek was gaan beschouwen, was opgeloken, had bestuurders, recht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streeks door de paus benoemd en gesteld onder het opzicht van een te Brussel zetelende gezant bij de aartshertogen. Dit feit was te ernstig; trad men hiertegen niet met drastische maatregelen op, dan was het gedaan met de rust in den lande; Rome bouwde in stilte zijn cellen en ondermijnde daarmee de eenheid van het land en het protestantisme. Zo ten minste redeneerden vrij velen. Zulke in angstpsychose geraakten oordeelden dan ook, dat tegenover deze respectabele Amsterdammer van goeden huize (wat bij de toenmalige klassejustitie een zaak van gewicht was), die met zekere onderscheiding behandeld werd en, dank zij de tussenkomst van vele bemiddelde vrienden, in de gevangenschap allerlei vertroosting genoot, ook de pijnbank niet langer buiten aanmerking mocht blijven. Het schijnt vooral het statenlid Van Brederode geweest te zijn, wiens krachtig verzet tegen de toepassing van dit tegen elk beginsel van gewetensvrijheid vloekende middel het denkbeeld in de kiem smoorde. In Mei 1602 viel het vonnis, waarbij Eggius veroordeeld werd tot een boete van 200.000 ponden, wat de veroordeelde met een spottende glimlach aanhoorde. Het was - dit is zeker heel ernstig, maar voor de justitie déchargerend - de vergadering van de Staten van Holland, welke tot deze afpersing besloot, er bijvoegende, dat men, indien de vrienden van Eggius de geëiste som niet wilden opbrengen, ‘op het hardste’, d.i. dus met folteringen, ‘tegen (Eggius) zou procederen’. Terecht is geconstateerd, dat de laagheid vruchteloos bleef en toen natuurlijk door geen sanctie gevolgd werdGa naar eindnoot20.. Eggius bleef gevangen zitten en bracht onder het bestuderen van Baronius' Annales en het vertalen van Augustinus' Confessiones zijn dagen door op de Gevangenpoort. Tegelijk met de eis tegen Eggius was een bevel tot inhechtenisneming van Sasbout Vosmeer uitgevaardigd wegens crimen laesae maiestatis: hij had met de vijanden van het land onderhandeld en waardigheden uit hun handen aanvaard. Toen dit bevel werd uitgevaardigd, vertoefde Sasbout te Rome, waarvandaan hij, met een nieuwe en hogere waardigheid begiftigd, straks zou terugkeren. Twee en een half jaar vertoefde Eggius op de Gevangenpoort: 4 September 1604 werd hij vrijgelaten tegen betaling van 3.000 gulden vergoeding wegens gerechtskosten en uit de Republiek gebannen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sasbout Vosmeer heeft de Hollandse Zending verder van Keulen uit geleid. Tot zijn dood heeft hij daar gewoond, meestal in het door hem gestichte priestercollege, uitgezonderd in de perioden December 1605-midden 1608 en November 1609-Mei 1610. In de eerstgenoemde tijd resideerde hij te Oldenzaal, waar de Sint Plechelmus hem tot kathedraal diende. Na het sluiten van het twaalfjarig bestand polste hij de Franse gezant Jeannin over de mogelijkheid, zich weer in de Republiek te begeven. De gezant raadde het hem af. Toch besloot Sasbout het er op te wagen. In November 1609 kwam hij te Utrecht aan; hij logeerde er ten huize van de advocaat Frans van Dusseldorp, die hij bij deze gelegenheid tot priester wijdde. Achtereenvolgens bezocht hij de missionarissen te Leiden, Den Haag, Delft en Haarlem. Vermoedelijk heeft hij in de meeste van deze steden het Vormsel toegediend. Eind Februari 1610 vertrok hij naar Brussel, waar hij de aartshertogen bezocht, die hem sedert zijn arbeid in Twente en Lingen beter gezind waren en hem nu de vacante zetel van Roermond aanboden. Hij weigerde, omdat Albertus de door hem voorgestelde combinatie van het Zendingsbestuur met dat van het bisdom Roermond afkeurde. Ook voerde hij te Brussel besprekingen over de kwestie van de regulieren in de missie. Begin 1610 was hij weer te Dordrecht; achtereenvolgens bezocht hij nog Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Utrecht. Half Mei was hij te Keulen terug. Uit de reisroute valt ongeveer op te maken, waar zijn missie voornamelijk vaste voet had verkregen. De rondreis schijnt een gewaagde onderneming, niet het minst, doordat er een bezoek aan de aartshertogen aan vastgeknoopt werd. Wel was het nu vrede en bestond er een levendig verkeer tussen de lang gescheiden gewesten, maar contact met de Brusselse regering zouden de Nederlandse autoriteiten, gezien het incident van 1602, toch met lede ogen gezien hebben. Het is natuurlijk de vraag, of zij het geconstateerd hebben, maar het is althans weinig waarschijnlijk, dat Sasbout tussen November en Mei nergens in de Republiek gesignaleerd zou zijn. Het is niet ondenkbaar, dat men ten aanzien van hem in de bestaande omstandigheden de politiek van oogluiking heeft toegepast, omdat men zijn operaties niet als staatsgevaarlijk beschouwde. Dit waren zij ook stellig niet, al heeft deze apostolische vicaris tot zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongste snik volhard in de overtuiging, dat het gezag van de Staten-Generaal onwettig was. De afzwering van Philips II was in zijn oog een daad van rebellie. Voor casuïstische redeneringen, die overmacht of noodweer aanvoerden ter rechtvaardiging van wat principieel verboden was, kon deze leider van de katholieken niets gevoelen. In scherp contrast met Govert van Mierlo, die de opstand tegemoetgekomen was, wees Sasbout Vosmeer alle erkenning van de organen van het verzet van de hand. Het contrast, dat op dit punt tussen de twee bisschoppen bestaat, is, oppervlakkig gezien, enigszins ongerijmd. Immers Govert van Mierlo was bisschop bij de gratie des konings en Sasbout was tegen de zin van de aartshertogen door de paus buiten het concordaat van 1559 om benoemd. Zo volstrekte Spaansgezindheid was dus eer van de eerste dan van de tweede te verwachten geweest. De omgekeerde verhouding wordt echter reeds ten dele verklaard uit de karakters van de twee prelaten: Govert van Mierlo was een zachtmoedige persoonlijkheid, Sasbout een man van bitse beslistheid en rigoristische aanleg, die niet schipperen kon. De afdoende verklaring ligt tenslotte in de historische feiten, in de ontwikkeling van de opstand zelf. Van Mierlo werd voor de keus tussen Spanje en de opstand gesteld in het stadium, waarin de laatste nog nationaal kon heten of althans kon worden. Het keerpunt is in dezen het jaar 1578, toen Gregorius XIII bij breve van 15 Juli de katholieken alle deelneming aan een opstand verbood, die zienderogen ging leiden tot de verdrukking van het katholicisme. Van Mierlo stond voor de vraag, of de opstand tegen Spanje geoorloofd was; Sasbout voor een andere: of een katholiek de Republiek onder calvinistische suprematie kon aanvaarden, en antwoordde daarop ontkennend, sinds deze Republiek principieel het katholicisme vervolgde. Bij een man van zijn karaktertype was opportunisme jegens de onvermijdelijkheden van den dag nu verder levenslang uitgesloten. Voor hem was alle rechtstreekse of zijdelingse steun aan de Republiek verraad aan kerk en geloof. Deze houding was zijn kracht en zijn zwakheid tevensGa naar eindnoot21.. Iedereen, die de vraag stelde, of niet zekere redenen de erkenning van de Republiek als wettige overheid billijkten of verontschuldigden, was volgens hem reeds op de dwaalweg. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleef volhouden: geen deelneming aan het bestuur van de Republiek, geen deelneming in de Oostindische Compagnie, geen studie aan de ketterse universiteit van Leiden, geen dienst in leger of vloot. Het schijnt, dat paus Clemens VIII in 1602 aan dit standpunt mondeling zijn adhaesie betuigd heeft. Sedert eiste de vicaris met te meer nadruk, dat de biechtvaders de absolutie weigerden aan allen, die op een van de boven omschreven wijzen practische of morele sanctie aan de ‘ketterse’ overheid gaven. Toch was zelfs de seculiere clerus toen waarschijnlijk al niet meer geheel eensgezind met hem. Het is begrijpelijk, want het standpunt komt in zijn consequentie neer op sociale en nationale zelfmoord. Niet alleen waren in tal van steden juist in de decennia van het ontstaan der missie nog katholieke regenten en ambtenaren aangebleven, die door hun oogluiking of stille medewerking de goede zaak bevorderden, maar zelfs gaven sommige, zeer gefortuneerde katholieken de toon aan in de kringen van de handel, straks van de Oostindische Compagnie. Ook waren er onder de Zuidnederlandse emigranten verscheidenen, die, niet om den gelove, maar om den brode uitgeweken, hun katholieke levenspractijk rustig combineerden met deelneming in de Oostindische Compagnie; de bekendste vertegenwoordiger van deze groep was de te Rotterdam gevestigde reder-bankier Johan of Hans van der VekenGa naar eindnoot22.. Het was de missionarissen niet kwalijk te nemen, dat zij deze lieden niet gaarne weerden. Er kwamen trouwens spoedig onder Sasbouts eigen missionarissen te Leiden enkele, die zich als student lieten inschrijven, louter om zich te stellen onder de academische jurisdictie, dus buiten het bereik van de gewone rechter. Maar het scherpst tekende zich het verschil af tussen de door Sasbout geëiste practijk en die van de Jezuïeten. Dezen namen - conform hun Monita - een geheel ander standpunt in: deelneming in de Oostindische Compagnie, studie te Leiden, ambtelijke of militaire dienst aan de Republiek waren geen zaken, die de biechtvader aangingen; deze moest zich van elk partijkiezen tussen Spanje en de Republiek onthoudenGa naar eindnoot23.. In het voorgaande ligt ook de afdoende verklaring van Sasbouts oordeel over Willem van Oranje. Dit oordeel heeft vaak de verontwaardiging van niet-katholieke geschiedschrijvers gewekt, alsof de apostolische vicaris zich door zijn houding tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oranje de naam van Nederlander onwaardig had gemaakt en zelfs landverraad had gepleegdGa naar eindnoot24.. Voor de katholieken van 1580 was Oranje de renegaat, die hen in de opstand gelokt had met beloften van onverzwakte handhaving van hun geloof, waarvoor hij zijn prinselijk woord had te pand gegeven, de vriend van bisschoppen en abten, op wiens goede trouw zij nog een beroep deden, toen de Haarlemse Noon en andere geweldplegingen hen reeds ontnuchterd hadden, de enige, op wie zij tenslotte nog staat maakten. En deze oud-geloofsgenoot schond zijn geloften. Wat wij vandaag, strevende naar een objectief oordeel, als min of meer bevredigende verklaring of verontschuldiging voor Oranje kunnen te berde brengen, gold niet voor de misleide en vernederde, spoedig vervolgde katholieke belijders: zij hebben misschien niemand zo diep veracht als de man, wiens naam het stelsel ging dekken, waaronder hun heiligste rechten werden geschonden. Zo was Willem van Oranje voor de trouwe, de principiëlekatholieken van omstreeks 1580 een verrader, van wie zij vast geloofden, dat hij de hand had gehad in alle Geuzengruwelen, door Lumey, Sonoy, Willem van den Berg en consorten bedreven. Hoe onbillijk vooral deze zienswijze in het historisch licht ook blijkt, zij was natuurlijk bij de katholieke Hollanders, ook de Delvenaars, die om hun geloof vervolging of achterstelling leden. De gevoelens, waarmee de meerderheid van de Delftse bevolking 's prinsen doen en laten in de stad gadesloeg, kunnen niet ver van haat afgestaan hebben. Tot deze meerderheid heeft ook Sasbout Vosmeer behoord. Te Delft hebben zij ruim een jaar samen vertoefd: de prins en de apostolische vicaris, de een in het voormalige Sint-Aagtenklooster, de ander - op hoe weinig afstands - in zijn ouderlijk huis, naast de brouwerij De zwarte eenhoorn, vlakbij de Oude Kerk, waar hij met Beloken Pasen 1583 zijn intrek genomen had. De 10de Juli 1584 had in het Sint-Aagtenklooster de sluipmoord plaats, die aan Oranje's leven een einde maakte. Sasbout heeft waarschijnlijk ten tijde van de moord te Delft vertoefd en, zo al niet met eigen ogen, dan door beschrijvingen van ooggetuigen kennis genomen van de folteringen, waarmee de moordenaar zijn daad geboet heeft. Zeker heeft hij ingestemd met het afkeurend oordeel, dat een vrij talrijk deel van de Delftse burgerij over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreselijke wraakoefening geveld moet hebben en dat zelfs door openlijke protesten tot uiting kwam. De diepe verslagenheid en de nationale rouw in de paleizen en de hutten bij het verscheiden van de grote vorst, behoren tot de vaderlandse mythe: eerst de historie heeft Willem van Oranje de ereplaats in het hart van het volk gegeven; tijdens zijn leven en bij zijn dood was het er ver van, dat het volk hem als de ‘vader des vaderlands’ vereerd zou hebben. Dit deed de kring van nieuwe regenten en van militairen, de uit zijn naaste geestverwanten gevormde minderheid, misschien met minder warmte het naar twee kanten vervloeiend libertijnendom, dat van zijn dood met reden de versterking van het militante calvinisme vreesde; dit deden allen, die de hoffelijke, tactvolle en wijze leider waardeerden om dezelfde grote kwaliteiten, waarom Philips en Parma hem vreesden. Maar een aanzienlijk deel van de bevolking moet in dit tragisch einde een straf Gods gezien hebben, de straf voor zijn afval en zijn eedbreuk. In zijn primitiviteit is het oordeel te simpel om rechtvaardig te zijn, maar het was dat van zeer velen. Onder dezen behoorde ook Sasbout Vosmeer. Het is niet ons oordeel over de sluipmoord en zijn fanatieke bedrijver, dat ons leiden mag bij het beoordelen van de houding, door de Delftse missionaris tegenover de prins en zijn moordenaar, tegenover de moord zelf aangenomen, maar dat van de tijdgenoten, d.i. van hen, die leefden in de felle Geuzentijd. In tijden van oorlog op leven en dood denken en gevoelen de mensen anders dan in gemoedelijke dagen van vrede, worden affecten natuurlijk en daden verklaarbaar, die in een argeloze tijd van effen rust weerzin wekken. Het is, wat de moord aangaat, trouwens zeker, dat Oranje zelf evenzeer de leer omtrent de tirannenmoord, althans de theorie der monarchomachen, aanhing, dus de vogelvrijverklaring en de toepassing van sluipmoord op de vijand normaal vond. Hij had bovendien in 1568 de hand in moordplannen betreffende Alva en spoorde in 1578 aan tot een moordaanslag op Erik van Brunswijk, de militaire medewerker van Don JanGa naar eindnoot25.. Het is geheel in de lijn van Sasbouts tot uitersten neigend karakter, dat hij in de moordenaar een verdienstelijk werktuig in Gods hand zag, door zijn dood een martelaar voor het geloof geworden. Misschien heeft de vicaris met eigen ogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanschouwd, met welk een verrukte heldenmoed de ongelukkige Balthasar Gerard onder gestadig gebed de wrede mishandelingen doorstond; anders heeft hij er ongetwijfeld uit de eerste hand kennis van gekregen. Met talloze Delvenaren moet hij onder de indruk gekomen zijn van de rotsvaste overgave, waarmee de jongeman de dood inging. Hij heeft dit sterven op dezelfde hoogte geschat als dat van de martelaren van Gorkum, van Musius e.a. slachtoffers. Een martelaar voor het geloof was Balthasar Gerard zonder twijfel in het oog van de onbekende Delvenaar, die in een van de op de terechtstelling gevolgde Julinachten het op een staak gestelde hoofd van de moordenaar wegnam en het toen reeds of later aan Sasbout Vosmeer ter hand stelde. Deze aanvaardde het geschenk, bewaarde het als een kostbare relikwie en nam het later mee naar Keulen. Vlak na de terechtstelling schreef de vicaris, naar vrijwel vaststaat, in het Latijn het in allerlei talen verspreide geschrift over de marteldood van Balthasar Gerard; naar dit werk oordelend, moeten wij aannemen, dat Sasbout ooggetuige is geweestGa naar eindnoot26.. Eer een jaar verstreken was na de dood van de prins en zijn moordenaar, had de vicaris reeds een officie vervaardigd ter ere van de gelukzalige Balthasar en daarover o.a. het oordeel van zijn broer Tilman ingewonnen. Hij koesterde het ernstige voornemen, het proces van de heiligverklaring officieel aanhangig te maken. In 1588 en wederom, blijkens een brief van kardinaal Baronius aan hem, in 1604 deed hij daartoe stappen te Rome. Uit de genoemde brief blijkt ook, dat Baronius het voornemen volstrekt niet afkeurde. Of de kardinaal het bij Clemens VIII, wiens biechtvader hij was, aanbevolen heeft, bleek tot dusver niet; wel staat vast, dat het voorstel te Rome geen bijval vond. De schedel werd met het concept-officie nog jarenlang bewaard in het priesterconvict Alticollense te Keulen, waar de derde apostolische vicaris, Jacobus de la Torre, die in zijn missieverslag van 1656 blijk geeft de prins en zijn moordenaar nog met dezelfde ogen te zien als Sasbout, beide gezien heeft. In dit aan paus Alexander VII, de ex-nuntius Fabio Chigi, geadresseerde verslag, verklaart De la Torre het te betreuren, dat de schedel tussen 1640 en 1650, ondanks zijn verzet, verachtelijk weggeworpen en het officie verbrand is, nadat zijn voorstel om eerst de nuntius, d.i. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paus Alexander zelf, te raadplegen, verworpen was. De schuldige aan deze daad duidt de apostolische vicaris slechts aan met de woorden ‘politicus aliquis’. Robert Fruin vertaalde deze term, m.i. wat gezocht, als: ‘iemand, die meer met berekeningen van werelds belang dan met het heil der christenen te rade ging’ en leidde, vreemd genoeg, daaruit af, dat De la Torre aldus niemand minder dan zijn voorganger Philippus Rovenius zou hebben aangeduidGa naar eindnoot27.. Om dit te begrijpen moeten wij weten, dat de noodlottige inbeslagneming van Rovenius' papieren door de justitie in 1639 aanleiding heeft gegeven tot een vrij radicale opruiming van alwat compromittant kon worden. De kardinaal-staatssecretaris Francesco Barberini uitte in een brief van 17 December 1639 aan de Keulse nuntius Chigi, die toen ad interim het opzicht over de Hollandse Zending uitoefende, zijn misnoegen over de zorgeloosheid, waarmee men blijkbaar compromittante stukken bewaarde. Hij gelastte de nuntius te zorgen, dat de archieven van Rovenius naar Keulen werden overgebracht. Chigi heeft deze last ten uitvoer doen brengen. In de zomer van 1641 is dan ook een groot aantal belangrijke stukken naar Keulen overgebracht door de priesters De la Torre, Wachtelaer en Marius. Dezen pleegden daarbij mondeling overleg met Chigi zelf. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat de drie genoemde priesters bij deze gelegenheid kennis genomen hebben van wat in Alticollense al aan waardevolle zaken was geborgen en daarbij de bewuste schedel gevonden hebben. Naar De la Torre's mededelingen van 1656 te oordelen, zou men zeggen, dat er toen meningsverschil ontstaan is tussen de heren. Vooral Wachtelaer, die persoonlijk nadeel van de inbeslagneming te Utrecht had ondervonden, moet in deze dagen door een verklaarbare opruimingszucht aangegrepen zijn: ook te Utrecht had hij veel laten vernietigenGa naar eindnoot28.. Vermoedelijk is hij het geweest, die uit zekere schrik het initiatief heeft genomen tot het wegwerpen van Balthasars schedel. Daartegen heeft zich dan De la Torre vruchteloos verzet; diens voorstel om Chigi er over te raadplegen werd van de hand gewezen. Dit zat De la Torre vijftien jaar later nog zo dwars, dat hij gretig de kans waarnam om de thans paus geworden nuntius, bij wie hij om vele redenen in de gunst wilde blijven, uit te leggen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe hoog hij in 1641 diens gezag had aangeslagen. Zo is dan veeleer Wachtelaer de politicus, door hem aangeduid, en niet de exclusief-kerkelijk gezinde Rovenius, op wie de betiteling maar zonderling zou passen, afgezien van de grofheid, die er in gelegen zou zijn, als De la Torre zijn voorganger aldus geringschattend betiteld had. Terugkerend tot Sasbout Vosmeer, moeten wij constateren, dat deze in zijn veneratie voor de moordenaar van Willem van Oranje - hoe weerzinwekkend zij voor ons is en hoezeer zij getuigt van een neiging tot extremisme - geenszins alleen staat. Het is hier niet de plaats, alle verwante uitingen te registreren; ik wijs alleen op het gedicht, dat de Antwerpse bisschop Laevinus Torrentius schreef ‘in laudem Balthasaris Gerard’, opgenomen in zijn Poemata sacra (Antwerpen 1594) en op andere poëtische uitingen van bewondering en eerbied voor de fanatieke Bourgondiër in verscheiden talen, tot in het Kymrisch - de taal van Wales - toe. Al deze producten bewijzen, dat de moord van de 10de Juli 1584 in heel Europa een diepe indruk gemaakt heeft en dat Sasbouts oordeel er over algemeen door de katholieken in het buitenland gedeeld werdGa naar eindnoot29.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. AlticollenseDe verdiensten van Sasbout Vosmeer voor de Hollandse Zending zijn onmiskenbaar. Hij is haar schepper, maar niet haar organisator. Bij gebrek aan priesters heeft hij maar een klein gedeelte van het hem toevertrouwde gebied van missionarissen kunnen voorzien. Bovendien bleven hele gewesten door de oorlogstoestand ontoegankelijk voor hem. Tot een eigenlijke bestuursinrichting, een systematische verdeling van de Zending, is het onder hem nooit gekomen. Dit zou het werk van zijn opvolger Rovenius worden. Sasbouts grootste verdiensten bestaan in zijn persoonlijk pionierswerk als missionaris in de buurt van Delft, dat bij de locale detaillering uiteengezet zal worden, en vooral in zijn maatregelen voor de vorming van nieuwe priesters. Evenals voor de organisatie van de missie geldt voor dit deel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn taak, dat zij voor een niet gering deel tot stand werd gebracht door de effectieve steun van het kapittel van Haarlem, dat over krachten en middelen beschikte, waarvan het werk van de opbouw ten zeerste geprofiteerd heeft. Hoe ontstellend gering het aantal missionarissen was, dat Sasbout ten dienste stond, bleek al terloops. Zijn Insinuatio van 1602 doet blijken, dat hij toen over omstreeks 70 priesters beschikte, de onder het Haarlemse kapittel ressorterenden inbegrepen. Uit andere opgaven, bij het locale overzicht van dit gebied te bespreken, valt te berekenen, dat het bisdom Haarlem omstreeks deze tijd alleen al een dertig à veertig priesters telde. Zo bestond de eigenlijke staf van Sasbout uit ten hoogste veertig koppen. Dit is natuurlijk niet het totaalaantal van de werkende priesters. Ten eerste waren er hele gewesten nog nauwelijks verkend en ten tweede vertoefden ook in de door Sasbout min of meer in exploitatie genomen streken nog oude priesters, die met Sasbout in geen contact stonden, maar toch deels op hun wijze katholieke zielzorg uitoefenden. Daartoe behoort ook een aantal uit hun kloosters verdreven Minderbroeders en Predikbroeders. Van al deze franctireurs heeft men, zoals wij al opgemerkt hebben, vaak een te grootse voorstelling gegeven, zowel van hun getal als van hun gehalte. Men vergeet gewoonlijk, dat deze oude priesters, voorzover zij niet naar het buitenland of naar de Zuidelijke Nederlanden uitgeweken zijn, alimentatie van de nieuwe overheid aangenomen hadden op voorwaarde, dat zij geen bediening meer zouden uitoefenen. Het staat wel vast, dat zij zich daaraan niet allen stipt gehouden hadden, maar tot geregelde missie waren zij zeker niet bij machte. Ook waren velen er niet capabel toe. Voor sommigen geldt, dat hun levenswijze hen uitsloot van opneming in de rangen van Sasbouts nieuwe organisatie. Dit leert met name ook het genoemde verslag van 1602. Tenslotte schijnt vaak vergeten te worden, dat in 1602 van dit contingent van oude pastoors nog maar een schamel deel in leven geweest kan zijn: tussen 1572 en 1602 moeten de meesten gestorven zijn of althans door ouderdom uitgeschakeld. Zo is dan de situatie aan het begin van de zeventiende eeuw als volgt: er is een zeventigtal seculiere missionarissen, dat voor de helft in het bisdom Haarlem werkt, voor de andere helft meren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deels in de buurt van Delft en van Utrecht. Verder werkten in Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland hier en daar nog oude pastoors min of meer als katholieke zielzorgers, ook enige oude regulieren, met name Franciscanen en Dominicanen, verder, op de Veluwe bij Putten, een enkele Benedictijn; ten slotte was er een drietal Jezuïeten aangesteld. Deze getallen wijzen uit, welk een gapingen er inmiddels in de zielzorg ontstaan waren. Immers de Utrechtse kerk van 1572 had een dertienhonderd parochies gehad er was dus een tekort van meer dan duizend priesters. Had iemand Sasbout in 1602 dit mankerende duizendtal kunnen bezorgen, dan zou de hele kerkprovincie goeddoels van de protestantisering gered zijn. Dit getuigen de streken, waar Sasbout wel missionarissen heeft kunnen uitzetten. Hier zien wij als met de vinger de hoofdoorzaak aangewezen van het welslagen der protestantisering in hele gewesten van de Bovenmoerdijkse Nederlanden: het ontzettende priestergebrek, de grote ramp, die ook Sasbout niet heeft kunnen bezweren. Dat geen van de bisschoppen van 1559 er in geslaagd was, tijdig een levensvatbaar seminarie te stichten, heeft over ons volk beslist: omstreeks 1600 was het grootste deel van de zeven provinciën immers verstoken van tot de missie bekwame priesters. Slechts twee van de genoemde bisschoppen waren in de stichting van een seminarie geslaagd: Frederik Schenck van Toutenburg en Aegidius de Monte, maar de eerste was er zijns ondanks toe overgegaan en had het instituut alle levenskansen onthouden; de tweede had zich persoonlijk meer geïnteresseerd voor de in 1571 gestichte inrichting, maar was er niet in geslaagd, ze aan Jezuïeten toe te vertrouwen, gelijk zijn bedoeling was. De school van Deventer kan evenmin als de Utrechtse iets betekend hebben. Geen van de twee seminaries heeft ooit een priester kunnen afleveren. Dit in aanmerking nemende, moeten wij ons zelfs enigszins verwonderen, dat Sasbout in 1602 nog over een zeventigtal priesters beschikte. In de gegeven omstandigheden zou men er zich nauwelijks over mogen verbazen, zo de Utrechtse kerkprovincie op die tijd geheel van priesters verstoken was geweest. De scherpziende Lindanus was onder de bisschoppen van de oude bedeling wel de enige, die helder inzag, hoe nabij voor het Bovenmoerdijkse land het ogenblik was, waarop het zonder priesters zou zijn, wat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onvermijdelijke ondergang van het katholicisme aldaar betekende. Onder het zeventigtal missionarissen van Sasbout waren, zoals te begrijpen is, veel betrekkelijk jong-gewijden. Dezen waren zeker merendeels uit het Haarlemse bisdom afkomstig, waar, gelijk wij nader zullen zien, onder de kanunniken en de andere priesters de voorziening in de priesternood als een eerste plicht werd ingezien. Overigens zijn het vermoedelijk enkelen uit verschillende steden geweest, die zich aanboden. Waarschijnlijk hebben de relaties, die Sasbout te Leuven had, hem, o.a. door de bemiddeling van Jansonius, die daar aan het hoofd stond van het zogenaamde Pauscollege, en uit het in 1579 door Philips II op aandrang van Lindanus gestichte Collegium Regium, enige nieuwelingen bezorgd; ook zonden hij en enige Haarlemse kanunniken wel jongelieden op hun kosten naar deze colleges. Onder zijn vroegste aanwinsten neemt een eerste plaats in de Overijselaar Philippus Rovenius, die straks zijn opvolger zou worden. Een andere voor de toekomst zeer gewichtige aanwinst was de toetreding van Hendrik van Vorden, die door Sasbout zelfs vermoedelijk nog boven Rovenius geschat werd. Verder won Sasbout in de eerste decennia o.a. de bekende Wachtelaer, die als tienjarige jongen door simonie een kanonikaat had verworven, door Sasbouts bemiddeling absolutie verwierf en zich tot het priesterschap bekwaamde. Uit Groningen verwierf hij door de tussenkomst van de oude Groningse pastoor Henricus Focking, die zelf ook deelnam aan de missie, Adam van Ledden en Herman Bertholdi. Uit het Utrechtse kwam voort de missionaris Rombout van Medenblick; in het Haarlemse traden onder de tijdgenoten van Sasbout vooral op de voorgrond als ijveraars voor de vorming van een nieuwe clerus de reeds herhaaldelijk genoemde priesters Albert Eggius en Nicolaas Vigerius. De gedenkschriften van Trijn Oly, pennevoerster van de nader te noemen Maagden uit den Hoek te Haarlem, leren ons enige adepten van deze pioniers kennen, o.a. Joost Cats, oom van de latere apostolische vicaris Boudewijn CatsGa naar eindnoot30.. Het merendeel van de door Sasbout aangeworven missionarissen is echter pas in het begin van de zeventiende eeuw klaargekomen en door hem gewijd. Toen hij zijn Insinuatio schreef, was hij in de diepste depressie. Een paar jaar later zorgden zijn hierachter te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijven maatregelen voor bescheiden, maar geregelde toevoer van jongeren. In de jaren tussen 1580 en 1605 is het Noordelijkste deel van de Nederlanden, speciaal Groningen en Friesland, zo goed als priesterloos geworden en dientengevolge verloren gegaan. Hier treedt de noodlottige cirkelgang in: doordat er geen priesters waren, kreeg Sasbout geen contact met de bevolking en kon hij daaruit zo goed als geen priesters recruteren. Toen dan ook de wat betere tijd aanbrak, omstreeks 1605-1606, en de vicaris kans zag de eerste vaste missie-posten uit te zetten buiten Holland-Utrecht, waren er uit deze noordelijke provincies zelf zeer weinig priesters beschikbaar. Dit was vooral voor Friesland een groot bezwaar met het oog op de taal: de Friezen te lande verstonden alleen Fries, zodat een missionaris uit Holland of Utrecht er weinig kon aanvangen. Verder waren beide provincies radicaal gehandicapt, doordat de kapittels er volkomen ten gronde gegaan waren. Dat het Haarlemse kapittel vrij vroeg aanraking zocht met deze gewesten, althans met Friesland, valt wel in de eerste plaats toe te schrijven aan het feit, dat enkele uitgeweken Friese priesters een toevlucht gevonden hadden in Noord-Holland. Bovendien was de Friese taal waarschijnlijk voor de West-Friezen iets gemakkelijker te verstaan dan voor de andere Hollanders. Reeds onder Albert Eggius, die in 1599 door Sasbout werd aangesteld als vicaris-generaal van het bisdom Haarlem, vormde de Friese priester Sijbrand Sixtius uit Oosterwierum een soort van schakel tussen Haarlem en Friesland. Tussen 1602 en 1604 trad dezelfde Sixtius, toen Eggius op de Gevangenpoort verbleef, tijdelijk als vicaris-generaal op. Hij fungeerde ook als zodanig krachtens delegatie door Eggius na 1604. In 1610 stierf Eggius en volgde Sixtius hem op, zij het vermoedelijk zonder officiële aanstelling. Zo bestond reeds vroeg de tot in de dagen van Neercassel meestal gehandhaafde personele unie Haarlem-Leeuwarden, waaraan meer in naam dan metterdaad ook Groningen werd toegevoegd. Een vicaris-generaal bestuurde deze drie oude bisdommen onder opperleiding van de apostolische vicaris hij was tevens de gekozen kapittelvicaris van Haarlem. Het was Sasbout, die in een overeenkomst met de Haarlemse kanunniken in 1611 tot deze toestand de grondslag legde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongetwijfeld was de ernstige priesternood de voornaamste aanleiding er toe, dat de apostolische vicaris de belangen van de noordelijke gewesten aan het naar verhouding aan priesters rijke kapittel van Haarlem toevertrouwde. Het was immers het kapittel van Haarlem, dat het eerst kans gezien had op primitieve wijze zelf iets te doen voor de aankweking van een nieuwe priestergeneratie. In of kort na 1592 verenigde de kanunnik Albert Eggius in overleg met Sasbout Vosmeer in zijn eigen huis in de Warmoesstraat te Amsterdam, geldelijk gesteund door vermogende leken als zijn oom, de medicus Jan Duivenszoon (Duvius), een klein aantal jongelieden ter opleiding en voorbereiding tot het priesterschap. Dit primitieve schooltje was, in tegensteling met de genoemde Leuvense colleges en de straks te noemen Keulse instelling, een werkelijk seminarie. Ook andere, onder het kapittel ressorterende priesters ondernamen zulke pogingen; in die van Eggius valt echter het werk van het kapittel en de apostolische vicaris zelf te zien. Dit seminarie werd in 1600 of 1601, toen Eggius in verband met zijn aanstelling tot vicaris-generaal van het bisdom naar Haarlem verhuisde, in deze stad gevestigd, maar bleef onbeheerd bij de arrestatie van Eggius op 8 April 1602. Niet alleen, dat de leider tot najaar 1604 gevangen gehouden werd, maar de ontdekkingen uit de correspondentie van Sasbout gaven aanleiding tot verhoogde speurzin en daaruit voortvloeiende vervolgingen, die voortzetting van de instelling te Haarlem onmogelijk maakten. Het was zaak, dat de kwekelingen van Eggius zo spoedig mogelijk elders hun studiën zouden kunnen voortzetten. Het lag voor de hand, dat dit te Leuven zou geschieden. Toch is dit niet gebeurd, ofschoon Sasbout al lange tijd de stichting van een eigen, voor de Hollandse Zending bestemd, college overwogen had. De nuntius Frangipani, die de plannen tot versterking van het priestertal voor de Zending krachtig steunde, raadde de vestiging van een convict in de buurt van Leuven sterk aan; in 1602 waren er vergevorderde plannen tot stichting van zulk een huis te Bierbeek. Toch gaf Sasbout deze plannen prijs. Twee redenen schijnen hiervoor bestaan te hebben. In de eerste plaats wendde de apostolische vicaris zich na zijn teleurstellende ervaring met de aartshertog Albertus, die hem niet tot aartsbisschop wenste te benoemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en hem straks de aanvaarding van de aartsbisschoppelijke waardigheid uit 's pausen handen kwalijk nam, duidelijk van de Zuidelijke Nederlanden af. Mogelijk vreesde hij bovendien, dat opleiding in het land van de vijand de toekomstige priesters de weg door de Zending wel niet effenen zou. In de tweede plaats moet hij gevreesd hebben, dat de Leuvense opleiding een te groot deel van zijn kwekelingen zou brengen op een weg, waarlangs zij zich van de missie zouden verwijderen. Hij moet van mening geweest zijn, dat de missie met volledig-gevormde theologen, baccalaurei, licentiaten en magisters, minder gebaat was dan met practische, eenvoudig-gevormde missionarissen, die zich zouden haasten de zielen in nood te hulp te komen, in plaats van naar graden te streven en de studie te verlengen met de kans, aldus geheel voor de missie verloren te gaan. Zo oordeelde zijn vertrouweling Eggius, die uit deze vrees ook gekomen was tot de primitieve eenmansvorming te AmsterdamGa naar eindnoot3l.. Om die redenen achtte hij het beter Leuven te mijden. Vanzelf gingen zijn ogen nu naar Keulen, het oude Patmos van Noordnederlandse katholieken, priesters en patriciërs, door Geuzenmoedwil uitgedreven. Nog altijd woonde daar de bloem van de katholieke uitgewekenen. Een vurig katholiek leven, dat aanvankelijk sterk de rechtstreekse invloed van de beroemde Keulse kartuize had ondervonden en aan het eind van de zestiende eeuw voornamelijk de stempel van de Jezuïeten droegGa naar eindnoot32., maakte de Rijnstad geschikt om het centrum van een grootse opleving van het katholicisme in West-Duitschland te worden, spoedig ook de perscentrale van de katholieke reformatie, vanwaar stichtelijke en polemische, straks vooral ook historische geschriften naar heel West-Europa uitgingen. Nu Sasbout in zijn trouw aan Spanje teleurgesteld was door de afwerende houding van de aartshertogen en zijn geregeld contact met de Brusselse nuntiatuur voor de missie gevaarlijk en compromittant was gebleken, betekende zijn vestiging te Keulen na zijn terugkeer uit Rome een voorzichtig afstandnemen van Brussel en Leuven, een poging om zich in de dagelijkse leiding van de missiekerk zowel van de aartshertogen als van de bij hen geaccrediteerde, volijverige, maar zeer bemoeizieke nuntius te ontvoogden. Te Keulen vond hij een universiteit, welker inrichting echter in belangrijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mate afweek van die der Leuvense en aan de collegia een meer duurzame en zelfstandige positie scheen te waarborgen dan in het kader van de Leuvense traditie voorlopig mogelijk scheen. Ook was opleiding van Nederlandse priesters te Keulen niets nieuws: in de middeleeuwen hadden altijd Nederlanders, ook priesters, de Keulse universiteit bezocht. Bovendien was er in het emigrantencentrum al enig begin gemaakt met de priestervorming van jonge Nederlanders in de trant van wat Eggius en andere Haarlemmers thuis ondernamen. Volgens een allesbehalve duidelijke mededeling van de Duitser Bianco, op dit punt vermoedelijk te geredelijk geloofd door Nederlandse schrijversGa naar eindnoot33., zou reeds vóór 1579 te Keulen een seminarie voor Hollandse priesters gesticht zijn door de bekende Nicolaas Vigerius (Wiggerszoon Cousebant). Ongetwijfeld was deze ijverige en veelzijdige priester, wiens werk voor de missie reeds terloops gememoreerd is en die ook later, d.i. toen hij na 1603 Franciscaan geworden was, in al zijn functies blijk zou geven van organisatie-talentenGa naar eindnoot34., een van de eerste practische ijveraars voor de recrutering van nieuwe priesters. Ook hij had evenals Eggius zelf in Haarlem jongelieden bij zich ingenomen en tot dat doel onderwezen; verder liet hij reeds vroeg andere geschikten op zijn kosten te Leuven studeren. Zijn levensloop laat echter voor een seminariestichting, als hem te Keulen wordt toegeschreven, nauwelijks ruimte: hij was in 1555 geboren en ontving pas in 1579 de priesterwijding. Uit de tot dusver gepubliceerde stukken blijkt niet meer, dan dat Vigerius te Keulen, waar hij tussen 1579 en 1600 herhaaldelijk lange tijd achtereen vertoefde, studenten in de kost had. Van een seminarie valt echter niet te spreken, zelfs niet van een bepaald convict. In 1592 correspondeerde hij met Sasbout over de mogelijkheid te Keulen een studentenhuis te stichten, zonder dat ook maar gerept werd van een reeds bestaand convict. Dezelfde Vigerius was omstreeks 1592 metterdaad geïnteresseerd in de oprichting van het Jezuïetencollege te Emmerik, waarvan hij zich voor de toekomst van de Hollandse Zending veel beloofde. Hij schonk voor dit college belangrijke sommen. De voorstelling, alsof het door Sasbout in 1602 te Keulen gestichte college slechts de voortzetting zou zijn van het zogenaamde seminarie van Vigerius of ten minste een samensmelting van dit instituut met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Haarlemse van Eggius, mist dan ook voldoende grond. Na Eggius' arrestatie liet Sasbout de verweesde kwekelingen naar Keulen komen, huurde er een gebouw en opende daarin in Juli 1602 een aan Sint Willibrord en Sint Bonifatius toegewijd college, dat onder leiding van de toen 28-jarige Philippus Rovenius werd gesteld. Het nieuwe instituut schijnt het midden te hebben gehouden tussen een convict en een seminarie. Ofschoon de beschermelingen ook colleges aan de universiteit volgden, schijnt een groot deel van hun opleiding intern gegeven te zijn. In de eerste jaren heerste in het college een weinig verheffende geest. De jonge president Rovenius, van nature vermoedelijk tot overgestrengheid geneigd, miste blijkbaar genoegzaam overwicht. Er werd geklaagd over ongeregeldheden binnens- en buitenshuis en over verwaarlozing van de studie. Verbetering kwam daarin, toen eind 1604 de uit de gevangenis ontslagen Eggius de leiding overnam. Toen telde het college omstreeks 60 alumni. In 1605 had het naar de verklaring van Sasbout Vosmeer reeds 26 priesters aan de Hollandse Zending afgeleverd. Dit zullen wel meest oud-leerlingen van Eggius' school geweest zijn. Van 1605 tot 1606 had Rovenius weer de leiding, wat opnieuw tot wanorde leidde. Sedert 1606 heeft Eggius gestadig het presidium bekleed; dit deed de klachten ophouden. Eggius stierf in 1610 en liet 16.000 gulden voor het college na. Met andere gaven verenigd, stelde dit legaat de apostolische vicaris in staat tot de aankoop van een gebouw in de Grosze Budengasse, dat naar zijn ligging de naam droeg van ‘de Hoge Heuvel’; daarnaar heette het college voortaan Collegium Alticollense. Het is deze naam blijven dragen, ook nadat het door Neercassel naar Leuven was overgebracht. Het nieuwe gebouw werd 1 Juli 1613 door Sasbout Vosmeer gewijd en wederom onder de bescherming van Sint Willibrord en Sint Bonifatius gesteld. Gezien de vroegere moeilijkheden op het stuk van de leiding, werd het getal kwekelingen tot ten hoogste 40 beperkt. Een van de eerste leerlingen van het oudere college, de bekende Leonard Marius, werd de eerste president van het nieuwe. Hij schijnt voor deze functie grote gaven te hebben bezeten en met name ook een groter deel van de wetenschappelijke opleiding binnenshuis gegeven te hebben, waardoor het college meer op een seminarie ging gelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de lotgevallen van Alticollense in zijn Keulse tijd weten wij nog zeer weinig. Het heeft vooral in de periode 1610-1614 onder het dagelijks toezicht van Sasbout Vosmeer gestaan, die in het gebouw zijn residentie had. Van 1613 tot 1672 schijnt het niet meer dan drie presidenten gehad te hebben: Leonard Marius (1613-1626), Zeger Stevens (Modestus Stephani Senck of Seuck, 1626-1654) en Henricus Velthoen (Patritius). Omstreeks 1672 riep Neercassel de beschermelingen terug. De verdere lotgevallen van de stichting zullen bij de behandeling van Neercassels episcopaat besproken worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Sasbout en de JezuïetenEen netelig punt in Sasbouts biografie is zijn verhouding tot de reguliere clerus, als hoedanig wij alleen de Jezuïeten behoeven te behandelen. Zij alleen werden onder Sasbouts bestuur officiëel in de missie toegelaten; andere regulieren werden dit eerst onder Rovenius. Daaruit volgt niet, dat de laatsten niet in de Hollandse Zending gewerkt hebben vóór hun officiële admissie. Al is hun ledenaantal wel overschat, zonder twijfel waren ook onder Sasbout andere orden dan de Sociëteit hier werkzaam. Zij werden vertegenwoordigd door enkele afzonderlijke missionarissen, gevestigd in plaatsen, waar hun orde vroeger een klooster gehad had. Daar hielden zij de statie aan in afwachting van het tijdstip, dat de orde genoegzaam hersteld zou zijn van de ontvangen slagen om zich opnieuw officieel ter plaatse te vestigen. De erkenning van zulke vestigingen dagtekent eerst van na 1614. Het betreft dan vooreerst bijna uitsluitend de Franciscanen en de Dominicanen. De nader te noemen Forma van 1598 maakt van andere regulieren dan Jezuïeten gewag en moet daarmee wel doelen op gevallen als de genoemde. Dat onder Sasbout niet van conflicten met deze regulieren blijkt, moet wel verschillende oorzaken hebben. Behalve hun gering getal valt daaronder zeker te rekenen de omstandigheid, dat zij deels in plaatsen vertoefden, die door Sasbouts missie nog niet bereikt waren. Daarnaast moeten de meeste oude regulieren wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alimentatie aanvaard hebben, die hun althans intensieve zielzorg belet heeft. Voorzover zij zich daarmee inlieten - en ten minste van enige Franciscanen en Dominicanen staat dit vast - zal het uitblijven van conflicten met Sasbout en diens seculiere medehelpers wel verklaard moeten worden als een bewijs, dat zij Sasbouts leiding aanvaardden. Evenals vroeger met de ordinarius, zullen zij zich thans met Sasbout verstaan hebben omtrent het uitoefenen van de pastoralia. Zij waren dat gewend en zetten ook in dit opzicht een traditie voort. Zij hebben in Sasbout - en zeker voor het aartsbisdom terecht - de wettige hiërarchische bestuurder van de kerk gezien en vooreerst niet getwijfeld aan het wettig voortbestaan van de hiërarchie. Zo wordt het ook begrijpelijk, dat de Forma van 1598 hen als geheel afhankelijk van de vicaris anders behandelt dan de Jezuïeten. Dezen kwamen als nieuwelingen in de Zending en gingen te werk naar een geheel nieuwe opvatting: de kerkprovincie Utrecht was een missieland geworden en Sasbout was volstrekt niet de ordinarius. Dat later, onder Rovenius, de meeste andere orden ook met de apostolische vicaris in botsing kwamen, valt waarschijnlijk daaruit te verklaren, dat zij niet anders dan de Jezuïeten wensten te worden behandeld. Het moet hun ongerijmd geleken hebben, dat dezen op grond van hun jeugd - die oude banden met de Utrechtse kerk vrijwel uitsloot - vrijer tegenover de apostolische vicaris stonden dan zij, die hier oude rechten hadden. De argumentatie voor een staat van groter onafhankelijkheid konden zij vervolgens gemakkelijk aan het arsenaal der Jezuïeten ontlenen: met het aanvaarden van de thesis der tenietgegane hiërarchie werd hun betrekking tot de apostolische vicaris veel minder hecht. In 1542 hadden de Jezuïeten zich in de Zuidelijke Nederlanden gevestigd en wel te Leuven, waar hun eerste studiehuis in de Nederlanden ontstond. In 1556 werd gesticht de Provincia Germaniae Inferioris, die Noord-Duitsland en de Nederlanden omvatte. Reeds in 1564 werd deze provincie gesplitst in een Provincia Rhenana met Keulen als hoofdzetel en een Provincia Flandrica met Leuven als hoofdzetel. De Noordelijke Nederlanden werden tot de laatste gerekend. De meeste Noordnederlanders traden sedert te Leuven en niet te Keulen in. Aanvan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk had de Sociëteit in de Zuidelijke Nederlanden niet tot ontplooiing kunnen komen, daar Karel V de nieuwe orde allesbehalve genegen was; nog minder was dat zijn zuster, de landvoogdes Maria van Hongarije. Pas bij de komst op de troon van Philips II veranderden de kansen voor de Sociëteit. In den beginne was ook de nieuwe koning niet zeer geporteerd voor haar en volhardde hij bij zijn mening, dat het beter was de bestaande orden grondig naar hun eigen oorspronkelijke staat te hervormen, dan nieuwe te stichten, maar gaandeweg werd zijn houding minder afwijzend, wat vooral schijnt toe te schrijven aan de invloed van zijn zuster, de landvoogdes Margareta van Parma, die de heilige Ignatius zelf tot biechtvader had gehad en haar zoon, de latere landvoogd Alexander, door hem had laten dopen (1545). Aldus was de periode 1542-1556 een tijd van afwachting geweest, waarin de Sociëteit in de Nederlanden nog geen erkend bestaan leidde. Het tijdvak 1556-1567 daarentegen bracht een voorspoedige ontplooiing. Pater Ribadeneira, door Ignatius naar Brussel gezonden, onderhandelde daar met Viglius en Granvelle, die beiden niet bijzonder welwillend stonden tegenover een orde, die door de paus met zulke wijdstrekkende privilegiën begiftigd was. Veel gunstiger was de Jezuïeten gezind de bekende Ruard Tapper, aan wiens voorspraak de Sociëteit het voornamelijk te danken had, dat Philips II haar bij decreet van 15 Augustus 1556 toestond in de Nederlanden colleges te stichten. Hiervan maakten de Jezuïeten onverwijld gebruik: tussen 1556 en 1567 ontstonden colleges te Doornik, Kamerijk, Dinant, Douai, Saint Omer en Antwerpen. Tot vestiging in de Noordelijke Nederlanden kwam het vooreerst niet. Wel had de superior van Leuven reeds in 1550 op uitnodiging van Floris Egbertsz, pastoor der Oude Zijde te Amsterdam, een bezoek aan deze stad, Utrecht en Kuilenburg gebracht, ten einde de mogelijkheid van vestiging te verkennen, en hadden ook ongeveer tegelijkertijd andere Jezuïeten zulke reizen ondernomen, namelijk Anske Bokke Bruinsma naar zijn vaderland Friesland en de paters Denijs en Dachverlies naar Den Bosch, maar resultaten hadden zij niet bereikt. Eerst zodra de landvoogdes Margareta en de invloedrijke Viglius en Hoppers zich achter de Sociëteit schaarden, kon zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook in het Noorden krachtiger pogingen aanwenden. Mogelijk zouden deze pogingen meer succes behaald hebben, als niet de komst van Alva de situatie in het nadeel van de Sociëteit had veranderd. Alva was geen vriend van de Jezuïeten. Hij zwoer bij de Franciscanen, uit wier midden hij niet alleen zijn biechtvader, maar ook de meeste door zijn bemiddeling benoemde bisschoppen koos. De verhouding tot de Sociëteit was een wisselwerking: Alva's optreden, zijn geweldrégiem, zijn extremistisch cesaro-papisme, zijn volslagen gemis van begrip van de volksaard, vonden bij deze orde van behoedzaamheid en streng vasthouden aan het centrale gezag van de Heilige Stoel geen waardering. Naar het scherpe oordeel van verscheiden Jezuïeten, o.a. Frans Coster, die van 1566 tot 1571 provinciaal van de Nederduitse provincie was en de eerste jaren van Alva's landvoogdij van nabij had meegemaakt, droeg de hertog de meeste schuld aan de afval van de NederlandenGa naar eindnoot35.. Hoe onhartelijk de verhouding was, blijkt het best daaruit, dat van alle orden alleen de Sociëteit niet vrijgesteld werd van het opbrengen van de tiende penning. Zo kreeg zij in de Nederlanden vooreerst geen nieuwe kansen en bleef haar streven naar vestiging in de Noordelijke gewesten vruchteloos. De troebelen beletten daarop elk verder doordringen, totdat eindelijk de wapen-successen van Alexander Farnese de situatie verbeterden. De hertog van Parma toonde zich een waardig dopeling van Sint Ignatius en bevorderde krachtig de tewerkstelling van Jezuïeten, overal waar hij de gelegenheid had geschapen tot een systematische katholieke reformatie. Maar eer het zover kwam, waren vele pogingen om in voorname centra colleges te stichten, gedeeltelijk ook bestemd om de priesters op te leiden, die onder de nieuwe hierarchie in de geest van de Trentse reformatie zouden werkzaam zijn, vergeefs gedaan: Petrus Canisius had getracht de magistraat van zijn vaderstad Nijmegen te winnen voor de oprichting van een college aldaar, maar was niet geslaagd; pater Dachverlies had zijn pogingen te Den Bosch met even weinig resultaat vernieuwd; het zou 1610 worden, eer te Den Bosch het college gevestigd zou worden, dat het zou uithouden tot de overgang van de stad aan Frederik Hendrik in 1629. In 1564 ging pater Anske Bokke Bruinsma weer naar Leeuwarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over zijn aanvankelijk ten dele geslaagde, maar door de beeldenstorm van 1566 weer verijdelde pogingen tot stichting van een college is reeds in een vorig hoofdstuk gesproken. De vergeefse pogingen om seminaries te Haarlem, te Utrecht en te Deventer aan de Jezuïeten toe te vertrouwen zijn eveneens reeds vermeld. Beter resultaat werd op den duur verkregen te Maastricht. In deze stad hadden reeds in 1547 en in 1564 tijdelijk paters Jezuïeten vertoefd en in 1565 vestigde zich op uitnodiging van de bisschop van Luik pater Denijs S.J. te Maastricht, waar hij tot zijn dood in 1571 onvermoeid werkzaam was en door zijn preken de daar eveneens vertoevende Moded veel afbreuk deed. Na zijn dood poogde de magistraat andere paters Jezuïeten voor Maastricht te verwerven, die door het openen van een college de katholieke reformatie wel de gewichtigste dienst zouden bewijzen. Er werden in overleg met het kapittel van de Sint Servaas fondsen gevonden en 27 Juni 1575 werd het college te Maastricht geopend; eerste rector was Jan van Asten S.J.; de hele communiteit telde dertien paters en broeders voor 130 leerlingen, welk aantal het volgende jaar reeds tot 250 was gestegen. Behoudens enkele onderbrekingen in tijden van oorlog bleef dit college bestaan tot de opheffing van de orde in 1773. In Roermond gelukte het aan Lindanus, zoals wij gezien hebben, niet zijn seminarie onder de leiding van Jezuïeten te stellen. Pas in 1611 kon de orde, dank zij de steun van bisschop Henricus Cuyck, een college te Roermond openen, dat evenals dat van Maastricht tot 1773 in leven bleef. Ten slotte kwamen dan de door Parma beraamde plannen om de Jezuïeten een voornaam aandeel te geven in de katholieke restauratie in de door hem veroverde steden. Over de mislukte voornemens te Breda is al gesproken; eerst in 1625, toen deze stad opnieuw in de macht van Spanje kwam, slaagde de Sociëteit er door de steun van de aartshertogin Isabella in te Breda een college te stichten, dat echter bij de overgang van de stad in 1637 weer moest worden opgeheven. Ook de onderneming te Groningen, waarvoor tussen 1583 en 1594 herhaaldelijk geijverd werd en waartoe de vicaris-generaal Nijlen O.P. krachtig meewerkte, kwam niet tot enig resultaat. Te Deventer, waar in 1558 door Anske Bokke Bruinsma en in 1566 door Jan van Asten S.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorlopige besprekingen gehouden waren, kwamen in 1573-1574 af en toe Jezuïeten preken en wel op uitnodiging van bisschop Aegidius de Monte O.F.M., maar tot overneming van het seminarie is het niet gekomen. Nadat de stad in 1587 weer Spaans geworden was, stelden twee daartoe vermoedelijk door de gedesigneerde bisschop Coeverincx gedelegeerde kanunniken zich met de Sociëteit in verbinding, opdat deze enige paters zou belasten met de stichting van een college in de stad, maar de overgang naar de Staatse zijde in 1591 verijdelde ook dit plan. Zo heeft dan de Sociëteit in het door de nieuwe bisschoppen ingezette proces van katholieke reformatie geen noemenswaard deel kunnen hebben, wat, gezien de ervaringen elders, speciaal ten aanzien van de priestervorming te betreuren is. Zeker zou een in haar colleges opgeleide clerus de noodlottige lacune, die er in de laatste twee decennia van de zestiende eeuw in de successie van de seculiere geestelijkheid optrad, ten dele voortreffelijk aangevuld hebben. Dat de protestantisering in verscheiden streken van ons land zeer goede resultaten boekte, is, gelijk wij al herhaaldelijk constateerden, het gevolg van het priestertekort in de kritieke tijd omstreeks 1600, toen Sasbouts college nog geen wijdelingen kon afleveren en elk jaar enige van Sasbouts oude medehelpers overleden. In die tijd kwam het water aan de lippen; toen kwamen hele gebieden zonder priesters: er waren geen jongeren om de vacatures aan te vullen. Dit heeft de godsdienstige kleur van menig gebied bepaald: het protestantisme won het bij ontstentenis van katholieke missionarissen. De weinige reeds gepubliceerde en meer nog de tot dusver niet gepubliceerde brieven van Sasbout VosmeerGa naar eindnoot36. tonen duidelijk aan, dat deze de toestand met grote bezorgdheid bezag en met geen enkel probleem zo gestadig worstelde als met dat van de priesternood. Met Nicolaas Vigerius Cousebant en Albert Eggius overlegde hij vooral omstreeks 1592 herhaaldelijk over de middelen om daarin te voorzien. Onder de maatregelen, waartoe deze drie mannen besloten, behoorde ook de tewerkstelling van reguliere missionarissen en wel speciaal Jezuïeten. De voorstelling, dat Sasbout zich tegen de komst van Jezuïeten in de missie verzet zou hebben, is zeker onjuist. Zelfs heeft hij tot hun vestiging meegewerkt. Zo schreef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij 20 Juni 1592 uitdrukkelijk aan zijn broer Tilman te Keulen, dat hij met Cousebant en Eggius overeengekomen was hulp te vragen aan de Sociëteit van Jezus. Het is zelfs aannemelijk, dat de uit de litteratuur reeds bekende stappen, die enkele vooraanstaande seculiere priesters bij de heilige stoel deden om de Sociëteit met missie in de Utrechtse kerkprovincie te belasten, althans ten dele met Sasbouts consent geschiedden. Zulke stappen zijn ten minste van drie seculieren bekend. De eerste schijnt die van Maarten Donck (Duncanus), een van de meest geachte priesters van het bisdom Haarlem vóór de alteratie. Hij was de laatste pastoor van de Oude Kerk te Amsterdam en verwierf zich grote verdiensten als polemist en als ijveraar voor een verbeterde priesteropleidingGa naar eindnoot37.. Kort voor zijn dood in 1590 schreef hij, ambteloos te Amersfoort wonende, de provinciaal van de Nederduitse provincie der Sociëteit, pater Olivier Manareus over de wenselijkheid, dat de Jezuïeten onverwijld zouden medewerken tot aanvulling van het ernstige priestertekort. Het is mij tot dusver niet gebleken, dat Sasbout in deze poging de hand had. De provinciaal besloot na lang beraad het advies te volgen, maar wendde zich om toestemming daartoe tot de generaal, Claudius Aquaviva. Juist in dezelfde tijd ontving deze een afgezant van paus Clemens VIII, die het dringend verzoek kwam doen, dat de Sociëteit zich de kerk van de Noordelijke Nederlanden zou aantrekken. De paus was namelijk kort te voren over de daar heersende toestanden grondig ingelicht door twee andere Noordnederlandse seculieren: Cousebant en Joannes Smetius (ook Smit en Faber genoemd), die te Delft werkte en hoogstwaarschijnlijk in het begijnhof aldaar woonde. Blijkens de brieven van Sasbout droeg deze van hun beider stappen kennis. Cousebant vertoefde eind 1591 te Rome en pleitte daar voor de tewerkstelling van Jezuïeten. Hetzelfde deed - vermoedelijk enige maanden later - Smetius. Cousebant was misschien meer de afgezant van het Haarlemse kapittel dan van Sasbout, maar fungeerde toch ook als diens spreekbuis. Smetius moet wel door Sasbout zelf afgevaardigd zijn. Cousebant en Smetius hadden paus Clemens VIII gewezen op de priesternood en de noodlottige gevolgen, die er van te duchten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren, als niet spoedig ingegrepen werd. Zij hadden daaraan het verzoek verbonden, dat de paus de Sociëteit zou gelasten enige missionarissen voor de bedreigde gewesten af te staan. Zoals wij zagen, voldeed Clemens aan dit verzoek. Claudius Aquaviva, door het samentreffen van de uitnodigingen getroffen, besloot de provinciaal de gevraagde vrijheid toe te staan. Deze aarzelde niet lang, alvorens er gebruik van te maken, en zond reeds in hetzelfde jaar 1592 vier paters naar de Noordelijke Nederlanden: Cornelis Duyst en Georgius Verburcht uit Delft, Willem de Leeuw uit Dordrecht en Joannes Bargius uit Amsterdam. Ook in de personenkeus schijnt Sasbout enigermate gekend te zijn; beide Delvenaren behoorden tot zijn bekendenkring; pater Duyst was zelfs aan hem verwant. Pater Bargius werd superior onder verantwoordelijkheid aan de provinciaal. Aldus werd de Missio Hollandica van de Jezuïeten opgericht, welke tot aan de opheffing van de orde onder de Vlaams-Belgische provincie zou blijven ressorteren. Het verdient opmerking, dat in de benaming Missio Hollandica van de Jezuïeten met de term Holland een groter gebied bedoeld wordt, dan wat door de naam Hollandse Zending wordt aangeduid. De seculiere Hollandse Zending omvat de kerkprovincie Utrecht; die van de Jezuïeten bovendien de Generaliteitslanden. Het in de oudere litteratuur gebruikelijke antidateren van de tewerkstelling van Sasbout Vosmeer als apostolisch vicaris heeft tot, onbillijke critiek aanleiding gegeven op de gedragslijn van de heilige stoel en op de houding van de eerste Jezuïetenmissionarissen jegens Sasbout Vosmeer. Het heette, dat dezelfde paus een apostolische vicaris tot verantwoordelijk hoofd van de Zending maakte en tegelijkertijd een Jezuïetenmissie instelde onder eigen ordesoverste, exempt van het gezag van die apostolische vicaris. Verder werd de Jezuïetenmissionarissen verweten, dat zij huns weegs gingen, zonder bemoeienis met Sasbout Vosmeer. Gelijk wij uiteengezet hebben, is er voor 1602 geen sprake van, dat de heilige stoel over de bestuursvorm van de Utrechtse kerkprovincie gedecideerd zou hebben en zoiets als een Hollandse Zending onder een apostolische vicaris zou hebben geschapen. Dit gebeurde pas in 1602. Vóór die tijd bezat Sasbout Vosmeer bij subdelegatie door de nuntius van Keulen (later van Brussel) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruime bevoegdheden, die hem in wezen maakten tot het hoofd van de Utrechtse kerkprovincie, voorzover zij in de macht van de Staten-Generaal was, maar deze delegatie was louter persoonlijk en hield met het aftreden van de nuntius op. Het was ook niet de paus, die Sasbout gekozen of bestemd zou hebben tot enig ambt. Alle correspondentie van de heilige stoel en de nuntius wijst uit, dat Rome zich aan niemand gebonden had en allerminst van plan was bepaald Sasbout Vosmeer als pauselijk representant aan het hoofd van de Utrechtse kerk te plaatsen. Er schuilt niet de minste inbreuk op enig recht in, dat Clemens VIII de Jezuïeten ex plenitudine potestatis naar de Noordelijke Nederlanden zond. Het kan niet bij hem opgekomen zijn, dat er een Sasbout Vosmeer was, die hij daarover moest raadplegen en naar wie hij de Jezuïeten had te dirigeren. Evenmin is er enige reden te noemen, waarom de missionarissen van de Sociëteit hun diensten aan Sasbout Vosmeer hadden moeten aanbieden met het verzoek hun een standplaats aan te wijzen. Het is de vraag, of de seculieren buiten het aartsbisdom Utrecht daartoe verplicht waren. Al hadden dus de eerste Jezuïeten onafhankelijk van Sasbout Vosmeer het terrein verkend en zich naar eigen bevind van zaken ergens neergelaten, dan zou daarin niets onwettigs gescholen hebben. Het was echter niet zo; de paters hielden aanvankelijk wel degelijk rekening met Sasbouts wensen. Pater Duyst ging naar zijn geboortestad Delft, vanwaar hij predikend en sacramenten toedienend rondging door heel Zuid- en Noord-Holland. Van geregelde missie is zeker bij hem nog geen sprake: de wijde omschrijving van zijn bemoeiingen sluit dit voorlopig uit. Willem de Leeuw werkte vooral op de Veluwe en in de Betuwe, maar verder ook in heel Gelderland, Overijsel en Utrecht. Pater Verburcht verbleef, naar het schijnt, meestal te Leiden. De superior, Pater Bargius, deed een soort van verkenningsreis door de Noordelijke gewesten, maar vertrok toen weer naar Zuid-Nederland; eerst in 1597 vestigde hij zich voorgoed in de Zending en wel te Haarlem. Van twee kanten rees verzet bij het binnenkomen van de Jezuïeten. De wereldlijke autoriteiten voelden als bij intuïtie het gevaar, dat thans de protestantisering bedreigde. De faam van de Sociëteit als het werktuig bij uitstek van de katholieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reformatie was ook toen al Europees. Reeds 4 April 1596 vaardigden de Staten-Generaal een plakkaat uit tegen de ‘moorddadige secte der Jezuïeten’. Niet alleen werd aan de Jezuïeten de toegang tot de Nederlanden ontzegd, maar ook het schoolgaan bij Jezuïeten binnen of buiten het land werd verboden op strenge straffen: levenslange ‘inhabiliteit’ tot het bekleden van ambten en een maandelijkse boete van honderd gulden. Het is niet onvermakelijk, hierbij te bedenken, dat er op het tijdstip van de uitvaardiging van dit plakkaat ten hoogste drie leden der moorddadige secte in de Republiek vertoefden en dat deze alle drie volbloed-Hollanders waren. Sedert waren de Jezuïeten, die tegenover de opstand en tegenover de vraag naar het al of niet wettig bestaan van de Republiek een veel objectiever standpunt innamen dan de op dit tere punt zeer fanatieke Sasbout Vosmeer, ook in ons vaderland de zondebokken, op wier schouders men alle kwaad der katholieken in binnen- en buitenland laadde. Dit belette echter niet, dat dezelfde als moorddadige secte uitgekreten orde in de hogere kringen gewoonlijk meer recue was dan andere missionarissen. Hun in het algemeen hogere stand, hun verwantschap met regenten en edelen, hun cosmopolitische vorming verschaften de Jezuïeten relaties, die de seculieren veelal misten. Om van patricische afkomst (ook bij seculieren, vooral in de eerste tijd, niet zeldzaam) te zwijgen, verscheiden Jezuïeten, die hier gewerkt hebben, behoorden tot bekende adellijke geslachten, zoals Brederode, Van Dordt, Toe Boecop, Van der Dussen, Nobelaer, Grevenbroeck, Renesse, Grobbendonck, Montfort van VredesteynGa naar eindnoot38.. Verder waren op den duur de gezanten van de katholieke mogendheden te Den Haag machtige beschermers van de Nederlandse Jezuïeten. Ook de prinsen van Oranje hebben de leden van de Sociëteit vaak beschermd: Maurits hield een latere superior van de Jezuïeten in de missie, Marcus van den Tempel, de hand boven het hoofd, waarschijnlijk op grond van diens introductie: een oom van de pater, Olivier van den Tempel, was kolonel geweest onder prins Willem. Het is een vermakelijk verhaal, dat Van Dusseldorp in zijn naijver op de Sociëteit met zekere bijbedoelingen opdist: de stadhouder verkeert op voet van vriendschap met een der volgens de plakkaten bij uitstek gevaarlijke pertur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bateurs der gemene ruste; hij geeft deze een vrijbrief om zich tegenover alle schouten op hem te beroepen en vraagt met oprechte belangstelling naar de verrichtingen van de Sociëteit in Indië Misschien deed de strenge tucht in deze door een oudsoldaat gestichte orde de prins, die vóór alles militair was, sympathiek aan. Een paar jaar later was het op voorspraak van dezelfde pater, dat Maurits tussenbeide kwam om enige in Friesland gearresteerde Jezuïeten de hun toegedachte straf kwijt te schelden. Ook werd Pater Petrus Maillard, die wegens geen ander kwaad dan uitoefening van priesterlijke functies te Gouda ruim vier maanden, in kettingen geslagen, in een vunzig kot moest doorbrengen, op bevel van de prins naar de Gevangenpoort te Den Haag overgebracht, waar hem een meer menselijke behandeling gewerd. Frederik Hendrik trad in 1626 in de bres voor de te Grave gevangen gezette provinciaal van de Vlaamse provincie, Florentius de Montmorency, die zich op zijn verwantschap met de Oranjes had beroepen. Ook de latere Oranjevorsten toonden zich jegens de Jezuïeten soms gemakkelijk tot bescherming bereid. Het is misschien niet toevallig, dat de Staten van Holland eerst in de achttiende eeuw, dus na het uitsterven van de Hollandse Oranjetak, tot bijzondere maatregelen tegen de Jezuïeten overgingen. En ook toen nog lichtten de regenten van de steden met deze bepalingen dikwijls de hand. Alleen op het platteland, waar Gecommitteerde Raden geboden, is na 1708 geleidelijk een eind gekomen aan de Jezuïetenbediening. De andere kant, waarvan spoedig verzet rees, was die van Sasbout Vosmeer en de seculiere missionarissen. Reeds kort na hun vestiging in de Republiek werden de Jezuïeten de bêtes noires van de vicaris. Die geschillen met Sasbout Vosmeer zijn daarom te merkwaardiger, wijl het getal Jezuïeten onder deze vicaris voorlopig uiterst gering bleef: niet meer dan drie of vier. Zijn klachten over de afbreuk, die zij de seculieren deden, zijn dan ook wel opgevat als een zeer eervol getuigenis voor hun ijver en hun bekwaamheid. ‘Wat ook Vosmeer en zijn vrienden, wat ook Dusseldorp daartegen mogen zeggen, die eerste Jezuïeten’, zo is getuigd, ‘moeten mannen van betekenis geweest zijn en een invloed uitgeoefend hebben buiten alle verhouding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot hun gering getal’Ga naar eindnoot39.. Deze conclusie gaat wat ver. Al kunnen wij de eerste drie Jezuïeten-missionarissen zeker als mannen van betekenis beschouwen, dan ligt daarin niet de aanleiding tot de algemene klachten. Waren zij minder uitmuntende figuren geweest, dan was er misschien nog meer geklaagd. Bovendien is het onaannemelijk, dat naast die drie uitstekende Jezuïeten niet een paar even eminente Minderbroeders en Dominicanen en een vrijwat groter aantal mannen van betekenis onder Sasbouts eigen seculieren te stellen zouden zijn. Veeleer moet het opvallende, het geruchtmakende en ergerniswekkende van de komst der Jezuïeten verklaard worden uit de geheel nieuwe pretenties, waarmee zij kwamen het ongewone, het van het bestaande afwijkende, waardoor zich hun missie kenmerkte. Zo is Sasbouts ergernis wel verklaarbaar. Hij had op grond van de hem door de nuntii gegeven opdracht alle reden zich als de verantwoordelijke leider van de missie te beschouwen en het moest hem hinderen, dat zijn langzamerhand tot zeker verband gerakende missie doorkruist werd door een andere, waarover hij niets te zeggen had. Van de vier eerstgekomen paters hadden er weliswaar drie aanvankelijk overleg met Sasbout gepleegd, maar dit bleek meer bij wijze van informatie bedoeld dan als betuiging van onderwerping. Pater Duyst was een Delvenaar, evenals Sasbout een patriciërszoon en zelfs aan deze verwant; zijn bezoek aan de vicaris was vermoedelijk niet anders dan als een vriendschappelijke beleefdheid bedoeld. Ook pater Verburcht was een Delvenaar; voor zijn houding geldt vermoedelijk hetzelfde. Op raad van Sasbout ging hij naar Leiden, maar het is wel onverantwoord te denken, dat de pater dit als een zending opvatte. Ook de Dordtenaar pater de Leeuw stelde zich aan Sasbout voor. Deze schijnt uit dit gedrag begrepen te hebben, dat de paters zich voortaan door hem zouden laten dirigeren als de seculiere missionarissen. Hun verdere gedragingen bewezen hem al spoedig, dat dit volstrekt niet in hun bedoeling lag. Zij gingen hun eigen wegen, d.z. de wegen, hun voorgeschreven door de Monita, die zij meekregen: de Republiek was een missieland, hun door de heilige stoel toevertrouwd; zij hadden zich te gedragen naar de instructies van de ordesoversten. Van het bestaan van een organisatie buiten, laat staan boven de hunne, wordt in de Monita niet gerept. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de bestaande onklaarheid der verhoudingen en bevoegdheden is het Sasbout echter geenszins kwalijk te nemen, dat hij in het gebied der Zending de bevoegdheden van de ordinarius waande te bezitten en vasthield aan het canonieke voortbestaan van de oude parochiën met de aan de wettige pastoors toekomende rechten. Zijn seculiere missionarissen waren, zo meende hij, pastoors en het stond geen regulieren vrij in de hun toevertrouwde gebieden zonder hun verlof te preken of sacramenten toe te dienen. Zo kwam het punt in geschil neer op de vraag: is de Utrechtse kerkprovincie een missieland geworden of niet? De Jezuïeten beantwoordden deze vraag bevestigend, Sasbout en zijn seculieren ontkennend. Het is de in de aanhef van dit hoofdstuk uiteengezette moeilijkheid, die onder Sasbout niet tot klaarheid gekomen is en zelfs onder Rovenius, zoals wij nader zullen zien, nog lang onzekerheid schiep. Was nu Sasbout Vosmeer een soepeler man geweest, dan zou hij de drie of vier Jezuïeten om wille van de goede zaak misschien hebben laten betijen, maar hij was nu eenmaal een voor zichzelf en voor anderen overnauwgezet, moeilijk man, geneigd om tot uitersten over te gaan. Men vergete daarbij niet, dat een voornaam deel van zijn taak was het scheppen van orde, waar teugelloze wanorde heerste, bestendigd door oude pastoors, die, vaak na afwijzing door de hervormde synoden, een soms bedenkelijk soort katholieke bediening continueerden, en vrij rondlopende monniken, die hetzelfde deden en daardoor blijkens de Insinuatio de regeneratie van het katholicisme afbreuk deden. Onder deze netelige omstandigheden hield Sasbout terecht met de uiterste gestrengheid aan zijn missionarissen voor, dat zij op hun hoede hadden te zijn tegen alle priesters zonder zending. Het verlamde zijn consequent streven naar vastheid van systeem en orde, dat thans de Jezuïetenmissie buiten hem om te werk ging en al het door hem moeizaam geschapene weer op losse schroeven dreigde te zetten. Hij werd gestadig lastig gevallen door zijn eigen seculiere missionarissen, die zich over het optreden van de paters in het hun toevertrouwde gebied beklaagden. De klachten van zijn eigen eerste medehelpers, merendeels mannen van grote ijver en zelfverloochening, aan wier toewijding de missie het aanzijn dankte, wogen voor Sasbout begrijpelijkerwijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer zwaar. Zo zijn de brieven, die hij in deze jaren met de seculiere missionarissen wisselde, vol bitterheid jegens de hooghartige indringers, die geen recht van een reeds gevestigde seculiere priester erkennen, de naam pastoor voor zulk een functionaris verwerpen en uitgaan van het axioma, dat er geen parochies meer zijn. Hier ontluikt zienderogen de ‘oud-katholieke’ opzet om de ononderbroken wettige successie van de seculiere pastoraten staande te houden. Dit axioma van de wettig voortbestaande pastoraten liet zich in de laatste jaren van de zestiende eeuw nog met volkomen rechtzinnigheid en op zeer goede gronden verdedigen; het was ook in overeenstemming met de bij herhaling door de heilige stoel ingescherpte opdracht alle vacante functies van het hiërarchisch verband te blijven vervullen, ook al waren de prebenden en andere inkomsten vervreemd. Uit dit axioma begon Sasbout in 1598 de strijd tegen de aanmatigingen van de Jezuïeten. Het is niet alleen zijn schuld, dat zijn eerste positief verzet een zonderling adres had: het werd namelijk tot de aartshertog Albertus gericht. Deze, wie de zaak van de katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden zeer ter harte ging, zocht eigener beweging met Sasbout contact: het is geen wonder, dat de vicaris daarbij zijn hart luchtte over hetgeen hem de meeste ergernis gaf: de desorganisatie, waarmee het eigenmachtige optreden van de Jezuïeten zijn nauwelijks op gang gebrachte missie stond te bedreigen. De daad moge informeel geweest zijn, ongepast tegenover de heilige stoel en diens Brusselse gezant, het is zeker, dat de Jezuïeten hem daarin dan reeds vóór geweest waren, want de aartshertog kwam tot zijn aanraking met Sasbout op grond van bij hem ingekomen klachten. Ook houde men in het oog, dat de instanties ineenvloeiden: tussen de aartshertog en de Brusselse nuntius bestond geregeld en innig contact en de rigoreus-koningsgezinde Sasbout valt de vereenzelviging van deze instanties te minder kwalijk te nemen, daar de traditie ook onder de oude hiërarchie wilde, dat de kerkvoogden alles toekwam door de tussenkomst van de wereldlijke overheid. In Juli 1598 ontving Sasbout bezoek van de Franciscaan Henricus Sedulius (de Vroom), die hem namens de aartshertog verzocht rapport over de kerkelijke toestand in de noordelijke gewesten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit te brengenGa naar eindnoot40.. Gevolg gevend aan deze zo uitdrukkelijke uitnodiging, stelde Sasbout het rapport op, waarmee de pater 9 Augustus naar Brussel reisde. In dit rapport heeft de vicaris de grieven tegen de Jezuïeten in de Zending uitvoerig opgesomd. Hij had pater Sedulius opgedragen van deze grieven tevens opening te doen aan de nuntius Frangipani. Deze trad over de klachten in overleg met pater Olivier Manaraeus, de provinciaal van de Jezuïeten, die de beschuldigingen in 12 punten samenvatte en eiste, dat Sasbout ze voor de nuntius bewees. Op deze eis heeft de vicaris ontwijkenderwijs geantwoord en in het onderhoud, dat 24 October te Brussel plaats had tussen Frangipani, Sasbout, pater Manaraeus en diens ordebroeder Franciscus Patranus, biechtvader van de nuntius, heeft de vicaris volgens Frangipani (die dit schrijft in een brief aan Albertus van Oostenrijk, d. 28 November 1598) de uitgebreide beschuldigingen niet kunnen waarmaken. Het is van belang deze beschuldigingen hier onder het oog te zien. In de eerste plaats ging het dan om de vraag, of de paters zich in hun bediening aan Sasbouts leiding hadden te onderwerpen, wat zij ontkenden. Vervolgens heette het, dat zij lakser opvattingen huldigen dan de seculieren, vooral op het tere punt van de verstandhouding met de ‘ketters’. Zij keurden noch het studeren te Leiden af noch de deelneming in de Oostindische Compagnie. Door deze houding lokten de paters juist de meergegoeden tot zich. Jacht op dezen werd hun trouwens in het bijzonder verweten. Een ander, hiermee samenhangend, punt was de voorkeur van de Jezuïeten voor de steden. Men kan daarbij opmerken, dat deze voorkeur, zo zij een fout is, ook de seculieren ten laste gelegd moet worden, want ook zij hielden zich het meest in de steden op. Dit lag voor de hand: zij konden er zich gemakkelijker schuil houden en binnen klein bestek veel mensen bereiken. Ook hebben de seculieren geen enkel recht zo hardnekkig verdedigd als dat op de pastoraten in de steden. Overigens zijn het veeleer de Jezuïeten geweest, die zich het platteland vroegtijdig aantrokken. De kaart van de vroege missiestaties wijst dat uit. Friesland, Groningen, Salland, het gebied van Oudewater en Haastrecht, Zeeland zouden zonder de Jezuïeten even verlaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest zijn als Drente. Een andere zeker niet uit de lucht gegrepen beschuldiging bewijst dit trouwens: men klaagt, dat de Jezuïeten bij voorkeur de landadel zoeken. Dit is ongetwijfeld waar, al schijnt zeer vaak de formulering omgekeerd te moeten worden: het was de adel, die de Jezuïeten zocht. De landadel, niet zelden min of meer schuldig of medeplichtig aan verduistering van kerkegoed, had met seculiere priesters, die tot hen kwamen met de pretentie van wettige opvolgers in het pastoraat te zijn, weinig op en gaf de voorkeur aan regulieren, die op dit tere punt pretenties noch belangen hadden. Verder heette het, dat de paters tegenover leken vaak geringschattend spraken over de seculiere missionarissen en dat zij, die gewoonlijk slechts in het voorbijgaan de steden en dorpen aandeden, hun bediening dikwijls op zulk een geruchtmakende wijze uitoefenden, dat er vervolgingen door werden uitgelokt, waaraan zij dan zelf door hun onverwijld vertrek ontkwamen, terwijl de seculieren er het slachtoffer van werden. Dit punt is, gezien latere ervaringen, nauwelijks aan twijfel onderhevig: onvoorzichtigheden van regulieren hebben de Zending vaak schade gedaan. De nuntius Frangipani heeft naar een modus vivendi gestreefd, maar is er niet in geslaagd zijn objectiviteit geheel te bewaren. Hij stond in druk contact met de autoriteiten in de Sociëteit van Jezus. De 21ste November 1598 schreef hij aan generaal Claudius Aquaviva, dat hij Sasbout Vosmeer over het aanbrengen van de Jezuïeten bij de wereldlijke overheid berispt had. Ook had de vicaris zijn betichtingen niet waar kunnen maken. De nuntius schreef het optreden toe aan heerszucht van Sasbout. Omstreeks deze tijd wendde Frangipani zich tot de seculiere geestelijken van de Hollandse Zending met een schrijven, waarin hij zich tevreden betoonde met het uitgebrachte verslag van hun werkzaamheden en hen vermaande tot verdraagzaam verkeer met de Jezuïeten. Al is het zeker, dat de nuntius met alle ernst naar onpartijdigheid gestreefd heeft, toch doet het eigenaardig aan, dat het vredesverdrag geheel door de Jezuïeten gedicteerd is: de provinciaal ontbood de drie missionarissen en dezen verdedigden hun zaak bij Frangipani blijkbaar met zoveel geluk, dat de door de Jezuïeten opgestelde Forma de 16de November 1598 door de nuntius getekend werd, zonder dat Sasbout Vcsmeer er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs maar over gehoord was. Dit wel zeer eenzijdig tot stand gekomen vredesverdrag bestaat uit zeventien artikelenGa naar eindnoot41., die deels zo geredigeerd zijn, dat zij vermaningen aan de vicaris lijken. Deze moet weten, dat de Jezuïeten met bijzondere opdracht van de paus hier gekomen zijn en volmachten bezitten, die van kracht zijn voor de hele wereld. Hij mag niet dulden, dat andere priesters hen lastig vallen en moet niet lichtvaardig de klachten over hen geloven. Ook moet hij de Jezuïeten toestaan, zich te begeven naar alle plaatsen, waar zij menen nut te kunnen stichten, en daar hun privilegiën in foro inferno te gebruiken. Wie dit alles leest, krijgt niet de indruk, dat de vicaris de aanklager geweest is. Het vervolg détailleert de verplichtingen van de Jezuïeten. Zij moeten de vicaris met eerbied bejegenen, zijn, raad volgen en zich tot hem wenden in alle gevallen, die het forum externum aangaan. Zij mogen overal heengaan, geroepen of ongeroepen, en overal hun privilegiën gebruiken, maar de daar reeds werkzame priesters geen reden tot klachten geven. Artikel 7 zegt zelfs uitdrukkelijk, dat de Jezuïeten, als zij in een stad komen, waar reeds een door de vicaris aangestelde priester verblijf houdt, zich met deze moeten verstaan over de bediening. Belangrijk is het verschil, dat de Forma maakt tussen Jezuïeten en andere regulieren. Van dezen heet het: zij zullen eerst hun eigen oversten verlof vragen hier te mogen werken, zich daarna aanmelden bij de apostolische vicaris en van hem de faculteit ontvangen. De regulieren ontvangen dus, evenals de seculieren, hun zending van de vicaris; de Jezuïeten alleen krijgen ze rechtstreeks van de paus. Men vergete hierbij echter niet, dat de Sociëteit nu eenmaal van de paus deze algemene ruime opdracht had ontvangen en dat zij al enkele decennia lang krachtens dezelfde faculteiten andere gelijksoortige missies bediende, o.a. Zweden en Noorwegen. Hoe kon Frangipani de orde hier het recht betwisten om de haar voor heel de wereld verleende uitzonderlijke faculteiten te gebruiken, die haar juist tot het bij uitstek geroepen lichaam voor missie onder de protestanten maakten? Uitdrukkelijk verklaart Frangipani dan ook, dat hij aan de Jezuïeten-missionarissen niets toestond, maar dat hij hen slechts erkennen kon als bezitters van de gebruikte rechten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het behoeft aan de andere kant geen verwondering te wekken, dat de Forma de vrede niet gebracht heeft. Veeleer maakte zij de verhoudingen nog moeilijker. Zowel om de bedenkelijke manier van totstandkomen als om de inhoud was Sasbout Vosmeer zeer gegriefd. Hij weigerde de Forma te aanvaarden en werd in die houding gesteund door heel zijn eigen clerus. Als Frangipani aanvankelijk gemeend mocht hebben, dat de Forma de verhoudingen zou verbeteren, dan is hij spoedig tot beter inzicht gekomen. Toen de kardinaal-staatssecretaris hem in een brief van 26 December 1598 prees om hetgeen hij had weten te bereiken, antwoordde hij 16 Januari 1599 in termen, die bewijzen, dat hij op dit punt weinig illusies meer had. De onenigheden duurden voort, zelfs nog nadat de paus de Sociëteit in 1602 uitdrukkelijk exempt verklaard had. Ook Frangipani's opvolgers Decio Carafa (1606-1607) en Guido Bentivoglio (1607-1615) werden bij voortduring door de kwestie geplaagd, die vooral omstreeks het sluiten van het twaalfjarig bestand acuut werd. Niet alleen de apostolische vicaris, maar ook Bentivoglio toonde zich omstreeks 1609 bezorgd voor een te grote toevloed van regulieren, zodra het bestand een feit geworden zou zijn. Aan de andere kant werd de Jezuïetenmissie in de Noordelijke Nederlanden in deze tijd bedreigd door de bemoeiingen van de Franse gezant Jeannin, die stellig meende voor de katholieken vrije uitoefening van de godsdienst in particuliere huizen te zullen verkrijgen, als de van sterk Spaanse sympathieën en relaties verdachte Jezuïeten uit de Zending teruggeroepen werden. Even is de toestand voor de Sociëteit dan ook kritiek geweest; begin Juli 1609 gelastte de paus de generaal van de Sociëteit de paters uit Holland terug te roepen. Reeds had de generaal dit bevel aan de provinciaal van de Vlaamse provincie doorgegeven, toen de berichten van Bentivoglio het te Rome in Jeannins voorspellingen gekoesterde vertrouwen zo afdoende ondermijnden, dat de terugroeping werd uitgesteld. Het bleek, dat van wezenlijke concessies aan het katholicisme geen sprake zou zijn, ook al offerde men de Jezuïeten op. Zo bleven de Jezuïeten en in het licht van deze teleurstelling en van de vrees voor een na de vredessluiting verwachte toeloop van regulieren moet men het eigenmachtig decreet zien, dat Sasbout 16 December 1609 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitvaardigde. Hierbij verbood hij alle geestelijken het toedienen van de sacramenten en het preken op plaatsen, waar reeds een door hem benoemde ‘pastoor’ stond. Op straffe van excommunicatie werd verder de gelovigen verboden, geestelijken, niet door of namens de apostolische vicaris aangesteld, op te nemen, te onderhouden of tot priesterlijke werkzaamheden toe te laten. Dit krasse besluit woog de vicaris toch zelf ook te zwaar op de maag, want zeer kort daarop gaf hij de nuntius te kennen, dat hij bereid was over een middenweg te onderhandelen. Aldus kwam een overeenkomst tot stand tussen Sasbout Vosmeer en Florentius de Montmorency, de provinciaal van de Sociëteit. Volgens deze overeenkomst, de zogenaamde Articuli van 1610, mogen de Jezuïeten de pastoralia (doopsel, huwelijk en heilig oliesel) op plaatsen, die reeds een eigen ‘pastoor’ hebben, niet zonder diens toestemming toedienen. Krijgen zij deze toestemming, dan moeten zij geregeld aan de pastoor de namen opgeven van degenen, aan wie zij een van de genoemde sacramenten toegediend hebben. Op plaatsen, waar geen wettig priester is, kunnen de paters, mits zij een algemene toelating van de apostolische vicaris hebben, vrij de pastoralia toedienen. De provinciaal scherpte zijn missionarissen in zich stipt aan de Articuli te houden. Het valt niet te ontkennen, dat de provinciaal zich bij deze onderhandelingen zeer toegeeflijk gedragen heeft. Het is geen onbelangrijke concessie, wanneer een orde, die bij pauselijk decreet van 1602 uitdrukkelijk van de jurisdictie der apostolische vicarissen exempt verklaard is, die bovendien tot dusver haar missionarissen zendt, waarheen zij wil, en nog wel met onbeperkt recht overal pastoralia toe te dienen, afstand doet van een zo groot deel van deze voor heel de wereld aan haar gegeven rechten. Toch is deze houding van de provinciaal niet onverklaarbaar. De Sociëteit zat in Noord-Nederland op de wip; de Franse gezant had het voorstel gedaan ze op te offeren en dat Rome al een begin van uitvoering aan dit voorstel gegeven had, hebben wij gezien. Terzelfder tijd blijkt uit enkele uitingen van Bentivoglio en de staatssecretaris Scipione Borghese, dat ook de curie niet langer met veel geestdrift achter de Sociëteit staat en ter wille van de lieve vrede wel te brengen is tot bereids | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willigheid om haar missie op te offeren. Sasbout Vosmeer kon in deze conjunctuur te Rome allicht een gewillig oor vinden; onhandelbaarheid kon in deze omstandigheid onherstelbaar kwaad doen. Vandaar vermoedelijk, dat de Sociëteit thans zo opvallend meegaande is. Enkele oude doopboeken doen blijken, dat in de steden aan de Articuli enige tijd de hand gehouden is en dat de Jezuïeten ter plaatse geregeld de door hen toegediende doopsels aan de ‘pastoors’ opgaven. Zo staan de door de Jezuïet Joannes Regneri te Rotterdam in 1615 toegediende doopsels in het doopboek van de voormalige seculiere kerk in de Oppert. De onenigheden waren echter allerminst van de lucht, want de paters gedroegen zich nog steeds te onafhankelijk naar de zin van Sasbout. De nuntius schreef zelfs 15 October 1611 aan de kardinaal-staatssecretaris Borghese niet te weten, wat hij, na het mislukken van zoveel pogingen om de vrede te herstellen tussen regulieren en seculieren, nu nog moest verzinnen. Omstreeks deze tijd had de aartsbisschop van Mechelen zijn bemiddeling aangeboden om aan de onenigheden een eind te maken: de vredestoestand maakte deze tussenkomst thans gemakkelijker dan te voren. De twisten maakten zoveel gerucht, dat hier en daar de vrees geopperd werd voor inmenging van de Staten-Generaal of de Staten van Holland. Deze inmenging zou te eniger tijd aan de Jezuïetenmissie een eind kunnen maken. De beraamde conferentie heeft niet plaatsgehad. De paters beklaagden zich herhaaldelijk bij de nuntius, dat de apostolische vicaris niettegenstaande de tegemoetkomende houding van de provinciaal zeer moeilijk was in het toekennen van de geëiste toelatingen en dat dus de Articuli strekten tot verdrukking van de Jezuïeten. Pogingen om de Articuli te doen intrekken, stuitten echter op de onwil van de nuntius. Wederom vermaande deze beide partijen tot verdraagzaamheid. Enkele maanden voor zijn dood was Sasbout overigens nog geenszins tot toegeven gestemd: 18 Januari 1614 vaardigde hij een decreet uit, waarbij bepaald werd, dat strenger gelet zou worden op het naleven van de bepalingen ten opzichte van de regulieren. De dood van Sasbout leek de Jezuïeten een schone gelegenheid om van de Articuli af te komen. De nuntius was echter waakzaam en schreef de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
provinciaal, dat de met Sasbout Vosmeer aangegane overeenkomsten onveranderd van kracht bleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. RoveniusSedert Mei 1610 bestuurde Sasbout de missie uit Keulen. Spoedig vertoonde zich een nierkwaal, die hem dikwijls heftige pijn berokkende. Dit deed de wenselijkheid van de benoeming van een coadjutor te berde komen. Professor Jansonius te Leuven en de Mechelse aartsbisschop drongen daarop vooral aan in verband met de zich meer en meer toespitsende moeilijkheden met de Jezuïeten. Men vreesde, dat dezen er voor ijverden, de Hollandse Zending na de dood van Sasbout rechtstreeks onder de nuntius van Brussel te doen stellen. Dit zou door het benoemen van een coadjutor misschien voorkomen kunnen worden. Sasbout moet het ernstige voornemen gekoesterd hebben, de paus te verzoeken Hendrik van Vorden, kanunnik van Oldenzaal, tot coadjutor met recht van opvolging te benoemen, maar schijnt het plan niet ten uitvoer gebracht te hebben, wijl vooral uit de kring van het Haarlemse kapittel en zijn onderhorigen verzet tegen deze candidatuur rees. Nog altijd was de Haarlemse clerus numeriek wel ongeveer zo sterk als die van de hele rest der Zending. Tot stappen bij de heilige stoel is het niet gekomen. Toen Sasbout stierf, was er geen opvolger, zelfs geen aangewezen autoriteit ad interim; de Hollandse Zending ressorteerde dus rechtstreeks onder de Brusselse nuntius. De 3de Mei 1614 werd Sasbout Vosmeer bediend; hij stierf nog dezelfde avond en werd begraven in de kerk van de Minderbroeders te Keulen.
Het was professor Jansonius, die Sasbout geadviseerd had, Philippus RoveniusGa naar eindnoot42. tot coadjutor te doen aanstellen. Toch is diens benoeming niet zonder slag of stoot geschied. Volgens de tot dusver gegeven, niet in elk opzicht duidelijke, voorstellingGa naar eindnoot43. heeft Sasbout Vosmeer over de gewenste candidaat ‘de’ Utrechtse en Haarlemse geestelijken doen raadplegen. Dezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden hem drie candidaten geraden hebben: Sijbrand Sixtius, Frans van Dusseldorp en Philippus Rovenius; alle drie hadden zich tegen een benoeming verzet. Sasbout zou toen Wachtelaer gevraagd hebben, maar ook deze had geweigerd. Daarop moet dan ‘de Utrechtse clerus’ Hendrik van Vorden voorgesteld hebben; tegen diens benoeming zou echter het Haarlemse kapittel in verzet gekomen zijn. Inmiddels was Sasbout gestorven. Op initiatief van Frans van Dusseldorp kwamen kort daarna ‘alle pastoors van Holland’ bijeen te Amsterdam. Het bleek, zo heet het verder, dat de Haarlemmers, d.i. het kapittel en zijn aanhang, in geen geval Van Vorden wilden, maar wel Rovenius. ‘Om scheuring te voorkomen’ gaven de edelmoedige Utrechtenaars toe en aldus verenigde men zich op Rovenius. Indien deze toedracht - die confrontatie met de stukken nog altijd hard nodig heeft - ongeveer juist is, zal toch de uitkomst wel zo verklaard moeten worden, dat Sixtius de candidaat van het Haarlemse kapittel was en Hendrik van Vorden die van een groep vooraanstaande Utrechtse missionarissen. Daar de partijen elkaar zo ongeveer in het evenwicht hielden, zal ten slotte Rovenius als neutraal man - hij behoorde zowel naar geboorte als naar functie tot het bisdom Deventer - bij beide partijen genade gevonden hebben. Namens ‘de clerus’ vertrok Dusseldorp vervolgens met drie andere missionarissen naar Brussel, waar zij de nuntius verzochten te Rome de benoeming van Rovenius te bevorderen. Inmiddels hadden ook de aartshertogen en de nuntius overleg gepleegd. Sasbout had namelijk de proostdij van Oldenzaal bezeten, die ter begeving van de aartshertogen stond. De nuntius verzocht hen nu de proostdij niet te begeven zonder de heilige stoel geraadpleegd te hebben. De bedoeling is duidelijk: hij wilde aan de nieuwe apostolische vicaris het inkomen van de proostdij verzekeren. Albertus verklaarde zich bereid, mits de paus met hem overleg wilde plegen over de benoeming van een apostolische vicaris. Vervolgens liet de aartshertog enkele Zuidnederlandse bisschoppen en andere personen van invloed aanschrijven om opgave van geschikte candidaten voor het ambt van apostolisch vicaris. Onder de aanbevolenen kwamen voor Tilman Vosmeer, Rovenius, Wachtelaer, Bool en Nicolaas Zoes. Ook een verdeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Zending onder de bisschoppen van Roermond, Den Bosch, Antwerpen en Brugge werd geopperd. Verder zijn er - vermoedelijk te Rome - stemmen opgegaan voor de benoeming van een reguliere priester. Dit raadde de nuntius Bentivoglio zeer stellig af. Ten slotte verenigden de aartshertogen zich met het door Dusseldorp c.s. overgebrachte voorstel van ‘de clerus’; zij bevalen Rovenius te Rome aan. De 11de October 1614 benoemde paus Paulus V Philippus Rovenius tot apostolisch vicaris over de ‘door de ketters bezette delen van de Nederlanden’. De aartshertogen schonken hem de proostdij Oldenzaal benevens een jaargeld van 500 gulden. In de hem verleende akte van aanstelling werden als de voornaamste faculteiten genoemd: 1. Volkomen macht over de seculiere geestelijken en over de reguliere, voorzover zij geen eigen ordesoverste hebben, die hier te lande verblijf houdt. 2. Het recht tot het begeven van alle kanonikaten, prebenden en beneficiën. 3. Het recht om de dispenseren in huwelijksbeletselen tot en met de tweede graad van bloed- en aanverwantschap. 4. Het recht boeken te laten drukken zonder vermelding van de schrijver, de plaats en de drukker (wat door het concilie van Trente verboden was). Philippus Rovenius werd 1 Januari 1574 in de Sint Lebuinus te Deventer gedoopt. Zijn ouders waren de rector van de Deventerse kapittelschool, magister Gerardus Jacobuszoon van Ruenveen (Rouveen in Overijsel) en de uit Ootmarsum geboortige Wolterken van Wijnhoven. De naam van zijn moeder verklaart de door de apostolische vicaris later vaak in de correspondentie gebruikte schuilnaam Wijnhovius. De vader werd in 1579 om den gelove uit zijn ambt ontslagen; hij vestigde zich met zijn gezin te Emmerik, waar hij eveneens het ambt van rector bekleedde. In 1587 (verraad van Stanley) riepen kapittel en regering van Deventer hem terug. Het gezin vestigde zich in 1588 weer te Deventer, waar de vader reeds in 1589 stierf. Het moet een streng katholiek gezin geweest zijn: van de zes kinderen traden er vijf in de geestelijke stand. Vermoedelijk heeft ook de sfeer van intellectuele occupatie, die het gezin eigen geweest moet zijn, op de tot in hoge ouderdom ondanks allerlei beslommeringen van practische aard voor boeken en studie zeer geporteerde apostolische vicaris een stempel voor het leven gedrukt. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanstaande apostolische vicaris studeerde te Leuven, waar hij vooral door Jacobus Jansonius in de theologie gevormd werd. Hij bracht het tot licentiaat in de theologie en werd in 1599 priester gewijd. Wat hij tot 1602 deed, is niet bekend. In 1602 werd hij door Sasbout aangesteld tot eerste president van het Keulse priestercollege. Dit ambt, waartoe hij zich niet zeer geschikt toonde, bekleedde hij tot 1606, zij het enige jaren onder het opperbestuur van Eggius. In 1606 werd hij door Sasbout naar het door Spinola heroverde Twente en Lingen gedirigeerd en - zonder dat er van enige kapittelkeuze sprake is - tot vicaris-generaal van het bisdom Deventer aangesteld. Eigenlijk gingen Sasbouts planngn verder. Hij had de aartshertogen voorgesteld, Rovenius te benoemen tot bisschop van Deventer, indien Gijsbertus Coeverincx afstand wilde doenGa naar eindnoot44.. Op dit voorstel gingen de aartshertogen echter niet in. Als vicaris-generaal van Deventer heeft Rovenius de katholieke restauratie in Twente en Lingen voor een groot deel geleid; sedert Sasbout in 1608 Oldenzaal verlaten had, bestuurde Rovenius dit gebied zelfstandig. Zijn brieven aan SasboutGa naar eindnoot45. geven blijk, met welk een methodische volharding en gestrengheid hij dit netelige werk verrichtte. Het mag wat verwonderlijk heten - en het stelde de seculiere missionarissen dan ook teleur -, dat Rovenius niet aanstonds tot bisschop benoemd werd, ofschoon de Hollandse Zending niet buiten een bisschop kon. In 1618 verzocht het Haarlemse kapittel de paus, Rovenius tot deze waardigheid te verheffen. De heilige stoel informeerde daarop bij de Brusselse nuntius Lucio Morra (1617-1619), of het aanbeveling verdiende Rovenius tot bisschop i.p.i. te bevorderen. Na enig onderzoek naar de gegarandeerde inkomsten adviseerde de nuntius gunstig. Inmiddels werd echter te Rome zeker bezwaar tegen de bedoelde bevordering geopperd en wel op grond van door dezelfde Morra ingediende klachten. Deze was met de apostolische vicaris in botsing gekomen ten gevolge van de nog steeds onvoldoende regeling der wederzijdse bevoegdheden. Het stond namelijk niet vast, in hoeverre de vicaris de nuntius te gehoorzamen had en in hoeverre deze het recht had zelfstandig priesters in de Zending aan te stellen. Aanleiding tot het conflict was het geval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TrognesiusGa naar eindnoot46.. Carolus Alexander de Trogney (Trognesius), een priester van bedenkelijke levenswandel, wist zich in 1616 zonder zending te dringen in de missie te Enkhuizen en zette missionarissen in de Streek tegen de kerkelijke overheid op, speciaal tegen hun onmiddellijke overste, de Haarlemse vicaris Sixtius. Hij werd daarom door deze vicaris geschorst en beriep zich vergeefs op Rovenius, die naar Trognesius' verleden onderzoek had laten doen en hem op grond van de uitkomsten daarvan alle jurisdictie ontnam. Trognesius wist zijn schorsing door Morra te doen annuleren, maar stuitte bij zijn eis om herstel in zijn functie op Rovenius' onverzettelijkheid. De apostolische vicaris verklaarde in een hem kenmerkende drastische terminologie, geen zielen te willen doen verzorgen door iemand, aan wie hij zelfs geen varkens zou toevertrouwen. Morra was over deze houding van de apostolische vicaris zeer ontstemd, maar adviseerde Rome toch Rovenius tot bisschop te benoemen; vermoedelijk daagde inmiddels een helderder inzicht omtrent het door Trognesius opgediste verhaal bij de nuntius. In zijn rapporten toonde Morra grote waardering voor het werk van Rovenius. Toch kwam in de instructie voor Morra's opvolger, Lucio San Severino (1619-1621), een waarschuwing voor, die in dit conflict oorsprong nam. ‘In deze gewesten’, heette het ongeveer, ‘staat een apostolische vicaris, wie de bisschopswijding wordt toegedacht. Het is uw taak toezicht op hem te houden en te verhinderen, dat hij en de onder hem werkzame vicaris van Haarlem zich te veel aanmatigen; uw voorganger kwam zijn bestuur te despotisch voor’Ga naar eindnoot47.. San Severino bleek echter minder lichtgelovig dan Morra en nam tegenover Trognesius een geheel afwerende houding aan. Met Rovenius heeft hij het goed kunnen vinden. De 17de Augustus 1620 werd deze gepreconiseerd tot aartsbisschop van Philippi i.p.i.; zijn benoemingsbrief is gedateerd op 17 October 1620. De 8ste November 1620 werd hij in de adellijke abdij van Voorst bij Brussel, waar zijn broer Hendrik biechtvader was, door San Severino, geassisteerd door de Mechelse aartsbisschop Jacob Boonen en de Antwerpse bisschop Joannes Malderus, geconsacreerd. Onmiddellijk na zijn consecratie vestigde Rovenius zich weer te Oldenzaal, waar hij ook tot dusver zijn gewone residentie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had gehad. Hier was het katholicisme vrij; de Sint Plechelmus diende hem tot kathedraal. Bij zijn terugkomst uit Brussel werd hij plechtig met kanonschoten en klokgelui verwelkomd. In de loop van het volgende jaar diende hij in Oldenzaal, Groenlo en Lingen aan meer dan 12.000 mensen het heilig vormsel toe. Aan het eind van 1621 vertoefde hij te Utrecht; zijn verblijf werd echter aanleiding tot gerechtelijke nasporingen, waarom hij overhaast naar Oldenzaal terugkeerde. Deze stad bleef zijn residentie, al hield hij ook dikwijls lang achtereen verblijf te Brussel. In het najaar van 1622 ondernam hij een reis naar Rome, waartoe hem door de seculiere missionarissen 5000 gulden ter beschikking gesteld waren. Hij werd vergezeld door de Haarlemse kanunnik Nomius en de Utrechtse kanunnik Bool. Het doel van zijn reis komt verderop ter sprake. Van November 1622 tot October 1623 vertoefde hij te Rome. Na zijn terugkeer hield hij zich de eerste tijd meestal te Brussel op. Daar voerde hij in het voorjaar van 1624 vermoeiende en allerminst bevredigende onderhandelingen over de netelige kwestie van de verhouding der regulieren tot zijn gezag. Daarna zette hij zich weer te Oldenzaal neer. Hier kon hij echter niet lang meer blijven: in Augustus 1626 gaf de stad zich aan Frederik Hendrik over. Daags voor de overgave liet Rovenius de Sint Plechelmus ontruimen; hij hield een indrukwekkende toespraak en vermaande de menigte het katholieke geloof trouw te bewaren. Hoe deze vermaning gevolgd is, leert nog de religiekaart van Twente, Groenlo en Lingen. De apostolische vicaris trok vervolgens naar Leuven, waar hij wijdingen toediende, lag daarna drie maanden ziek te Brussel en vestigde zich na zijn herstel te Groenlo. Hier kon hij echter slechts van Maart 1627 tot Augustus van hetzelfde jaar wonen; in de laatstgenoemde maand nam Frederik Hendrik ook deze stad in. Rovenius verkreeg een vrijgeleide van de prins en trok daarmee naar Oldenzaal, waar de Plechelmus bij nadere overeenkomst, in 1628 te Rozendaal gesloten, weer aan de katholieken werd afgestaan; hij reconcilieerde ze in Februari 1628. Sedert April 1628 woonde de apostolische vicaris meestal in alle stilte te Utrecht ten huize van de adellijke jonkvrouw Hendrika van Duvenvoirde aan de Nieuwe Gracht. Haar huis bleef tot zijn dood toe het zijne en hij is er ook begraven. Enkele malen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtte hij het raadzaam uit te wijken. Zo werd in 1630 huiszoeking gehouden bij zijn gastvrouw, terwijl hij zelf op reis was. Hij bleef toen een jaar in Brabant. In deze jaren trok hij overigens druk rond om te vormen op tal van plaatsen van Holland. Sedert de stichting van de universiteit werd zijn positie te Utrecht minder veilig. Vooral de theologische faculteit maakte de stad spoedig tot een haard van anti-papisme. Daarvan is Rovenius het slachtoffer geworden. Het drukke bezoek van priesters ten huize van Hendrika van Duvenvoirde gaf in 1639 aanleiding tot huiszoeking. Rovenius wist te ontsnappen en hield zich meer dan een jaar te Amsterdam schuil. Veiligheidshalve betrachtte hij zulk een omzichtige geheimhouding, dat de nuntius Chigi en ook de Propaganda zich af en toe bezorgd maakten en vreesden, dat hij gevangen zat. Bij de huiszoeking was zijn secretaris Godfried van Moock gearresteerd en een belangrijk deel van zijn archief in beslag genomen, o.a. het autographon van Van Dusseldorps Annalen en het protocol, waarin de secretaris de bestuurs- en jurisdictiebesluiten van de vicaris, o.a. de benoemingen, had aangetekend. Ook Rovenius' rijke bibliotheek viel de justitie in handen. De vondst van de papieren, speciaal het protocol van Moock, was zeer bezwarend voor de apostolische vicaris. Deze werd gedaagd voor de schepenbank van Utrecht. De dagvaarding legde hem voornamelijk de volgende delicten ten laste: 1. Hij noemde zich aartsbisschop van Utrecht. 2. Hij betitelde de overheid dezer landen als onwettige en ketterse overheid. 3. Hij verklaarde begevingen van kanonikaten krachtens de wetten des lands ongeldig en stelde door hem benoemden in de te begeven ambten aan. 5. Hij onderhield te Rome, Keulen en elders gemeenschap met de Spaanse koning. In een ook uit historisch oogpunt belangrijk schrijven van 19 October 1639Ga naar eindnoot48. heeft Rovenius, die natuurlijk niet verscheen, de dagvaarding punt voor punt bestreden. Ten eerste legde hij de betekenis van de door hem gebezigde titel uit; in dit opzicht staat zijn betoog ongetwijfeld sterk. Minder overtuigend is zijn verweer op de andere punten; vooral zijn verontschuldiging, dat hij de Staten-Generaal alleen onwettige overheden zou hebben genoemd, zolang hij nog onderdaan van de koning van Spanje was, dus vóór de overgang van Groenlo, wordt door de stukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf weerlegd. Overigens is veel van wat hij zegt raak naar inhoud en formulering. Het gehele stuk wordt daardoor een welsprekende klacht over het lot van de katholieken en de dubbelzinnige houding, die de overheid jegens hen pleegt aan te nemen. Scherp wordt uiteengezet, dat de zogenaamde gewetensvrijheid, die aan de katholieken verleend wordt, een lege term is. ‘De vrijheid van conscientie’, zo drukt Rovenius het uit, ‘bestaat niet, als de katholieken, zo in 't sterven als gezonds lichaams’, geen heilige sacramenten kunnen ontvangen. Het is er zo mee geschapen, dat het gouvernement tegen de katholieken zegt, ‘dat zij mogen leven, maar niet eten’. Er komen meer zulke steken in voor, alle zeer typerend voor de auteur, maar het is wel zeker, dat het superieure sarcasme, dat herhaaldelijk het hoofd opsteekt, de schrijver geen goed gedaan kan hebben. Dit geldt wel vooral van de opmerking, dat de gereformeerden de katholieken dankbaar moesten zijn, want als de katholieke religie er niet geweest was, hadden zij ‘niets gehad om te reformeren.’ Krachtig werd Rovenius ook verdedigd in enkele geschriften, die anderen tot de rechters richtten. Belangrijk is speciaal de memorie, die de kanunnik Wachtelaer, zelf ook gedagvaard, omdat hij zich vicaris-generaa1 van het aartsbisdom Utrecht noemde, bij de rechtbank indiende; zij is vroeger bij vergissing aan de bekende oud-hofprediker Wtenbogaert toegeschreven. De 10de Maart 1640 viel het vonnis, nadat de officier voor Rovenius niet minder dan de doodstraf wegens crimen laesae maiestatis had geëist. De vicaris werd voor zijn leven verbannen onder verbeurdverklaring van al zijn bezittingen. Met dit laatste waren de autoriteiten vermoedelijk spoedig klaar, want buiten de in beslag genomen papieren en zijn op 2000 gulden geschatte boekerij heeft Rovenius wel nauwelijks nawijsbaar bezit gehad. Hoewel het alle schijn had, of de persoon van de apostolische vicaris groot gevaar liep - alle officieren werden aangeschreven hem gevangen te nemen - luwde deze waakzaamheid blijkbaar snel. Ten minste is Rovenius spoedig in Utrecht weergekeerd om er te verblijven tot zijn dood. Het dossier-Moock gaf aanleiding tot nog andere vervolgingen. Zo werd Wachtelaer uit Utrecht verbannen en van zijn kanonikaat beroofd. De Utrechtse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pastoor Pelt werd beboet met 1200 gulden. De Leidse aartspriester Rombout van Medenblick werd verbannen onder verbeurdverklaring van al zijn goederen; Suitbertus Purmerend, de aartspriester van Delfland, werd verbannen. Met galgenhumor schreef Wachtelaer in deze tijd, dat alles wel met een sisser zou aflopen, als maar ‘in de gapende mond van de schout een kluitje van een paar duizend gulden valt’, en, omslaand in bitterheid, deed hij daarop de reeds aangehaalde schimpscheut omtrent de hongerende wolven volgenGa naar eindnoot49.. Sedert omstreeks 1635 was Rovenius niet meer de oude: hij werd gekweld door hoest en lag herhaaldelijk maanden ziek. Daarom besloot hij de benoeming van een coadjutor aanhangig te maken. De Propaganda droeg hem in Maart 1635 op, naar een geschikte candidaat uit te zien en de 19de Januari 1636 maakte Rovenius de vraag, wie hij zou aanbevelen, tot onderwerp van bespreking in een gecombineerde vergadering van het Haarlemse kapittel en het inmiddels gestichte vicariaat van Utrecht. Een tweetal vergaderingen werden aan de bespreking gewijd. Het Utrechtse college stelde voor Theodorus de Zwaan, Volquerus Herkinge, vicaris-generaal van de bisdommen Deventer, Groningen en LeeuwardenGa naar eindnoot50., en Jacobus de la Torre. Het Haarlemse kapittel droeg voor J. Cater, Vitus Jacobi en Boudewijn Cats. De apostolische vicaris schijnt zich inmiddels beter gevoeld te hebben en geen verdere stappen gedaan te hebben. Het is ook niet aannemelijk, dat hij graag een coadjutor naast zich zag. In dezelfde tijd kwam hij in aanmerking voor een benoeming op de vacante zetel van Den Bosch; hij bedankte echter. In 1638 vaardigde hij eindelijk de priesters Abraham van Brienen, Jacobus de la Torre en Nicolaas Heynot, een Parijse Oratoriaan, die in Frankrijk de godsdienstige belangen verzorgde van katholieke Nederlanders, naar Rome af om verslag uit te brengen over de Hollandse Zending en de benoeming van de la Torre tot coadjutor voor te stellen. Bovendien moesten zij trachten de canonisatie van de martelaren van Gorkum en van Cornelis Musius aanhangig te maken. De Propaganda draalde met de aanstelling van de coadjutor. Eerst het proces tegen Rovenius bracht meer schot in de zaak. De Keulse nuntius Chigi, die juist in deze tijd belast werd met de opperleiding in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandse Zending en die met de voorgedragen candidaat meer ingenomen was dan met de autocratische Rovenius, betoogde in deze tijd herhaaldelijk in brieven naar Rome, dat de benoeming van een coadjutor thans, nu de positie van Rovenius zo précair geworden was, geen uitstel gedoogde. Toch werd het 24 Augustus 1640, eer de pauselijke breve verscheen, waarin de la Torre benoemd werd tot coadjutor van de apostolische vicaris. De aanstelling geschiedde zonder toekenning van het recht van opvolging. Wat de benoeming van de la Torre betekend kan hebben, zolang hij de bisschoppelijke waardigheid niet bezat, valt niet te zeggen. Gezien de kennelijke onwil van Rovenius om de coadjutor deel in de leiding te geven, kan het niet veel geweest zijn. Waarom de la Torre niet terstond tot bisschop i.p.i benoemd werd, is niet duidelijk. De kwestie van de mensa kan het niet geweest zijn, die bezwaar bracht, want de la Torre was zeer vermogend. Deze factor was ook op zijn uitverkiezing van invloed geweest; van bijzondere talenten valt niets bij hem te bemerken. Dat hij bij de nuntius Chigi zo blijkbaar persona grata was, moet voor een deel verklaard worden uit zijn verfijnde omgangsvormen en zijn correcte houding jegens de gezant van de heilige stoel. Aan de la Torre wordt ‘een schuchter en weifelend karakter’ toegeschreven: daarentegen heet Rovenius meestal ‘stoer en onbuigzaam’Ga naar eindnoot51.. Vermoedelijk is Chigi's indruk, dat Rovenius de verheffing van zijn coadjutor tot bisschop ongaarne zou zien, een indruk, die ook Rovenius' eigen provicarissen hadden, juist geweest. Op den duur echter, naarmate de hoogbejaarde missiebisschop tot de uitoefening van de pontificalia steeds minder in staat was, zag hij in, dat de bevordering van zijn coadjutor tot het episcopaat in het belang van de missie zou zijn. In zijn verslag van 1645 schreef hij, dat hij zuchtte onder de last van zijn ambt, en verzocht hij de benoeming van de la Torre tot bisschop. De heilige stoel ging daartoe eerst in 1647 over. Inmiddels bleef Rovenius, zonder de leiding van de missie uit handen te geven, te Utrecht wonen. Zijn laatste jaren schijnt hij het huis niet meer te hebben verlaten, maar zijn geest bleef tot het eind toe helder. Hij stierf 1 October 1651 en werd in het huis van zijn gastvrouw begraven; het heet, dat de lijkkist na zeven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren geopend werd en het lichaam toen nog geheel gaaf was gebleven. Zijn sterfbed wordt als een voorbeeld van overgave en Godsvertrouwen beschreven; men beweert, dat hij uit ootmoed niet op zijn bed, maar op de harde grond heeft willen sterven.
Rovenius is de grote organisator van de Hollandse Zending. Hij schiep orde op tal van gebieden, waar nog onzekerheid en verdeeldheid heersten. Naar binnen versterkte hij het gezag van de apostolische vicaris door strenge verordeningen. Reeds zijn eerste algemene verordening van 21 Augustus 1616 deed hem kennen in al de stelligheid van de zelfbewuste regent. Zij behelst in de eerste plaats de strenge vermaning aan alle regulieren, hem onderdanig te zijn als hun eigen overste, de onder Sasbout uitgevaardigde voorschriften stipt te onderhouden en zich speciaal te wachten voor het uitoefenen van de pastoralia zonder toestemming van de apostolische vicaris of van de seculiere missionaris ter plaatse. Verder wordt op straffe van excommunicatie verboden het kopen of bezitten van gewijd goed, in het algemeen van alwat aan kerken of kloosters ontvreemd is; zulk bezit was in deze tijd vooral bij de adel frequent. Vervolgens worden alle huwelijken, die niet voor een bevoegde priester gesloten zijn, ongeldig verklaard. Het is verboden, zich door een hervormde predikant te laten trouwen; is het gebeurd, dan mogen de schuldigen niet dan na duidelijke tekenen van berouw te hebben gegeven door de priester verbonden worden. Streng moet gewaakt worden tegen gemengde huwelijken; alle priesterlijke assistentie is daarbij verboden, tenzij er gegronde hoop is op bekering van de niet-katholieke partij. Ten slotte wordt het bijwonen van ketterse preken en vooral het deelnemen aan het avondmaal in de hervormde kerk verboden. Dezelfde geest van gestrengheid ademt de in September 1618 speciaal voor het bisdom Haarlem uitgevaardigde verordening. De clerus wordt daarbij vermaand, geen aanmerkelijke dispensaties te geven in de verplichte viering van feestdagen en in de vasten- en onthoudingswet. Ook mogen de geestelijken bekeerde ketters, die lang tot het consistorie hebben behoord, niet al te spoedig absolveren; zij dienen hen bij voorkeur naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vicaris of de deken te zenden. Ten slotte worden de priesters er nadrukkelijk aan herinnerd, dat de penitenten vrij blijven naar andere biechtvaders te gaan en dat dezen vooral tegenover vrouwen in de biecht zeer discreet moeten zijn. Deze verordening werd herhaald en uitgebreid bij decreet van Maart 1628. Onder de nieuwe bepalingen treft vooral het verbod van roken vóór het ontvangen van de heilige communie. De 12de December 1628 vaardigde Rovenius op de basis van de tot dusver gegeven voorschriften een constitutie voor ‘het aartsbisdom en de suffragaanbisdommen’ uit, die dezelfde reeds in hoofdzaak weergegeven bepalingen bevat. Onder de nieuw-toegevoegde verdienen de volgende de aandacht: het is verboden kinderen door ketters te laten dopen; voor de Mis mag geen stipendium worden geëist; dit mag alleen worden aanvaard, als de priester anders niet leven kan; het aannemen van een stipendium bij de biecht is verboden; vóór of onder de heilige Mis mogen geen Nederlandse liederen gezongen worden. Een van Rovenius' laatste decreten richt zich tegen het meermalen mislezen op één dag; dit mag niet zonder schriftelijk verlof van de apostolische vicaris geschieden. De opsomming van deze bepalingen geeft de betekenis van Rovenius' episcopaat nog maar voor een klein gedeelte weer. Alwat in Sasbouts pioniersarbeid in aanzet te onderscheiden is: een beginsel van indeling der missie, centralisatie van rechten en plichten, reglementering van de eredienst en oriëntatie van de spiritualiteit, is alles positiever, meer uitgegroeid te zien in het werk van de zelfbewuste regentenfiguur Rovenius. Oud geworden en onder teleurstelingen gebukt, heeft deze tweede apostolische vicaris zelf zijn episcopaat waarschijnlijk ten dele mislukt genoemd. Hij had namelijk de toekomst van de Zending voor een belangrijk deel afhankelijk geacht van de vervulling van twee wensen: 1. de officiële erkenning, dat hem het gezag van de ordinarius en daarmee het volledig gezag over de regulieren toekwam; 2. de annulering van het oppergezag of oppertoezicht van de Brusselse nuntius. Beide kwesties waren onder zijn episcopaat in voor hem ongunstige zin opgelost. Wat de eerste aangaat, deze hangt nauw samen met die van het al of niet voortbestaan der oude hiërarchie, hetzij in haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel, hetzij in enkele van haar instellingen, als bisdommen, kapittels, parochies, pastoraten. Deze vraag was eigenlijk onder Sasbout niet beantwoord. De aanstelling van deze eerste apostolische vicaris was een noodoplossing in afwachting van het tijdstip, dat definitieve maatregelen genomen konden worden. Zolang de toestand door de wisseling van de oorlogskansen zo onzeker was, kon niet uitgemaakt worden, of en in hoeverre de hiërarchie te redden was. Eerst onder Rovenius kwam meer en meer vast te staan, dat zij, als geheel gezien, als vernietigd beschouwd moest worden. Dit was voor de paus, die Sasbout Vosmeer als apostolisch vicaris creëerde, nog niet uit te maken geweest. Gelijk wij al aantoonden, hield Clemens VIII met de twee mogelijkheden rekening: herstel van het Spaans-Oostenrijkse gezag en vernietiging daarvan. Terwijl hij buiten het in 1559 met de wettige koning gesloten concordaat om uit de volheid van zijn gezag een pauselijk vicaris met de zorg voor de Utrechtse kerkprovincie belastte en dus in feite het hele concordaat op grond van de ingetreden staat van zaken buiten werking stelde, machtigde hij de benoemde tevens tot het begeven van alle beneficiën en waardigheden, die uit het concordaat van 1559 voortvloeiden. Dit pauselijk dilemma is van wezenlijke invloed geweest op de geschiedenis van de Hollandse Zending. Krachtens de genoemde pauselijke opdracht moest Sasbout immers evenzeer met de beide mogelijkheden rekening houden. Hij mocht b.v. niet liquideren, wat er van de hiërarchie van 1559 nog bestond. Integendeel had hij tot plicht alles zoveel mogelijk in stand te houden, opdat, mocht de Habsburgse macht hersteld worden, de oude toestand onmiddellijk kon terugkeren. Daarom bleef hij alle openkomende beneficiën begeven, kanunniken, vicarissen, plebanen, proosten, dekens, aartspriesters, pastoors en kapelaans benoemen, ook al bleven deze benoemingen door de confiscatie van kerken en fondsen voorlopig lege titels. Zo lag, dank zij deze practijk, heel een kanoniek-hiërarchische organisatie met al haar functionarissen van hoog tot laag kant en klaar te sluimeren in de windselen der missie, wachtende op de triomf van de Spaanse wapenen, die haar ten leven zou wekken. Rovenius zette Sasbouts tactiek voort en volhardde er zelfs in, toen Rome blijk gaf van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het oude alternatief de ene hypothese te hebben prijsgegeven. Wachten op een terugkeer van katholiek wereldlijk gezag in de landen, waar het protestantisme getriomfeerd had, bleek met de dag meer uitzichtloos. Met het fictieve continueren van geseculariseerde of aan de hervormde organisatie te beurt gevallen beneficiën werden agressieve daden gesteld, die als hoogverraad waren uit te leggen. Bovendien ging van de lege titels, waarmee sommige missionarissen vereerd werden, zekere suggestie uit, die aan het contact met de heilige stoel en aan de eensgezindheid in de zielzorg slechts afbreuk kon doen. Meer en meer kristalliseerde zich uit de verwarring en de onzekerheid omtrent de toekomst het beeld van de algemene oplossing, die haar beslag kreeg in de stichting van een grote missie centrale, de in 1622 opgerichte Congregatie van de Propaganda. Het hoofdmotief voor de stichting van de Propaganda is gelegen in de noodzaak, de buiten-Europese missiën te bevrijden van de zo goed als volstrekte heerschappij van de Spaans-Portugese kroon, waaraan zij in het tijdvak van de grote ontdekkingen vrijwel overgedragen waren. Deze band werd een anachronisme, nu de betekenis van Spanje en Portugal als koloniserende mogendheid zo snel verminderd was, en vooral dáár gevaarlijk, waar de Hollanders en de Engelsen de positie van de Spanjaarden en de Portugezen hadden overgenomen. De stichting van de Propaganda is dan ook een soort van pauselijke erkenning van het feit, dat de wereldhegemonie, de imperialistische eerste plaats van Spanje en Portugal, was overgenomen door de Republiek en Engeland. In baar oprichting uit zich allereerst het streven van de curie de buiten-Europese missiën te emanciperen van de Spaanse kroon en onder de directe leiding van de heilige stoel zelf te stellenGa naar eindnoot52.. Het was vrijwel onmiddellijk aan de gedragslijn van de nieuwe congregatie te zien, dat zij zich instelde op het volgen van een koers, die ten minste een afstand nemen van de Spaanse politiek insloot. Dit bepaalde ook haar houding tegenover de Republiek. Ten opzichte van dit staatslichaam betekende de oprichting van de Propaganda het definitieve loslaten van het eenzijdig pro-Spaanse standpunt. Rome trok zich terug en nam voortaan een neutrale houding aan in het geschil tussen Spanje en de Noordelijke Nederlanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Congregatio de propaganda fide werd door paus Gregorius XV gesticht bij de constitutie ‘Inscrutabili divinae Providentiae’ van 22 Juni 1622. Zij bracht de afronding van de reeds onder Gregorius XIII (1572-1585) in kiem begonnen centralisatie van alle missiën. De overheden van de Sociëteit van Jezus waren hoogstwaarschijnlijk aan de stichting niet vreemd. Gregorius XV (1621-1623) was een groot vriend van de Sociëteit: in zijn kort pontificaat werden niet minder dan vier grote Jezuïeten heilig verklaard: Ignatius, Franciscus Xaverius, Aloysius van Gonzaga en Stanislaus Kostka. Het is zeer aannemelijk, dat de oprichting van een algemene missie-centrale door de Jezuïeten bevorderd is. Aan deze stichting ligt immers ook het besef ten grondslag, dat ten behoeve van elke missie afzonderlijk een verkennen van nieuwe wegen, een breken met remmende concordaten als die van 1559, met hinderlijke tradities en privilegiën, met nationale, dynastieke, kanonieke en clericale pretenties en lastige, vaak gevaarlijke banden onvoorwaardelijk nodig waren. Toegepast op de Hollandse Zending, betekende dit, dat voorgoed gebroken werd met het balanceren tussen de oude hiërarchie, vastgehaakt aan de steeds meer vervagende hoop op restauratie van de Spaans-Oostenrijkse macht, en de feitelijke toestand van een onafhankelijke republiek met het calvinisme als staatsgodsdienst. Had Clemens VIII, gevangen in de impasse, nog met twee mogelijkheden rekening gehouden en diplomatiek aan Sasbout Vosmeer een titel i.p.i. gegeven onder de bijvoeging, dat de aartshertogen hem zouden kunnen toestaan deze te ruilen voor die van aartsbisschop van Utrecht, aldus zich dekkend naar twee kanten, positiever had tijdens het bestand al paus Paulus V de aanstelling van Rovenius de kleur van missie-prefectuur gegeven. Thans werd de definitieve stap gedaan: niet meer tijdelijke voorziening voor delen, die voor het ogenblik in de macht van de ketters waren, in afwachting van de restauratie van de wettige overheid, maar open oog voor de werkelijkheid van een staat onder calvinistische heerschappij. Rome breekt met de oude hiërarchie van 1559; er is voortaan slechts een Missio Batava of Missio Hollandica, zonder enige tussenschakel van vorstelijke rechten of voorrechten rechtstreeks bestuurd door de heilige stoel. De instelling van de Propaganda betekent nu, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de paus aan dit lichaam zijn bevoegdheden overdraagt, inclusief de keus en de aanstelling van het missiepersoneel van hoog tot laag. De Propaganda krijgt de beschikking over het diplomatieke personeel van de heilige stoel om dit als intermediair te bezigen, waardoor haar instructies het personeel van de missiën zullen bereiken. De nuntius is het oor en de mond van de Propaganda, het lichaam, dat voortaan de hoogste instantie is, waarmee de apostolische vicarissen te maken hebben, dat hen aanstelt en ontslaat, al heeft dan ook elke akt de pauselijke bekrachtiging nodig. Het is dus waar, dat voor de apostolische vicaris altijd nog beroep op de paus zelf openstaat, een vrijheid, waarvan de achtereenvolgende vicarissen ook herhaaldelijk gebruik hebben gemaakt, maar evenzeer is het duidelijk, dat dit beroep een uiterste is, waarvan de resultaten niet groot konden zijn. Het is door dit alles wel duidelijk, dat de pogingen van Rovenius om zijn twee hartewensen ingewilligd te krijgen volkomen in strijd waren met de tendens van het pontificaat van Gregorius XV en na het totstandkomen van de Propaganda vrijwel a priori tot mislukking gedoemd waren, daar zij steeds aan het verkeerde adres, namelijk bij de Propaganda zelf, kwamen. Dat Rovenius dit aanvankelijk niet inzag, is zo vreemd niet: het ware doel van de stichting der nieuwe congregatie kan hem eerst op den duur duidelijk geworden zijn. Reeds te voren had hij een zeer hooglopend meningsverschil met de Brusselse nuntius uitgevochten, waarin het gelijk en ook de overwinning aan zijn zijde watren geweest. Nu de nuntius officieel zijn onmiddellijke overheid was, zou hij nog verscheiden botsingen met deze autoriteit beleven. Dat hij daarbij dan enige malen door Rome in het gelijk gesteld werd, bewijst, hoe sterk zijn argumenten en hoe zuiver zijn intenties steeds waren, maar doet aan het feit van de in zijn nadeel veranderde positie niets af. Deze trad vooral scherp in het licht, toen hij in hetzelfde jaar 1622 te Rome poogde de regulierenkwestie in zijn geest te doen oplossen. Daarover zal hierna gesproken worden. Geen apostolisch vicaris kan zich zo volstrekt ordinarius gevoeld hebben als Rovenius. Meer nog dan Sasbout Vosmeer legde hij de nadruk op het canonieke karakter van de pastoraten, door de seculieren bekleed; dezen waren bij hem geen missionarissen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar zonder twijfel pastoors in kerkrechtelijke zin. Veel meer geleerde en homme de plume dan zijn voorganger, werd hij het ook niet moede, deze opinie in geschrifte te verdedigen. Zo diende hij in Mei 1623 bij de Propaganda een ‘Descriptio ordinis’ inGa naar eindnoot53., waarin met nadruk betoogd wordt, dat de door hem bestuurde kerk van Utrecht geen missie is. Hij toont aan, dat op verscheiden plaatsen nog wettige pastoors staan en er nog enige kapittels in wezen zijn, die van Utrecht, Haarlem en Deventer. Een krachtig argument vormt in dit geschift de verwijzing naar de hem door Paulus V verleende volmacht tot het begeven van de kanonikaten. Het behoeft niet uitgelegd te worden, hoe hij met een betoog, dat zijn gebied aan de rechtsmacht van de Propaganda zou willen onttrekken, bij deze congregatie voor dovemansoren preekte. Bovendien werd het terstond bestreden door een geschrift, dat uit de koker van de Jezuïeten kwam, ‘Repugnantia’ geheten. Hierop volgde een hele polemiek. Rovenius schreef een ‘Concordia repugnantium’, de Jezuïeten antwoordden met een geschrift, getiteld ‘Quae advertenda’ en ten slotte schreef Rovenius zijn ‘Responsio ad animadversiones’. De Jezuïeten betoogden o.a., dat de kapittels en parochies eenvoudig niet meer bestonden, sedert de prebenden en de pastoriegoederen vervreemd waren. Het is zeer de vraag, of dit betoog sluit; zeker gaat het niet op voor het Nederlandse burgerlijke recht. Het is boven twijfel verheven, dat zowel kapittels als parochies in feite zijn blijven bestaan. Modern historisch onderzoek heeft geleerd, hoe wij dit te verstaan hebben: namelijk buiten de katholieke gemeenschapGa naar eindnoot54.. Hoe kon dit voortbestaan trouwens ontkend worden, gezien de tactiek van de clandestiene benoemingen door de apostolische vicarissen? Sasbout benoemde o.a. zijn broer Tilman, Lambertus Feit, S. Liaukema en Fr. van Dusseldorp in een van de geseculariseerde kapittels. Rovenius benoemde meer dan 40 kanunniken, na de oprichting van het Vicariaat van Utrecht nog negen, wat het beste bewijs is, dat hij dit door hem gestichte lichaam niet identiek achtte met de vijf Utrechtse kapittels; deze hebben trouwens tot 1811 voortbestaan. Het is dus wel zeker, dat het betoog van de Jezuïeten zijn doel voorbijschoot; het wilde te veel bewijzen, maar de toekomst heeft hun gelijk in de hoofdzaak bewezen. Toch mag bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beoordelen van Rovenius' politiek nooit vergeten worden, dat de Hollandse Zending, naar terecht is opgemerktGa naar eindnoot55., ‘niet op één lijn te stellen viel met welk missiegebied dan ook’. Nooit is de hiërarchie van 1559 er zo geheel vernietigd, dat er geen rest meer van bestond. Rovenius wees op de kapittels, maar hij had ook kunnen verwijzen naar nog altijd fungerende pastoors in canonieke zin, b.v. in Utrecht, Twente en Lingen. Zelfs heeft merkwaardigerwijze heel de zendingsperiode door een gebied onder de apostolische vicarissen geressorteerd, waar in de canonieke positie van de pastoors en de parochies nooit iets veranderd was: het Kleefse deel van het zogenaamde aartspriesterschap Kleef en Berg, zoals wij nader in het hoofdstuk over de locale geschiedenis van de missie zullen zien. Een natuurlijk gevolg van de veranderde politiek van de heilige stoel is de neutrale houding van de kerk als zodanig in het conflict tussen Spanje en de Republiek, dat voor haar voortaan nog alleen van belang is, voorzover de vrijheid van de katholieke godsdienst er mee samenhangt. Indien te eniger tijd de Republiek bereid gevonden zou zijn deze te erkennen, had de heilige stoel geen enkele voorkeur voor Spanje meer gehad. Zo blijkt na verloop van enige jaren, dat de nieuwe missie-centrale, de Propaganda, niets opheeft met de door Rovenius star volgehouden tactiek van het instandhouden van de resten der oude hiërarchie. Integendeel, de congregatie ziet nadeel in dit vasthouden aan oude en hinderlijke banden, die haar de handen zouden binden. Rovenius echter hechtte er thans des te meer waarde aan. De Propaganda beschouwde de missiestaat als definitief; Rovenius zag ze nog altijd als een tijdelijke oplossing in afwachting van het volledig herstel der hierarchie. Dit denkbeeld van de apostolische vicaris werd in het oog van de Propaganda een op den duur gevaarlijke fictie. Rovenius zou dit tot zijn schade ondervinden in 1639. Eerst na zijn veroordeling wegens hoogverraad staakte hij de zestig jaar volgehouden tactiek, na van de Propaganda een ondubbelzinnige berisping te hebben ontvangen, die onverbloemd - en zelfs wel enigszins tot zijn verbijstering en die van zijn raadslieden - elke voorkeur van de clerus voor de Spaanse vijand veroordeelde als gevaarlijk en onverstandig. Het zou naïef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn te menen, dat een zo scherpzinnig man als Rovenius niet reeds lang tot het inzicht gekomen was, dat Sasbouts illusie - een hersteld Spaans gezag met een herstelde hiërarchie - een hersenschim moest blijven. Hij zag immers voor de eigen ogen de laatste steunpunten van de Spaanse macht bezwijken: Oldenzaal en Groenlo overgaan, Lingen door Frederik Hendrik annexeren, de Generaliteitslanden inlijven; straks zou hij nog de Munsterse vrede beleven, zonder dat er enige verandering kwam in de positie van de katholieken, maar deze autocratische prelaat liet daarom de illusie van een hersteld aartsbisdom Utrecht niet varen. Integendeel, sinds het hem duidelijk werd, wat de oprichting van de Propaganda in de practijk voor hem betekende, was er hem alles aan gelegen, als ordinarius erkend te worden; immers dan zou hij onder de jurisdictie van de Propaganda en daarmee van de Brusselse (of Keulse) nuntius uitraken. Daarbij voegde zich voor hem nog de tweede, zeer ernstige beweegreden: als ordinarius zou hij volledige zegging verwerven over de tewerkstelling van de reguliere missionarissen, wier gedeeltelijk exempte staat hij - en zeker terecht - een kruis voor zijn missie achtte. Nu hij dan niet langer kon volharden bij Sasbouts hoop, dat zich uit de missie straks de hiërarchie zou ontwikkelen, wendde hij het over een andere boeg en trachtte de missie-organisatie zo uit te bouwen, dat zij de hiërarchische orde gelijk was en niets dan de canonieke bevestiging nodig had om het te zijn. Het zou geheel verkeerd zijn, dit streven van Rovenius als een soort van machtswellust te tekenen. Deze regent is een der grootste gestalten uit de geschiedenis van Sint Willibrords kerk, de grootste ook van de apostolische vicarissen. Hij was een zelfbewust man van systeem en het tekent hem, dat hij orde stelde op elk hem toevertrouwd gebied: in de liturgie, het katechismusonderwijs, de administratie en de bestuurlijke indeling van zijn ressort. De Hollandse Zending heeft tot haar nadagen, tot 1853 toe, het merk van zijn hand gedragen en nog bewaren de diocesane propria van Utrecht en Haarlem de sporen van zijn invloed. Als scheppende kracht en als bestuurder heeft Rovenius in de geschiedenis der Hollandse Zending geen evenknie. Al zijn maatregelen van organisatorische strekking vertonen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijke lijn: handhaven wat bestaat, maar het ondergeschikt maken aan zijn centraal gezag om aldus een hiërarchisch lichaam te scheppen, door hem gedomineerd, maar dat, trapsgewijze ingericht, de Hollandse Zending maakte tot een inwendig sterke en compleet geregelde organisatie, die in alles die van de hiërarchische bestuursinrichting evenaarde. Hij begon met het kapittel van Haarlem, de verdienstelijke corporatie, die nog voor Sasbouts optreden het missiewerk ter hand genomen had en met ernst bleef voortzetten. De verhouding tot Sasbout was lange tijd zeer moeilijk geweest: eerst in zijn laatste levensjaren was deze vicaris tot een min of meer bevredigend vergelijk met het kapittel gekomen. Het was aan Rovenius voorbehouden, de verhouding afdoende te regelen. Het schijnt hier de plaats een beknopte geschiedenis van dit merkwaardige lichaam, het enige kapittel van de kerk van 1559, dat zich ondanks secularisatie en vervolging heeft weten te handhaven, in te lassen, voorzover dit bij het verwonderlijk en betreurenswaardig ontbreken van een monografie over dit in zovele opzichten merkwaardige lichaam mogelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Kapittel van HaarlemOver de oprichting en de installatie van het Haarlemse kapittel is in hoofdstuk IV gehandeld. Het was op 1 Mei 1571 geïnstalleerd en bestond toen uit dertien kanunniken: zes oud-kanunniken van Geervliet: Georgius Lestanier, Joannes Dentières, Adrianus Buffelaer, Paulus Botius, Sebastianus Dural en Ludovicus de la Vie, zes priesters-regulieren van Heilo: Jacobus Zaffius, Petrus van Bergen, Rochus de la Cauchie, Alstenus Bloemert, Nicolaas Heussen en Joannes Krimper, en als dertiende de door de bisschop toegevoegde vicaris-generaal van het bisdom Hieronymus Vairlenius. Omtrent de bemoeienis van dit college met het bestuur, zolang Govert van Mierlo zelf nog te Haarlem stond, valt niets mee te delen. De algemene oorzaak, die onze kennis van hetgeen onder de eerste twee Haarlemse bisschoppen geschied is, waarschijnlijk definitief benadeelt, het zoekraken van het aan Florentius van der Haer toevertrouwde archief van de Haarlemse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bisschoppen, heeft ook deze leemte teweeggebracht. Akten van het kapittel zijn er uit deze tijd niet meer. Dientengevolge is het reeds aan Van Heussen niet meer kunnen gelukken de opvolging van de kanunniken voor de eerste decennia volledig te reconstrueren. Eerst na de vlucht van Van Mierlo uit Haarlem begint de tijd van betekenis in het bestaan van het kapittel. Het zijn dan de achterblijvende kanunniken, die, om de vicaris-generaal Hieronymus Vairlenius gegroepeerd, de eerste missie-actie onder de verlatenen organiseren. Stellig had onder deze kanunniken de geest van de katholieke reformatie overtuigde vertegenwoordigers. Het is wel niet aannemelijk, dat alle twaalf de uit Heilo en Geervliet afkomstige heren met die geest bezield waren, maar er moet bij het vertrek van Van Mierlo toch een kern van betrouwbaar gehalte bestaan hebben. Vooral Vairlenius moet een man van verdienste geweest zijn. Er is helaas te weinig positiefs bekend omtrent zijn persoon, maar het betekent wel iets, dat hij tijdens van Mierlo's afwezigheid in 1572-1573 bleef en alle ellende van het beleg meemaakte. Vervolgens beleefde hij ook de Haarlemse Noon, waarbij hij zelfs niet ongevaarlijk gekwetst werd, maar in tegenstelling tot zijn bisschop bleef hij ook toen. Na de Haarlemse Noon bleven de volgende vijf kanunniken te Haarlem: Vairlenius, sedert 1566 vicaris-generaal van het bisdom, Jacobus Zaffius, oud-prior van Heilo, kapittelproost, Wilhelmus Assendelfius, vice-deken van het kapittel, Willem Coopal en Paulus Botius. Zaffius was een goed type van de reguliere kanunnik uit de Windesheimse school: hij bezat zekere naam als miniatuurschilderGa naar eindnoot56. en moet een eenvoudig, niet zeer geleerd priester geweest zijn. Van bekrompenheid was hij vermoedelijk niet vrij: met Sasbout en de in 1599 door deze benoemde vicaris-generaal Eggius lag hij meestal overhoop, doordat hij blijkbaar uit onkunde zijn bevoegdheden in zake dispensaties vaak te buiten ging. Eggius sprak in brieven aan Sasbout met duidelijke geringschatting over Zaffius, maar deed daarin toch uitkomen, dat de proost zich althans enigermate met de missie bezighield. Zaffius stierf te Haarlem de 19de Januari 1618. Coopal, die na de dood van Van Mierlo in 1587 vicarius sede vacante werd, is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdienstelijke organisator van de missie in het bisdom. In October 1599 kwam hij bij een storm op het Beemstermeer jammerlijk om het leven. Van de niet-geblevenen is niet veel meer dan het volgende bekend. De kanunnik Adrianus Buffelaer is hoogstwaarschijnlijk de enige, die met de staten van Holland in overleg trad en zich accoord verklaarde met de door hen afgekondigde secularisatie van de kapittelgoederen. Hij is vervolgens de enige geweest, die de aangeboden alimentatie aannam. De anderen moeten deze geweigerd hebben, wat nog wel goen afdoend bewijs van rechtzinnigheid en onbesproken levenswandel is, maar toch in de goede richting wijst. De deken, Petrus a Fine LyropiusGa naar eindnoot57. week uit naar Leuven, waar hij spoedig regent werd van het Vigliuscollege. Zijn verblijf buitenslands was voor het kapittel een grote last: het werd daardoor vermoedelijk in de eerste jaren min of meer tot werkloosheid gedoemd. Ook was deze afwezigheid waarschijnlijk oorzaak, dat het kapittel na het overlijden van Coopal in 1599 niet bij machte was, een opvolger als vicarius-capitularis te kiezen: het ‘quorum’ ontbrak. Eerst in 1615 nam Lyropius na herhaalde aandrang van de nuntius Bentivoglio eindelijk ontslag als kanunnik. De kanunniken Simon Gans en Jacob Wij weken uit naar Keulen. Gans kwam daar herhaaldelijk in contact met Sasbout Vosmeer, maar heeft aan de missie niet actief deelgenomen. Wij was geboortig uit een oud-Haarlemse patriciërsfamilie; hij was, evenals zijn meeste familieleden, vurig katholiek, maar zo Spaans-gezind, dat hij onder het bestuur van de Staten-Generaal niet wenste te leven en dan ook nooit teruggekeerd is. De kanunnik Florentius van der Haer, de bekende geschiedschrijverGa naar eindnoot58., vertrok naar Rijsel. Over de anderen, drie in getal, zijn tot dusver zo goed als geen gegevens bekend. Na de Haarlemse Noon vergaderde het kapittel weer voor het eerst de 24ste Juli 1578. Op deze vergadering besloten de kanunniken zoveel mogelijk zorg te dragen voor het behoud van de katholieke godsdienst en voor de rechten van het kapittel. Beide besluiten hebben zij op loffelijke wijze in practijk gebracht, het eerste met meer succes dan het tweede. De eerste jaren liet men het kapittel ongemoeid, maar in 1581 werden alle bezittingen aangeslagen. Bij accoord van 24 April 1581 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven toen de Staten van Holland de Haarlemse regering volmacht om de goederen van alle conventen en geestelijke corporaties, daaronder ook het kapittel begrepen, te verkopen. Daarop beval de stedelijke regering de proost een staat van de kapittelgoederen in te leveren. Zaffius weigerde, werd gevangen genomen en naar Den Haag in gijzeling overgebracht. De 24ste Mei 1581 richtte hij uit de gevangenis een bezwaarschrift tot de prins wegens de onrechtmatige en met vroegere Statenresoluties strijdige confiscatie van de kapittelgoederen. Waarschijnlijk wist de prins Zaffius de vrijheid te bezorgen, maar voor een restitutie van de kapittelgoederen heeft hij blijkbaar niets gedaan. De confiscatie is doorgezet. Vermoedelijk is echter het een en ander aan de speurzin van de autoriteiten ontgaan; dit zou een gevolg kunnen zijn van de afwezigheid van bescheiden. Het is zeer aannemelijk, dat de kanunnik Van der Haer of andere uitwijkenden stukken van zakelijke aard meegevoerd hebben. De kanunniken, die een akte van afstand tekenden, kregen het recht op levenslange alimentatie; van Adrianus Buffelaer deelden wij al mee, dat hij getekend heeft. Wat de uitoefening van de jurisdictie betreft, is de houding van het kapittel niet steeds duidelijk, wat voor een deel aan gemis van archivalia toe te schrijven is. De proost heeft volgens zijn nog voorhanden copieboek tussen 1583 en 1614 herhaalde malen dispensaties verleend in huwelijksbeletselen, demissioraalbrieven uitgevaardigd en geestelijke jurisdictie verleend. De rechtmatigheid daarvan is zeker twijfelachtig. Ze is alleen mogelijk, indien wij mogen aannemen, dat Godfried van Mierlo en na 1587 Willem Coopal, sedert 1601 Albert Eggius, de proost volmacht hadden gegeven, wat zeker ten aanzien van Eggius onmogelijk is. Reeds 17 Maart 1600 schreef Sasbout Vosmeer aan Zaffius, dat zijn dispensaties voortaan ongeldig zouden zijn. De verder van de proost bewaard gebleven archivalia bewijzen zijn accuratesse als administrator. Van de andere kanunniken blijkt niet, of zij zich vóór 1587 met iets anders hebben ingelaten dan de strijd om het bestaan van het kapittel. De benoeming van Coopal tot vicarius sede vacante schijnt beschouwd te mogen worden als een eerste symptoom van een nieuwe geest, die over het kapittel vaardig werd. Voorlopig had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het missiewerk nog niet veel meer dan de persoonlijke toewijding van Coopal, maar deze kreeg in 1589 in Albert Eggius, die tot kanunnik gekozen werd, een krachtige hulp. Sedert 1589 waren het Coopal en Eggius, die door hun onvermoeide arbeidskracht en hun streng voorbeeld de wederopluiking in heel het bisdom Haarlem op gang brachten. Geleidelijk wisten zij de meeste anderen, ook de proost Zaffius tot zeker persoonlijk aandeel in het grote werk te brengen. Op den duur schijnt Coopals ijver wat afgenomen te zijn en Eggius de stuwende kracht geworden; wat hier de logische volgorde is en in hoeverre er causaal verband tussen de twee verschijnselen bestaat, valt slechts te gissen. Eggius was straks de, grote vertrouweling van Sasbout, wie hij geregeld rapport uitbracht over de stand van de missie in het Haarlemse en die hij, meestal zeer critisch, inlichtte over personen en toestanden. Vooral zijn medekanunniken vonden in Eggius niet steeds een liefdevolle beoordelaar, ook Coopal niet. Het is weinig verheffend de scherpe aanmerkingen te lezen, die de zoveel jongere Eggius op zijn medeleden van het kapittel maakte. Zaffius heet een gladde tong te hebben en wel aangenaam aan de mensen, maar niet aan God te zijn; Nomius is volgens Eggius wel een goed man, maar onstandvastig; ook toont deze zijn kennis gering te schatten. Alstenus Bloemert heet onzelfstandig. Coopal, zo bericht Eggius naar Sasbout, heeft indertijd veel goeds gedaan, maar is thans daarmee uit vrees en verzwakking opgehouden. Deze mededeling getuigt van al te weinig respect voor een missionaris, die zijn leven waagde voor de zielzorg. Het is uit dit alles begrijpelijk, dat Eggius geen persona grata was bij zijn medeleden. Dezen beschouwden hem terecht als spreekbuis en spion van Sasbout. Zijn benoeming tot vicaris van het bisdom door Sasbout vond dan ook geenszins hun bijval. Hoe het eigenlijk met deze benoeming zit, valt moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk was het kapittel bij Coopals dood niet bij machte een keus te doen, doordat het lang niet voltallig was en maar een vier- of vijftal leden telde, de afwezigen niet meegerekend. Krachtens een hem door de nuntius Frangipani gedelegeerde volmacht om kerkelijke beneficiën en waardigheden te begeven, benoemde Sasbout in 1599 zijn vertrouweling Eggius. Het heeft alle schijn, dat de wettigheid van deze benoeming door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kanunniken betwist werd; misschien was het om deze reden, dat ze nog eens nadrukkelijk door de nuntius werd bekrachtigd. Het was vermoedelijk de eerste maal, dat Sasbout deze bevoegdheid gebruikte. Zij zou hem na zijn officiële aanstelling door de paus afzonderlijk worden toegekend: 15 Februari 1603 gaf Clemens VIII hem volmacht om alle beneficiën en waardigheden, zelfs die aan de heilige stoel toekwamen, te begeven. Ook aan zijn opvolger Rovenius is deze volmacht afzonderlijk toegekend. De benoeming van Eggius effende de weg tot een vriendschappelijk contact tussen Sasbout en het kapittel voorlopig niet. Dit bleef elke rechtstreekse inmenging van de apostolische vicaris in de Haarlemse aangelegenheden principiëel bestrijden, terwijl Sasbout volhield, dat aan het kapittel geen bestuursbevoegdheid toekwam buiten die, welke hij het wenste te delegeren; hem alleen had immers de paus in 1602 alle macht in het gebied, dat onder de Staten-Generaal stond, overgedragen. Pas in 1611 kwamen Sasbout en het kapittel tot de reeds vermelde overeenkomst. Ongetwijfeld was het de priesternood, die Sasbout Vosmeer er toe noopte het kapittel te erkennen en het de jurisdictie over het bisdom Haarlem af te staan, mits het dan tevens de zorg voor de bisdommen Leeuwarden en Groningen op zich nam. Toen Sasbout Vosmeer in 1614 overleed, bestond het kapittel uit zes leden, van wie er een, de deken, niet resideerde. Reeds 18 Juni 1610 was Eggius gestorven. Sedert trad de kanunnik Sijbrand Sixtius als vicaris op, zonder daartoe benoemd te zijn. Het was eerst Rovenius, die hem officiëel aanstelde op 22 Februari 1615. Het kapittel hield zijn canoniek fatsoen op door de benoemde daarna te kiezen en hem bij akte van 15 Juni 1615 aan te stellen. Definitief werd de verhouding van het kapittel tot de apostolische vicaris en zijn plaats in de Zending door de met Sasbout gesloten overeenkomst niet bepaald. Het was aan Rovenius voorbehouden ook dit te bereiken. De overeenkomst, die hij op 14 Juli 1616 met het kapittel slootGa naar eindnoot59., bleef van kracht gedurende de hele periode van de apostolische vicarissen en handhaafde in het algemeen de verhouding op voet van vrede, al kwam ze de oorlog soms dicht nabij. Vooral onder Zacharias de Metz kwam het tot heftige geschillen, die op een haar na de ondergang van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kapittel veroorzaakten. De hoofdzaken van de overeenkomst van 1616 waren: 1. Het kapittel erkent de apostolische vicaris als wettige overheid voor alle bisdommen. 2. De apostolische vicaris erkent het kapittel als wettig. 3. Het kapittel benoemt in het bisdom Haarlem de pastoors en de kapelaans; de apostolische vicaris begeeft de kapittelwaardigheden. Gelijk terecht is opgemerktGa naar eindnoot60., is deze overeenkomst vrij zonderling. Bepaling 1 impliceert de onwettigheid van het kapittelbestuur, terwijl bepaling 2 de wettigheid er van erkent. Vervolgens gebruikt bepaling 3 termen, waarvan de waarde in een zendingsgebied niet vaststaat. Toch mag men zeggen, dat de overeenkomst, hoe onlogisch dan, zeer wel te verstaan en ook na te leven was. Van 14 Juli 1616 dateert het geregeld bestuur van het bisdom Haarlem door en vanwege het kapittel. Rovenius woonde dikwijls de kapittelvergaderingen bij en leefde met de kanunniken in harmonie. In 1643 werd het getal kanunniken op negen gebracht; daarop is het tot 1853 toe gehandhaafd. Na de dood van Rovenius weigerde diens opvolger de la Torre aanvankelijk de overeenkomst met het Haarlemse kapittel te Vernieuwen. Geldgebrek maakte hem echter sterk afhankelijk van zijn clerus; dit heeft hem op den duur soepeler gemaakt. De 17de Juni 1656 vernieuwde hij de overeenkomst van 1616. Toch leefde hij met de kanunniken niet in vrede. Er kwamen verscheiden conflicten voor. Zo nam de apostolische vicaris het het kapittel zeer kwalijk, dat dit zonder hem er in te kennen verandering bracht in de indeling van het bisdom in aartspriesterschappen. Ernstiger werd de spanning onder Zacharias de Metz, de niet uit de clerus van de Hollandse Zending voortgekomen coadjutor van de krankzinnig geworden Jacobus de la Torre. Wel sloot ook de autocratische de Metz 16 October 1659 een overeenkomst met de Haarlemse kanunniken, waarbij hij hun corporatie erkende, doch dat hij ze niet voor een wettig kapittel hield, deed hij spoedig blijken. De 29ste Juni 1661 sneed hij het tafellaken door; hij betitelde de corporatie als een ‘praetensum capitulum’ en verbood het in het vervolg nieuwe ‘praetensos capitulares’ te kiezen. Deze handelwijze motiveerde hij in een uitvoerige memorie aan de PropagandaGa naar eindnoot61.. Hiermee heeft Zacharias de Metz het kapittel een ernstige morele knak toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebracht; het heeft nadien nooit het aanzien en de machtsvolkomenheid teruggewonnen, waarin het zich tot 1661 mocht verheugen. Enkele dagen na zijn verbod verklaarde de Metz de corporatie voor ontbonden. Het lijdt nauwelijks twijfel, of het Haarlemse kapittel zou bij langer leven van deze vicaris de geest hebben moeten geven. Thans kwam diens ontijdige dood reddend tussenbeide. De Metz overleed 13 Juli 1661; kort daarop verzochten de kanunniken de pauselijke nuntius de opheffing van hun corporatie te annuleren. De nuntius bracht de zaak voor de Propaganda, die de aangelegenheid grondig besprak, maar voorlopig tot geen definitieve uitspraak kwam, al aanvaardde zij opvallend de door Metz geijkte betiteling van ‘vermeend kapittel’, de term, die Rome tot 1853 toe onveranderd gehandhaafd heeft. Neercassel, de nieuwe coadjutor, door de Propaganda over deze zaak geraadpleegd, betuigde voor herstel van het kapittel niets te voelen. Ook hij sprak van een ‘vermeend kapittel’ en ging zelfs zover, dat hij de door zijn voorgangers gesloten overeenkomsten afkeurde, omdat zij aan de waardigheid en aan het bestuur van de apostolische vicaris slechts afbreuk konden doen. Dienovereenkomstig berichtte de Propaganda 1 October 1663, dat zij het opheffingsbesluit van Zacharias de Metz niet wenste te annulerenGa naar eindnoot62.. Men zou zeggen, dat hiermee het kapittel vernietigd was; toch schijnt dit niet het geval. De Propaganda zegt immers niet, dat zij zelf iets vernietigt. Zij moet geredeneerd hebben: als het kapittel een wettig lichaam is, dat kanoniek voortbestaat, kon de Metz het niet vernietigen; dan bestaat het nog en heeft het besluit van de Metz geen kracht; annulering van onze kant is volkomen overbodig. Was het daarentegen onwettig, dus niet identiek in kanonieke zin met het oude Haarlemse kapittel, dan had de Metz wel recht het te vernietigen en dan zullen wij ons wel wachten dit orgaan van verdeeldheid in de Hollandse Zending te doen herleven. Het schijnt, dat de non-interventie-politiek van de Propaganda ten dele ingegeven is door de vrees voor een schisma. Niet onmogelijk heeft de congregatie ook overwogen, dat de opheffing van een corporatie, die een deel van de Hollandse Zending vroeger en beter gemissionneerd had dan enig ander deel, die een eigen college te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leuven en een soort van klein-seminarie in eigen midden bedroop, alleen reeds uit stoffelijk oogpunt al te nadelige gevolgen zou hebben. Of deze en andere, niet-ongerijmde practisch-financiële overwegingen misschien ook spoedig hun invloed op Neercassel deden gelden, valt niet te bepalen, maar het feit is er, dat deze een half jaar later, namelijk bij akte van 22 April 1664, het eerst zo stellig veroordeelde kapittel ondanks de door zijn voorganger uitgesproken vernietiging plechtig erkende op dezelfde voet als Rovenius en de la Torre dat hadden gedaan. Zelfs voegde hij er nog een bepaling aan toe, waarin de Haarlemse clerus gehoorzaamheid aan het kapittel werd opgelegd. Toch was Neercassel blijkens herhaalde uitlatingen het kapittel volstrekt niet genegen, wat wel bewijst, dat zijn erkenning een gedwongen fraaiigheid was geweest. Merkwaardig is het vervolgens, dat Petrus Codde 26 April 1689 een officiële akte van erkenning tekende, waarin hij verklaarde de leden ‘te beschouwen als ware kanunniken’ en beloofde hun raad in te winnen, maar met de tekenende toevoeging; ‘tenzij de apostolische stoel anders beveelt’. De erkenning door Gerhard Potcamp in 1705 heeft geen zin meer gehad. Immers inmiddels was bij decreet van 7 April 1703 door de heilige stoel alle jurisdictie en bestuur aan het kapittel ontzegd. Het kapittel deelde dit lot met het nader te noemen vicariaat van Utrecht. Aanleiding tot dit decreet was de omstandigheid, dat na Codde's schorsing het viertal door hem aangestelde provicarissen, van wie twee het vicariaat en twee het Haarlemse kapittel heetten te vertegenwoordigen, pretendeerde uit naam van de betrokken corporaties het wettig bestuur sede vacante uit te oefenen. Rome's decreet was het logisch antwoord op deze pretentie. Het Utrechtse vicariaat had besloten het decreet te negeren, maar het Haarlemse kapittel had, zij het niet eensgezind, gehoorzaamd. Op deze grond was de verklaring van Potcamp dan ook volkomen zinloos. De 7de April 1703 was een keerpunt in het bestaan van het Haarlemse kapittel. Ook als wij de canonieke wettigheid van zijn voortbestaan niet in twijfel trekken, zien wij in, dat zijn berusting in het decreet het einde van zijn jurisdictie en zijn bestuur betekende. Zijn voortleven had na dezen nog maar beperkte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis: het beheerde het priestercollege Pulcheria en subsidieerde sommige priesters en staties. Verder oefende het niet zelden een remmende invloed uit op de gang van zaken in de Hollandse Zending door zijn vaak kleinzielige obstructie tegen de wettige vertegenwoordigers van de Propaganda. Er is dus reden de periode van 1616 (erkenning door Rovenius) tot 1703 (verbod van bestuursbemoeiing door Rome) afzonderlijk te beschouwen. Wel moeten wij de reeds gemaakte reserve niet uit het oog verliezen: tot aan de dagen van de Metz, dus 1616-1661, was de positie van het kapittel het belangrijkst; daarna is het aanzien, ook in eigen kring, zeer gedaald, daar de twijfel aan zijn wettigheid het zwijgen niet meer opgelegd kan worden; dan is het zelfs nodig, dat de apostolische vicaris de clerus van het Haarlemse bisdom de gehoorzaamheid aan het kapittel oplegt. In de kleine eeuw, waarover het bestuur van de Haarlemse kanunniken zich uitstrekt, is het kapittel een instrument van gezag. Het heeft deze functie met veel toewijding uitgeoefend en met name door de organisatie van de missie in het bisdom zo grote verdienste verworven, dat zijn bestaan alleen al daarom een zegen voor het katholicisme genoemd moet worden. Helaas hebben vooral in de achttiende en de negentiende eeuw de steeds belaehelijker aanmatigingen van het gedegenereerde lichaam zijn reputatie zeer geschaad en zijn bestaan een zwakke kleur van heterodoxie en obstructie tegen het wettige gezag gegeven, waarvan te zamen het gevolg geweest is, dat de meeste oudere geschiedschrijvers, die tot dusver over het Haarlemse kapittel schrevenGa naar eindnoot63., ten eerste zonder veel onderzoek en in een overspannen toepassing van het ‘Roma locuta causa finita’ uitgingen van de zekerheid, dat het geen kapittel was, en ten tweede vrijwel blind bleven voor de zeer positieve verdiensten, die het zich verworven heeft voor de Hollandse Zending. Op de voornaamste van deze verdiensten mag daarom in dit verband met te meer nadruk worden gewezen. In de eerste plaats heeft het kapittel voor de vroege organisatie van de missie goed en in historische zin beslissend werk gedaan. Dat werk in de vroege morgen, toen bijna overal elders nog het défaitisme regeerde, is zijn onvergankelijke eer. In het bisdom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haarlem is, dank zij het kapittel, de missie vroeger tot stand gekomen dan in alle andere oude bisdommen. Door de ernst, waarmee het kapittel het bestuur en de zielzorg bleef uitoefenen, werd dit bisdom het enige van heel de Utrechtse kerkprovincie, waar de oude hiërarchie zonder hiaat in de missie-organisatie overging. Nergens had de missie zo weinig van een missie. Niet minder verdienstelijk was de zorg, waarmee het kapittel een intensief toezicht bleef uitoefenen op de tot stand gekomen missie. Vooral in de tijd omstreeks 1630 was dit toezicht blijkbaar zeer ingrijpend. Ook later zijn er nog dikwijls blijken van. Herhaaldelijk gingen de kanunniken op visitatie. Zij namen priesters, kosters en vertegenwoordigers van de gelovigen in verhoor, beslisten in geschillen, zorgden uitmuntend voor de geldelijke kant van het kerkelijk leven, zodat de stoffelijke positie van de missionarissen in zijn ressort op veel vaster grondslag rustte dan in enig ander deel van de Zending, traden met de bewoners van de onderscheiden buurtschappen in mondeling en schriftelijk overleg over de wenselijkheid, ergens een nieuwe kerkschuur te vestigen of een statie te stichten, en waren dikwijls bemiddelaars tussen de staties en de al te zeer op hoge recognities beluste schouten, baljuws of ambachtsheren. Angstvallig droeg het kapittel ook zorg voor het godsdienstig leven en voor het behoud van de oude tradities onder het volk. Opvallend is zijn belangstelling voor het voortleven van de devotie tot de eigen vaderlandse heiligen. De kanunnik Bugge stelde omstreeks 1629 officia propria van de vaderlandse heiligen voor het bisdom samen; dit werk heeft voorgoed zijn stempel op het Haarlemse proprium gezet, dat nog steeds van de propria der Utrechtse kerkprovincie het meest gevarieerde is. Aansluitend daarbij, besloot het kapittel op voorstel van dezelfde Bugge in 1632 tot het doen drukken en verspreiden van 24 afbeeldingen van Haarlemse patroonheiligenGa naar eindnoot64.. Deze artistieke bemoeiing in zo benarde tijden mag wel merkwaardig genoemd worden, vooral in een land, waar de clerus zich later opvallend zou onderscheiden door de beperktheid van zijn belangstelling tot het enig-nodige. Hierbij sloot zich trouwens grote liefde voor de kerkmuziek aan. Niet alleen de genoemde kanunnik Bugge, zelf de tekenaar van de verspreide heiligenprentjes, was een kunst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnig man; ook een bekend musicus en componist als Jan Albert Ban maakte deel uit van het kapittel. Deze kunstzin moet traditie in het kapittel geweest zijn, uit Heilo meegebracht door de eerste proost Zaffius, die goede naam als miniatuurschilder genoot en met Frans Hals, die zijn portret schilderde, in connectie stondGa naar eindnoot65.. De veelzijdige apostolische vicaris Rovenius moet ook in dezen met het streven van het kapittel gesympathiseerd hebben blijkens zijn briefwisseling met enige kanunniken. Vooral Ban en Augustijn Bloemaert, die na een enigszins bewogen priesterleven (achtereenvolgens was hij Jezuïet, Dominicaan en seculier) kanunnik te Haarlem was geworden, brachten de Haarlemse kapittelkring in contact met vooraanstaande figuren uit de wereld van letteren, kunst en wetenschap, als Descartes, Constantijn Huygens, Tesselschade, P.C. Hooft en VondelGa naar eindnoot66.. Speciaal met Descartes waren de betrekkingen zeer hecht: deze bezocht Ban herhaaldelijk te Haarlem en onderhield zich met hem en met Bloemaert schriftelijk en mondeling over de theorie van de muziek, Bans specialiteit. Hij was ook de schakel, die de muzikale kanunniken met Huygens verbond; deze uitmuntende muziekkenner was met Bans composities blijkbaar zeer ingenomen. Dit meeleven in het culturele leven van Hollands bloeitijd is een trek, die bij de beoordeling van de betekenis dezer merkwaardige priestercorporatie misschien al te zeer voorbijgezien is. Zo zien wij dan in dit zo vaak ten onrechte gesmade lichaam een centrum van gevarieerd en veelzijdig intellectueel-artistiek en in gezonde zin nationaal-georiënteerd leven, een corporatie van hoger cultureel gehalte, dan straks door eeuwen van verdrukking en achterstelling onder de Hollandse katholieken algemeen kon zijn. Ook rechtstreeks op de theologie en aanverwante wetenschappen toegepast, heeft deze uitspraak zin: onder de Haarlemse kanunniken van deze tijd neemt de geleerde vriend van Vondel, Leonard Marius, een eerste plaats in. Waarschijnlijk is hij het geweest, die het kapittel bracht tot rechtstreekse bemoeiing met de verschijnende boeken; 26 Januari 1633 besloot het kapittel aan alle katholieke boekdrukkers in het bisdom mee te delen, dat zij geen boeken mochten drukken zonder goedkeuring van het kapittel. Aanleiding daartoe was het verschijnen van een boekje van pater van Teylingen S.J., van een Leuvense | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
approbatie voorzien, maar te Amsterdam gedruktGa naar eindnoot67.. Ook is men geneigd Marius' persoonlijk initiatief te zien achter de actieve deelname aan de polemiek, waarmee het kapittel in dezelfde tijd begon. In 1632 besloot het tot het weerleggen van het geschrift van Jac. Trigland: ‘Valse roem des pausdoms’. In hetzelfde jaar bezorgde het onder de titel van ‘Het ontpluymde craytje van Andreas Rivetus’ een door J. Bugge tot stand gebrachte vertaling van een anoniem geschrift, alsook een vertaling van Ban en Brugge samen van het tegen Voetius gerichte geschrift van Jansenius: ‘Spongia notarum quibus Alexipharmacum aspersit Gisb. Voetius.’ (Lovanii 1631.) In 1641 gaf het kapittel weer als gezamenlijk werk van Ban en Bugge uit: ‘Catholijck antwoordt... op een boekje, dat Simon Episcopius... tegens de R.C. kerck heeft geschreven. Antw. 1641’. Ook rechtstreekse bemoeiingen met de zielzorg stelden het kapittel af en toe voor problemen, welke het in eigen midden, dank zij de toen daar zetelende theologen en canonisten, kon beantwoorden; dit is b.v. het geval bij huwelijkskwesties in de Hollandse Zending, vooral in de eerste halve eeuw zo frequent, later bij klopjesgeloften. Een van de grote verdiensten van het kapittel was vervolgens zijn zorg voor de priesteropleiding. Men heeft ook deze bemoeiingen van de Haarlemse kanunniken wel toegeschreven aan heerszucht en geest van obstructie, maar ten onrechte. Indien het kapittel niet te juister tijd naast het Keulse college van Sasbout een eigen instituut had geschapen te Leuven, was het met de priestertoevoer zo treurig gesteld gebleven, dat nog meer gebieden weerloos aan de protestantisering overgeleverd hadden moeten worden, dan nu al het geval geweest is. Men bedenke, dat Alticollense met zijn maximum van 40 alumni nog niet bij machte was de vacatures van het Haarlemse bisdom alleen aan te vullen. Natuurlijk had het uitgebreid kunen worden, maar daartegen verzette juist Sasbout zich op grond van ervaringen met een tekortschietende leiding. De Haarlemse kanunniken schijnen nooit te hebben ingestemd met Sasbouts besluit om de school van Eggius naar Keulen over te brengen. Zij pretendeerden op Alticollense op grond van zijn afkomst zekere vaderrechten en waren met Sasbouts alleenbeheer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig ingenomen. Bij herhaling verklaarden zij, dat het aan hen als de door Trente bij ontstentenis van een bisschop aangewezen instantie stond de priesteropleiding te regelen. In 1613 gaf de apostolische vicaris toe: er kwam een overeenkomst van gedeeld beheer en gezamenlijk onderhoud tussen vicaris en kapittel tot stand. Spoedig echter rezen onenigheden tussen het kapittel en de door Sasbout benoemde provisoren. De hoofdzaak was, dat het kapittel begreep, voor het eigen bisdom niet genoeg priesters te zullen krijgen en zijn financiële steun met meer succes ten eigen bate te kunnen gebruiken. De kritieke tijd was gekomen: het kapittel voelde, dat het er om ging te handhaven, wat het in een kwarteeuw zo voortreffelijk georganiseerd had. Zijn gebied was het best georganiseerde deel van de Hollandse Zending. Wilde het de geschapen toestand handhaven, dan moesten er veel meer priesters afgeleverd worden, vooral nu het in 1611 ook de zorg voor Leeuwarden en Groningen op zich genomen had. Dit alles bedenkende, gevoelt men, hoe onbillijk het is, de houding van het kapittel met de termen eigengereid en twistziek te karakteriseren, al is er zeker in zijn actie gevoel van eigenwaarde genoeg aan den dag getreden. Vooral Zaffius, Nomius en Sixtius achtten de productie van Alticollense van de aanvang af te gering, waarbij dan komt, dat zij klachten hadden over de verdeling van de wijdelingen. Wie thans op de religiekaart onmiskenbaar duidelijk de volkswijsheid bevestigd ziet van de warmte, die hun het meest ten goede komt, die het dichtst bij het vuur zitten, wat in dit geval wil zeggen, dat Haarlem en Utrecht als missiecentra hun omgeving het eerst plachten te bedélen, beseft, hoe anders dit ten opzichte van Noord-Holland had kunnen zijn, indien het kapittel geen kans had gezien zijn eigen gebied blijvend deze bevoorrechte positie te verzekeren. Het waren dus deze motieven, die het Haarlemse kapittel brachten tot de stichting van een eigen college, bestemd voor de vorming van priesters voor de bisdommen Haarlem, Groningen en Leeuwarden, en dientengevolge tot het staken van elke contributie aan Alticollense. Het Haarlemse college, ook Hollands college geheten, staat bekend onder de naam van Collegium Pulcheriae Mariae Virginis of kortweg Pulcheria. Het werd 23 Februari 1617 te Leuven geopend in het huidige instituut | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paridaens (een meisjes-pensionaat onder leiding van de religieuze congregatie van de Filles de Marie) en kreeg zijn naam naar een schoon beeld van de Lieve Vrouw, aanvankelijk boven de ingang, later op de binnenplaats van het gebouw geplaatst en bij de secularisatie van het gebouw overgebracht naar de Sint-Michaelskerk in de Naamsestraat, waar het zich nog bevindt in een kapel links van het koorGa naar eindnoot68.. Pulcheria stond tot zijn jongste snik onder het uitsluitend beheer van twee provisoren, door en in de regel ook uit de Haarlemse kanunniken gekozen. De eerste president was de bekende Cornelius Jansenius, de geestelijke vader van het jansenisme. Ook Pulcheria was meer een convict dan een seminarie; de alumni volgden de theologische colleges van de universiteit, waaraan zij ook de examens deden en de graden behaalden. Dit alles mag voorlopig volstaan om de betekenis van het Haarlemse kapittel voor de Hollandse Zending duidelijk te maken. Hier mag alleen nog de vraag onder het oog gezien worden, hoe te denken valt over zijn al of niet wettig voortbestaan. Het staat vast, dat Romeinse autoriteiten, kardinalen en zelfs pausen, het kapittel van Haarlem herhaaldelijk gelijkgesteld hebben met het nader te noemen, door Rovenius opgerichte vicariaat. Zonder twijfel is dit een gevolg van onvoldoende kennis van zaken: in geen geval is het Haarlemse kapittel op één lijn te stellen met het Vicariaat van Utrecht. Er valt niet aan te twijfelen, of het kapittel was in oorsprong een wettig lichaam en naar de opvatting, dat een in canonieke zin wettige corporatie wettig blijft, zolang nog maar één wettig benoemd lid er deel van uitmaakt, bleef het dat nog zeer langGa naar eindnoot69.. Daar nu aan Sasbout en Rovenius van 's pausen wege uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven is leden van het kapittel te benoemen en Rovenius daarmee tot omstreeks 1643 voortgegaan is, moeten nog in de tweede helft van de zeventiende eeuw wettige kanunniken in het college gezeten hebben, ook al zou men twijfel opperen aan de wettigheid van de verdere benoemingen. Dat Rome steeds sprak van een ‘gewaand’ of ‘voorgewend’ kapittel - steeds ten onrechte de twee ongelijksoortige corporaties van Haarlem en Utrecht in één benaming samenvattend -, is geen onfeilbare uitspraak. Deze is nooit te geven. De mogelijkheid bestaat, dat ergens in de tweede helft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de zeventiende eeuw of nog later een tijdstip zou zijn aan te wijzen, waarop men zeggen kon, dat de wettigheid van het kapittel tenietging. Het oordeel over zijn wettig voortbestaan schijnt vooral afhankelijk van de vraag, of zijn continuatie (sedert 1643 uitsluitend door coöptatie), op zichzelf in strijd met zijn oprichtingsbul, wettig mag heten. Daar sinds zijn vrijwillige ontbinding in 1853 geen enkel belang een uitspraak vergt, zal deze kerkrechtelijke kwestie waarschijnlijk nooit met stelligheid te beantwoorden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Verdere organisatie van de missieTerugkerend tot Rovenius, moeten wij constateren, dat zijn overeenkomst met het kapittel minder de triomf van dit lichaam dan die van zijn centraal gezag betekende. Hij placht de vergaderingen bij te wonen en zo de corporatie dan juist in het tijdvak van Rovenius op zulk een hoog intellectueel peil staat en er zulke verrassende organisatorische bemoeiingen van uitgaan ten aanzien van boekencensuur, priesteropleiding, verering van de vaderlandse heiligen, doen wij wel geen Marius, Brugge, Bloemaert of Ban tekort, indien wij een belangrijk deel van het initiatief zoeken bij Rovenius, groot als organisator en als geleerde. Ook als de akten van het kapittel uitwijzen, dat het bisdom krachtens besluit van 15 October 1630 verdeeld werd in vier aartspriesterschappen, dan mogen wij daarin de overwegende invloed van Rovenius onderstellen. Hiermee begint het onder Rovenius nagenoeg voltooide systeem van indeling van de Hollandse Zending, dat haar tot de opheffing in 1853 gekenmerkt heeft. Over deze indeling - zelf weer een blijk van Rovenius' organisatorische verdiensten - moge thans een enkel woord gezegd worden. In beginsel is de indeling van de Hollandse Zending in aartspriesterschappen niets dan een indeling in dekenaten; een aartspriester was een landdeken. Boven deze indeling stond de geleding van de Zending naar de oude bisdommen. Onder Rovenius was deze laatste indeling een anachronisme geworden, daar niemand van de vicarissen ooit heel het gebied zo volkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedomineerd heeft als hij. Toch bleef zij in bestuurlijke zin voortbestaan. Nog het om zijn accuratesse en helderheid waardevolle verslag van Petrus Codde van 1701 getuigt, dat de eerste geleding van de Zending haar verdeling naar de bisdommen van 1559 is en dat de apostolische vicaris voor elk van de oude diocesen provicarissen pleegt aan te stellen. Dit laatste is onder Sasbout begonnen en onder Rovenius voltooid. De namen van deze functionarissen in de Zending, na de apostolische vicarissen de gewichtigste, lopen uiteen: men sprak van vicaris, provicaris, vicaris-generaal, kapittel-vicaris. Er zat echter wel zeker systeem in. De Haarlemse vicaris heet thuis, d.i. in zijn kapittel, vicarius sede vacante, maar de apostolische vicaris noemt hem aanvankelijk vicaris-generaal, later provicaris. Immers de apostolische vicaris benoemt hem, maar het kapittel kiest hem daarna. In de bisdommen Leeuwarden, Groningen en Deventer waren geen kapittels meer; de daarvoor door de apostolische vicaris benoemde functionarissen heetten dus alleen vicaris-generaal of provicaris. Soms waren enige van de provicariaten in één hand, bijna altijd die van Haarlem, Leeuwarden en Groningen. Ook bekleedde de apostolische vicaris zelf soms een of meer provicariaten: Sasbout dat van Utrecht, waarvan hij immers in oorsprong uitsluitend de vicaris-generaal was, Rovenius dat van Deventer, de la Torre - van Zeeuwse afkomst - dat van Middelburg. Aanvankelijk moet het de bedoeling geweest zijn, alle dekenaten van deze zes bisdommen te handhaven; dit werd echter door het veel te late begin van de missie in verscheiden gewesten verijdeld. Zoveel dekenaten te laten voortbestaan of - wat voor de laat in exploitatie genomen gewesten geldt - te doen herleven, was al te dwaas. Zo groeit uit wat in oorsprong bij Sasbout niet anders was dan de toepassing van het algemene beginsel van continuatie der hiërarchische waardigheden een practische indeling in kleine administratieve districten, die een wezenlijke waarde heeft gekregen. Deze wending is vooral onder Rovenius te zien. In het instituut van de aartspriesters zie men dan ook een deels tendentieus-gereconstrueerd, deels wezenlijk restant van de oude hiërarchie. Wij kunnen het in dezen op één lijn stellen met andere werkelijke of vermeende restanten en het rekenen tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
complex van instellingen, dat voet gaf aan de pretenties van Rovenius en de seculiere missionarissen op een ononderbroken voortbestaan van de oude hiërarchie. Er is logische samenhang tussen de verschijnselen. Een seculiere missionaris, die de wettige canonieke successie beweert te bezitten van een oud pastoraat, wordt straks verrijkt met andere ter plaatse geijkte titels, b.v. van plebaan of van kapitteldeken, al is het betrokken kapittel al lang ter ziele. De namen van verschillende van die oudste missionarissen in de steden pronken op de mooie portretten bij Van Heussen met een pauwestaart van veelal lege titels. Wij deden al blijken, dat dit in oorsprong iets meer dan ijdelheid is: de in dit vroege stadium nog gegronde hoop op een keer in de religieuze verhoudingen. Als Spanje of de aartshertogen mochten zegevieren, waren daar de wettige beneficianten, die onmiddellijk voor de gerestaureerde katholieke hiërarchie prebenden en andere fondsen konden opeisen. De triomf van de Habsburgse wapenen is nooit gekomen: de missie bleef missie en het merendeel van die rinkelende titels bleef inhoudloos en zinloos. Niet alle echter: enkele waren van wezenlijke betekenis, speciaal die van aartspriester en pastoor. Alleen dienen wij daarbij te bedenken, dat de benamingen ten opzichte van de Zending altijd als metaforen moeten worden verstaan. De missionaris primarius immers stond tot zijn statie, zijn medehelpers en de gelovigen in een verhouding, die in de practijk gelijk was aan die van een pastoor tot zijn omgeving. Maar daarmee wil de hem in de wandeling gegeven benaming pastoor niet zeggen, dat hem de canonieke bevoegdheden van een pastoor rechtens toekwamen. Zo moet ook de titel aartspriester of landdeken verstaan worden, die zonder canonieke zin te hebben eenvoudig wil zeggen, dat de drager over de missionarissen in zeker gebied toezicht uitoefende en in bepaalde aangelegenheden optrad als middelaar tussen de apostolische vicaris of de provicaris en de missionarissen van zijn district. Het is alleen zeer moeilijk voor elk district te bepalen, wanneer een aartspriesterlijke titel begon deze wezenlijke inhoud te dekken. Het is onmiskenbaar, dat reeds Sasbout enkele priesters metterdaad met zulke bevoegdheden belastte en dus werkelijke aartspriesters creëerde, naast andere, van wie de benoeming misschien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer inhield dan de boven-omschreven tendens. Nauwkeurige gegevens ontbreken nog, maar het is inmiddels zeker, dat eerst onder Rovenius heel de Hollandse Zending systematisch verdeeld is in aartspriesterschappen. Daarnaast schijnt de inhoud van de waardigheden, die men als provicariaten placht aan te duiden, meer en meer te vervagen, met uitzondering van de korte tijden, waarin vacatures in het ambt van apostolisch vicaris bestonden. Het gewone ambt van provicaris schijnt op den duur alleen voor Haarlem veel betekend te hebben. Stellig spreken is nog uitgesloten, maar het doorbladeren van de brievenboeken van Neercassel en van Codde geeft de indruk, dat het rechtstreekse verkeer van de aartspriesters met de apostolische vicaris met uitschakeling van de tussenkomst van de provicarissen voor alle districten behalve het Haarlemse steeds meer de gang van zaken en daarmee de structuur van de Zending bepaalde. Het wordt bevestigd door het reeds genoemde verslag van Codde van 1701. Dit legt uit, dat geleidelijk een andere indeling dan die in de oude bisdommen in de practijk gangbaar is geworden, namelijk die in aartspriesterschappen, welke in het algemeen de diocesane grenzen eerbiedigen en waarvan het aantal vermeerderd of verminderd wordt, al naar de omstandigheden het gewenst maken. De ontwikkeling van deze indeling is onder Rovenius vrijwel te volgen aan de hand van zijn missieverslagen. In zijn Brevis descriptio status van 1616 geeft hij slechts 3 aartspriesters op: twee in het aartsbisdom, namelijk Joannes Stalpart van der Wiele te Delft en Engelbertus Kenniphoven (ook Remusorius genaamd) te Den Haag, en één in het bisdom Deventer, namelijk Gerhard Vogel te Lingen. Alleen van de laatste staat het gebied, waarover zich zijn bemoeiingen uitstrekten, genoegzaam vast. Van de andere twee wordt het niet dan vaag aangeduid: ‘vicinorum archipresbyter’. Het is dan ook niet boven twijfel verheven, dat de functie veel inhoud had. Het betrokken verslag deelt de Zending naar de bisdommen in, maar van een onderverdeling in dekenaten of aartspriesterschappen is nog alleen sprake ten aanzien van het tot Deventer behorende Lingen. Dit is een oud dekenaat van de hiërarchie van 1559, dat in de Zending eenvoudig overgenomen werd. Toch is het wel aan te nemen, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seculiere missionarissen van Leeuwarden en de stad Groningen ook als aartspriesters fungeerden. Vermoedelijk heeft Sijbrand Sixtius, door Sasbout Vosmeer in 1611 aangesteld als provicaris van het bisdom Leeuwarden, de sinds 1609 te Leeuwarden gestationneerde seculiere priester Lambertus Lambringa benoemd tot zijn vertegenwoordiger, als zodanig dan te beschouwen als aartspriester over een district, dat gelijk was aan het bisdom Leeuwarden. Zo althans is de overlevering, die de galerij van Frieslands aartspriesters met Lambringa begintGa naar eindnoot70.. Ongeveer hetzelfde laat zich onderstellen van Groningen. Eerst in 1608 kwam Sasbout tot de aanstelling van een vaste missionaris voor de stad Groningen: Joannes Simons, wie hij vermoedelijk reeds opzicht of leiding van het missiewerk in heel het oude bisdom opdroeg. Het is uit de tot dusver gepubliceerde gegevens niet op te maken, of het Sasbout zelf was of eerst. Sijbrand Sixtius, sedert 1611 krachtens aanstelling door Sasbout ook provicaris van Groningen, die Simons tot aartspriester benoemd heeft, maar dat deze het ambt bekleed heeft, staat vast, daar. Rovenius' verslag van 1622 het meedeelt. Een uitbreiding van het instituut toont het verslag van 1622. Het noemt een aartspriester te Leiden (R. van Medenblick), Delft (J. Stalpart van der Wiele), Den Haag (J. van Everdingen), Groningen (J. Simons) en Lingen (G. Vogel). Voor Friesland staat ook nu geen aartspriester vermeld, maar diens aanwezigheid valt toch aan te nemen. Vervolgens leren ons de akten van het Haarlemse kapittel, dat het bisdom krachtens besluit van 15 October 1630 verdeeld werd in 4 aartspriesterschappen. Gelijk wij al opmerkten, is hierin zeker overwegende invloed van Rovenius te onderstellen. Dit valt daaruit op te maken, dat de apostolische vicaris kort daarna enkele aartspriesters voor het aartsbisdom benoemde, b.v. 10 Februari 1631 Suitbertus Purmerent ‘tot aartspriester van Delft, Rotterdam en Schiedam c.a.’. Ditmaal is het voor geen redelijke twijfel meer vatbaar, of hij droeg hiermee aan de benoemden zekere bevoegdheden op. Dat de apostolische vicaris op deze weg verder ging, kunnen wij opmaken uit de oprichtingsakte van het straks te behandelen Vicariaat. Deze dateert van 9 November 1633. Het heet hier uitdrukkelijk, dat tot dit college | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen behoren o.a. ‘de aartspriesters van dit diocees (Utrecht)’, namelijk Engelbert Kenniphoven, aartspriester van ‘het district van Den Haag’, Rumoldus Medenblick, aartspriester van Rijnland, Suitbertus Purmerent, aartspriester van ‘het district van Delft’, Hermannus Oem, aartspriester van Zuid-Holland, en Petrus Purmerent, aartspriester van Gouda, in totaal dus vijf. De op de opsomming van dit vijftal volgende uitdrukking ‘a nobis nuper designati’ bewijst, dat Rovenius eerst kort tevoren was overgegaan tot de verdeling van het aartsbisdom in aartspriesterschappen. Voltooid is deze indeling nog niet: Utrecht en Arnhem vallen er blijkbaar nog buiten. In 1638 blijkt het instituut zijn afronding nabij. Het verslag van dit jaar noemt aartspriesters te Leiden (R. van Medenblick), Den Haag (E. Kenniphoven), Delft (S. Purmerent), Dordrecht (H. Oem van Wijngaarden), Gouda (P. Purmerent), Haarlem (J. Cats), Amsterdam (L. Marius), Enkhuizen (A. Wolff), Alkmaar (J. Cater), Goes (J. Griffinus), Lingen (ongenoemd; het was Jacobus Eilers), Leeuwarden (Vitus Jacobs) en Groningen (Th. Engelbrecht). Hier zien wij in het aartsbisdom vijf en in het bisdom Haarlem vier aartspriesterschappen. Omtrent Haarlem staat vast, dat het geheel verdeeld is in vier districten. Van het aartsbisdom zijn blijkbaar nog altijd enkele delen rechtstreeks onderhorig aan de apostolische vicaris of zijn provicaris voor het aartsbisdom. Dat in Deventer geen aartspriesters zijn, is misschien meer schijn dan wezen: de provicaris Volkert Herkinge, missionaris te Zwolle, zal wel tevens als aartspriester van Salland gefungeerd hebben; de Oldenzaalse kapitteldeken J. Trutius mag wel beschouwd worden als aartspriester van Twente. Voegen wij daarbij de aartspriesters van Leeuwarden en Groningen, die beiden het opzicht over een heel bisdom hebben, dan zien wij, dat heel de Hollandse Zending in 1638 in aartspriesterschappen verdeeld was met uitzondering van de stukken, die later als aartspriesterschappen Utrecht, Gelderland (Arnhem) en Kleef-en-Berg bekend zouden staan. Het laatstgenoemde, ofschoon niet als zodanig aangegeven, moet ook toen al een afzonderlijk district gevormd hebben, namens de apostolische vicaris door of vanwege de proost van Emmerik bestuurd. Geheel dezelfde gegevens verschaft blijkbaar het tot dusver niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders dan bij uittrekselGa naar eindnoot71. bekende verslag van 1653 van Jacobus de la Torre. Ook diens uitvoerige relatio van 1656 toont nog hetzelfde ontwikkelingsstadium. De verslagen van Neercassel zijn anders ingericht en hebben weinig statistische gegevens. Eerst het reeds genoemde verslag van Codde (1701) toont ons de volgroeide staat onder duidelijke belichting. Er blijken dan 14 aartspriesters te zijn voor 17 aartspriesterschappen. Ingedeeld naar de bisdommen zijn het: I, Utrecht, Rijnland, Delfland, Schieland, Arnhem, Kleef-en-Berg; II. Middelburg; III. Kennemerland, Waterland, Amstelland, Alkmaar, Hoorn; IV. Salland, Twente, lingen V. Groningen;t VI. Friesland. De verdere ontwikklelingsgang van het instituut valt buiten het bestek van dit werkGa naar eindnoot72..
Op hetzelfde terrein als de bemoeiingen met het Haarlemse kapittel en de maatregelen ter indeling van de Hollandse Zending in administratieve districten ligt de befaamde oprichting van het Vicariaat van Utrecht. Erfelijk belast met een ongunstig apriori ten aanzien van het lichaam, welks pretenties zulk een noodlottige twist in de Zending hebben teweeggebracht en dat boven alle andere personen en corporaties schuldig staat aan het specifiek Hollands-Utrechtse schisma van 1723, zijn wij nog veelal geneigd deze schepping van Rovenius reeds in oorsprong zekere arrogantie en schismatieke neigingen toe te schrijven. Ook wordt wel de indruk gewekt, alsof Rovenius met zijn creatie van het vicariaat bedoeld heeft op clandestiene wijze een metropolitaan kapittel te scheppen. Dat het college zich later de naam daarvan aanmatigde en de rechten er van usurpeerde, is niet Rovenius' schuld. Wat deze organisator met de stichting van het vicariaat bedoelde, is niet moeilijk te zeggen. Het was een wat zonderlinge toestand, dat alleen het bisdom Haarlem een corporatie bezat, die als adviescollege gebruikt kon worden en die ook financiële vastheid aan het bestuur gaf. Het uitgestrekte aartsbisdom had zijn kapittels verloren. Zij bestonden voort, maar buiten verband met de missie. Zelfs mochten er geen katholieken meer in benoemd worden. De oude tactiek, door Rovenius tot 1639, het jaar van zijn aanraking met de justitie, gevolgd, bestond daarin, dat de apostolische vicaris krachtens hem gegeven volmacht elke vacature aanvulde door het benoemen van een katholiek priester | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het aartsbisdom. Wel negeerde het betrokken kapittel deze benoeming volkomen en was de aanstelling niets dan een formaliteit, maar men zie ze als een onderdeel van de hele tactiek der instandhouding van de oude hiërarchie. Rovenius zag echter in, dat hij daarmee voorlopig zeker niets zou bereiken, zo heel de tactiek al niet hopeloos moest heten. Inmiddels bestond de eigenaardige onevenwichtigheid voort, dat in de Zending alleen het bisdom Haarlem een raad van vooraanstaande priesters rijk was. Misschien heeft Rovenius aan het scheppen van een tweede college uit de vooraanstaande missionarissen van het aartsbisdom zelf geen behoefte gevoeld: hij was te zeer autocraat om vrijwillig adviescolleges te scheppen. Maar het voortbestaan van de toestand moest de Utrechtse heren geërgerd hebben. Zou Haarlem wèl zulk een lichaam bezitten en Utrecht niet? Het werd een kwestie van clericale eer, van ‘jalousie sacerdotale’, een prestige-zaak. Aan aandrang uit hun midden zal Rovenius te minder weerstand hebben kunnen bieden, naarmate hij in het financiële meer afhankelijk van deze Utrechtse heren was. Het Haarlemse kapittel hief retributiën van de staties en subsidieerde de apostolische vicaris, ook occasioneel, b.v. voor zijn Roomse reis in 1622. Aan de Utrechtse staties zulke retributies op te leggen, een soort van centrale missiekas te vormen, waaruit de apostolische vicaris en zijn secretariaat te onderhouden waren en ook het Keulse college Alticollense bedropen kon worden - op dezelfde voet als het Haarlemse kapittel dat Pulcheria deed - was een natuurlijk verlangen in een man van systeem als Rovenius bij uitstek was. Door in het te scheppen college de voornaamste en gegoedste priesters uit het Utrechtse te verenigen, kon hij de financiën van de Hollandse Zending een vaste bodem verschaffen. Dit zijn hoogstwaarschijnlijk de motieven, die Rovenius tot het scheppen van het vicariaat bewogen. De 9de November 1633 richtte Philippus Rovenius het nieuwe college op. Hij benoemde tot leden er van: de Utrechtse provicaris Joannes Wachtelaer, de oud-missionaris Lambert Feyt, de drie Utrechtse ‘pastoors’ Hendrik van der Steen, Gerardus Pelt en Joannes Putcamer, de vijf aartspriesters Engelbert Kenniphoven te Den Haag, Rumoldus Medenblick te Leiden, Suitbertus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Purmerent te Delft, Herman Oem van Wijngaarden te Dordrecht en Petrus Purmerent te Gouda en ten slotte Reinier Mercator, missionaris te Leiden. Dat dit vicariaat, gelijk na 1703 beweerd werd en nog door sommige schrijvers uit de oud-katholieke kerk wordt volgehouden, de identieke continuatie zou zijn van het zogenaamde generaal-kapittel, dat tot 1559 de Utrechtse bisschoppen koos, wordt weerlegd door zijn eigen oprichtingsakte, die met geen woord van zulk een bedoeling spreekt en de namen kapittel en kanunniken nergens gebruikt. Bovendien bewijzen ook tal van omstandigheden, dat bij de stichter zulk een bedoeling niet voorgezeten heeft. Was dit wel het geval, dan zou Rovenius gezorgd hebben, dat alle benoemden lid van een der kapittels waren en tevens, dat alle naar het canonieke recht wettig-fungerende, d.z. dus alle katholieke leden van de oude kapittels in het vicariaat overgingen. Hij had immers niet het recht naar eigen welgevallen zulke leden uit te sluiten. Volstrekt wordt heel deze achertaf, d.i. in de achttiende eeuw, verdichte voorstelling weerlegd door het feit, dat Rovenius eenvoudig voortging met het benoemen van kanunniken in de oude kapittels, die hij dan juist had willen vervangen door dit ene nieuwe lichaam. Zelfs vermeldt hij in zijn verslagen van 1635, 1638 en 1642 deze volgens de tendencieuze voorstelling van de oudkatholieke schrijvers in het vicariaat opgegane kapittels nog als bestaandeGa naar eindnoot73. Zo is dan de stichting van het Utrechtse vicariaat te zien als een voor Rovenius typerende afronding van zijn bestuurlijke organisatie. Aldus ontstond de karakteristieke twee-eenheid van de Hollandse Zending onder de apostolische vicarissen, een twee-eenheid, die gedeeltelijk de historie bepaald heeft, terug te vinden als zij is in de huidige splitsing van het gebied van de Hollandse Zending in twee bisdommen. Sedert 1633 vormden twee adviescolleges, waarin de gedelegeerden van de apostolische vicaris zitting hadden, de administratieve en financiële centra van de missie. Dat het oudste van de twee kon beweren de identieke continuatie te zijn van een canoniek-wettig kapittel en het tweede een nieuwe corporatie was, die in Rovenius' opzet niet bedoeld was als een continuatie van de Utrechtse kapittels, maakte voor de practijk van het bestuur geen verschil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is aannemelijk, dat beide lichamen tot heil van de missie werkzaam gebleven zouden zijn, als alle opvolgers van Rovenius persoonlijkheden van zijn kaliber geweest waren. Dit is volstrekt niet het geval geweest. Alleen Neercassel was een figuur van betekenis. Rovenius' onmiddellijke opvolger, de onevenwichtige en indolente edelman Jacobus de la Torre, zelf lid van het vicariaat, geraakte spoedig met het college op gespannen voet. Hij was het kwalijk gezind en trachtte het zo weinig mogelijk aandeel in het bestuur te geven. Zowel de aanmatigingen van het Haarlemse kapittel als die van het vicariaat moeten deze zwakke prelaat zeer gehinderd hebben. In 1652 verzocht hij de Propaganda te bepalen, dat, ‘alle priesters aan hem zouden onderworpen zijn en dat aan niemand anders enig recht, hetzij bisschoppelijk, hetzij krachtens ordeprivilegies, hetzij van een kapittel verblijve’Ga naar eindnoot74.. Duidelijk is dit verzoek niet alleen tegen de regulieren gericht, maar ook tegen de twee corporaties van Haarlem en Utrecht. In 1656 bood de la Torre te Rome paus Alexander VII een suppliek aan, waarin hij verzocht te bepalen, dat ‘aan geen kapittel of vicariaat, op welke vermeende titel hef zich ook beroepen mag, enig bisschopelijk recht verblijft.’ Merkwaardigerwijze erkende dezelfde de la Torre het vicariaat echter bij besluit van 29 Juli 1658. Dit besluit is de ongerijmdheid zelf. Het bevestigt het college ‘als blijvende senaat van de kerk van Utrecht’ en verklaart het te beschouwen als gelijke van ‘een college van gegradueerde kanunniken in een kathedrale kerk’. Het bepaalt verder, dat alleen leden van het vicariaat benoemd kunnen worden tot aartsdiaken, provicaris en apostolisch vicaris. Dit laatste is wel zo potsierlijk, dat men niet begrijpt, hoe ooit een apostolische vicaris zulk een zonderlinge bepaling kon maken. Het is een tragische aanduiding van de geestestoestand van de verstandelijk sinds 1656 snel achteruitgegane de la Torre, die een jaar later als volslagen krankzinnig zou worden overgebracht naar het Wilhelmietenklooster te Huybergen. Het gehele besluit valt dan ook onder het in 1669 uitgevaardigde pauselijke decreet, dat alle beslissingen, door de la Torre sedert September 1656 genomen, ongeldig verklaarde. Het is volkomen duidelijk, dat de vicariaatsleden de ongelukkige vicaris, wiens armoede hem tot een obsessie was geworden, voor geld - hij ontving er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20 000 gulden voor - alles konden laten tekenen, wat zij hem beliefden voor te leggen. De ongerijmde voorschriften maakten de corporatie natuurlijk niet tot een kapittel, maar het geval bewijst, dat toen over het vicariaat reeds de geest van aanmatiging vaardig was, die zou leiden tot het streven zich steeds ruimer aandeel in het bestuur van de Zending te verzekeren, zelfs boven de apostolische vicaris. Dit proces ging onder de volgende vicarissen verder. Zacharias de Metz, die beter dan iemand op de hoogte geweest moet zijn van de wijze, waarop het befaamde besluit van de la Torre tot stand gekomen was, kantte zich heftig tegen elke bestuursinmenging van kapittel en vicariaat, maar hij stierf nog vóór de la Torre. Boudewijn Cats (1662-1663) was bij zijn ambtsaanvaarding vermoedelijk reeds verstandelijk verzwakt; hem trof hetzelfde tragische lot als zijn voorganger. Neercassel alleen was een man van groot gezag, maar een regent in geheel andere stijl dan Rovenius. Onder hem behielden de twee corporaties overigens hun ondergeschikte plaats. Zijn plotselinge dood in 1686 bracht echter onzekerheid, waaraan de Propaganda een eind maakte door het bestuur voorlopig aan enige provicarissen op te dragen, twee uit het Haarlemse kapittel, twee uit het Utrechtse vicariaat. Dit interregnum duurde twee jaar; in deze tijd beproefde het vicariaat alles om een van zijn leden benoemd te krijgen. Het kreeg eindelijk zijn zin met de benoeming van Petrus Codde. Deze was een nauwgezet administrator, maar een zwakke persoonlijkheid, geheel en al het instrument van het vicariaat. Zo groeide dit lichaam in strijd met Rovenius' opzet uit tot een bestuurscollege en in de steeds toenemende troebelen tot een centrum van onrust en verzet tegen de Propaganda.
De tweede apostolische vicaris schiep verder orde en eenheid op het terrein van de liturgie, al was Sasbout hem ook hierin voorgegaan. Wat in diens pioniersarbeid in aanzet te onderscheiden is: oriëntatie van het liturgisch leven der kerk op Rome, maar met het oog op de historie van het eigen land, is voltooid en uitgegroeid te zien in het werk van de opvolger. Hij had daarbij de steun van het Haarlemse kapittel, dat misschien al enigermate geschoold was in wat wij een traditie zouden noemen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds de eerste bisschop van Haarlem toonde nationaal-historische zin en paste deze met zekere opzet toe. Het Haarlemse kapittel streefde met grote ijver naar het populariseren van de devotie tot de vaderlandse heiligen; vooral heeft het zijn sporen verdiend in de bevordering van de verering onzer vroege missieapostelen. Het is niet onlogisch, dat in tijden van vervolging, vooral van bloedige geuzenterreur, waaraan de martelaren van Gorkum, van Alkmaar en Roermond benevens nog vele individuele martelaren ten prooi vielen, de gedachten van de gelovigen uitgingen naar de eerste geloofsverkondigers. In deze lijn bewegen zich Rovenius' verstrekkende bemoeiingen met de officia propria voor de missie. Het proprium van het aartsbisdom dateert van September 1622 en verscheen in eerste druk te Leuven in 1623. Omstreeks 1630 zette zich het kapittel van Haarlem, in welks midden vooral de kanunniken Bugge en Ban grote historische belangstelling hadden, tot het samenstellen van een diocesaan proprium. In 1640 verenigde Rovenius alle inmiddels gereedgekomen propria van de zes bisdommen tot één uitgaaf: ‘Officia sanctorum archiepicopatus Ultrajectensis et episcopatuum suffraganeorum Harlemensis, Daventriensis, Leovardiensis, Groeningensis, et Middelburgensis, digesta ad normam Breviarii Romani. Coloniae. Apud Johannem Kinckium. 1640’. Reeds in Maart 1622 had de vicaris een decreet uitgevaardigd betreffende het rituaal, dat de missionarissen in de Hollandse Zending moesten gebruiken. Tot dusver was bijna algemeen het Mechelse pastorale gebruikt. In het vervolg moest het Rituale Romanum gebruikt worden, maar voor het gemak van de missionarissen, voor wie het meevoeren op hun reizen van het grote Rituale lastig en ook niet ongevaarlijk was, liet Rovenius een uittreksel drukken, getiteld: ‘Rituale Romanum contractum et abbreviatum in usum sacerdotum Missionis Foederati Belgii’, dat tot 1853 in gebruik gebleven is en in de huidige diocesane Ritualia zijn sporen nagelaten heeft. Dit geldt nog meer van het genoemde gecombineerde proprium, dat, herhaaldelijk herdrukt, voor de Hollandse Zending in zwang gebleven is - althans bij de seculieren - tot aan haar einde. Tot dusver ontbreekt ons een monografie, die aantoont, hoeveel van Rovenius' scheppend werk wellicht nog voortleeft in de huidige diocesane propriaGa naar eindnoot75.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog meer onmiddellijk toonde Rovenius zich de voortzetter van Sasbouts werk door de uitbouw van de reeds in 1602 gestichte broederschap van Sint Willibrord en Sint Bonifatius. Onder Sasbout was zij niet tot algemene bekendheid gekomen. Vermoedelijk heeft het weinig directe contact, dat Sasbout in zijn laatste twaalf jaren met de lekenwereld kon onderhouden, de propaganda belet. Het was Rovenius, die ze tot nieuw leven wekte; hij organiseerde haar met de grondigheid, die al zijn maatregelen kenmerkte. Nauw sluit zich bij Rovenius' maatregelen ter verzekering van uniformiteit in de liturgie zijn streven tot het brengen van eenheid in het godsdienstonderricht aan. Tegelijkertijd met zijn voorschrift aangaande het te gebruiken Rituale vaardigde hij in Maart 1622 het besluit uit, dat een door hem samengestelde kleine katechismus in de moedertaal bij uitsluiting van alle andere voor het godsdienstonderwijs gebruikt moest worden. Dit is ongetwijfeld de kleine katechismus, die begint met de vraag: ‘Waartoe is de mens geschapen?’ en die tot aan het eind van de zeventiende eeuw en daarna nog druk gebruikt is. De apostolische vicaris vond ook voor deze belangrijke zaak veel steun bij het kapittel van Haarlem. De kanunnik Bugge was het, die misschien reeds aan de samenstelling van deze kleine katechismus aandeel heeft gehad, maar die in elk geval samen met Joost Cats in 1632 in opdracht van het kapittel een middelsoort katechismus heeft opgesteld, welke door Rovenius in 1633 en later bij herhaling voor het gebruik werd voorgeschreven. De beoogde eenheid is stellig niet bereikt: naast die van Rovenius en Bugge-Cats (later werd deze meestal ten onrechte toegeschreven aan Chr. van de Berg) zijn nog allerlei andere handboeken in gebruik gebleven. De geschiedenis van de katechismus in Noord-Nederland is helaas nog te weinig bekend. Aan de hand van een zeer belangrijke monografie over de in de Zuidelijke Nederlanden gebruikte katechismussen en van enige kleine artikelen over de toestand in de noordelijke gewestenGa naar eindnoot76. kunnen de volgende algemene opmerkingen gemaakt worden. In 1557 had Philips II voor de Nederlanden de katechismus van Petrus Canisius voorgeschreven op de zwaarste straffen en met uitsluiting van alle andere. Van de drie door Canisius geschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
katechismussen kan in dit decreet alleen de grote gemeend zijn, daar de middelste en de kleinste nog niet in het Nederlands vertaald waren.. Daardoor werd het decreet een ongerijmdheid, daar deze grote, uit 213 vragen bestaande katechismus voor het gewone godsdienstonderwijs onbruikbaar was. Ook nadat de andere katechismussen van Canisius vertaald waren, bekommerden de meeste kerkvoogden zich blijkbaar niet om 's konings voorschrift. Wij hebben al gezien, dat Lindanus zijn eigen, in 1566 verschenen katechismus in zijn bisdom voorschreef. Cunerus Petri deed er een in hetzelfde jaar verschijnen; deze zal in Friesland wel voorgeschreven zijn. De Jezuïeten-missionarissen zullen aanvankelijk wel vooral een van de katechismussen gebruikt hebben, die hun provinciaal Frans Coster tussen 1584 en 1604 in tal van grootten deed verschijnen. Veel gebruikt werd ook op de Hollandse Zending op den duur de bekende Mechelse katechismus, aan welker algemene verbreidheid in de Noordelijke Nederlanden men wel invloed op de taal van de katholieke Noordnederlanders heeft toegeschreven. Tot de samenstelling van deze katechismus werd op het derde provinciaal concilie van Mechelen in 1607 besloten. Aanvankelijk zou hij vervaardigd worden door Charles de Rodoan, de bisschop van Brugge, maar deze verzocht ontheffing; de Roermondse bisschop Cuyck, die thans de opdracht aanvaardde, schijnt ze niet volbracht te hebben. Daarop verzocht de aartsbisschop Matthias Hovius de provinciaal van de Vlaamse provincie der Jezuïeten een van zijn paters er mee te belasten. Aldus geraakte het werk in handen van pater Ludovicus Makeblijde. Het resultaat was de in 1609 voor het eerst verschenen Mechelse katechismus. Ofschoon door Makeblijde samengesteld, is deze sterk afhankelijk van die van Canisius, Coster en Bellarminus. In 1623 werd deze katechismus, die sinds 1610 in heel de Mechelse kerkprovincie voorgeschreven was, zo grondig herzien, dat een zo goed als nieuw werk ontstond. De nieuwe redactie was het gezamenlijk werk van pater Willem de Pretere S.J. en bisschop Joannes Malderus van Antwerpen. Deze tweede redactie van de Mechelse katechismus is ‘voor zijn tijd een meesterstuk’ genoemd. Vervolgens waren in de Zending ook de katechismussen van de Jezuïet G. Wandelman en de seculiere priester W. Foppens in gebruik. Vooral tegen het eind | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de zeventiende eeuw verschenen nog verscheiden andere leerhoekjes, waarvan sommige niet vrij waren van jansenisme of althans rigorisme. Een in 1719 door de apostolische vicaris Johan van Bijlevelt uitgevaardigd decreet, waarbij de Mechelse katechismus imperatief werd voorgeschreven, werd door de Propaganda niet bekrachtigd en dan ook geenszins algemeen gehoorzaamd. Tot aan het einde van de missie zijn allerlei katechismussen in gebruik gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Rovenius en de regulierenRovenius' kwaliteiten als bestuurder blijken ook uit de regelmaat, waarmee hij de heilige stoel inlichtte over de toestand van de missie. Gedurende zijn bestuur richtte hij ten minste achtmaal een verslag tot de heilige stoel; bovendien deed de la Torre het tweemaal in zijn naam en ten slotte rapporteerde ook de nuntius Fabio a Lagonissa in 1629, vermoedelijk aan de hand van hem door Rovenius verstrekte gegevens, over de staat van het katholicisme in de Republiek. In totaal zijn het elf rapporten, die samen een helder beeld geven van de groei der Zending in dit tijdvak van veertig jaren. De gegevens daaruit zijn niet alle even betrouwbaar: als er getallen genoemd worden, staan daarbij soms ongerijmdheden. De aantallen inwoners van de steden zijn vaak te hoog, terwijl de schatting van het getal katholieken veelal aan de lage kant blijft, Ook maken de achtereenvolgende verslagen soms zonderlinge sprongen in de getallenopgaven; ten slotte weet men vaak niet, of het getal katholieken of het aantal communicanten opgegeven wordt. Dit alles wijst er op, dat Rovenius zijn relationes placht te compileren uit berichten van aartspriesters en pastoors, die niet allen even accuraat te werk gingen. Mits met zekere omzichtigheid ten aanzien van de getallen gebezigd, kunnen de verslagen van Rovenius ons dienen ter kenschetsing van de locale ontwikkeling van de katholieke missie, waartoe zij in het daaraan gewijde hoofdstuk gebruikt zullen worden. In dit verband kunnen wij er een overzicht van de groei van de clerus aan ontlenen. Ook in deze getallen schuilen onzekerheden, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwens de rapporteur zelf toegeeft, wanneer hij verklaart alleen het aantal missionarissen met vaste residentie nauwkeurig te kennen en dat van de ambulante priesters niet te kunnen opgeven.
Het aantal seculiere priesters, dat in 1614 omstreeks 150 bedroeg, was tegen het eind van Rovenius' episcopaat meer dan verdubbeld. Het aantal regulieren, dat aan het eind ongeveer 140 bedroeg, was bij het begin niet meer dan 15, allen Jezuïeten. Niet alleen, dat hun aantal zeer toegenomen is, maar er is ook een rijke verscheidenheid van reguliere medewerkers in de missie te werk gesteld. Oppervlakkig oordelend op grond van deze getallen, zou men geneigd zijn te menen, dat Rovenius een regulierenvriend was en zijn best gedaan had om steeds nieuwe orden voor zijn missie te werven. De waarheid is enigszins anders: hij legde hun allerlei moeilijkheden in de weg en betreurde hun aanwas. Het gehele missiepersoneel was omstreeks 1650 tot ongeveer 500 geklommen; het loont de moeite dit getal te zetten naast de ruim zeventig van 1602. Dan krijgt men een goed idee van de grote expansie der missie onder de tweede vicaris. Ofschoon de hier en daar uitgesproken vrees voor het gevaar, dat op den duur het aantal regulieren dat van de seculieren zou overtreffen en de apostolische vicaris dus over een meerderheid van de missionarissen slechts beperkt gezag zou hebben, zeker niet gegrond was, geeft het ingelaste overzicht ten minste wel duidelijk te kennen, dat Rovenius' streven om de aanwas van reguliere missionarissen tegen te houden, mislukte. Geen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
missie-episcopaten heeft zulk een toeneming van paters in de Zending beleefd; na een korte geringe toename onder de la Torre volgde in de tweede helft van de zeventiende eeuw een langzame afneming tegenover een zeer geringe stijging van het aantal seculieren. Het aantal priesters stijgt daardoor niet, een bewijs, dat aan het eind van Rovenius' episcopaat de verhoudingen zich gezet hadden: de protestantisering als zodanig was afgelopen, hier geslaagd, daar mislukt, en het aantal katholieke staties bleef vrijwel gelijk. Had Rovenius in de eerste jaren van zijn episcopaat kans gezien nog een paar honderd priesters meer te werk te stellen, dan zouden de verhoudingen van de confessies daardoor nog veranderd zijn; na hem was dit uitgesloten. Dat ook de aanwas van het aantal regulieren omstreeks 1650 een natuurlijk eind vond in de toestand van verzadigdheid met priesters, waarin de Hollandse Zending geraakt was, zal hiermee duidelijk zijn. De verhouding was dus als volgt: de regulieren maakten een derde deel van de gehele clerus uit; ze waren voor de helft Jezuïeten. Naar deze verhouding beoordeeld, kan het aandeel van de andere orden in het missiewerk slechts gering genoemd worden. Dit aandeel - vaak overschat - was van louter plaatselijke aard. Van het aandeel der regulieren in de missie volgt hier een overzicht.
De eerste plaats nemen de Jezuïeten in èn krachtens hun aantal èn naar ancienniteit. Wij zagen in het voorafgaande, hoe hun positie bij het overlijden van Sasbout bepaald werd door de Articuli van 1610, die noch henzelf noch de seculieren bevredigden en, voorzover zij in strijd waren met de door de heilige stoel aan de Jezuïeten gegeven rechten en voorrechten, aanleiding bleven geven tot conflicten. Onder het bewind van een zo autocratisch aangelegd bestuurder als Rovenius was er tot zulke conflicten aanleiding genoeg. In zijn benoemingsakte van 11 October 1614 heette het, dat hij de volkomen jurisdictie had over alle regulieren, mits dezen binnen het gebied van de Hollandse Zending geen eigen oversten hadden. Deze clausule schiep terstond moeilijkheid, daar de Jezuïeten beweerden een eigen overste te hebben in de persoon van een superior, terwijl Rovenius betoogde, dat deze superior geen overste was in cano- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieke zin; de overste van de in de Zending werkzame Jezuïeten was de provinciaal en deze woonde in de Zuidelijke Nederlanden. Het bleek spoedig, dat de nieuwe apostolische vicaris het in onverzettelijkheid nog won van zijn reeds allesbehalve meegaande voorganger en deze in antipathie jegens de regulieren overtrof. Hij verzuimde geen gelegenheid om in rapporten naar Rome het gevaar van hun gedeeltelijke onafhankelijkheid te onderstrepen. Bij besluit van 21 Augustus 1616 schreef hij voor, dat alle regulieren, ook wat de kerkelijke tucht aangaat, aan de apostolische vicaris onderworpen waren en zelfs geen plaatsvervangers zonder zijn toestemming mochten aanstellen. Gestadig werden over en weer klachten te Rome ingebracht. Vooral over de kille hoogheid, waarmee Rovenius de paters behandelde, wordt geklaagd. Bittere uitlatingen in zijn brieven en schimpscheuten in zijn verslagen bewijzen, dat zulke klachten grond hadden. Ook valt op, hoe neerbuigend deze apostolische vicaris de stukken stelde, waarin hij de regulieren admissie verleende. Geen wonder, dat Rovenius zowel met de provinciaal van de Vlaamse provincie der Sociëteit, pater Sucquet, als met de superior van de missie, de te Delft gevestigde pater Makeblijde, in voortdurende polemische correspondentie stond. De jaren 1616-1622 gaven een climax van wederzijdse animositeit te aanschouwen. Achtereenvolgens betoogde Rovenius vergeefs bij superior, provinciaal en nuntius, dat hem als apostolisch vicaris de volledige jurisdictie over de regulieren toekwam. Hij legde daarbij de nadruk op de noodzakelijkheid, dat hij alleen te bepalen had, waarheen de paters zich zouden begeven. De 18de Februari 1622 richtte hij zich met een uitvoerige memorie tot de paus. Hierin moesten weer vooral de Jezuïeten het ontgelden. Zij toch, heet het, gaan en staan, waar zij willen; zij beweren het recht te hebben, alle priesterlijke functies vrij uit te oefenen en vestigen zich bij voorkeur op de goede plaatsen, terwijl zij de gevaarlijke en meest-verwaarloosde streken voorbijgaan. Zij spreken met minachting over de seculiere clerus en houden collecten voor hun buitenlandse conventen. Door hun onvoorzichtig optreden brengen zij vaak de positie van heel de missie in gevaar. De kwestie was nu voor de hoogste instantie en er was Rovenius veel aan gelegen gelijk te krijgen, zoveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs, dat hij er van de aanvang af een portefeuille-kwestie van maakte. In directe samenhang met deze ene ergernis stond een andere: zijn eigen afhankelijkheid van de Brusselse nuntius, met wie de regulieren in veel drukker contact stonden dan met hem en die als onzijdig superieur zowel van de paters als van de vicaris optrad, alsof het twee gelijkwaardige partijen waren, wier geschillen hij ie beslechten had. Dit was een regent als Rovenius een doorn in het oog. Naar eigen heilige overtuiging was hij ordinarius en zelfs meer dan dat; paus noch Propaganda hebben hem van die waan kunnen genezen. In brieven naar Rome leerde hij zich inbinden, zodat wij daarin niet de sterkste blijken van deze waan moeten zoeken, maar zijn stellige opinie aangaande dit tere punt heeft hij nooit positiever uitgedrukt dan in een brief van 26 Juli 1628 aan de Engelse missieleider Richard Smith. Aan zijn uiteenzetting van de Hollandse missietoestanden tegenover een lotgenoot, die in zijn botsingen met reguliere missionarissen Rovenius' steun zocht, voegde de apostolische vicaris enige zeer duidelijke verklaringen toe. Het is niet onaardig, hem aldus zijn hart te horen uitstorten aan een collega, die, door dezelfde moeilijkheden geprangd, zijn advies gezocht had. ‘Ik beschouw het als een dwaasheid, te beweren, dat wij geen ordinarii zouden zijn’, zo schrijft de Hollandse apostolische vicaris aan de Engelse; ‘wij hebben’, zo heet het verder, ‘de bevoegdheden van de ordinarius, vermeerderd met die van de apostolische vicaris’Ga naar eindnoot77.. Deze overtuiging verklaart de doelbewuste pogingen, die Rovenius in 1622 aanwendde om zich erkend te zien als onafhankelijk van de nuntius en als wettig bezitter van de volledige jurisdictie over de reguliere zendingen in zijn gebied. Met deze twee wensen ging hij in 1622, na overleg met de kopstukken van de seculiere geestelijkheid, naar Rome. Maar het bleek hem aldra, dat hij bij de toenmalige paus voor zijn pogen tot beknotting van de vrijheden en voorrechten der regulieren aan het verkeerde adres was. Het is Rovenius niet kwalijk te nemen, zo hij gewaand heeft de paus iets nieuws, iets specifieks mee te delen. Zo stond het echter niet. Veeleer had men aan het pauselijke hof zo grondig genoeg van deze aangelegenheid in allerlei missielanden, dat mede daarom de Propaganda was opgericht. Het conflict tussen secu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liere overheden en reguliere missionarissen, met name Jezuïeten, deed zich omstreeks deze tijd ook in andere missielanden voor. Zeer duidelijk is dat voor de Engelse missie, waarvan het verwonderen mag, dat zij in haar veelszins parallelle ontwikkelingsgang zo goed als nooit betrokken is in de behandeling van de geschiedenis der Hollandse Zending. Het vraagstuk was in Engeland in het begin van de zestiende eeuw niet minder acuut. De periode 1598-1621 was daar die van de aartspriesters, d.z. seculiere bestuurders zonder bisschoppelijke waardigheid. In heel deze periode was de wrijving tussen de Jezuïeten-missionarissen en de seculieren, die ook hier pretenties van continuatie en wettige canonieke successie naar voren brachten, niet van de lucht. Het was al begonnen met de benoeming van George Blackwell (1598) tot aartspriester. In 1623 (na de stichting van de Congregatio de propaganda fide) werd een priester met episcopale waardigheid aan het hoofd van de Engelse missie gesteld, een apostolisch vicaris. In 1631 werd echter de apostolische vicaris Richard Smith gedwongen uit te wijken, waarna tot 1685 de Engelse missie weer zonder apostolisch vicaris bleef. Eindelijk in 1685 werd met de benoeming van Legburn tot apostolisch vicaris en bisschop i.p.i. de toestand geschapen, die verder onafgebroken zou voortduren tot aan het herstel van de kerkelijke hiërarchie in Engeland (1851). Heel de zeventiende eeuw door en vooral ook aan het eind van de eeuw treft ons het parallellisme tussen de beide missiegebieden, die zoveel gemeenschappelijks hebben. Onder de overeenkomstige verschijnselen neemt de vaak zeer ernstige strijd van de aartspriesters en de apostolische vicarissen tegen de ook hier uitdrukkelijk exempt verklaarde Jezuïeten een voorname plaats in; op het eind van de eeuw spitst ook hier de wrijving zich toe op het tere punt van laxisme contra rigorismeGa naar eindnoot78.. De kwestie van de plaats van de Jezuïeten was acuut voor heel de kerk, zelfs voor de landen met ongeschokte bisschoppelijke hiërarchie. De houding van een bepaalde candidaat tegenover de Sociëteit besliste mee bij de pauskeuze. Sinds de dood van Sixtus V (1590), die geen vriend van de Jezuïeten was, hadden de achtereenvolgende pausen: Clemens VIII (1592-1605), die de Jezuïeten voor de Hollandse Zending uitnodigde en hen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1602 uitdrukkelijk exempt verklaarde, voorzover zij in het gebied van hun werkzaamheid een eigen overste hadden, Paulus V (1605-1621) en Gregorius XV (1621-1623) zich krachtige beschermers van de Sociëteit getoond. Vooral de laatste, die veelal steunde op zijn jeugdige nepos, kardinaal Ludovico Ludovisi, leerling der Jezuïeten, was bezield van warme genegenheid tot de Sociëteit en haar grote figuren, gelijk wij hiervóór al zagen. Door de gehele geest van dit pontificaat, waaraan de oprichting van de Propaganda betekenis geeft, was Rovenius' bezoek aan Rome reeds te voren tot vruchteloosheid gedoemd. Onder Gregorius XV beschikten de regulieren en vooral de Jezuïeten over ongeevenaarde invloed. Behalve de genoemde kardinaal Ludovisi was ook kardinaal Hohenzollern hun krachtige steun. Daarbij komt, dat Rovenius niet alleen de Jezuïeten, maar in de laatste jaren ook andere paters tegen zich ingenomen had; vooral de Minderbroeders ageerden tegen hem. Ook deze orde werd beschermd door verscheiden groten, o.a. kardinaal Hohenzollern, en genoot de gunst van de paus. Groot gewicht hechtte kardinaal Hohenzollern aan het memoriaal, ingediend door Nicolaas Vigerius, provinciaal van de Keulse Minderbroeders, waarin ongunstig over de politiek van Rovenius werd gesproken. Tegenover zoveel tegenstanders kon Rovenius te Rome bijna geen medestanders verwachten, ook niet onder de diplomaten, vooral niet bij de gezanten van Spanje en van de aartshertogin Isabella; deze laatste verbood haar gezant Rovenius tegen de regulieren te steunen. Toen Rovenius dan ook 7 November 1622 in gezelschap van Nicolaas Nomius, deken van het Haarlemse kapittel, en Jacob Bolius, kanunnik van het Utrechtse domkapittel, te Rome aankwam, had hij de situatie zeker niet mee. Zijn gezelschap, levende getuigen van het voortbestaan der oude hiërarchische instellingen, maakte in de gegeven omstandigheden een ongewenste indruk: immers het ging te Rome juist om de schepping van een systeem, waarin de remmende invloed van oude instellingen moest worden uitgeschakeld. Omstreeks tegelijk met dit drietal arriveerde ook pater Marcus van den Tempel, de superior van de Hollandse Jezuïeten, in de eeuwige stad. Supplieken, door de seculiere clerus op deze tijd ingediend om Rovenius' zaak te steunen en verzoekende, dat de regulieren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de apostolische vicaris in dezelfde afhankelijkheidspositie gebracht zouden worden als de seculieren stonden, konden de situatie zeker niet gunstiger maken. Een door de Propaganda benoemde commissie van drie kardinalen, belast met het onderzoek van Rovenius' zaak, telde in haar midden ook de genoemde Hohenzollern. De vertogen lezend, die Rovenius bij deze commissie van kardinalen heeft ingediend, kan men tot op zekere hoogte bewondering voelen voor de argumentatie. De bekende klachten, reeds bij Sasbout Vosmeer genoemd, vat hij samen in een streng causaal verband. De enige, maar ernstige tekortkoming van het betoog is het hinken op twee gedachten, het dubbele punt van uitgang. Ben ik, zo ongeveer betoogt hij, apostolisch vicaris, plaatsvervanger van de paus, moet ik dus in mijn gebied alles doen, wat de paus zelf zou doen, ware hij hier, dan ben ik het ook, van wie de regulieren admissie en jurisdictie moeten ontvangen. Ik doe dat naar behoefte der zending. Ik weiger admissie voor een plaats als Utrecht, waar thans al dertig seculieren en twee Jezuïeten zitten, maar sta hun graag toe te gaan, waar zielzorgers nodig zijn. Alles, wat hij op dit punt te berde brengt, vindt weerklank bij ieder, die beseft, welk een taak van organisatie op de schouders van deze man gelegd was, en die denkt aan de onherstelbare nadelen, die een onsystematische verdeling van de zendelingen over de missie metterdaad heeft veroorzaakt. Het lijdt geen twijfel, of het door Rovenius bepleite systeem zou deze nadelen ten dele voorkomen hebben en dus in zijn gelukkige gevolgen vandaag nog voelbaar zijn en merkbaar op de kaarten der volkstelling. Op deze erkenning in abstracto moet helaas de restrictie ten aanzien van de persoon volgen: het is namelijk aan twijfel nauwelijks onderhevig, of Rovenius zou, had hij er de macht toe gehad, de regulieren stelselmatig geweerd hebben. Merkwaardigerwijze wordt dit ook uitgewezen door een geschrift, dat hij tijdens zijn vertoef te Rome samenstelde en aan de Propaganda aanbood, nl. zijn ‘Tractatus de missionibus’, in 1624 te Leuven gedrukt. In dit werkje, bestemd om de paus en de Propaganda voor te lichten, zet hij de methode uiteen, die naar zijn mening de geschiktste is om te komen tot spoedige bekering van afgedwaalden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ongelovigen. Hij betoogt, dat de regulieren daartoe minder geschikt zijn dan de seculieren. De wijze, waarop hij zich hierbij af en toe over de regulieren uitlaat, gaf aanleiding tot klachten bij de Inquisitie en zelfs tot pogingen om het werkje te doen veroordelen. Deze pogingen hadden geen succes, maar in de tweede en de derde druk, respectievelijk van 1625 en 1626, heeft de schrijver verschillende krasse uitspraken verzacht. Ook een ander werk van zijn hand, vermoedelijk in 1648 te Antwerpen verschenen en getiteld ‘Reipublicae christianae libri duo’, dat volgens Rovenius' biografenGa naar eindnoot79. een plichtenleer voor de christen is, een ware encyclopedie van theologische, juridische en historische bijzonderheden (aan allerlei auteurs ontleend) omtrent de plichten van de christen, gaf de auteur gelegenheid in den brede te betogen, dat de seculieren de regulieren in geschiktheid voor de zielzorg ver te boven gingen. Heel zijn leven is Rovenius overtuigd gebleven, dat de regulieren ten hoogste ter aanvulling op de seculiere krachten in de zielzorg te werk gesteld mochten worden en dan op gelijke wijze als dezen aan bisschop of vicaris onderworpen moesten zijn. De hardnekkigheid, waarmee hij de Propaganda deze zienswijze heeft willen inprenten, bewijst, dat Rovenius geen politicus was en de sfeer te Rome slecht aanvoelde. Al heeft hij daardoor de zaak geen goed gedaan, de logica van zijn argumentatie wordt er niet door aangetast. Dit is wel het geval met de dubbelzinnigheid van zijn uitgangspunt. Naast het argument uit de eigen waardigheid van pauselijk plaatsvervanger gebruikt hij namelijk ook het motief van het voortbestaan der hiërarchie: hij beweert bepaald, dat de hiërarchische orde tot dusver bewaard is gebleven. Het is duidelijk, dat dit argument niet kan samengaan met het opereren met een geheel in de pauselijke schoot teruggekeerde macht, zoals het eerste argument bedoelt. Daarmee gaf hij de Jezuïeten te meer aanleiding tot een geharnast contra-betoog. Getrouw aan de traditie en ongetwijfeld ook uit eerbied voor de bezwaren van een zo ernstig en vroom prelaat als Rovenius, trachtte men te Rome een middenweg te vinden, maar kardinaal Hohenzollern, die daartoe alle moeite deed, stuitte op de volstrekte onbuigzaamheid van de apostolische vicaris. Ook hieruit blijkt, dat deze de voor hem gevaarlijke situatie nog steeds niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldoende aanvoelde. Toch doen brieven, die hij in deze tijd aan Hollandse priesters schreef, blijken, dat hij op het resultaat van zijn bezoek niet gerust was. De 1e Mei 1623 kwam de beslissing van de Propaganda af. Rovenius moet ze met verontwaardiging vernomen hebben: in een brief aan Hendrik van Vorden, deken van het Oldenzaalse kapittel, schreef hij 15 Juli 1623 er over als over ‘een werk der Jezuïeten, de zieke paus opgedrongen’. Het door de paus bekrachtigde besluit van de Propaganda heet ‘Resolutio dubiorum et difficultatum’Ga naar eindnoot80.. De voornaamste punten er uit zijn: 1. de regulieren zijn onderworpen aan de apostolische vicaris als aan de vertegenwoordiger van de paus; 2. de regulieren, die thans in de Hollandse Zending werken (hun standplaatsen worden nauwkeurig opgegeven) mogen zonder beperking de pastoralia blijven toedienen; die alleen staan, mogen een socius nemen; 3. verplaatsingen geschieden door de overste, die er bericht van zendt aan de apostolische vicaris; 4. wil de apostolische vicaris, dat een pater verplaatst wordt, dan verzoekt hij het de overste, die zich ‘gemakkelijk’ moet tonen; 5. eenmaal per jaar brengen de regulieren aan de apostolische vicaris verslag over hun werk uit met volledige opgaven van de namen van gedoopten en gehuwden; 6. paters alleen om te preken, biecht te horen enz. mogen de oversten van de regulieren vrij zenden, maar zij moeten er de apostolische vicaris van in kennis stellen; 7. bij verschil van mening beslist de nuntius.
Wij kunnen dus zeggen, dat geen enkel van Rovenius' bezwaren uit de weg geruimd was. Het valt te begrijpen, dat hij, de 6e Mei 1623 bij de paus toegelaten, verklaarde zijn ambt onder deze omstandigheden niet langer te kunnen vervullen en ontslag vroeg. Paus Gregorius XV, die door Rovenius warm geprezen wordt, schrok van dit besluit en gelastte de zaak opnieuw in studie te nemen. Middelerwijl zou het besluit van 1 Mei echter van kracht zijn. Opnieuw werd de Propaganda overstelpt met vertogen van weerskanten. Zij zocht in arren moede naar een middel om de netelige kwestie aan andere instanties te delegeren. Vermoedelijk omdat Rovenius met enkele Zuidnederlandse bisschoppen, speciaal met de aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, in vriendschappelijk verkeer stond en omdat de regulieren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Hollandse Zending zowat allen tot Zuidnederlandse provincies behoorden en dus de betrokken provinciaals in de Zuidelijke Nederlanden woonden, droeg de Propaganda de Zuidnederlandse bisschoppen gezamenlijk de netelige taak op een regeling te ontwerpen, die beide partijen aannemelijk voorkwam. Rovenius vertrok nu naar Zuid-Nederland: de 28ste Januari 1624 was hij in de abdij Voorst bij Brussel. Pater Marcus van den Tempel was vóór hem teruggekeerd en had de aartsbisschop van Mechelen reeds in November 1623 het standpunt van de Sociëteit uiteengezet. Bijna het hele jaar 1624 is heengegaan met besprekingen bij de bisschoppen; weer valt het op, dat het betoog van de paters aangaande het tenietgaan van de hiërarchie zo sterk staat, terwijl aan de andere kant Rovenius' argumentatie slechts gelukkig is, inzover hij uit de veelomvattende pauselijke volmacht redeneert. Dit betoog moet trouwens de bisschoppen niet koud gelaten hebben. Des te opvallender is het, dat het accoord, de zogenaamde ‘Concordia’, die 15 October 1624 gesloten werd, in de kern van de resolutie van 1 Mei 1623 geen verandering bracht. Dat de Jezuïetenmissionarissen over het bereikte niet tevreden waren en hun provinciaal, Florentius de Montmorency, te toegevend noemden, is minder begrijpelijk dan dat Rovenius, die de hem bij de Concordia toegestane rechten als een minimum beschouwde, streng de hand er aan hieldGa naar eindnoot81.. In de practijk opende de Concordia van 1624 de deur voor een sterke toeloop van regulieren. Toch is deze er geen rechtstreeks gevolg van. Eerst thans was de Sociëteit voldoende toegenomen om een groter getal leden voor de Hollandse Zending te kunnen afstaan; van de andere orden was het herstelproces niet vóór omstreeks 1620 genoegzaam gevorderd om hun leden een plaats in de missie mogelijk te maken. Onder Sasbout was het aantal Jezuïeten lang heel klein gebleven. Bij zijn dood beschikte de Sociëteit over 14 vaste staties; het getal missionarissen schijnt niet meer dan 15 te hebben bedragen. Een van dezen was de superior. Deze was nog niet aan een vaste standplaats gebonden; eerst onder Rovenius nam de superior het huis ‘de Zonnebloem’ op de Heerengracht te Amsterdam tot residentie; er was wel een private kapel, maar geen openbare kerk aan verbonden. De staties waren lange tijd nog niet veel meer dan een soort van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pied-à-terre voor missie in een uitgestrekt gebied. Zo gezien, waren Delft en Utrecht, die beide reeds van 1592 heten te dateren, de oudste staties; daarop volgde Haarlem, dat in 1597 gesticht werd. In 1604 ontstond Middelburg en in 1606 Amsterdam. Eerst daarna begon de grotere expansie: in 1608 werden staties te Alkmaar, Hoorn, Den Haag en Goes gevestigd; Goes werd echter na een jaar weer opgeheven. In 1609 kwamen Leiden en Leeuwarden tot stand, in 1610 Rotterdam, in 1612 Gouda en Vianen, in 1613 Harlingen. Het verdient opmerking, dat al deze onder Sasbout gestichte Jezuïetenstaties, uitgezonderd Goes, van blijvende aard waren. Op die van Middelburg na, ontkwamen alle ook in het tijdvak 1708-1720 aan de in alle gewesten afgekondigde opheffing van de Jezuïetenstichtingen, al leefden sommige slechts in stilte voort, zoals die van Rotterdam. Bij de opheffing van de orde in 1773 bestonden de meeste van deze eerstelingen der Missio Hollandica van de Jezuïeten nog steeds. Bij zijn ambtsaanvaarding vond Rovenius dus een aantal van 14 Jezuïetenstaties; bij zijn dood bezat de Hollandse Zending - in engere zin - er 52. Het merkwaardige is daarbij, dat van de 38 onder zijn episcopaat opgerichte staties er maar 4 van vóór 1622, het jaar van zijn reis naar Rome, dateren: Roon, Zutfen, Groningen en Zierikzee. Men vraagt zich daarbij af, hoe in 1622 al die klachten van de seculieren over de toeneming van de Jezuïeten te verklaren waren. Vermoedelijk waren er echter behalve de vaste bedienaars der staties nog wel een aantal paters in de Zending; op dezen zal Rovenius' klacht betrekking hebben, dat zij, trekkende van de ene plaats naar de andere, vaak door hun grote stoutmoedigheid de wraak van de justitie over de vast-gevestigde seculieren deden komen. In chronologische volgorde kwamen onder Rovenius tot stand: in 1615 Groningen, in 1617 Zutfen, in 1619 Zierikzee, in 1620 Roon, in 1626 Oudewater, in 1628 Harderwijk, Buren, Kuilenburg en Doesburg, in 1629 Zwolle, Wijhe en Twente, in 1630 Amersfoort, Arnhem, Dokkum, Franeker en Wytgaard, in 1632 Enkhuizen en Wijk-bij-Duurstede, in 1633 Bolsward en Hemelum (Stavoren), in 1634 Weesp, Doetinchem, Holwierde en Op-den-Hoorn, in 1637 Haastrecht en Vollenhove, in 1638 Randen (Overijsel), in 1639 Gorkum en Joure, in 1640 Oude Tonge, in 1641 Naarden, in 1642 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betuwe en Oostelijk Maas-en-Waal, in 1643 Bodegraven en Nijkerk, in 1645 Leidschendam en Ameland, in 1649 Woudsend. Niet tot de Hollandse Zending, maar wel tot de Missio Hollandica van de Jezuïeten behoorden de volgende staties, in dezelfde tijd tot stand gekomen: Nijmegen, de eerste statie buiten de Hollandse Zending, in 1616 opgericht, Den Bosch (1629), Bommelerwaard (1644), Geertruidenberg (1645), Breda (1648) en Ypelaer (1649). Van alle onder Rovenius gestichte staties van de Jezuïeten was alleen Weesp van zeer korte duur: dit werd al in 1648 opgeheven. Verder werden er 13 onder de volgende apostolische vicarissen tot en met Neercassel opgeheven, namelijk Roon, Harderwijk, Buren, Doetinchem, Betuwe, Oostelijk Maas-en-Waal, Twente, Vollenhove, Randen, Dokkum, Franeker, Hemelum en Woudsend. Ook de buiten de Zending gelegen statie Bommelerwaard verdween al in 1662. De door seculiere tegenstanders vaak geuite insinuatie, dat de Jezuïeten speciaal de landelijke parochies prijsgegeven hebben, vindt in deze opgave weinig houvast, vooral niet, daar b.v. van Roon bekend is, dat de successie van de paters er belet isGa naar eindnoot82..
Het aandeel van alle andere regulieren samen is in de missie ten hoogste zo groot geweest als dat van de Jezuïeten alleen; in de eerste decennia was het zelfs zeer gering. In deze eerste tijd, d.i. juist de tijd, waarin over de toekomstige godsdienstige kleur van de Noordelijke Nederlanden beslist werd, heeft het aandeel van deze regulieren zich bepaald tot een paar individuele gevallen, dat Minderbroeders of Predikbroeders zielzorg uitoefenden. Omstreeks 1600 had ook dat door het uitsterven van de ouderen bijna opgehouden. Eerst tegen het eind van Sasbouts episcopaat zijn er tekenen, dat ten minste de Franciscanen zeker aandeel in de missie gaan nemen. Onder Rovenius neemt dit aandeel geleidelijk toe; ook blijken de Dominicanen spoedig mee aan het werk getogen te zijn. Verder is er vermoedelijk altijd een Benedictijn op de Veluwe bij Putten gestationneerd gebleven; het tijdstip, dat deze gezegd kan worden als missionaris aan het werk te zijn gegaan, laat zich moeilijk bepalen; aanvankelijk was dit zeker niet zijn bestemming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De genoemde drie oude orden: Benedictijnen, Franciscanen en Dominicanen, kwamen aanvankelijk minder scherp tegenover de apostolische vicaris te staan dan de Jezuïeten. Hun positie was in kerkrechtelijke zin dan ook anders en sterker dan die van de Jezuïeten. Er was geen twijfel mogelijk, of dezen waren nieuwe indringers. Daarentegen waren de leden van de oude orden hier vanouds thuis; formeel, hier en daar zelfs metterdaad, waren zij nooit weg geweest. Waar zij steeds gebleven waren, zou het ongerijmd geweest zijn, zo een apostolische vicaris hun recht ter plaatse niet erkend had. Ook op die plaatsen, waar zij voor het geweld van beeldstormers of geuzen bezweken waren en waar dus een hiaat in de successie was ontstaan, bleven de orden aanspraak maken. Eerst hier ontmoetten zij bedenkingen van de kant van seculieren, die al ter plaatse gevestigd waren en het onbillijk noemden, dat hun missie door de vestiging van een later-binnengekomen pater in de verdrukking werd gebracht. Het betoog van de paters, dat hun rechten op de plaatsen, waar zij vóór de reformatie kloosters hadden gehad, onvervreemdbaar waren en door geen feiten als secularisatie, protestantisering, ondergang van de hiërarchie werden beroerd, vond begrijpelijkerwijs geen genade in het oog van Rovenius, toen deze van de heilige stoel zelf had moeten leren, dat de oude orde door de reformatie vernietigd was. Het canoniek wettig voortbestaan van instellingen der oude bedeling zou volgens de Franciscanen en de Dominicanen nooit door de feiten tenietgedaan kunnen worden; ten eeuwigen dage konden zij vestiging op de oude plaatsen met dit argument verdedigen. Dit standpunt heeft in zijn negeren van de faits-accomplis veel van het hardnekkig vasthouden der latere oud-katholieken aan het wettig voortbestaan van de bisschoppelijke hiërarchie. Het is niet duidelijk, waarom, als alles ten gronde gegaan is, alle rechten van seculieren, van individu's en van corporaties, alleen die van Franciscanen en Dominicanen eeuwige edicten zouden zijn. Rome heeft dit standpunt dan ook niet onderschreven: bij breve van 12 Augustus 1628 heeft Urbanus VIII het recht der Minderbroeders op de betrokken plaatsen erkend, voorzover het gebieden betrof, die niet door ketters bezet of die weer op hen heroverd warenGa naar eindnoot83.. Duidelijk volgt hieruit, dat landen, waar de kerk in de missiestaat geraakt was, dus stellig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hollandse Zending, buiten deze bepaling vielen. Zij kan hier slechts gegolden hebben in die plaatsen, waar de statie werkelijk zonder hiaat gecontinueerd was.
De Minderbroeders waren omstreeks de tijd van de alteratie, d.i. van de aanvang der protestantisering, zeer talrijk in de noordelijke gewesten. In 1527 was besloten tot de stichting van een afzonderlijke Nederduitse provincie; deze werd in 1529 door Clemens VII bevestigd. De nieuwe provincie, in hoofdzaak een afscheiding van de Keulse, omvatte 32 kloosters, waarvan er 22 op thans Nederlandse bodem liggen, 17 daarvan binnen het gebied, dat later Hollandse Zending heette, nl.: Utrecht, Middelburg, Amsterdam, Deventer, Gouda, Leiden, Delft, Gorkum, Alkmaar, Haarlem, Leeuwarden, Amersfoort, Bolsward, Kampen, Zierikzee, Dordrecht en Harderwijk. Bovendien bleven tot de Keulse provincie behoren de volgende drie binnen hetzelfde gebied gelegen huizen: Warnsveld (bij Zutfen), Groningen en Arnhem. Ten slotte lagen in ons huidig koninkrijk buiten de Hollandse Zending nog de huizen van Den Bosch, Maastricht, Roermond, Lichtenberg (bij Maastricht) en Weert van de Nederduitse provincie, Nijmegen van de Keulse en Sluis en Hulst van de Vlaamse. Uit de kloosters van de Nederduitse provincie zijn grote ijveraars voor de katholieke reformatie voortgekomen, o.a. Adam Sasbout, Henricus van Biesten, Nicolaas Zegers, Henricus Sedulius. Zij hadden meest opleiding genoten in het klooster te Leuven, waar het noviciaat gevestigd was. Vervolgens namen de Minderbroeders door de uit hun midden benoemde bisschoppen evenzeer deel aan de katholieke reformatie, al had Mahusius, gedesigneerd, maar nooit geïnstalleerd bisschop van Deventer, er geen gelegenheid toe gehad en al kan het werk van de twee anderen, Knijff en de Monte, niet veel resultaat gehad hebben. Beeldenstorm en geuzenmoedwil koelden zich waarschijnlijk meer op de kloosters van de Minderbroeders dan op die van andere orden: de oorzaak daarvan schijnt vooral van sociale aard, daar zij, in nood geraakt, te zeer op de stedelijke burgerijen teerden. Daarmee hangt misschien ook hun bijzonder hoog aantal martelaren uit die tijd samen: 11 van de Gorkumse martelaren, 6 van de Alkmaarse, 1 - Reinerus a Lintris - van de Roermondse en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder nog verscheiden individuele gevallen, als Joannes Amicis, vermoord te Bergen op Zoom in 1569, Willem van Gouda (Geertruidenberg 1573), Franciscus van Meerbeek (Dordrecht 1574), Arnoldus Knapper (bij Amersfoort 1574), Franciscus Penneman (bij Sluis 1575), Albertus van Leiden (op weg van Antwerpen naar Den Bosch 1589). Alle genoemde kloosters werden vernietigd, behalve Roermond, Maastricht en Weert, die wel grote last ondervonden en enige jaren niet intact waren, maar zich spoedig herstelden. Den Bosch bleef tot 1629 bestaan. Enkele als Hulst en Sluis beleefden een tijdelijk herstel. Nieuw gesticht werden Venlo (1614), Megen (1645), Venray (1647) - alle drie buiten het territorium der Republiek - en tijdelijk Breda (1626-1637). Megen werd het studiehuis, waar de meeste missionarissen van de orde in de zeventiende en de achttiende eeuw hun opleiding ontvingen. In de kritieke decaden van de protestantisering bleven blijkbaar verscheiden Minderbroeders, na uit hun kloosters verdreven te zijn, in de stad of de omgeving gevestigd. Voorzover zij geen alimentatie van de nieuwe overheid aannamen, zullen zij aan de zielzorg deelgenomen hebben. Vermoedelijk is hun aandeel daarin niet onverdeeld gunstig te noemen. Het schijnen vooral bedenkelijke practijken van achtergebleven Minderbroeders geweest te zijn, die Sasbout Vosmeer tot scherpe critiek aanleiding gaven. Daarnaast zijn er echter ook enige Minderbroeders geweest, die in de tijd van de nog ongeordende missie, al rondtrekkend in vermomming, grote zielenijver aan den dag legden. Een eerste plaats namen onder hen in de paters Arnoldus ab Ischa en Henricus van Biesten, die bij de alteratie van Amsterdam in Mei 1578 uit de stad verdreven werden, maar kort daarna als missionaris optraden, de eerste in Haarlem, later op de Veluwe, de tweede in en om Amsterdam. Het bleef echter klaarblijkelijk tot enige individuele gevallen beperkt. Grote missionarissen, die terecht geprezen worden om hun ijver, komen eerst enige tientallen jaren later in de Zending: tot hen behoren de paters Jacobus Tyras (geb. 1593-overl. 1638), die in 1620 in de missie kwam en jarenlang te Hoorn werkte, Cornelis Doeima (1587 tot 1635), die sedert 1616 in Friesland arbeidde, Jacobus Nesseus (1572-1636), een der eerste als zodanig gezonden missionarissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der orde, die zich in 1609 te Leiden vestigde en als eerste superior van de Franciscanenmissie krachtig optrad, ook in de onenigheden met Rovenius, Adrianus Motmans (1594-1652), sedert omstreeks 1630 in de Zending werkzaam, o.a. te Amsterdam, Leeuwarden en Hoorn. Vroeger dan 1614 valt van een eigenlijke Franciscanenmissie niet te spreken, daar de heilige stoel de orde eerst in dat jaar tot de Hollandse Zending toeliet. Het is daardoor ook begrijpelijk, dat Sasbout Vosmeer noch in 1598 noch in 1610 andere regulieren dan de Jezuïeten anders dan terloops in zijn overeenkomsten betrok. Eerst bij het totstandkomen van de Concordia van 1624 is er officieel van Minderbroeders sprake. In zijn verslag van 1616 noemt Rovenius 4 Minderbroeders, maar op grond van zijn algemene opmerking, dat hij van de regulieren het getal ambulante missionarissen niet nauwkeurig kent, valt wel te vermoeden, dat er nog enige meer waren; in 1617 noemt de vicaris 7, in 1622 9 minderbroeders; volgens opgaven uit de stukken der orde zelf waren er toen echter al vijftien. Onder Rovenius zijn zij officieel nooit hoger dan 25 gekomen, waarbij echter nog wel zeker aantal van niet door de apostolische vicaris erkende socii gerekend mag worden. Hun oudste staties waren Amsterdam, Leiden en Leeuwarden van de Nederduitse provincie en Haarlem van de Keulse; waarschijnlijk dateert de eerste (de Mozes) van 1578; de andere schijnen alle omstreeks 1614-1615 ontstaan te zijn. Van onafgebroken continuatie is dan ook alleen te Amsterdam te spreken. Onder Rovenius groeide het aantal Minderbroedersstaties tot 14 aan door toevoeging van Workum, Gouda, Hoorn, Langendijk, Amsterdam (Boom), Schagen, Franeker, Bolsward, Oosterend en Kampen. Van conflicten met Rovenius verneemt men niets tot 1624. Dan echter wordt het anders. Vlak na het tekenen van de Concordia van 1624 zond Rovenius een exemplaar der overeenkomst aan de superior van de Minderbroeders, opdat zij zich voortaan daarnaar zouden gedragen. Dit wekte de verontwaardiging van de vooraanstaanden in de orde, vooral van pater Jozef Bergaigne, de commissaris-generaal van de Nederduitse provincie en als zodanig een tussenschakel tussen de generaal en de provinciaal. De Minderbroeders handhaafden met nadruk hun privilegium exemptionis en verwierpen de Concordia als in strijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarmee. Zij protesteerden bij de Propaganda, maar deze bekrachtigde de Concordia 22 Augustus 1625; paus Urbanus VIII deed hetzelfde bij bulle Salvatoris van 5 Mei 1626 en stelde de naleving tot plicht aan alle regulieren non obstantibus privilegiis. Eerst 25 Februari 1627 werd de superior pater Nesseus een exemplaar van de Concordia overhandigd namens Rovenius. De superior protesteerde, omdat de generaal der Minderbroeders de overeenkomst nooit getekend had. Enige maanden later werd de generaal daartoe echter door de Propaganda genoopt. Toch duurde het tot 1636, eer de provinciaal van de Minderbroeders zich officieel onderwierp aan de ConcordiaGa naar eindnoot84..
De Dominicanen verkeerden in de Hollandse Zending in hetzelfde geval als de Franciscanen: ook zij hadden oude rechten, die door beeldenstorm en geuzenterreur geschonden waren, en betoogden op deze grond, dat zij geen toestemming behoefden tot de missie in de Noordelijke Nederlanden. Ook ten aanzien van hen bleek de curie het axioma niet te aanvaarden: zij maakte de werkzaamheid van de Dominicanen uitdrukkelijk van een admissie afhankelijk; deze werd hun door paus Paulus V in 1620 verleend. Zij was louter een bevestiging van wat geworden was: ook voor de Predikbroeders geldt, dat zij, althans formeel, nooit weg geweest zijn. Het is enigszins verwonderlijk, dat onder de eerste, na 1559 benoemde bisschoppen geen enkele Dominicaan was, ofschoon hun orde in de oude Utrechtse kerk terecht hoog aanzien had genoten. Meermalen kozen de bisschoppen een Predikbroeder tot wijbisschop. Als theologische adviseurs, o.a. voor het geloofsonderzoek, hadden de Dominicanen een soort van monopolie. Van corruptie in hun kloosters is in de zestiende eeuw zelden of nooit sprake. Daarom mag het verwonderen, dat van hun geschiktheid voor de leiding der katholieke reformatie niet gretiger geprofiteerd is. Misschien was Granvelle geen vriend van de orde of had Sonnius iets tegen haar. Wel is aanvankelijk, gelijk wij al meedeelden, aan de toenmalige provinciaal Govert van Mierlo gedacht voor de zetel van Gent, maar het is niet tot een benoeming gekomen. Eerst Alva deed Govert van Mierlo tot bisschop van Haarlem benoemen. Veel later bevorderde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parma de benoeming van Arnold Nijlen tot bisschop van Groningen; deze benoeming is echter nooit bekrachtigd. In de eerste fase van de missie in ongeordende staat hebben de Predikbroeders ongetwijfeld zeker bescheiden aandeel genomen. Zij hadden in het gebied der latere Hollandse Zending tien kloosters gehad, namelijk te Utrecht, Leeuwarden, Haarlem, Zierikzee, Winsum (Gron.), Zutfen, Groningen, Den Haag, Rotterdam en Zwolle; bovendien hadden zij er nog te Nijmegen, Den Bosch en Maastricht. Van al deze huizen bleef alleen dat van Maastricht in wezen. In het algemeen bleven enige leden van de communiteit na de onteigening der kloosters ter plaatse volharden in de samenwoning. Te Rotterdam, Utrecht, Groningen, Leiden en Den Haag werd dit enige decennia volgehouden; ook te Wijk-bij-Duurstede heeft lange tijd een groepje Predikbroeders in stilte bijeengewoond. De meeste ter plaatse van hun vroeger klooster gebleven paters moeten de door de overheid beschikbaar gestelde alimentatie aanvaard hebben, bedoeld als compensatie voor hun verdrijving uit het klooster en de onteigening daarvan, maar verbonden met de voorwaarde, dat de betrokkenen zich van alle katholieke bediening zouden onthouden. Daarom is het niet verantwoord zich van de door zulke gealimenteerden geboden medewerking aan de missie veel voor te stellen. Aan enkele losse gevallen is vermoedelijk een te algemene waarde toegekend. Dit geldt zeker voor het geval van pater Oudziers (broer Zieren) O.P., de laatste prior te Rotterdam, die alimentatie aanvaardde en met enige van zijn ordebroeders toevlucht vond op een boerderij aan de Beukelsdijk buiten de stad, waar hij in 1593 overleed, na enige jaren tevoren zijn alimentatie verloren te hebben als straf voor stille uitoefening van zijn priesterambt. Zo men het al verantwoord acht, op grond van zulke feiten te spreken van continuatie van de katholieke zielzorg gedurende het tijdvak 1572-1593, houde men in het oog, dat er tussen pater Oudziers' dood en de vestiging van de Dominicaanse missiestatie te Rotterdam ongeveer 35 jaren liggen. Van ononderbroken missie is dus zeker te Rotterdam niet te spreken. In de andere steden was de ontwikkelingsgang dienovereenkomstig. Eerst nadat de orde officieel door paus Paulus V in de Hollandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zending toegelaten was, belastte het provinciaal kapittel de prior van het klooster te Antwerpen, pater Michael Ophovius, met de zorg voor de Dominicanenmissie in de Noordelijke Nederlanden. Ophovius, de latere bisschop van Den Bosch, was dus de eerste prefect van de Missio Hollandica der Dominicanen, die evenals de Jezuïeten en de Minderbroedersmissie heel het gebied van de republiek omvatte. Bij de Concordia van 1624 werden aan de Predikbroeders 8 staties toegekend, namelijk Utrecht, Leiden, Schiedam, Haarlem, Amsterdam, Groningen, Kampen en Zwolle. Ten aanzien van Zwolle en Kampen is van dit recht geen gebruik gemaakt, vermoedelijk bij gebrek aan voldoende krachten. Daarentegen vestigden de Dominicanen zich omstreeks 1625 in stilte te Rotterdam, waar hun vestiging in 1628 door Rovenius erkend werdGa naar eindnoot85.. In 1633 rapporteerde de prefect van de Dominicanenmissie aan de Propaganda, dat tien Dominicanen in de missie werkten en dat dezen 7 staties bedienden, n.l. Amsterdam (2 staties, 2 priesters), Haarlem (1 statie, 2 priesters), Utrecht (1 statie, 2 priesters), Leiden, Schiedam, Groningen, Rotterdam. In 1636 was het aantal missionarissen blijkens het rapport van dat jaar aanzienlijk toegenomen: er waren toen 24 paters, die 7 staties bedienden, n.l. Amsterdam (2 staties, 3 priesters), Haarlem (1 statie, 2 priesters), Leiden (1 statie, 2 priesters), Rotterdam (1 statie, 2 priesters), Utrecht (1 statie, 2 priesters), Tiel (1 statie, 2 priesters), Leeuwarden (1 statie, 2 priesters), Schiedam, Alkmaar, Den Haag, Dordrecht, Monnikendam, Ilpendam, Beemster, Workum, Heerenveen. Bovendien werkten te Den Bosch nog vier paters. De Haagse statie was verbonden aan de ambassade van Venetië Een verslag van de prefect J. Bouqet O.P. van 1639 noemt dezelfde staties met deze uitzonderingen, dat Monnikendam, Ilpendam en Beemster ontbreken en blijkbaar vervangen zijn door de statie Hoorn met 1 pater en dat Leeuwarden, Workum en Heerenveen niet meer vermeld worden, maar een getal van 5 paters voor Friesland opgegeven wordt. Ook staan er dan 3 priesters te Den Bosch; het aantal priesters bedraagt nu 23, de Bossche inbegrepen. Een in 1642 door de prefect M.A. Capello O.P. uitgebracht verslag verstrekt minder nauwkeurige gegevens. Het noemt de volgende staties: Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Schiedam, Rotterdam, Den Haag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alkmaar, Avenhorn, Beemster, Ilpendam, Zijpe; verder werken er nog Dominicanen te Tiel, te Den Bosch en in Friesland; hun getal wordt niet vermeld. Uit de verslagen en uit verschillende brieven aan de Propaganda blijkt, dat vooral onder Rovenius geschillen met de apostolische vicaris vaak voorkwamen, maar ook, dat niet minder vaak ernstige verdeeldheid bestond tussen provinciaal en prefect en tal van missionarissen zich tegenover beiden zeer recalcitrant gedroegen; bij ontslag of schorsing weigerden sommigen zelfs te vertrekken. Het uitspelen van de twee gezagsinstanties, provinciaal en prefect, tegenover elkaar deed zulke ernstige wantoestanden ontstaan, dat de Propaganda zelfs in 1637 ten behoeve van de prefect, pater Brouwer, moest interveniëren. Toen deze kort daarop overleed, raadpleegde de congregatie de patersmissionarissen over de vraag, of het beter was voortaan de provinciaal zelf tot prefect van de missie te benoemen. De gevoelens waren natuurlijk verdeeld. Sedert heeft de Propaganda in de regel de provinciaal tot prefect benoemd. Dat de Propaganda toch vasthield aan het uitzonderlijk karakter van werkzaamheid in de missie, blijkt daaruit, dat zij nooit heeft goedgevonden, de waardigheid van prefect automatisch door de provinciaal te doen aanvaarden: de provinciaal werd gekozen en behoefde om als prefect van de missie op te treden een aparte benoeming door de PropagandaGa naar eindnoot86..
De Benedictijnen-missie heeft zeer weinig te beduiden gehad. Zij had haar zetel te Putten op de Veluwe. De kerken van Putten en Voorthuizen waren sedert de elfde eeuw eigendom van de Benedictijnen-abdij Abdinghof te Paderborn, die in de omtrek nog uitgestrekte bezittingen had. De abdij schijnt vóór de protestantisering gewoon te zijn geweest een van haar monniken tot pastoor van de Puttense kerk aan te stellen en deze tevens als rentmeester te belasten met de inning van de haar toekomende inkomsten van de Veluwse goederen. Deze priester droeg de titel van cellerarius of kellenaar; hij werd bijgestaan door een socius, die subcellerarius of onderkellenaar heette. Ook na de invoering van het protestantisme in Gelderland, toen de kerken van Putten en Voorthuizen aan de katholieke eredienst ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trokken werden, bleven deze functionarissen, wier taak voortaan louter stoffelijke zin had, te Putten wonen. Deze toestand bleef onveranderd, totdat de abdij bij de Reichsdeputationshauptschlusz van 1803 geseculariseerd werd en haar bezittingen aan de staat Pruisen kwamen. Dat de paters-kellenaars in de kritieke tijd, d.i. het eind van de zestiende eeuw, zich druk met de zielzorg hebben beziggehouden, valt moeilijk te geloven, als wij letten op de bijna volledig-geslaagde protestantisering van Putten en heel zijn omgeving. Vermoedelijk waren de kellenaars uit deze tijd meer geïnteresseerd in de bedreigde economische belangen van de abdij dan in het zieleheil van de West-Veluwse bevolking. Eerst in 1674 schijnt een pater speciaal voor de zielzorg beschikbaar gesteld te zijn; deze vestigde zich te Barneveld, maar heeft daar blijkens de bevolkingsgetallen geen noemenswaard resultaat bereikt. In de achttiende eeuw verhuisde deze statie naar het gehucht Achterveld in Utrecht, dat, evenals heel de noordoosthoek van Utrecht, nog sterk overwegend katholiek is. Dit is stellig niet de verdienste van de Benedictijnen, want de beslissing daaromtrent viel omstreeks 1600, toen zij er nog niets mee te maken hadden. Rovenius maakt in zijn verslag van 1642 voor het eerst melding van Benedictijnen in de Zending; hij geeft hun getal dan als drie op. Misschien mag daaruit worden afgeleid, dat omstreeks deze tijd enig contact tussen de apostoliische vicaris en de kellenaars ontstaan was, waaruit dan zekere bemoeiing van de heren met de zeer weinige, toen nog katholiek gebleven, bewoners uit de streek het gevolg geweest kan zijn. Mogelijk is ook, dat deze missie-bemoeiing juist aanleiding heeft gegeven tot het contact met Rovenius. Voor de strijd tegen de protestantisering hebben deze kellenaars van Putten, gezien het voorafgaande, nauwelijks betekenis gehadGa naar eindnoot87..
De Augustijner Eremieten stonden tegenover de Hollandse Zending in hetzelfde geval als Minderbroeders en Predikbroeders, d.w.z. zij waren er vanouds thuis en konden dus op deze grond recht op medewerking in de missie doen gelden. Zij hadden huizen gehad te Dordrecht, Middelburg, Haarlem en Enkhuizen; ook te Maastricht bezaten zij een klooster; dit heeft tot 1796 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan. Waarschijnlijk was het op deze titel, dat de orde besloot een van zijn leden naar de Noordelijke Nederlanden te zenden. Het fait-accompli zou daarmee gesteld zijn, op grond waarvan straks het recht tot vestiging zou worden bepleit. Waarschijnlijk dateert deze eerste clandestiene nederzetting van 1623. Toen werd namelijk te Amsterdam de aanwezigheid geconstateerd van de uit Luik geboortige pater Jan van den Brande O.E.S.A., die inwoonde bij, een ‘snijder op de Prinsegraft omtrent de Westerkerk’. Deze pater is te beschouwen als de stichter van de oudste Augustijnenstatie in de Nederlanden, de Posthoorn te Amsterdam, die in 1723 aan de seculieren overging. Een wettig bestaan kreeg de orde in de Nederlanden eerst in 1635, toen de provinciaal van de Vlaamse provincie der Augustijnen, pater Michael Paludanus (van den Broeke), aan de Propaganda verzocht, de Augustijnenmissie in de Noordelijke Nederlanden te erkennen en te bevestigen. Hij gaf de wens te kennen, dat het aantal missionarissen op tien bepaald zou worden en een missieprefect zou worden aangesteld. De Propaganda heeft dit verzoek blijkbaar ingewilligd en tot prefect voor de duur van een jaar dezelfde pater Paludanus aangesteld. De volgende jaren is deze aanstelling telkens voor een jaar verlengd, ook toen Paludanus opgehouden had provinciaal te zijn. Pater Paludanus stond vermoedelijk in aanzien bij de Propaganda, want bij de dood van Rovenius werd beweerd, dat de Congregatie het plan had deze Augustijner prefect tot apostolisch vicaris te benoemen. Van Paludanus zijn twee rapporten aan de Propaganda bekend, onderscheidenlijk van 1639 en van 1642Ga naar eindnoot88.. Het eerste deelt mee, dat in de Hollandse missie (ook voor hem omvat deze term de gehele Republiek) acht paters werken, die zeven staties bedienen, nl. twee te Amsterdam, twee te Groningen, en verder te Utrecht, Nijmegen en Zierikzee elk een. Een van de paters te Amsterdam, Petrus Parmentier, de stichter van de statie, die later ‘de Star’ geheten werd, houdt een school, waar katholieke jongelieden de humaniora leren; elke statie wordt door één pater bediend; alleen pater Parmentier heeft een socius. Het tweede verslag bericht, dat er nog steeds acht paters werkzaam zijn, die dezelfde staties bedienen; alleen is de school van Amsterdam naar Amersfoort verplaatst, waar ze gedreven wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door pater Martinus Vinkenroy. De statie Zierikzee, die ook in Rovenius' verslag van 1642 genoemd wordt naast de daar gevestigde Jezuïetenstatie, moet korte tijd daarna opgeheven zijn: zij wordt nergens meer vermeldGa naar eindnoot89..
Van korte duur was de missie der Capucijnen in de Hollandse ZendingGa naar eindnoot90.. Van 1611 tot 1629 had deze orde een klooster te 's-Hertogenbosch. Uit dit klooster gingen in 1623 of 1624 enige paters naar Nijmegen. Daarmee traden de Capucijnen in de missie, want ofschoon Nijmegen tot het bisdom Roermond behoorde, was het katholicisme er toch een verboden geloof, dat slechts in het geheim kon worden uitgeoefend. Misschien is de kennismaking met dit missiewerk de aanleiding geworden tot het ontwaken van de roeping tot de arbeid in de Hollandse Zending zelf. In begin 1625 moet de provinciaal van de Vlaamse provincie der Capucijnen, pater Juvenalis van Winoxbergen, zich tot de Propaganda gewend hebben met het verzoek in de Hollandse Zending te worden toegelaten. De prefect van de congregatie gaf 11 November 1625 de verlangde toestemming op voorwaarde, dat pater Juvenalis zich tot Rovenius zou wenden om admissie en zich aan de Concordia van 1624 zou houden. In Maart 1626 kreeg dezelfde pater van de Propaganda verlof in de Zending lekenkleren te dragen en over geld te beschikken. In October 1626 besloot het kapittel te Antwerpen, waarop Simon van Oudenaarden in de plaats van pater Juvenalis tot provinciaal gekozen werd, dat tien paters, onder wie zowel Simon van Oudenaarden als Juvenalis van Winoxbergen, naar de Zending zouden vertrekken. Deze tien Capucijnen ontvingen vervolgens jurisdictie van Philippus Rovenius. Twee van hen begaven zich krachtens deze volmacht naar Nijmegen, ofschoon dit buiten de Hollandse Zending viel. Dit schijnt wat zonderling, maar is verklaarbaar uit de bij alle regulieren terug te vinden ruimere opvatting van het begrip Hollandse Zending, waartoe zij alle gebieden rekenden, die onder staatse heerschappij stonden. In de eigenlijke Hollandse Zending werden dus in 1626 acht Capucijnen te werk gesteld. Pater Juvenalis trad op als missieprefect.
Van het begin af moeten in het definitorium van de Vlaamse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
provincie de meningen verdeeld geweest zijn over de vraag, of het op de weg van de orde lag, missiewerk in ‘ketterse’ landen te verrichten. Het dragen van lekenkleding, het beschikken over geld, de niet te contrôleren bewegingsvrijheid en het leven buiten gemeenschap met ordebroeders vonden vele mannen van invloed in de orde bedenkelijk. Zij vreesden, dat zich van de Capucijnenmissionarissen een verkeerde geest zou meester maken, vooral ook, doordat het de oversten, d.z. provinciaal en definitoren, niet vrijstond de missionarissen terug te roepen zonder toestemming van de apostolische vicaris of de Propaganda. Aldus zouden de Capucijnen in de Zending geleidelijk alle kloosterlijke zin verliezen; hun reguliere observantie zou verworden tot ‘une simple étiquetteGa naar eindnoot91.’. Zij, die aldus dachten, moeten aanvankelijk onder de autoriteiten een minderheid gevormd hebben, maar op den duur - misschien ook doordat de feiten hun gelijk schenen te geven - aan invloed gewonnen hebben. Er zijn verscheiden uitingen van het meningsverschil onder de leidende figuren van de missie te vinden. Soms treedt dit zeer scherp aan den dag, als het gaat tussen provinciaal en prefect. Vooral pater Franciscus van Gouda geraakte als missieprefect met zijn provinciaal in zulk een ernstig conflict, dat hij in 1633 op verlangen van de Propaganda aftrad. De provinciaal, pater Cyprianus, daarop zelf tot prefect benoemd, verklaarde in een verslag, dat hij het daaropvolgende jaar aan de Propaganda uitbracht, het aantal missionarissen niet te kunnen verhogen, doordat hij de definitoren gedeeltelijk tegen zich had; zij achtten het verblijf in de Zending niet bevorderlijk voor het geestelijk heil van de broedersGa naar eindnoot92.. Herhaaldelijk werd de Propaganda ook lastig gevallen door in de Zending werkzame Capucijnen, die zich beklaagden over de tegenwerking van hun ordesoversten; vooral de ex-prefect Franciscus van Gouda was sterk in zulke klachten. De stichter van de Hollandse Capucijnenmissie, pater Juvenalis, in 1637 weer optredend als provinciaal en missie-prefect, klaagde bovendien over iets anders: hij achtte het een groot nadeel, dat de prefect niet vrij was om ongeschikte paters uit de Zending te verwijderen. In deze laatste klacht valt waarschijnlijk een zijdelingse aanval op de apostolische vicaris en misschien nog meer op de vicaris van het bisdom Haarlem, Leonard Marius, te lezen. Toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt in het algemeen niet, dat tussen de paters missionarissen en hun seculiere oversten een slechte verstandhouding bestond. Veeleer is de situatie zo, dat de provinciale ordesoversten tegenover de eensgezinde samenwerking van de missiepaters en de seculiere missieautoriteiten opponeerden. Dit moet tot de crisis van 1643 geleid hebben, toen blijkbaar de provinciaal en de definitoren in meerderheid tegenstanders van het missiewerk in Holland waren. Het was wel op hun verzoek, dat de Propaganda 1 Juni 1643 besloot de Capucijnen het missiewerk te verbieden op plaatsen, waar het habijt niet kon worden gedragen. In overeenstemming daarmee besloten provinciaal en definitoren 26 Juni 1643 de paters uit de Hollandse Zending terug te roepen, wijl het hun daar immers onmogelijk was het habijt te dragen. Daartegen rees uit de Zending aanstonds verzet zowel van de betrokken missionarissen zelf als van de seculiere missie-oversten, met name van Leonard Marius, die als vicaris van Haarlem en Leeuwarden de Propaganda wees op de noodlottige gevolgen van zulk een besluit. De congregatie betoonde zich niet onwillig aan deze bezwaren tegemoet te komen en verleende bij herhaling aan bepaalde missionarissen de verlangde dispensatie om op hun missiepost te blijven. Zulke dispensaties werden o.a. verleend aan de paters te Amsterdam, Den Bosch, Vianen en Amersfoort. Zij wekten de begrijpelijke ontstemming van de ordes-oversten, wat blijkt uit een schrijven, dat de provinciaal mede namens definitoren 11 April 1645 aan de Propaganda richtte. Hij protesteerde daarin tegen de aan de Amsterdamse paters gegeven dispensatie. Voor deze stad, waar zich, naar hij opmerkte, reeds meer dan dertig seculiere en reguliere priesters ophielden, kon het vertrek van de Capucijnen geen onherstelbaar verlies betekenen. Dezen konden er met minder vrucht werken dan andere, daarop meer ingestelde regulieren. Tegen het aanblijven van de Bossche pater had hij geen overwegend bezwaar. Veel succes bereikten de ordesoversten niet: in het algemeen schijnt de Propaganda, vooral op grond van haar door de nuntius Fabio Chigi gegeven adviezen, de paters, die dit wensten en in die wens meestal krachtig ondersteund werden door petities van de door hen verzorgde leken, door periodieke verlengingen van de hun gegeven dispensatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in staat te hebben gesteld in de Zending te blijven. Zo zijn dan nog verscheidene jaren na het opheffingsbesluit van 1643 Capucijnenstaties in de Hollandse Zending blijven bestaan; in 1656 werd b.v. eerst de statie Buitenveldert bij Amsterdam door de Capucijnen aan de Augustijnen overgedragenGa naar eindnoot93.. Het schijnt vrij lang geduurd te hebben, eer de Capucijnenmissie zich vaste staties had verworven: haar paters moeten geruime tijd de ambulante zending hebben beoefend. Als echte zwervers doortrokken zij vrijwel alle gewesten. In dit opzicht komt de ontwikkeling van hun missie overeen met die van de Jezuïeten. Ook dezen hebben lang gezworven, voor zij tot vaste nederzettingen kwamen. Daarentegen begonnen Minderbroeders en Predikbroeders meer met vaste standplaatsen in te nemen. Dit is begrijpelijk. Dezen kwamen op grond van pretenties ten aanzien van bepaalde steden, waar zij kloosters hadden gehad, terwijl de Jezuïeten en de Capucijnen geen oude rechten hadden. Ook schijnen de tien aangewezenen niet allen het werk ter hand te hebben genomen. Uit een verslag, dat de nuntius Fabio de Lagonissa 21 Augustus 1629 aan de Propaganda uitbracht, krijgt men de indruk, dat er slechts een vijftal paters in de Hollandse Zending werkten. Zakelijker gegevens verschaft eerst het verslag, dat 20 November 1634 door de provinciaal Cyprianus werd uitgebracht naar aanleiding van een door hem gedane visitatiereis. Er waren toen in de gehele Capucijnenmissie 11 paters werkzaam, namelijk 3 in de Hollandse Zending en wel 1 te Amsterdam, 1 te Vianen en 1 te Almelo, alsmede 8 daarbuiten: 2 te Den Bosch, 3 te Nijmegen, 1 te Grave en 1 te Ravenstein (het aantal klopt niet). Eind Juli 1636 bracht pater Marcellinus van Brugge aan de Propaganda verslag uit over de Capucijnenmissie. Nog steeds werken er 11 paters: 1 te Amsterdam, 1 te Buitenveldert, 1 te Vianen, 1 te Sneek en 1 te Almelo dus 5 in de Hollandse Zending, benevens 6 daarbuiten: 2 te Den Bosch, 3 te Nijmegen (dezen waren kort te voren alle drie aan de pest bezweken) en 1 te Grave. Bovendien had er tot voor kort een Capucijn te Rotterdam gestaan, pater Bernardus van Bergen; deze had van Rovenius geen jurisdictie ontvangen en was 12 Februari 1636 aldaar overledenGa naar eindnoot94.. Blijkens een verslag van pater Juvenalis dato 18 September 1639 waren er toen dertien Capucijnen werkzaam: 9 in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandse Zending (2 te Amsterdam, 1 te Buitenveldert, 3 te Utrecht, 1 te Amersfoort, 1 te Almelo en 1 te Sneek) en 4 daarbuiten (1 te Grave, 1 te Den Bosch en 2 te Nijmegen). Bij al deze opgaven moeten wij in het oog houden, dat het Maastrichtse klooster, dat tot 1797 bleef bestaan, begrijpelijkerwijze niet tot de missie gerekend werd.
De Carmelieten, die voor de protestantisering kloosters gehad hadden te Haarlem, Schoonhoven, Woudsend, IJlst, Vlissingen, Ouddorp en Utrecht, zijn misschien in de eerste decennia na de verandering nog hier en daar in de Utrechtse kerkprovincie blijven wonen, maar van deelneming aan de missie blijkt niets. Toen zij er terugkeerden, gold het een geheel nieuwe vestigingGa naar eindnoot95.. Volgens het verslag van de la Torre van 1656 hadden de eerste Carmelieten, paters van de Nederduitse provincie, zich in 1637 in de Hollandse Zending gevestigd. Ook zij kozen Amsterdam als eerste standplaats. Hoogstwaarschijnlijk waren het twee paters, namelijk Jacobus Vivarius en Carolus Couverselius (Couvrechef). Hun vestiging moet in stilte geschied zijn, want eerst 26 Februari 1641 beschikte de Propaganda gunstig op het door pater Vivarius ingediende verzoek, dat deze in de Zending werkzaam mocht zijn, mits hij de Concordia in acht nam. Tevens werd hem toegestaan een socius voor te stellen. Het is wat zonderling, dat pater Vivarius, die zich sedert prefect van de Carmelietenmissie noemde, niet pater Couvrechef, die immers reeds sinds 1637 met hem samenwoonde en -werkte heeft voorgesteld, maar pater Martinus van der Venne. Deze werd 9 September 1641 door de Propaganda toegelaten. Of hij terstond aan het werk gegaan is, wordt betwijfeld: volgens sommigen zou hij eerst in 1650 te Amsterdam gekomen zijn. Rovenius, die in zijn verslag van 1642 voor het eerst van Carmelieten in de Zending rept, geeft er dan nog slechts één op: blijkbaar wist hij niets van Couvrechefs aanwezigheidGa naar eindnoot96.. Behalve de drie genoemden hebben nog een of twee paters korter of langer tijd in de Zending gewerkt; met pater Carolus de Lannoy, die in een brief van 1647Ga naar eindnoot97. door de nuntius Chigi genoemd wordt, is echter kennelijk geen ander dan Couvrechef bedoeld. Over de werkzaamheid van de Carmelieten vernemen wij een en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ander door een verslag, dat pater Vivarius 26 Augustus 1648 aan de Propaganda uitbracht. Zeer objectief kan dit niet geweest zijn. De pater vocht min of meer om zijn leven: reeds tweemaal was hem nadrukkelijk gelast met zijn medebroeders de Zending te verlaten. Heel zijn verslag is een oratio pro domo van een onaangenaam karakter. Hij lanceert zulke grove beschuldigingen aan het adres van seculiere priesters, dat men zich niet aan het vermoeden kan onttrekken, met een verbitterd man te doen te hebben, die in zijn ergernis naar bedenkelijke middelen grijpt. Hoog geeft hij op van het heldhaftige werk, door hem en zijn socii verricht, van de buitengewone resultaten, die zij bereikt hebben, en van de liefde, die de gelovigen hun overal, waar zij komen, toedragen. Hun vertrek zou niets minder dan een ramp voor de Zending zijn. Deze indruk geven andere stukken niet. De pater verhaalt, hoe hij eerst gepoogd heeft, vaste voet te krijgen op Tessel. De daar gevestigde seculiere missionaris wordt van een ontuchtig leven beticht; de Haarlemse vicaris zou deze onwaardige echter de hand boven het hoofd gehouden hebben en de door het volk van stonde af zeer geliefde pater gelast hebben te vertrekken. Daarna had deze zich te Amsterdam opgehouden en vooral in het Gooi zeer gewaardeerd werk verricht. Ten slotte had hij zich te Assendelft gevestigd, waar hij bij het overlijden van de seculiere priester door de heer van het dorp, wiens gezin hij tot het katholicisme beweert te hebben teruggebracht, als opvolger in de zielzorg aangesteld werd. Daartegen had Marius zich verzet, maar de heer van Assendelft had de pater de hand boven het hoofd gehouden. Inmiddels hadden ook de socii Jacobus Wemmers en Martinus van der Venne vol toewijding in de Zending gewerkt, maar ook hun werd dit verboden door Marius of door Rovenius zelfGa naar eindnoot98.. De apostolische vicaris had zich inmiddels al 11 Februari 1647 tot de Propaganda gewend met een aanklacht tegen pater Vivarius, die, zonder van hem enige Zending te hebben ontvangen, zielzorg uitoefendeGa naar eindnoot99.. In dezelfde tijd schreef de betrokken heer van Assendelft drie blijkbaar nogal geharnaste brieven aan de nuntius Fabio Chigi te Keulen, waarin hij mededeelde, de Carmeliet krachtens zijn patronaatsrecht benoemd te hebben tot pastoor, een benoeming, waarvan de vicaris Marius | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wettigheid niet wilde erkennenGa naar eindnoot100.. De nuntius heeft daarop blijkbaar in volstrekt afwijzende zin geantwoord. Hij schreef ten minste 29 Februari 1647 uit Munster aan de Propaganda, dat het niet raadzaam was nieuwe regulieren naar de Hollandse Zending te dirigeren; vooral moesten geen Carmelieten gezonden worden. Blijkbaar was hem door Rovenius of Marius een overtuigend exposé van de verwikkeling gegeven. De Propaganda kwam van de meegedeelde feiten blijkbaar zo onder de indruk, dat zij 3 Juni 1647 besloot de drie in de Zending gevestigde Carmelieten te gelasten het werk te staken en naar hun kloosters terug te keren. Chigi bracht het bevel schriftelijk aan de drie paters, Jacobus Vivarius, Carolus Couverselius (Couvrechef) en Martinus van der Venne, overGa naar eindnoot101.. Het drietal trok zich van deze lastgeving echter niets aan. Het besluit van de Propaganda moest dan ook 20 Juli hernieuwd worden. Op de mededeling van dit tweede bevel reageerde pater Vivarius met het inzenden van het bovenaangehaalde verslag. De indruk, die dit maakte, was echter anders dan de pater zich moet hebben voorgesteld. Na kennisneming er van besloot de Congregatie 19 Januari 1649 de lastgeving ten derden male te laten doen. Ook ditmaal sloegen de paters het uitdrukkelijke bevel in de wind. De nuntius Chigi, die zich in deze aangelegenheid, als in al zijn bemoeiingen met de Zending, ondanks zijn veelszins critische instelling tegen Rovenius, een doortastend en rechtvaardig man toonde, schreef naar aanleiding van deze hardnekkige ongehoorzaamheid der drie Carmelieten 21 Mei 1649 een krachtige brief aan de Propaganda. Hij herhaalde zijn dringend advies geen nieuwe regulieren naar de Zending te sturen en verzocht de Propaganda alle ordesoversten in te scherpen, dat zij beter het oog moesten houden op hun in de Zending te werk gestelde paters. Vooral voor de Carmelietenoversten was dit nodig. Hij beklaagde zich over de hardnekkige ongehoorzaamheid van pater Vivarius en zijn gezellen. De brief eindigt met de merkwaardige, bijna beroemd geworden zinsnede, waarin het heet, dat voor de intrede van een regulier in de Zending ‘una sola carta della S. Congregatio’ volstaat, maar dat dreigementen noch straffen in staat zijn hem er uit te zettenGa naar eindnoot102.. Meer dan een jaar later was de situatie nog precies eender: 10 September 1650 gelastte de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Propaganda de nuntius opnieuw de paters het bevel tot onverwijld vertrekken te doen geworden. Chigi voldeed weer aan het bevel, gelijk hij 1 October 1650 kon berichten, maar resultaat bleef ook thans uit. De onverkwikkelijke weerspannigheid schijnt nog lang geduurd te hebben: in zijn relatio van 1656 verhaalt Jacobus de la TorreGa naar eindnoot103., dat pater Vivarius in ongehoorzaamheid te Amsterdam gestorven is, dat pater Van der Venne gehoorzaamd heeft en dat pater Couvrechef door ziekte genoodzaakt is te blijven. Ofschoon de pater spoedig herstelde, bleef hij te Amsterdam, waar hij blijkens een gedicht van VondelGa naar eindnoot104. in 1658 zijn gouden professiefeest vierde en omstreeks 1660 overleedGa naar eindnoot105.. Het is wel zeer merkwaardig, dat, blijkbaar onberoerd van deze onverkwikkelijkheden, nog een andere pater Carmeliet in de Nederlanden vertoefde en zielzorg uitoefende: Vincent Stalpart van der Wiele, een verre verwant van de priester-dichter Johan Stalpart van der Wiele. Pater Vincent behoorde, evenals de drie hiervoor genoemden, tot de Nederduitse provincie, maar schijnt met deze ordebroeders geen contact te hebben onderhouden. Naar de voorstelling van zijn biografen was deze priester in het protestantisme opgevoed, maar reeds jong toevertrouwd aan een katholieke oom te Leiden en aldaar tot het katholicisme bekeerd. Vermoedelijk hebben wij hier te doen met een van de in het begin van de zeventiende eeuw nog gewone gevallen van latent katholicisme in patricische families, dat bij de meerderheid straks op capitulatie voor het calvinisme zou uitlopen, maar bij anderen tot positieve belijdenis en beleving zou terugkeren. Pater Vincent moet al vóór zijn priesterwijding het plan opgevat hebben mede te werken tot het missiewerk in zijn vaderland. Met consent van zijn overste bracht hij in 1629, 1632 en 1638 enige maanden in de Noordelijke gewesten door, waar hij, blijkbaar met Rovenius' toestemming, door preken en andere bediening in de zielzorg behulpzaam was. In 1647 vestigde hij zich te Leiden. Hier stichtte hij met consent van de Propaganda in Juni 1648 een missiestatie, die voornamelijk bestemd was voor de talrijke Vlaamse immigranten. Hem is blijkbaar door Rovenius noch door diens opvolger iets in de weg gelegd. Met hem begint de statie van de Nederduitse of Vlaamse Carmelieten te Leiden, die tot 1856 heeft voortbestaanGa naar eindnoot106.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fabio Chigi
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het eind van Rovenius' episcopaat verkregen ook Franse Carmelieten uit Parijs in de Zending vaste voet. Ook hier was de aanleiding van persoonlijke aard. Het initatief lag bij pater César de S. Bonaventure, d.i. Johan Bertius, jongste zoon van de Leidse theologie-professor Petrus Bertius, die via het remonstrantisme de weg naar Rome hervonden had en van wiens zoons er drie te Parijs Carmeliet werden: Abraham (Petrus a Matre Dei), Wenceslaus (Paulus a Jesu Maria) en JohanGa naar eindnoot107.. Van dezen kwamen de oudste en de jongste, Abraham en Johan, als priesters naar Holland terug om er in de missie te werken, speciaal voor het toen vrij sterke Frans sprekende deel van de bevolking van sommige steden. Hun stichtingen zijn te beschouwen als de pendanten van de bekende Waalse gemeenten der hervormde kerk, een omstandigheid, die er, naast andere, op wijst, hoezeer de gangbare opinie correctie behoeft, die zowel in de immigratie van Spaanse Brabanders en Walen omstreeks 1600 als in de overkomst van de réfugiés onder Lodewijk XIV uitsluitend religieuze verschijnselen ziet. De oudste van deze vestigingen is die te Den Haag. Met toestemming van zijn overste vestigde pater César zich in 1647 aldaar, waar hij als kapelaan van de Franse legatie werd aangesteld. Het was echter de uitgesproken bedoeling, langs deze weg de talrijke Franse en Waalse kolonie ter stede te hulp te komen. Al jarenlang waren de gezanten van de katholieke mogendheden de Haagse katholieken tot steun, door hun ambassade-kapellen niet alleen voor hun eigen intern en extern personeel, maar tevens voor de Haagse bevolking open te stellen. In 1617 waren die van Frankrijk en Venetië daarmee begonnenGa naar eindnoot108.. Op den duur groeide deze welwillendheid uit tot het doen houden van godsdienstoefeningen met een Nederlandse preek. Hetzelfde deed de te Den Haag gevestigde Portugese prins Emmanuel, gehuwd met Emilia van Nassau, zuster van prins Maurits. Natuurlijk wekte deze houding van de gezanten en van de prins de ergernis van de Haagse kerkeraad, die niet naliet bij de schout en bij de Staten van Holland te protesteren. Reeds in 1618 drongen deze Staten dan ook bij de gezant van Venetië er op aan, dat hij zijn kapel niet langer zou openstellen voor de Haagse katholieken, maar het resultaat was nihil. Ook tegen de prins van Portugal werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nogal hoog van de toren geblazen. De Franse gezant echter werd blijkbaar ontzien. De politieke betrekkingen tussen Frankrijk en de Republiek waren te hecht en de invloed van de ambassadeur op vooraanstaande regeringspersonen te groot. Bovendien reageerde de Franse gezant op een hem gemaakte aanmerking met een verwijzing naar de praktijk van de Nederlandse gezant te Parijs, die in het Frans liet preken voor Parijse protestanten en ongemoeid werd gelaten. Rovenius berichtte dan ook in zijn verslag van 1622, dat beide gezanten voortgingen hun godsdienstoefeningen met open deuren te houden. Op hernieuwde klachten van de Haagse kerkeraad namen de Staten van Holland enige maatregelen, die tot bestraffing konden leiden van Nederlanders, die in de huizen van vreemde gezanten of vorstelijke personages katholieke godsdienstoefeningen bijwoonden. Veel hebben deze resoluties niet uitgehaald, daar de betrokken gezanten elke contrôle op hun bezoekers als een belediging opnamen en het voornemen te kennen gaven zich bij de eigen regeringen te beklagen over deze schennis van hun immuniteit. Zo ging de praktijk vrijwel onverlet voort. Spoedig kreeg zij ook ingang bij de Portugese ambassade en onmiddellijk na het sluiten van de Munsterse vrede bij de nieuw gestichte Spaanse legatie. Een van de eerste daden van de gezant Antoine Brun was de benoeming van de Zuidnederlandse priester Zacharias de Metz, de later coadjutor van de la Torre, tot zijn kapelaan. Ook de reeds genoemde pater Vincent Stalpart van der Wiele werd, misschien pro forma om hem te beschermen tegen mogelijke belemmering van de kant van de apostolische vicaris, in 1649 aan de Spaanse ambassade verbonden. Tegelijkertijd verbond Brun ook de Zuidnederlandse Jezuïet Thomas Crom als aalmoezenier aan de legatie. Zeker hebben zowel Metz als Crom zich van de aanvang af intensief met de zielzorg voor de Haagse katholieken ingelaten. Uit de betrekking van de paters Jezuïeten tot de Spaanse ambassade kwam op den duur de Jezuïetenstatie in het Westeinde voort, evenals uit hun gelijke betrekking tot de Franse legatie de statie in de Casuariestraat groeide. Beide staties werden in 1767-1768 door Minderbroeders overgenomen. Die in het Westeinde kwam in 1822 aan de Jezuïeten terug en leeft nog als Jezuïeten-parochie voort; die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Casuariestraat is de huidige Franciscanenkerk aan de Boschkant. Vooral de Spaanse legatie werkte de bemoeiing van haar kapelaans met de Haagse katholieken in de hand, waartoe aanvankelijk ook de omstandigheid moet hebben bijgedragen, dat Antoine Bruns opvolger, Don Estevan de Gammarra, een zwager was van de apostolische vicaris de la Torre. De betrekking van pater César tot de Franse ambassade is niet van lange duur geweest. Na een kort verblijf te Den Haag moest hij begin 1648 in opdracht van zijn oversten een visitatie in Engeland houden. Te Vlissingen wachtend op scheepsgelegenheid, zag hij kans met een socius, die hem op reis vergezellen zou, te Middelburg enige malen voor een aantal katholieken de heilige Mis te doen. Terug van zijn reis, vestigde pater César zich weer te Den Haag, ditmaal als huiskapelaan van prins Lodewijk van Portugal, een zoon van de zoeven genoemde Emmanuel. Het bleek echter spoedig, dat 's prinsen gemalin, een Italiaanse van geboorte, de pater meer als huisbediende dan als zielzorger beschouwde, zodat deze reeds in de zomer van 1649 het prinselijke huis verliet. Hij vestigde zich in Juli 1649 in een gehuurd huis in de Nieuwe Molstraat, waarmee de vaste Carmelietenstatie te Den Haag een aanvang namGa naar eindnoot109.. Na deze eerste stichtten de Franse Carmelieten weinige jaren later nog twee staties in de Hollandse Zending, namelijk in 1654 te Leiden, waarvan pater Petrus a Matre Dei (Abraham Bertius) de oprichter was, en een te Amsterdam in 1662Ga naar eindnoot110..
De ene Bogardus, door Rovenius in zijn verslagen van 1642 en 1645 opgegeven, schijnt enige jaren aan de Franse ambassade verbonden te zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. SamenvattingEenzijdige nadruk op de geschillen tussen de apostolische vicarissen en de reguliere missionarissen heeft de kijk op de geschiedenis van de Hollandse Zending bij sommige schrijvers enigermate verwrongen. Het is niet waar, dat dit missiegebied uitzon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlijk onder deze twisten geleden zou hebben. Wel kan men boekdelen vullen met de vele klachten, die van beide zijden naar Rome gezonden werden, maar daarmee is het gestelde niet bewezen. Van de landen met ongeschokt hiërarchisch bestuur zijn uiteraard minder overeenkomstige gegevens voorhanden, maar de oorzaak daarvan is duidelijk: de grootste steen des aanstoots ontbrak, De regulieren konden daar vrijwel geen zielzorg uitoefenen en vervolgens, waar zij het al deden, geen pretenties op exemptie van het bisschoppelijk gezag doen gelden. Van de Engelse missie weten wij echter genoeg om vast te stellen, dat deze te worstelen had met dezelfde problemen. Het verschijnsel, dat in nieuw-geschapen organisaties, waarin de grenzen der bevoegdheden aanvankelijk niet scherp getrokken waren en eerst langs empirische weg waren vast te stellen, conflicten ontstaan, is zo natuurlijk, dat er reden zou zijn, zich er over te verwonderen, zo zij in de Hollandse Zending achterwege gebleven waren. De wrijving openbaarde zich dan ook minder in de verhouding van de regulieren tot de apostolische vicaris dan in die van reguliere en seculiere missionarissen onderling, waarin de apostolische vicaris vrijwel nooit de onpartijdige scheidsrechter kon zijn, doordat de pretenties van de seculieren op canoniek gezag tevens de zijne waren. Vooral de geschriften uit het later-ontstane oudskatholieke kerkgenootschap wekken door hun eenzijdig verwijlen bij de herhaaldelijk gerezen grote en kleine conflicten een verkeerde indruk. Dit overbelichten van controversen en conflicten doet bij menig beschouwer de waan postvatten, als zouden paters en wereldsheren elkaar onder Sasbout en Rovenius met giftige haat vervolgd, in het burgerlijke en kerkelijke leven gedwarsboomd of ten minste genegeerd hebben en als zouden de wederzijdse volgelingen elkaar nauwelijks als geloofsgenoten erkend hebben. Deze caricatuur van de wezenlijke verhoudingen is het gevolg van een zich blind staren op bepaalde euvels, die eindigen met zulke fantastische afmetingen aan te nemen, dat ze alle andere gezichtspunten verduisteren. Het lijkt, of een soort van fatum over de historiografie van de katholieke kerk in de Utrechse provincie in zendingsstaat ligt, of onder de suggestie van het tot een uiterste toegespitst conflict de schaduwen er van reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer dan een eeuw vooruit ontdekt moeten worden. Dit heeft velen misleid: elk conflict tussen Sasbout en een pater moest een voorspel heten van de botsing, die tot de achttiende-eeuwse scheuring zou leiden, alsof de Hollandse Zending er toe gepredestineerd was de enige gemeenschap te worden, waar het jansenisme tot een schisma zou leiden. Sasbout en Rovenius zouden in hun botsingen met Jezuïeten en andere paters de oorlog ingezet hebben, welke, volgens de aanbidders van het fait-accompli als de enige mogelijkheid, noodwendig moest leiden tot een scheuring. Wie geschriften van oud-katholieke zijde leest, krijgt de indruk, dat de apostolische vicarissen nauwelijks een dag met rust gelaten werden door dit probleem en dat hun missie nauwelijks een ander punt van bekommering gehad heeft dan de doornige kwesties tussen seculieren en regulieren. Zo ontstond de mythe, volgens welke de Hollandse Zending van de dagen van Sasbout Vosmeer tot aan de schorsing van Codde het terrein geweest is van een permanente verwoede belangenstrijd tussen de twee categorieën. Dit is zeer overdreven. Wrijving en naijver tussen wereldsheren en ordesgeestelijken zijn van alle tijden en landen: de middeleeuwse kerk had ze gekend en de tegenwoordige tijd kent ze in allerlei vormen. Zij zijn natuurlijke en verblijdende uitvloeisels van de vanouds binnen het raam van de ene kerk en de ene leer gevangen verscheidenheid van devoties, methoden en voorkeuren. Zij doen alleen kwaad, indien zij met onchristelijke heftigheid worden uitgevochten, maar ook dan nog is het billijk te bedenken, dat volslagen eensgezindheid overal en in alle menselijke verhoudingen de dood in de pot zou zijn. Zeker zijn ons onsichtelijke uitingen bekend van animositeit tussen de twee categorieën zielzorgers in de Hollandse Zending, maar het zou nog bewezen moeten worden, dat deze animositeit elders geringer was. Verwijzingen naar toon of woordenkeus - een bij de behandeling van dit onderwerp zeer gewone vorm van argumenteren - zeggen ons na zoveel eeuwen weinig, daar niets zo snel en in zijn fijne nuances nauwelijks naspeurbaar verandert als de gevóelswaarde van de woorden. Het vraagstuk van de schuld is dan ook niet met een eenvoudig antwoord op te lossen, daar de incidentele conflicten zeer uiteen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liepen. In het algemeen is het verklaarbaar, dat de verantwoordelijke leiders van de missie, van wie verwacht werd, dat zij hun gebied zouden behouden voor de corruptie, de slordigheid en de gemakzucht, die het zwak van de oude bedeling geweest waren, ongaarne het ten dele buiten hun rechtsmacht gestelde contingent van de clerus zagen toenemen. Het is echter al even verklaarbaar, dat de kille reserve, waarmee vooral de autocraat Rovenius dit deel van de clerus behandelde, de wrijving meer dan nodig was vergrootte. Het blijft niettemin zinloos Sasbout en Rovenius rigorisme in de discipline te verwijten, als men weet, dat de oude bedeling aan het tegenovergestelde euvel ten gronde was gegaan. Ten slotte leerde de ervaring in de andere Westeuropese missielanden, dat het onvermijdelijk eind van de ontwikkelingsgang moest worden: de onderwerping van alle regulieren aan de rechtsmacht van de apostolische vicaris. Zo behoren de conflicten tussen de seculiere missieoversten en de regulieren tot de kinderziekten van de missiekerk. De eenzijdige zienswijze, die de regulieren maakte tot een hechte organisatie van obstructionisten, placht ook de heilige stoel en de congregatie van de Propaganda te maken tot medeplichtigen aan wat dan een stelselmatige ondermijning van het centraal gezag in de missie heette. Objectieve kennisneming van de bronnen leert anders. Er is geen sprake van speciale voorkeur van de Romeinse autoriteiten voor de regulieren. Integendeel hebben zij steeds naar volstrekte onpartijdigheid gestreefd. De systematische publicatie van de Romeinse bronnen, thans gevorderd tot het einde van Neercassels episcopaat, wijst dit dit onmiskenbaar uit. Afwijkingen van de Concordia heeft de Propaganda nooit geduld of goedgepraat en stelselmatige veronachtzaming er van heeft steeds geleid tot terugroeping van de betrokken missionarissen. Zij betrachtte bij het beoordelen van de conflicten een nauwgezetheid, die soms zekere verlammende of tenminste remmende invloed op de gang van zaken had. Hoezeer deze te betreuren viel, zij is het beste bewijs voor de beginselvastheid van haar houding en de onpartijdigheid van haar standpuntGa naar eindnoot111.. Ook de achtereenvolgende nuntii, die hetzij te Brussel, hetzij te Keulen als vertegenwoordigers van de Propaganda het wakend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oog over de Hollandse Zending lieten gaan, namen krachtens hun instructies een nauwgezette objectiviteit in acht. De rapporten en brieven van de nuntius Fabio Chigi zijn wel het sprekendst getuigenis daarvan. Nooit liet hij het de - hem overigens weinig sympathieke - Rovenius aan zijn steun ontbreken en menige reguliere missionaris heeft dat tot zijn beschaming moeten ondervinden, maar daarnaast vermeed hij met dezelfde zorg enig op de Concordia berustend recht te doen krenken. Met grote ernst streefde hij naar het scheppen van een betere verhouding. Door persoonlijke bemiddeling heeft hij daartoe bijgedragen; zelfs trachtte hij te komen tot een herziening van de Concordia in gemeen overleg tussen regulieren en seculieren. Daartoe strekte de opdracht, die hij in 1643 na machtiging van de Propaganda verstrekte aan de te Dusseldorp vertoevende, uit een patricische Rotterdamse familie geboortige seculiere priester Pieter van Walenburch (1610-1675), later wijbisschop van Mainz. Deze invloedrijke priester en zijn broer Adriaan (1608-1669), later wijbisschop van Keulen, waren geboortig uit een van de vele huwelijken, die omstreeks 1600 in de patricische kring gesloten werden tussen paren van enigermate uiteenlopende kleur. Stellig was de vrouw, Anna Kievit, katholiek; de man, Cornelis van Walenburch, wordt - m.i. zonder voldoende reden - meestal als hervormd opgegeven. De twee genoemde zoons waren beiden figuren van betekenis, mannen, die door groter zelfstandigheid, door geleerdheid en wereldkennis boven de meeste Hollandse priesters van hun tijd. uitstaken. Omstreeks 1640 ijverden zij vergeefs voor de oprichting van een oratorium van de Bérulle in de Zeeding. Het schijnt vooral de Utrechtse provicaris Wachtelaer geweest te zijn, die - vermoedelijk uit vrees, dat door deze stichting te veel seculieren het meer beschouwende leven van de Oratorianen zouden verkiezen boven het practische werk in de missie -, de stichting verijdeld heeft. Daarover blijkbaar ontstemd of ten minste teleurgesteld, verlieten de gebroeders de Zending, waarin zij nooit een functie hebben bekleed. Zij vestigden zich in Duitsland, waar zij naam maakten als controvers-predikanten tegen lutheranen en calvinisten en als schrijvers van polemische en apologetische geschriftenGa naar eindnoot112.. Fabio Chigi leerde hen te Keulen persoonlijk kennen. Hij waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deerde beiden, maar achtte terecht Pieter het hoogst. Vertrouwende op diens kennis van de Hollandse Zending, zijn relaties onder seculieren en regulieren en zijn tact, droeg de nuntius hem in 1643 op, een reis door de Hollandse Zending te maken en bij deze gelegenheid te onderhandelen met vooraanstaande paters en wereldsheren, ten einde te komen tot een regeling, die de Concordia met instemming van beide partijen zou kunnen vervangen. Daar de regulieren van oordeel waren, dat de Concordia hen te veel bond en de seculieren daarentegen meenden, dat de band versterkt moest worden, mocht het streven naar zulk een regeling wel het zoeken naar de steen der wijzen heten. Het is dan ook geen wonder, dat Pieter van Walenburch niet slaagde in zijn opzet. Hij ontwierp twee regelingen, die ongeveer op het volgende neerkwamen. De eerste wilde vastleggen, dat overal, waar op dat ogenblik slechts één priester stond, hetzij seculier, hetzij regulier, deze als pastoor beschouwd zou worden, zonder wiens wil niemand enige bediening kon uitoefenen. Verder zou op plaatsen, waar op dat ogenblik meer priesters stonden, alleen hij, die door de apostolische vicaris aangesteld was, als pastoor gelden. In articulo mortis zou echter elke priester bevoegd zijn. Ten slotte waren alle priesters gehouden zich te gedragen naar de aanwijzingen van de apostolische vicaris en hun administratie aan zijn inspectie te onderwerpen. Het tweede voorstel kwam neer op het aanvaarden van de bestaande toestand met deze wijziging, dat de regulieren overal, waar zij op dat ogenblik gevestigd waren, erkend werden in het genot van de volle pastoraatsrechtenGa naar eindnoot113.. Het is begrijpelijk, dat het eerste voorstel bijval vond bij de seculieren, maar door de regulieren verworpen werd, terwijl het tweede, dat de regulieren niet onaannemelijk voorkwam, aan de seculieren niet beviel. Het negatieve verslag van Van Walenburchs pogingen moet Chigi hebben doen inzien, dat alle wijziging van de Concordia eer na- dan voordeel bracht. Hij volhardde dan ook met te meer kracht in zijn tactiek van straffe handhaving der Concordia. De tegenwerping, door verscheiden regulieren bij herhaling gemaakt, dat de Concordia geen kracht van wet zou hebben, ergerde hem geducht. Hij verzocht nog in 1643, dat de heilige stoel de overeenkomst nogmaals plechtig zou bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is ook geschied. Het is geen wonder, dat Chigi, eenmaal Alexander VII geworden, in 1656 de Concordia officieel vastlegde in een pauselijke constitutie.
Het episcopaat van Rovenius eindigde omstreeks het midden van de zeventiende eeuw, toen de vrede van Munster het tijdperk van de oorlog eindelijk afsloot. De Republiek met de geprivilegieerde calvinistische kerk was geconsolideerd en de verhoudingen hadden zich gezet. Het was uitgemaakt, dat een vrij aanzienlijk deel van de bevolking der Republiek met inbegrip van de Generaliteitslanden katholiek zou blijven. Nog altijd was het overblijvende deel niet in zijn geheel protestant te noemen: er was nog een niemandsland van niet-protestanten, die toch voor het katholicisme verloren gegaan waren. De oorzaak is in vele gevallen de ontstentenis van katholieke missie, die deze mensen had kunnen leiden en het latente geloof in hen had kunnen doen herleven. Nu waren zij geworden tot ‘dorre takken aan de boom der kerk’Ga naar eindnoot114.. Sasbout en Rovenius, de seculiere missionarissen, de Jezuïeten en andere regulieren hebben, zoals het locale overzicht van de zeventiende-eeuwse missie zal doen blijken, een deel van de verlatenen weten te bereiken, toen het nog niet te laat was. Was het getal werklieden in deze wijngaard groter geweest, het aantal van de geredden zou daarmee zeker gestegen zijn. Als Sasbout en het Haarlemse kapittel omstreeks 1583-1590 niet alleen het missiewerk in sommige delen van Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht hadden kunnen organiseren, maar tegelijk Friesland, Salland, de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden in exploitatie hadden kunnen nemen, zou de religiekaart er anders uitzien dan nu het geval is. Thans zijn de meeste van de genoemde eilanden geheel afgevallen, ofschoon de bevolking er tientallen jaren lang volhard heeft in een afwerende houding jegens het opgelegde calvinisme; hetzelfde geldt voor Salland, Friesland, Drente en Groningen. Ongetwijfeld is de eerste helft van de zeventiende eeuw de tijd van de massa-afval, van de massale overgangen tot het protestantisme. Omstreeks 1600 was het protestantisme zeker nog slechts de belijdenis van een vrij geringe minderheid; dat wijzen de aantallen lidmaten, voorzover zij bekend zijn, wel uit. Omstreeks 1650 zal het aantal ‘practi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
serende’ protestanten echter reeds iets groter geweest zijn dan dat van de katholieken. De vraag dringt zich aan ons op, of de houding, die Sasbout en Rovenius aannamen jegens de reguliere missionarissen in de Zending, min of meer oorzaak is van deze massale afval. Zij is heel moeilijk te beantwoorden, tenminste, wat Rovenius aangaat. Voor Sasbouts tijd heeft zij weinig zin, daar de Jezuïeten onder hem met de beste wil geen kans zagen meer missionarissen af te staan en de andere orden nog geen krachten beschikbaar hadden. Zeker heeft Rovenius het contingent regulieren klein willen houden, maar de getallen wijzen uit, hoe weinig hij daarin geslaagd is. En verder was het onder hem spoedig te laat. Na het twaalfjarig bestand was in het algemeen de gunstige tijd voorbij: de tot op die tijd aan hun lot overgelaten streken boden geen uitzicht meer. Er woonden ook te weinig katholieken om een groter getal missionarissen te onderhouden. Wat deze verlaten streken betreft, zoals vooral Drente, dat in de Hollandse Zending eenvoudig een lege plek gebleven is, moet trouwens opgemerkt worden, dat Rovenius er niet aan gedacht heeft, de reguliere missie, zo zij zich daar gevestigd had, een strobreed in de weg te leggen. Hij richtte in zijn verslagen zelfs de aandacht van de Propaganda er op, hoe nuttig het zou zijn, dat de orden, speciaal de Sociëteit, zich over Drente ontfermden. Wel deed hij dit van een hem kenmerkende nurkse opmerking vergezeld gaan: de paters zouden daar beter werk kunnen doen dan in de steden, waar zij de seculieren maar afbreuk deden. Hoe eenzijdig het ook is, dat de apostolische vicaris in dezen alleen de paters meent te moeten laken, toch schuilt in deze bitse opmerking een bittere waarheid. Hier tasten wij ook aan een technische fout in de organisatie van de Zending, een fout, die tot 1853 bleef voortbestaan en die zonder twijfel een van de oorzaken is, dat het platteland van verscheiden provinciën voor een al te groot deel verlaten is: de bevoorrechting van de sfeden. De locale overzichten zullen uitwijzen, dat steden als Amsterdam, Haarlem, Utrecht en Groningen waarlijk overvoerd waren met missionarissen, wereldsheren en paters van verschillende orden, die elkaar vaak op weinig verheffende wijze concurrentie aandeden, door hun naijver het totstandbrengen van grotere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen beletten en gekrakeel onder de katholieke burgerij met funeste inmenging van de stedelijke regenten als gevolg teweegbrachten. Elke nieuwe orde, die zich in de Zending vestigde, zocht staties te stichten, waar zij het minst nodig waren. Daardoor werd de verlatenheid van het platteland te tragischer. Natuurlijk zijn er factoren te over, die de keuze verklaren. Ten eerste waren de priesters in de steden aan de plaatselijke regenten en ambtenaren onderworpen en die op het land aan de provinciale: de eersten waren in den regel veel soepeler dan de anderen. In de steden stonden de missionarissen dus minder aan vervolging bloot. Vervolgens gaf het werk in de steden spoediger zekere bevrediging, doordat het bijeenkomen van een schare kerkgangers binnen het klein bestek van de meeste steden veel gemakkelijker was dan op het land. Daarmee hing ook de kwestie van het levensonderhoud samen, alsmede de mogelijkheid om tot kerkbouw te komen. Ook moeten de zwerftochten te lande veel meer afmattend geweest zijn dan het werk in de stad. Maar het is en blijft een onherstelbare schade, dat zelfs Rovenius geen kans heeft gezien van de meer dan dertig priesters, die b.v. Utrecht omstreeks 1620 rijk was, een tiental te distribueren over het platteland van de meest noordelijke provincies.
Het eindoordeel over de eerste twee apostolische vicarissen is tot op de huidige dag, nu nog altijd zeer veel hoogst belangrijk materiaal, vooral brieven, ongepubliceerd in het archief van de oud-bisschoppeijke clerezie berust, niet dan met reserve te formuleren, al kan er geen twijfel bestaan, of dit oordeel moet gunstig luiden. Beminnelijke figuren waren geen van beiden: Sasbout was niet vrij van bekrompenheid van opvatting, van koppig vasthouden aan eigen inzichten; Rovenius was bepaald een autocraat, die op zijn oude dag nauwelijks voor adviezen van anderen toegankelijk scheen. Als heersende figuur staat Rovenius boven Sasbout: terwijl aan de Delftse burgemeesterszoon ‘regeerzucht’ wordt verwetenGa naar eindnoot115. - wat heel iets anders is dan de erkenning van bepaalde bestuurstalenten -, toonde de Deventerse rectorszoon zich een kloek regent en een groot organisator. Opvallend is het verschil in verstandelijke aanleg en zin voor de wetenschap: Sasbout, ofschoon licentiaat in de theologie en aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vankelijk vervuld van zekere schrijversambitie, was geen man van bijzondere geleerdheid, zelfs niet van bijzondere bekwaamheid, terwijl Rovenius zich ondanks zijn van vele beslommeringen vervuld leven altijd bleef kenmerken als een wetenschappelijk aangelegd man. Ze komen overeen in zekere neiging tot rigorisme. Sasbouts geschillen met de Jezuïeten waren ten dele ook, zoals wij gezien hebben, van moraal-theologische en spiritualistische aard. Er is al iets te constateren van de rigoristische contra de lakse moraal, waarover de meningsverschillen zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw zouden toespitsen. Mits men in de term geen onverdiende smaad legge, kan op Sasbout de benaming voorloper van het jansenisme toegepast worden. Hij noemde de Jezuïeten probabilisten; zij gaven volgens hem te gemakkelijk absolutie en te spoedig dispensatie in de vastenen onthoudingswetten; zij liepen licht heen over het trouwen voor de ketterse predikant, het studeren aan een ketterse universiteit, het bijwonen van ketterse vergaderingen, het leveren van contrabande aan de Staten-Generaal, het deelnemen in de Oostindische Compagnie. Het is wel zeker, dat de hedendaagse moralisten op zulke en andere punten de opinie van de Jezuïeten huldigen, maar tot een juiste beoordeling van Sasbouts houding neme men in aanmerking, dat de Jezuïeten met hun milde practijk in het begin van de zeventiende eeuw nog tegenover bijna heel de kerk stondenGa naar eindnoot116.. Rovenius' werken tonen eenzelfde geesteshouding als deze opvatting van Sasbout. Bij hem vinden wij ook meer uitgesproken rigorisme. Vooral zijn ‘Reipublicae christianae libri duoGa naar eindnoot117.’ tonen in hun tekort aan waardering voor de huwelijkse staat een onvruchtbaar eenzijdig ascetisme van onbehaaglijk karakter. Verder is zijn nauwe omgang met Cornelius Jansenius, die president van Pulcheria was en met wie Rovenius dus onvermijdelijk in contact moest komen, alsmede zijn bewondering voor het Oratorium van de Bérulle, in hoge mate kenmerkend voor zijn richting in theologie en spiritualiteit. Al is dan geconstateerd, dat Rovenius in geen enkel opzicht als onrechtzinnig mag worden bestempeld en al scheidt een brede kloof zijn troostvolle opvatting over de heilszekerheid van de ‘sombere fatumstemming’, die over Jansenius' ‘onmenselijk harde leer’ hangtGa naar eindnoot118., dan is er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch al te duidelijk karakterverwantschap en affiniteit van begrippen tussen de twee theologen geweest. Het is niet zonder betekenis, dat Rovenius Jansenius' ‘Augustinus’ van een approbatie voorzag, waarvan het fatale is, dat zij dateert van na de pauselijke veroordeling van het werk. Wij hebben echter geen recht te twijfelen aan de eerlijkheid van zijn verzekering aan de nuntius Chigi, dat hij bij het verlenen van die approbatie van geen veroordeling kennis droeg. Ook deze tweede apostolische vicaris kan, zij het met grote reserve, een voorloper van het jansenisme in de Nederlanden genoemd worden, mits wij daarbij een paar punten zuiver onderscheiden. Ten eerste lijkt de betiteling in dezelfde zin toepasselijk op de meerderheid van de contemporaine bisschoppen en theologen. Ten tweede blijft elke beschuldiging van onrechtzinnigheid er vreemd aan. Rovenius pleit, vooral in zijn ‘Institutionum christianae pietatis libri quatuor (Antv. 1635)’, met principiële nadruk voor de veelvuldige heilige communie, waarschuwt tegen scrupulantisme, wekt op tot vertrouwen in de goddelijke barmhartigheid, prijst de aanroeping van de heiligen aan, munt zelf vooral uit in devotie tot de heilige Maagd en leert uitdrukkelijk de pauselijke onfeilbaarheid. Sasbouts pionierswerk zette de missie in. Zijn voorbeeld van persoonlijke toewijding maakte school en zijn hoge eisen aan het godsdienstig en zedelijk leven van de geestelijkheid drukten een stempel op de Hollandse Zending. Hij schiep een clerus, waarop de kerk roem mag dragenGa naar eindnoot119.. De huidige kaart van de confessies toont in de overwegend katholieke kleur van de omgeving van Delft, hoeveel zijn eigen missiewerk betekend heeft. Als pendant van dit sprekend beeld van Sasbouts persoonlijke verdienste komt op dezelfde kaart Twente naar voren, dat voor het grootste deel Rovenius' arbeidsveld geweest is. Als op beider beeltenissen zeker de schaduwen niet ontbreken, bedenken wij, dat de omstandigheden, waaronder zij optraden, om mannen van strenge tucht riepen. Is in beider eenzijdige vereenzelviging met de seculiere clerus het begin te zien van de bedenkelijke partijdigheid, die vrijwel alle apostolische vicarissen belet heeft zich boven de partijen te stellen, blijkt uit Sasbouts brieven naar onze smaak te weinig ‘esprit’ en vooral te veel gemelijkheid, toont | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rovenius zich in zijn soms drastische uitingen van een militante bitsheid en onsympathieke schamperheid bezield, hebben zij dus beiden weinig gemeen met het bisschopstype van Franciscus van Sales, dan moeten wij de vraag stellen, of prelaten van een meer meegaande houding in zo korte tijd zulk een effectieve hervorming van het godsdienstig en kerkelijk leven hadden kunnen tot stand brengen. |
|