Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 596]
| |
VIII. Protestantiseringspogingen in de Mechelse districtenGa naar eindnoot+1. 's-Hertogenbosch en de Meierij.IN HET OOSTELIJK DEEL VAN DE TEGENWOORdige provincie Noord-Brabant vond het protestantisme vroeg een brandpunt in de stad 's-Hertogenbosch; in de Meierij kreeg het - gelijk bijna overal op het platteland - nauwelijks voet aan de grond. Volgens een zeker niet te bescheiden schattingGa naar eindnoot1. telde de stad 's-Hertogenbosch omstreeks het midden van de zestiende eeuw tegen de 23 000 zielen, als men de vrijdommen Hintham en Den Dungenmeerekent. Behalve de Sint Jan, deparochiekerk,waren er acht kapellen, respectievelijk gewijd aan S.S. Petrus en Paulus, S. Jacob, S. Antonius, S. Anna, S. Barbara, S. Cornelius, S. Eligius en S. Joris. Verder was zij rijk aan mannen- en vrouwenkloosters (o.a. van Minderbroeders, Cellebroeders, Wilhelmieten, Bogaarden, Kruisbroeders, Predikbroeders, Clarissen, Tertiarissen), fraterhuizen en begijnhoven. Het getal kloosterlingen, kanunniken en andere clerici moet dan ook omstreeks deze tijd zeer aanzienlijk geweest zijn en in verhouding tot het bevolkingsgetal te groot. De gevolgen van deze wanverhouding werden in heel Europa aan het eind van de middeleeuwen factoren, die het anticlericalisme bevorderden. Dit geldt ook voor Den Bosch. Dan treedt de vicieuze cirkelgang in. De eens zo vrijgevige burgerij benijdt thans de kloosterlingen hun vrijdom van stedelijke belastingen en andere privilegiën, waakt angstvallig tegen de concurrentie, die de kloosternijverheid de bedrijven der burgers mocht aandoen, en sluit de beurs voor de terminerende broeders en zusters. De door deze houding van de burgerij, de gilden en de stedelijke regering steeds meer verarmde conventen, welker nijverheid geknotwordt en vervalt en in welker midden armoede en gedwongen ledigheid demoraliserend werken, worden de burgers | |
[pagina 597]
| |
een nieuwe ergernis. Als hier en daar conventen in nood een beroep doen op de steun der regenten, leidt deze stap in tal van Hollandse steden onvermijdelijk tot secularisatie. Ook in Den Bosch heersen zulke toestanden. Zij zijn algemeen-Europees: de kloosters, eens troetelkinderen der steden, de door de regeringen met graagte genode en met allerlei tegemoetkomingen ontvangen stichtingen, worden als doodetende lastposten beschouwd; hun ora et labora, eens hoog verheven, is een steen des aanstoots geworden, maar het loslaten er van wordt even heftig gelaakt. Dit wisselend spel van de economische verschijnselen was in de meeste steden van West-Europa aan het eind der middeleeuwen immers de belangrijke oorzaak van het reformatorische streven zonder religieuze motieven, de politiek-economische reformatie, die de wind in de zeilen blies van bewegingen, die straks de kerkleer zouden aantasten en zich zouden organiseren tot een soort van ‘protestantisme prolétarien’. In Den Bosch kwam het, vroeger dan in de meeste andere steden van Nederland, tot gewelddaden: in 1525 plunderde het volk de kloosters van de Dominicanen en de Wilhelmieten in de stad zelf en dat van de Kartuizers in het naburige Vught, omdat de bewoners weigerden mee te betalen in de belastingen. Terecht is vastgesteld, dat deze daad door sociale motieven gedreven werd, geenszins door religieuzeGa naar eindnoot2.. Maar hier als elders heeft de sociale antithese de massa vatbaar gemaakt voor de prediking van leringen, die de kerkleer aantastten, zoals anti-clericalisme te allen tijde de weg naar de afval baant. Deze verhoudingen maken het verklaarbaar, dat een door zo sterke sociale drijfveren geleide beweging als het anabaptisme in deze stad aanhangers vond, gelijk in een vorig hoofdstuk reeds bleek. Daarnaast groeide echter kort na het midden der zestiende eeuw de andere, evenzeer tot extremisme geneigde ketterij der proletariërs, het ook door sterke sociale tendensen bevorderde calvinisme. Voor Den Bosch geldt opvallend de algemene uitspraak van Pirenne, dat het calvinisme velen heeft opgevangen, die eens voor het anabaptisme gewonnen waren. Wat voor Vlaanderen geldt, valt ook voor Den Bosch aan te nemen: het neerslaan van het anabaptisme had geen definitieve omkeer der geïnteresseerde groepen ten gevolge. Zolang de sociale toestanden niet radicaal | |
[pagina 598]
| |
verbeterd waren, kon elke beweging, die het ‘prolétariat industriel’ lotsverbetering beloofde, een deel van de massa althans tijdelijk voor zich winnen. Het calvinisme, dat het goed van kerken en kloosters opeiste voor de armen, had zijn natuurlijke bekoring voor de paupers. Het volk, door bijna chronische werkloosheid geteisterd ten gevolge van de snelle achteruitgang van de voornaamste welvaartsbron der stad: de textielnijverheid, rotte in en buiten de stad samen en vormde een bedreiging voor de regenten. In steeds grotere getalen liep het uit naar de hagepreken buiten de stad. Met de hartstocht, waarmee in de twintigste eeuw een malcontente, in anti-clericalisme opgevoede, opgeruide gemeenschap het communisme als evangelie aanvaarddeGa naar eindnoot3., heeft in deze crisisjaren van de stedelijke nijverheid het volk der Vlaamse en Brabantse steden naar het calvinisme gegrepen, dat gewelddadig verzet tegen kerk en kloosters predikte. Sedert 1536 heeft te Den Bosch een geheime hervormde gemeente bestaan, waarvoor vurige renegaat-priesters optraden: de bekende Herman Moded, Franciscus van Andel (later predikant te Baardwijk) en vooral de Minderbroeder Albrecht van Kampen, die groot gerucht maakte met zijn hartstochtelijke preken tegen de clerus en de kloosters, tegen heiligenverering en vasten. Ook in de Bossche kloosters zelf drong deze mentaliteit door: zo vluchtte de kettersgezinde Predikbroeder Leonardus Maseyk in 1546 uit het Bossche klooster van zijn orde. Overigens moet ook hier het Dominicanenklooster een centrum van orthodoxie gebleven zijn: met scherpe woorden laakte de chronologus van het convent omstreeks 1560 de Bossche gilden, welker hoofdlieden merendeels besmet heetten met ‘de pest der ketterij’. De beeldenstorm is te Den Bosch duidelijk het gevolg van de agitatie, welke calvinistische volksmenners door hun preken verwekt hadden. De 21ste Juli 1566 werd er een hagepreek gehouden onder de wallen der stad, waarnaar volgens vermoedelijk sterk overdreven berichten wel 4000 mensen van heinde en ver kwamen luisteren. Voorganger was de stmid Cornelis Walraven. Deze bleef sedert deze dag geregeld in de buurt preken, 's Zondags zelfs tweemaal. Hij logeerde geregeld bij de pastoor van Hedel, die al jaren in ketterse geest preekte en naar wie soms 10 à 12 schuiten volks uit Den Bosch kwamen luisteren. Ook naar Bommel, waar de ketterse kapelaan | |
[pagina 599]
| |
Jan van Venraay stond, liep men druk uit. De hoogschout, die tot verstoring van de bijeenkomsten en tot vervolging van de predikers wilde overgaan, stuitte op de heftigste tegenstand van het derde lid der regering, d.z. de gilden, die alle medewerking weigerden en zelfs op goede grond verdacht werden van geneigd te zijn tot deelneming aan gewapend verzet. In de loop van het jaar preekte ook een andere renegaat-priester, n.l. de ex-pastoor van Orthen, Godefridus van Woensel (thans gehuwd en als vlaskoper aan de kost komend), in de buurt van Den Bosch. In deze steeds toenemende propaganda was vaste leiding van het Bossche consistorium te zien. Dit bestond uit 24 leden en vergaderde voor het eerst in Juni 1566 ten huize van de advocaat Reinier Everzwijn. Er was een kas gevormd door ommegang met de buidel tijdens de preken. De scriba hield een lijst van bij het consistorium aangeslotenen, dus van lidmaten. De predikanten waren de gesalariëerde dienaren van het consistorium; hieraan valt te zien, dat de Bossche hervormden reeds ver gevorderd waren in de calvinistische discipline. Dat consistorium bestond uit meest gezeten burgers, o.a. enige gildedekens en advocaten; de ziel er van was de advocaat Hendrik Agylaeus, die later door de raad van beroerten veroordeeld werd. Al staat het vast, dat deze lieden in hun stand uitzonderingen waren en al is het zaak zich van de getalsterkte geen te grote voorstelling te maken, toch wijzen de feiten uit, dat de calvinistische gemeente in Den Bosch omstreeks 1566 een der sterkste in den lande was. Op 14 Augustus 1566 verzochten een aantal calvinisten aan de stedelijke regering, dat voor de hervormde godsdienstoefening een gebouw, ‘gewijd of ongewijd’, in de stad zou worden afgestaan. De afwijzing van dit verzoek werd de aanleiding tot een verwoede beeldenstorm op 22-23 Augustus, waartoe het plebs werd aangespoord door notabele consistorianen. De 24ste Augustus werd in de Sint Jan door Cornelis van Diest de eerste calvinistische preek gehouden. Gelijk wij reeds in een vorig hoofdstuk zagen, kon tot 11 September in de stad geen katholieke godsdienstoefening gehouden worden. Geregeld werd in de vier parochiekerken der stad door calvinistische leiders gepreekt; ook doop en huwelijk hadden er plaats. Bij de behandeling van het episcopaat van Sonnius is deze periode in de Bossche geschiedenis reeds behandeld, zodat hier met een enkel woord kan | |
[pagina 600]
| |
worden volstaan. In April 1567 werd de stad door de troepen van Noircarmes bezet, waarmee het met de calvinistische experimenten gedaan was; de meeste protestanten weken uit, veelal naar het land van Kleef. Nauwelijks was Alva in de Nederlanden aangekomen, of reeds begonnen de arrestaties van Bossche medeplichtigen aan de beeldenstorm. Van de meer dan tweehonderd ingedaagden had zich de meerderheid uit de voeten gemaakt. Een twintigtal werd een jaar lang in arrest gehouden en van hen werden er elf ter dood gebracht. Verder werden 55 Bosschenaren uit Brabant gebannen. Hiermee scheen het protestantisme te Den Bosch volkomen vernietigd, maar in 1571 bleek er in het geheim weer een hervormde gemeente opgeloken te zijn: op de synode van Emden werd zij genoemd, tegelijk met die van Breda en van Brussel. Op de synode van Antwerpen van 2 Februari 1576 waren afgevaardigden der Bossche gemeente aanwezig, die toen geen predikant bleek te hebben. Zwaar werd de bevolking geteisterd door het Duitse garnizoen, dat in de stad gelegd werd. Herhaaldelijk deed de stedelijke regering, ondersteund door de gilden, pogingen bij de Staten van Brabant om door hun bemiddeling van deze plaag ontslagen te worden. Don Jan van Oostenrijk willigde deze wens in 1577 in op voorwaarde, dat de hoofdlieden der gilden een verklaring tekenden van eeuwige trouw aan het katholicisme. Na het aftrekken der troepen werd uit de burgerij een vrijcorps geconstitueerd, waartoe een vrij groot getal vroegere uitwijkelingen toetrad en dat zich dan ook spoedig de grote steun der calvinisten toonde, die met de dag vrijmoediger optraden. Sedert 1578 waren de stoutmoedigheden zeer talrijk; in Mei werd begonnen met openbare manifestaties als psalmzingen op straat en vijandige houding tegen geestelijken; spoedig volgde nieuwe schennis als het stukslaan van crucifixen. Alom werd in particuliere huizen geoefend. Weer was er een consistorium, dat openlijk optrad en leiding gaf. De 2de September eiste dit consistorium drie kerken van het stadsbestuur op; een weigering had dezelfde gevolgen als in 1566; 7 September 1578 stelde het grauw zich met geweld in het bezit van de S.-Pieterskapel, 8 September van de S.-Jacobskerk. De stedelijke regering protesteerde de 9de September bij het consistorium, maar bereikte niets. Dit voelde zich | |
[pagina 601]
| |
heer en meester. Op de openbare straat hadden herhaaldelijk schermutselingen tussen katholieken en protestanten plaats, waartoe zeker de heftige preken van de meest op de voorgrond tredende predikant, de renegaat-priester Jacobus van Horst alias Cuppen, veel hebben bijgedragen. In naam van de Staten-Generaal werd de 4de October 1578 de religievrede afgekondigd en door de schutterij plechtig bezworen. Voor Den Bosch kwam hij hierop neer, dat de gereformeerden vier kerken kregen, waarin zij vrij hun godsdienstoefeningen mochten houden, ook dopen, trouwen, avondmaal-vieren en begraven, n.l. de S.-Pieters-, de S.-Jacobs-, de S.-Anna- en de S.-Corneliuskerk. De vrede werd daarmee echter niet hersteld. Van de preekstoelen werden over en weer felle aanvallen gedaan, die bij de menigte weerklank vonden en tot vele ernstige onlusten aanleiding bleven geven. Van de katholieke priesters trad het heftigst op de pastoor van de S. Catharina, Gerrit Beuckelaar, die daarom zelfs verbannen werd; hij keerde echter spoedig terug. Wel was de katholieke partij numeriek verreweg de sterkste, maar de gereformeerde was zeker de machtigste, ten eerste door haar fanatisme en haar steunen op de heffe van het volk, ten tweede, doordat het calvinisme ook in de kringen van de malcontente middenstand, d.i. in de gilden, nogal aanhang vond. Ook enige leden van de magistraat gingen geregeld bij de predikanten ter kerk. Nieuwe stof tot verdeeldheid gaf de Unie van Utrecht. Heftige straattonelen hadden plaats, totdat de regering van de raadhuispui liet afkondigen, dat de Unie was aangenomen. Inmiddels naderde het leger van Parma, wat de gereformeerden met schrik vervulde en opnieuw aanleiding tot een exodus gaf, de definitieve uittocht van de meeste kopstukken der calvinisten. Volgens Bor trokken 10 Juli 1579 ‘etlijke duizend mensen’ met pak en zak weg, maar hij voegt er aan toe, ‘zowel van dene religie als van dandere’Ga naar eindnoot4.. Ze gingen meestal naar Gorkum, Bommel, Woudrichem, Dordrecht, Haarlem of Utrecht. Onder hen waren drie schepenen en alle predikanten. Dit was het eind van de eens in Den Bosch zo sterke calvinistische partij. In de stad zelf bleven zeer weinig hervormden over. In April 1580 richtte Parma een aanschrijving tot de Bossche magistraat om over te gaan tot het uitdrijven van de weinige nog aanwezige ketters. Dit geschiedde, | |
[pagina 602]
| |
waarna slechts zeer enkele verdoken hervormden overbleven, b.v. de vrouw Neesken de Greeff, die in 1582 op haar sterfbed hardnekkig het heilig Sacrament weigerde, dat de plebaan van de S. Jan, Gijsbertus Masius (de latere bisschop) haar bracht. Zij werd daarom niet in gewijde aarde, maar ‘onder de galg’ begraven. In 1629 werd haar lijk opgegraven en plechtig in de Sint Jan ter aarde besteld. Toen 19 September 1629 de veldprediker Mirkinius weer de eerste hervormde godsdienstoefening in de Sint Jan hield, was van de voormalige hervormde gemeente nog maar één man in leven, die niet tot het katholicisme teruggekeerd was. De oude bewering van Ypeij en DermoutGa naar eindnoot5., dat in Den Bosch en zijn omgeving ‘reeds vroeg het heldere licht eener gezuiverde godsdienstleer brandde’ en dat ‘velen door dat licht al aanstonds, nadat het opgerezen was, verkwikt en vervrolijkt werden’, is dus, naar het voorafgegane exposé deed blijken, afgezien van het subjectieve element in de waardering van het zo vervrolijkend calvinisme, voor geen tegenspraak vatbaar, al kunnen nog heden vele uit Noordbrabantse stam gesproten bewoners van dit gebied zich niet anders voorstellen, dan dat dit land onder alle troebelen standvastig katholiek gebleven zou zijn, door het protestantisme niet of nauwelijks beroerd. De waarheid is anders. De stad Den Bosch is decennia lang een nest van ketterij, een centrum van calvinisme, een haard van besmetting voor de omgeving geweest, in veel sterker mate dan menige thans grotendeels geprotestantiseerde Boven-Moerdijkse stad, b.v. Amsterdam, Utrecht, Haarlem, Gouda. Het is met Noord-Brabant geschapen als met België, met Den Bosch als met het eens zo bekende calvinistenbrandpunt Gent, als met Yperen, Brugge en Antwerpen. Sinds de hertog van Parma na 1585 het Spaanse gezag volledig hersteld had, was op onbloedige wijze en zelfs met zeker geduld het protestantisme uit de Zuidelijke Nederlanden verbannen. Naast dit negatieve werk echter had hij alle ijver gewijd aan de definitieve katholieke restauratie, dus aan positief herstel. Op elk van de partiële triomfen, waarmee deze bekwame veldheer voet voor voet de Zuidelijke en een niet-onbelangrijk deel van de Noordelijke Nederlanden voor de koning terugwon, is onmiddellijk deze katholieke restauratie gevolgd, inleiding tot een proces van katholieke reformatie, zo intensief en heilrijk in zijn gevolgen, dat het de er aan onderworpen | |
[pagina 603]
| |
bevolking tot vandaag toe heeft geïmmuniseerd voor het protestantisme. Het proces geschiedde volgens een vast systeem; eerst had reconciliatie der kerken plaats, vervolgens organisatie of reorganisatie van het kerkelijk bestuur en het onderwijs, visitatie der priesters, herstel of reorganisatie der kloosters, meestal ook vestiging van kloosters van de twee grote orden der katholieke reformatie, Jezuieten en Capucijnen, van wie de eersten, gewoonlijk op rechtstreekse uitnodiging van Parma en met steun van het stadsbestuur, zich doorgaans opmaakten tot het oprichten van een college. Zo ging het in Deventer en in Oldenzaal, in alle steden der Zuidelijke Nederlanden, ook in Den Bosch en later in Breda. Zo zijn uit Den Bosch (en ook uit de Meierij, voorzover ze daar waren) de protestanten uitgebannen en dit was hier definitief; immers een halve eeuw van verbanning sluit terugkeer zo goed als volstrekt uit. Men bedenke, dat in de Boven-Moerdijkse steden juist het element van terugkerende emigranten, feller calvinist, naarmate de verbittering om de vroegere verbanning groter was, de krachtige kern, de zuurdesem van de hervoımde gemeente werd. Het gemis van zulk een beproefd contingent geestdriftige opbouwers der gemeente werd voor de Noordbrabantse steden dan ook zeer betreurd en zelfs is voor Breda in 1637 het uitdrukkelijk bevel uitgevaardigd, dat alle emigranten zouden terugkeren, een dwaas decreet, natuurlijk zonder effect gebleven. Zo is ook in Den Bosch en in de Meierij de katholieke reformatie doorgevoerd met al dat beleid, waardoor zij ook verder in de Zuidelijke Nederlanden gekenmerkt werd. De radicale uitbanning van de calvinisten uit de Zuidelijke Nederlanden heeft het contrast tussen het Boven- en het Beneden-Moerdijkse Nederland verscherpt: alles wat uitweek, vestigde zich in Holland en vormde daar eerst het ferment, straks een zeer degelijke versterking van de hervormde gemeenten; daarentegen werd het Beneden-Moerdijkse land, België en onze Generaliteitslanden, gezuiverd van zijn eigen autochtone ‘ketters’. Onder de vooraanstaande ‘Hollandse’ calvinisten zijn zeer veel Vlamingen en Brabanters. Het spontaan tot het calvinisme gekomen volksdeel is zowel boven als beneden de Moerdijk een kleine minderheid geweest, maar zeker was deze in Vlaanderen en Brabant relatief het grootst. Deze factoren - uitbanning der hervormden en katholieke | |
[pagina 604]
| |
reformatie - verklaren de katholieke kleur van de Meierij afdoende. Het bijna absolute karakter daarvan is ten eerste een en ander verschuldigd (vooral wat het platteland betreft) aan de voor heel Nederland geldende regel, dat een zeer overwegende meerderheid steeds tot het absolute neigt, daar zo kleine minderheden neiging hebben tot uitsterven of emigreren, maar is vervolgens toe te schrijven aan de lange duur van de Spaanse overheersing. In Juli 1579 begonnen, eindigde zij pas, toen Frederik Hendrik in 1629 Den Bosch innam. Precies een halve eeuw van katholieke reformatie zijn stad en Meierij te beurt gevallen; er is geen tweede streek van ons gehele vaderland (op enkele buiten de Republiek gebleven delen van Gelderland, Limburg en Noord-Brabant na), die het geluk gesmaakt heeft van een zo lange, ongestoorde alleenheerschappij van een absoluut katholicisme, gezuiverd van superstitieuze insluipsels en van bederf, onderwezen en bediend door een clerus, die aanvankelijk op geen hoger peil van ontwikkeling en zedelijkheid stond dan die van elders in de Nederlanden, maar die in de loop van deze halve eeuw volstrekt vervangen is door een contingent priesters van de nieuwe bedeling, wel onderlegd en gedrenkt in de geest der Trentse hernieuwing. En daarbij komt dan nog, dat naarmate de tijd was voortgeschreden, de grote, sociale bekoring, die het calvinisme eens voor de massa kon hebben, toen het het goed der kloosters voor de armen kwam opeisen, verminderd was. Vooral sedert de scheuring in remonstranten en contra-remonstranten is bovendien de aantrekkingskracht van het protestantisme aanmerkelijk afgenomen; dit geldt voor heel Nederland, waar nergens een streek, tot dan toe nog katholiek, zich na het twaalfjarig bestand in meerderheid of zelfs maar voor een aanzienlijke minderheid heeft laten protestantiseren. Ten slotte hebben de politieke omstandigheden, met name de twijfelingen omtrent de bestuurlijke onderhorigheid van de Meierij voor het land de doorvoering van de protestantisering grotendeels belet tot aan het sluiten van de vrede van Munster; als na 1648 met kracht aan het protestantiseringsproces wordt begonnen, valt er een periode van bijna 70 jaar te overbruggen. Na de val van 's-Hertogenbosch begon voor stad en Meierij de systematische protestantisering, die voorlopig echter alleen voor de stad effectief kon worden toegepast. Bij de overgang was vrij- | |
[pagina 605]
| |
heid van conscientie toegezegd, maar bepaald, dat alle reguliere en seculiere geestelijken binnen twee maanden de stad moesten verlaten. Zij zouden tot hun dood de aan hun ambten verbonden inkomsten blijven genieten. Alle uitoefening van de katholieke godsdienst werd echter verboden. Dat de voorwaarden tegenover de geestelijken en de zusters niet nog harder waren, is te danken aan persoonlijke besprekingen tussen bisschop Ophovius en Frederik Hendrik. Pogingen van de bisschop om het katholicisme vrijheid van uitoefening in particuliere huizen te bezorgen, faalden echter. De 14de September 1629 ging de stad over en reeds 20 October vaardigden de Staten-Generaal een plakkaat uit, waarbij alle uitoefening van het katholicisme verboden werd, zowel in de stad als in de Meierij; de kerken moesten verlaten worden en ter beschikking van de te benoemen predikanten worden gesteld. Vlak daarop verscheen een koninklijk plakkaat, waarbij aan de civiele autoriteiten verboden werd zich naar de bevelen van de Staten-Generaal te gedragen. De Meierij werd daardoor twistappel tussen de oorlogvoerende partijen en droeg al de ellende daarvanGa naar eindnoot6.. Van I November 1629 was de stad een hervormde kerkeraad rijk en traden er predikanten ‘bij lening’ op, straks eigen predikanten, spoedig zelfs vijf in getal, van wie één speciaal voor de militairen dienst deed. Op 23 December 1629 telde de hervormde gemeente 266 leden, maar daarvan schijnen nog geen honderd uit de stad afkomstig te zijn geweest. Met de Meierij werd eerst in 1631 begonnen. In dit jaar kreeg Eindhoven een predikant, die begon met een gemeente van 53 lidmaten. In 1633 voorzag de Bossche kerkeraad de volgende zes plaatsen van een predikant: Helmond, Oss, Tilburg, Oisterwijk, Oirschot en Vught. De installatie geschiedde allerminst vlot: de meeste der benoemden moesten onder sterk gewapend geleide in de kerk gebracht worden, waar hun optreden meestal tot heftige tumulten leidde. Van deze zending kwam vrijwel niets terecht; de predikanten werden door de Spaanse troepen gearresteerd of verdreven, door de bevolking weggehongerd, soms zelfs mishandeld. Een verzoek aan Frederik Hendrik om krachtiger militaire bescherming voor de predikanten wees deze van de hand met de niet geheel billijke opmerking, dat de predikanten evenveel moed behoorden te hebben als de katholieke | |
[pagina 606]
| |
priesters, die het zonder deze bescherming deden. Bij het sluiten van de vrede van Munster had behalve Den Bosch alleen nog Vught een predikant. Thans werd het werk met kracht hervat. De 20ste Mei 1648 verzocht de Bossche kerkeraad aan de Staten-Generaal over te gaan tot de aanstelling van 16 à 18 predikanten voor de Meierij. De Staten-Generaal stonden het beroep van een 14-tal toe. De 23ste Juli 1648 werd vervolgens te Den Bosch een grote vergadering van de Bossche kerkeraad met afgevaardigden van alle provinciale synoden geopend, waarop een plan tot invoering van het protestantisme en uitroeiing van het katholicisme in stad en Meierij werd opgemaakt. Deze vergadering kwam tot half December 1648 bijna dagelijks bijeen. Ingevolge deze besprekingen werden reeds in September 1648 negen predikanten bevestigd en wel te Oirschot, Helmond, Hees, Waalwijk, Oisterwijk, Boxtel, Oirle, Hilvarenbeek en Budel. In de volgende maand kwamen daarbij nog: Bladel, Tilburg, Gemert, Sint-Oedenrode, Vechel en Oss. Verder gaf de vergadering aan de Staten-Generaal een lijst van 65 dorpen op, waarin ook onverwijld een predikant behoorde te worden aangesteld. De Staten-Generaal stonden daarop het beroep van nog 32 predikanten toe, waarbij zij de wenk gaven, vooral de ‘pastoren, die hun tot de ware gereformeerde religie zouden mogen komen te begeven’ aan te stellen; zij legden er de nadruk op, dat zulke pastoors ‘van de tijd van hare bekeringe ende confessie af’ 600 gulden per jaar aan salaris zouden krijgen. Zij, die de Staten-Generaal dit denkbeeld hadden ingegeven, verkeerden in de waan, dat hetgeen voor vijftig jaren tot op zekere hoogte gelukt was in de Boven-Moerdijkse gewesten, nu - na meer dan een halve eeuw voortgezette katholieke reformatie in de geest van Trente - nog een bruikbaar middel was. Zelfs het geringste begrip, dat de clerus van 1648 uit geheel ander hout gesneden was dan die van de beginperiode van de tachtigjarige oorlog, bleek hier afwezig. Het recept faalde volstrekt: er is geen enkele Meierijse priester tot predikant aangesteld; waarschijnlijk heeft zich niemand aangemeld. Op het eind van 1648 stonden in heel de Meierij, de stad inbegrepen, 36 dominees. Dat er niet meer waren aangesteld, was voor een niet gering deel het gevolg van de vele weigeringen en de spoedige aftocht van anderen, die | |
[pagina 607]
| |
vluchtten voor de ‘vinnigheden ende wreedheden der papisten’. In de loop van 1649 groeide het getal tot 52. Het gebied werd verdeeld in twee classen, die van Den Bosch met Maasland en Oisterwijk, die van Kempenland met Peelland; beide classen stonden onder de synode van Gelderland. Verder werden in de meeste dorpen kosters-schoolmeesters benoemd. Voor deze benoemingen gaven de Staten-Generaal eveneens het wachtwoord uit, dat zoveel mogelijk de oude meesters moesten worden overreed zich te laten benoemen, mits zij zich ‘geïnclineerd gevoelden tot de gereformeerde religie’. Ook bij deze categorie was de inclinatie niet groot: alleen de schoolmeester van Drunen en de rector van Oss lieten zich reformeren en behielden hun ambt. Bovendien werd te Oisterwijk tot schoolmeester benoemd Jan van Daels, gewezen Dominicaan te Calcar. De nieuw-aangestelde schoolmeesters vonden evenmin als de dominees een vriendelijk onthaal; zij lkregen vrijwel geen leerlingen, terwijl de clandestien-gestichte katholieke bijscholen floreerden. De grote hinderpaal voor de effectieve doorvoering van de protestantisering was de zeer onvoldoende medewerking van de locale civiele autoriteiten, die zo goed als overal katholiek waren en liefst geen hand uitstaken ter bescherming van de predikanten en de schoolmeesters. Op vele dorpen vonden deze functionarissen niemand bereid hen te huisvesten of hun een huis te verhuren, zelfs niet tegen buitensporige prijzen. Inziende, dat de protestantisering nooit zou slagen, indien niet een grondige politieke reformatie was voorafgegaan, begonnen de Staten-Generaal vooral na 1660 met pogingen om protestante schouten en andere ambtenaren aan te stellen. Dit stuitte echter voor de lagere ambten af op de onmogelijkheid ter plaatse protestanten te vindenGa naar eindnoot7.. Zo werd de groots-opgezette protestantisering ondanks de steeds fanatieker wijze, waarop de katholieke godsdienstoefening geweerd werd, een fiasco. De predikanten kregen geen kans bekeringen te maken; zij preekten soms voor geen ander gehoor dan het eigen gezin en dat van de koster; hier en daar kwam er een enkele ambtenaar-immigrant of een militair bij. Er waren gemeenten, die na tientallen jaren nog niet één lidmaat telden. Een gemeente als Strijp, die in 1649 uit dertig lidmaten bestond, heette groot; dit getal bereikte Tilburg, dat in 1648 acht en in 1651 (na het aanstel- | |
[pagina 608]
| |
len van hervormde ambtenaren) 40 protestanten telde, eerst in 1675. Sint-Oedenrode had in 1686 pas 13 protestante inwoners. De hervormde gemeente van Helmond telde in 1683 niet meer dan 33 lidmaten. Het gehele gebied van stad en Meierij bezat in het midden der 18de eeuw nog geen zestig predikanten; die er stonden, hadden merendeels niets te doen. De getallenuitkomsten van de negentiende-eeuwse volkstellingen bewijzen de volslagen mislukking van het protestantiseringsproces in dit oostelijke deel van Noord-Brabant, waaronder wij dan behalve stad en Meierij van Den Bosch ook het bij het bisdom Roermond behorende land van Cuyck met de stad Grave rekenen benevens de kleine enclaves, die geen deel uitmaakten van de Republiek. Om met deze laatste te beginnen, wordt vooraf opgemerkt, dat hier het protestantiseringsproces in het algemeen niet doordrong, daar de vreemde souvereinen er het katholicisme handhaafden. Deze territoria zijn: 1. Het graafschap Megen (thans het grondgebied der gemeenten Megen c.a. en Ooien-Teefelen), behorende aan het geslacht van Brimeu, sedert het begin van de 17de eeuw aan dat van Croy en sinds 1697 aan dat van Palts-Neuburg, allen katholiek; 2. De heerlijkheid Ravenstein, achtereenvolgens bezit van de hertogen van Kleef, van de Brandenburgse keurvorst (1618-1629) en van de hertogen van Palts-Neuburg, wie de Staten-Generaal van 1648 tot 1671 de souvereiniteit betwistten. Door de Brandenburgers en de Staten-Generaal werden hier protestantiseringspogingen aangewend; zelfs is de kerk enige jaren aan de katholieke eredienst onttrokken geweest. Dit gebied wordt thans ingenomen door de gemeenten Ravenstein, Herpen, Schayk, Reek, Velp, Zeeland, Uden en Boekel. 3. De baronie van Boxmeer, een heerlijkheid van de graven van 's-Heerenberg, thans de gemeente Boxmeer. 4. De vrije rijksheerlijkheid Gemert, toebehorende aan de ridders der Duitse orde, d.i. thans het gebied der gemeente Gemert. In dit gebied verwierven de Staten-Generaal in 1648 grote invloed, die tot protestantiseringspogingen en vervolging van het katholicisme leidde. De kerk was van 1649 tot 1661 aan het katholicisme ontrokken; in 1661 werd de oude toestand nagenoeg hersteld. 5. Het tot Kleef behorende ambt Oeffelt, waar het katholicisme onafgebroken gecontinueerd is. 6. Het politiek en kerkelijk tot het bisdom Luik behorende dorp | |
[pagina t.o. 608]
| |
[pagina 609]
| |
Luiksgestel. In alle genoemde gebieden wezen de cijfers van de volkstelling van 1839 uit, dat het protestantisme er nauwelijks aanhangers had. Het percentage katholieken bedroeg in de meeste van de betrokken gemeenten 100% of meer dan 99%; de enige uitzonderingen waren Boxmeer met bijna 96%, Ravenstein met ruim 92% en Ooien-Teeffelen met ruim 94%. In 1930 waren de getallen vrijwel eender; alleen bleek toen ook Ravenstein bijna absoluut katholiek, n.l. voor 99,1%; vermoedelijk had het in 1839 een sterk garnizoen. In de rest van het omschreven gebied werd de protestantisering krachtig en met volharding doorgezet tot aan de val van de Republiek. Niemand kan de getallen van de volkstellingen ten opzichte van dit complex gemeenten nagaan zonder diep onder de indruk te komen van zoveel verspilde energie, van zo hechte katholiciteit, die een met geraffineerde lokmiddelen en met gewetensdwang en broodroof opererende protestantisering ongeschonden doorstond. Van de 14 gemeenten in het land van Cuyck waren er in 1839 acht voor 100% of bijna 100% katholiek (Maashees, Beugen-Rijkevoort, Mil-St. Hubert, Wanrooi, Haps, Linden, Gassel en Escharen). Beers en Oplo c.a. hadden bijna 99%, Sambeek bijna 96%, Cuyck-St. Agatha ruim 94%, Vierlingsbeek bijna 92% en Grave bijna 79%. De naar het absolute neigende overheersing van het katholicisme was in 1930 nog versterkt. Deze algemeen zichtbare tendens kan echter de verschuiving te Grave niet verklaren: hier kwam het percentage katholieken in de tijd van 1839-1930 van bijna 79% op bijna 93%; vermoedelijk is ook hier het garnizoen van invloed geweest. De Meierij was verdeeld in vier kwartieren. In het kwartier van Oisterwijk telden in 1839 de gemeenten Diessen, Hoge en Lage Mierde, Berkel, Udenhout, Haren, Esch, Kromvoirt en Den Dungen geen of nagenoeg geen protestanten; Goirle, Hilvarenbeek, Moergestel, Drunen, Boxtel, St.-Michielsgestel en Nieuwkuik hadden 97-99% katholieken, Helvoirt ruim 96%, Tilburg bijna 95%, Oisterwijk bijna 94%, Vught ruim 92%, Loon-op-Zand bijna 92%, Waalwijk ruim 89% en Den Bosch bijna 79%. In 1930 vertoonden deze getallen geen veranderingen van betekenis, behalve ten opzichte van 's-Hertogenbosch, dat toen ruim | |
[pagina 610]
| |
91% katholieken telde. Ook hier kan de militaire bezetting het verschil misschien verklaren. Van de 16 gemeenten in het kwartier van Kempenland (in 1839 nog zonder uitzondering plattelandsgemeenten) waren in 1839 Best, Waalre, Vessem, Riethoven, Dommelen en Reusel absoluut of bijna absoluut katholiek; Eersel, Westerhoven en Borkel-Schaft telden 97-99% katholieken, Eindhoven, Bergeyk, Oirschot en Valkenswaard 95-97%, Hoogloon ruim 94%, Veldhoven bijna 93% en Bladel-Netersel bijna 92%. Ook hier bleek de neiging der kleine protestante minderheden tot uitsterven sterk: de percentages katholieken waren in 1930 meestal nog iets hoger. Een opvallende uitzondering maakten alleen Eindhoven, dat toen maar voor ruim 78% en Waalre, dat voor bijna 92% katholiek was. De betrekkelijke achteruitgang te Eindhoven wordt geheel verklaard door de vestiging van de Philips-fabrieken en de daaruit voortgevloeide abnormale groei van deze gemeente; die in het aangrenzende Waalre houdt er waarschijnlijk verband mee. Het kwartier van Peelland vertoont met 23 gemeenten geen andere ontwikkelingsgang. In 1839 waren Schijndel, Beek en Donk, Lieshout, Liempde, Son-Breugel, Stiphout, Mierlo, Lierop, Maarheze, Leende, Geldrop, Bakel-Milheze en Deurne volstrekt of bijna volstrekt katholiek. Vechel, Helmond, Nunen, Asten en Someren hadden 97-99% katholieken, Aarle-Rixtel, Budel en Heeze 95-97%, Dinter en St.-Oedenrode bijna 95%. In 1930 waren de verhoudingen niet noemenswaard veranderd; alleen Geldrop was tot een percentage van bijna 89% gedaald, wat ook wel verband houdt met de Philips-industrie in het aangrenzende Eindhoven. Maasland, het vierde kwartier, had in 1839 in zes van de dertien gemeenten geen of bijna geen protestanten, n.l. Lithoyen, Berchem, Nistelrode, Nuland, Heesch en Heeswijk. De gemeenten Rosmalen, Geffen en Berlicum hadden 97-99% katholieken, Oss en Empel-Meerwijk 95-97%, Lith en Alem c.a. beide ruim 90%. In 1930 was in bijna al deze gemeenten de kleur tot bijna egaalkatholiek verhoogd. | |
[pagina 611]
| |
2. Westelijk Noord-Brabant en Zeeuws-Vlaanderen.Stad en baronie van Breda vormen een uit kerkhistorisch oogpunt zeer merkwaardig gebied. Hier is de persoonlijke invloed van de in het algemeen zeer tolerante heren van Breda, de prinsen van Oranje, duidelijk merkbaar als een rem op de protestantisering, het meest in de baronie, maar toch ook in de stad. Bij de behandeling van de geschiedenis van het katholicisme in dit gebied in een volgend hoofdstuk, zal deze invloed nader uiteengezet worden, maar reeds hier past de opmerking, dat het ontbreken van positieve medewerking tot het opleggen van het protestantisme bij de prinsen Maurits (1584-1606), Philips Willem (1606-1618), Maurits (1618-1625) en Frederik Hendrik (1625-1647), alsmede bij de prinsessen Amalia van Solms en Mary Stuart als voogdessen van de minderjarige Willem III, de religieuze kleur van het gebied bepaald heeft. De enige uitzondering vormt de houding van Willem II, die na het sluiten van de Munsterse vrede zich conform de wensen van de hervormde synode zette tot de stelselmatige wering van alle katholieke zielzorg en de door dwangmaatregelen te bereiken verbreiding van het protestantisme. Maurits en Frederik Hendrik waren het, die door een stellige protestantiseringspolitiek waarschijnlijk de bevolking van de baronie voor zeker deel van het katholicisme hadden kunnen losmaken. Zij hebben dit niet willen doen. Beiden voelden daarvoor persoonlijk misschien te weinig vóór het protestantisme en zeker te weinig tegen het katholicisme; de jongste van de twee broers toonde bij onderscheiden gelegenheden enige wrevel tegen het denkbeeld van oplegging van het protestantisme; zelfs is zekere gevoelsvoorkeur voor het katholicisme af en toe bij hem merkbaar. Beide vorsten hebben ondanks de herhaalde aandrang van de synoden en classen hun medewerking geweigerd op het cardinale punt: de wering van het katholicisme. Zij volhardden levenslang in de tactiek een eenmaal bij collatie van henzelf of hun vader aangestelde katholieke pastoor te handhaven in het wettig bezit van de pastorie en de bediening van de kerk. Zelfs zagen zij er af en toe niet tegen op, een pastorie te begeven aan een katholiek priester, indien deze met bepaalde aanbevelingen tot hen kwam. | |
[pagina 612]
| |
De hervormde synoden hebben spoedig tot hun ergernis bemerkt, dat deze prinsen evenmin als hun vader het totalitaire beginsel van het calvinisme aanhingen en hun af en toe in vage, maar niet onduidelijke termen daarvan een verwijt gemaakt. Bij alle hoofse welwillendheid waren deze Oranje's echter te zeer persoonlijkheden, te zeer van top tot teen vorsten, dan dat het welke geestelijke of civiele autoriteit ook mogelijk was zulke gevoelens met genoegzame nadruk tegen hen uit te spreken, en te veel diplomaten om in audiënties de tot hen toegelatenen niet met algemene termen te kunnen afschepen. In de uitoefening van de hun als heren van eigen heerlijkheden toekomende rechten, speciaal van het collatierecht over de kerken te lande, lieten zij geen adviseurs uit de synode meespreken. Zelfs toonden zij in hun houding jegens de kloosters een mate van tolerantie, die zelden bij niet-katholieke vorsten wordt aangetroffen. Bij de geschiedenis van het katholicisme in de zeventiende eeuw zal dit voor Noord-Brabant nader blijken. De opmerking mag ten slotte niet achterwege blijven, dat Maurits en Frederik Hendrik in hun oncalvinistische tolerantie de ware zonen van hun vader waren. Vergelijken wij diens houding als heer van Breda met die van de meeste andere edelen, die omstreeks 1565 het ‘protestantisme seigneurial’ aanhingen en toepasten door medewerking aan of ten minste dulding van beeldenstorm en omschakeling van het kerkwezen in hun heerlijkheden naar het calvinistisch recept, dan valt scherp verschil te constateren: Willem van Oranje heeft in zijn heerlijkheid Breda de protestantisering geenszins in de hand gewerkt; hij liet er zelfs tot 1566 de uitoefening van de hervormde godsdienst niet toe. Natuurlijk kwamen ook te Breda occasionele uitingen van heterodoxe gezindheid al vóór 1566 voor; het bekendste geval is dat van Jan de Scheerder, alias Jan de Lezer, die, in 1556 wegens ketterij gevangen genomen, verklaarde niet te geloven in transsubstantiatie, vagevuur en priesterschap, de biecht te verwerpen en de bijbel voor de enige geloofsbron te houden. Omstreeks 1560 is er een clandestiene hervormde gemeente ontstaan; af en toe kwamen predikanten uit Antwerpen er preken, o.a. Herman Moded. In Augustus 1566 brak de beeldenstorm in de stad uit; de benden werden aangevuurd door de te Breda gevestigde edelman Jean de Cornaillon, lid van het verbond der edelen en een duidelijk | |
[pagina 613]
| |
vertegenwoordiger van het genoemde ‘protestantisme seigneurial’. In hun angst gaven de stedelijke regenten de calvinisten verlof binnen de stad te vergaderen, maar dit verlof werd door Willem van Oranje prompt tenietgedaan: zij moesten buiten de stad blijven. In September liet de prins echter de religievrede afkondigen; veel effect heeft deze maatregel niet gehad. Na de nederlaag der calvinisten te Oosterweel begon overal, ook te Breda, de uittocht der hervormden. De prins verliet Breda in April 1567; de heer van Schouwenburg nam de stad voor de koning in bezit en gelastte alle ‘ministers van secten, apostaten en beeldbrekers’ te vertrekken. Commissarissen stelden een onderzoek in; arrestaties hadden plaats en 51 Bredanaars werden door de raad van beroerten veroordeeld. Zo scheen alle calvinisme de kop ingedrukt te zijn. Toch bestond een calvinistische gemeente in stilte voort; zij had vermoedelijk Johannes Capito tot voorganger. In 1577 geraakte Willem van Oranje door een list - vervalsing van een brief van AlvaGa naar eindnoot8. - weer in het bezit van de stad; hij liet er 14 September 1578 de religievrede afkondigen. De hervormden verkregen de kerk van Markendaal. In Februari 1581 eisten en verkregen zij echter de Grote Kerk. Het gezag van de prins wist nog te beletten, dat alle katholieke eredienst verboden werd: de katholieken herkregen de Markendaalse kerk. Nog in hetzelfde jaar werd de stad echter weer Spaans; 33 hervormden werden gevangen genomen. Daarmee was het katholicisme hersteld. In 1590 had de bekende verrassing door middel van het turfschip plaats. De hervormde gemeente look terstond op, werd onder de classis van Dordrecht gebracht en ontving een predikant in Nicolaas Sophingius. Een intensief protestantiseringsproces ving aan, waaraan vooral de apostaat-priester Henricus Boxhornius, van 1601-1625 predikant in de stad, zijn krachten gaf. Zijn invloed op de geheel uit calvinisten samengestelde regering leidde tot vervolging van het katholicisme. Toch gaf de burgerij zich allesbehalve vlot gewonnen. Deze houding werd haar enigszins vergemakkelijkt, doordat prins Maurits de achtergebleven priester Cornelis Gobbincx de hand boven het hoofd hield, ook toen deze voortging in stilte dienst te doen, gelijk wij in een vorig hoofdstuk reeds uiteenzetten. Bovendien was het voor de katholieken der stad niet onmogelijk hun godsdienstige plichten waar te nemen in | |
[pagina 614]
| |
een der dorpen van de baronie, die nog vrijwel alle hun pastoors behouden hadden, dank zij Maurits' principe op dit punt. Zijn standpunt bleek de pauselijke nuntius Morra in een brief aan de kardinaal-staatssecretaris van 24 Maart 1618 zeer te waarderenGa naar eindnoot9.. In 1603 wendden zich een aantal Bredanaars tot Albertus van Oostenrijk met een verzoek om vrijgeleide, als zij te Prinsenhage Mis gingen horen, opdat zij door Spaanse soldaten niet lastig gevallen werden. Het twaalfjarig bestand gaf de synoden eindelijk gelegenheid de protestantisering van de baronie ter hand te nemen. Dit was in strijd met een verklaring, die door de Staten- Generaal op de dag der ondertekening van het verdrag der Trèves aan de Franse gezant afgegeven werd en waarin zij mede namens prins Maurits als heer van Breda beloofden geen nieuwigheden op het stuk van de religie te doen invoeren in de delen van Brabant, welke door Staatse troepen bezet warenGa naar eindnoot10.. Volgens een mededeling, die de Brusselse internuntius Bentivoglio in Mei 1612 aan de kardinaal-staatssecretaris deed, legden de Staten deze belofte zo uit, dat in de kerken niets gewijzigd zou mogen worden, maar het aan predikanten zou vrijstaan in particuliere huizen te gaan preken. Nog herhaaldelijk is daarover tussen staatssecretaris en nuntius gecorrespondeerd; de staatssecretaris heeft ook de koning van Frankrijk verzocht zijnbemiddeling bij de Staten te verlenen om ze van dit plan te doen afzien. Deze stap, zo hij al gedaan mag zijn, heeft blijkbaar niet veel uitgehaald, al kan de ijver van de betrokken predikanten door de continuatie van katholieke zielzorg en eredienst evenmin veel kwaad gedaan hebbenGa naar eindnoot11.. Ook Malderus, de bisschop van Antwerpen, beschuldigde de Staten-Generaal van woordbreuk in deze aangelegenheid in zijn verslag aan de paus van 1615Ga naar eindnoot12.. Door de Staten-Generaal gesalarieerde predikanten, zo zegt hij, lopen de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom af en houden overal conventiculen. Als de burgerlijke overheid hun dit wil beletten, zeggen zij, dat de Trèves het hun toestaan, zolang zij het in particuliere huizen doen. Hier en daar gaan zij nog verder en preken in het openbaar; daarbij voorspellen zij zelfs, dat zij binnenkort de katholieke priesters uit de kerken zullen jagen en zich zelf er in zullen nestelen. Hoe de bevolking deze bezoeken van de predikanten opnam, valt op te maken uit de mededeling, dat de heren | |
[pagina 615]
| |
meestal onder militair geleide reisden. Wij vinden vermeld, dat zij preekten te Wouw, Woensdrecht, Ossendrecht, Putte en Oosterhout. Spoedig ging men over tot het aanstellen van vaste predikanten: in 1613 te Roosendaal en te Oosterhout, in 1614 te Leur en te Terheiden, in 1615 te Chaam en te Zundert, in 1616 te Rijsbergen, in 1618 te Dongen. De verovering van Breda door Spinola in 1625 keerde de verhoudingen nogmaals om. De predikanten werden uit stad en baronie verdreven en het herstelproces van het katholicisme in Breda werd met kracht begonnen. Zeer veel hervormden moeten de wijk genomen hebben naar Holland. Fantastische getallen van 6000 uitwijkelingen op de 9000 zielen tellende stadsbevolking hebben echter geen waarde. Het staat vast, dat nog in 1623 de katholieken in Breda veel talrijker waren dan de hervormden. Dit is ook in overeenstemming met de ervaringen in andere steden als in Rotterdam, waar, naar de reeds genoemde cijfers uitwezen, veertig jaren van veel intensiever protestantisering nog geen 10% der bevolking tot het protestantisme hadden gebracht. Voor de 35 jaren, die de Bredase hervormde gemeente had gehad om zielen te winnen, is het zeker uitgesloten, dat de meerderheid tot haar was overgegaan; zelfs 10% lijkt te hoogGa naar eindnoot13.. Tot 1637 bleef Breda in de macht van Spanje, waardoor stad en baronie aan een methodisch proces van katholieke reformatie konden worden onderworpen, dat twaalf jaar duurde. Daarvan was het gevolg, dat de herovering van Breda in 1637 door Frederik Hendrik de hervormde kerk nog veel minder baat bracht dan die van 1590; haar positie is nog zwakker gebleven dan zij vóór 1625 was. Dat daartoe thans de zeer tolerante houding van Frederik Hendrik te meer bijdroeg, zal duidelijk zijn. Terstond na de inneming der stad werd de hervormde gemeente er hersteld; zij kreeg drie predikanten, terwijl er bovendien nog een lutherse en een Waalse dominee werden aangesteld. Het is een bewijs van de ernst, waarmee de protestantisering ter hand genomen werd: deze vijf dominees hadden zeker in de aanvang nauwelijks aanhangers. In 1666 kreeg de gemeente haar vierde, in 1739 haar vijfde predikant. In het begin van de negentiende eeuw werd dit aantal tot drie teruggebracht. Zolang Frederik Hendrik leefde, is er van protestantisering der | |
[pagina 616]
| |
baronie niets gekomen. Hij weigerde de kerken en de pastorieën aan de pastoors te ontnemen, de kloosters te sluiten en hun goederen te doen onteigenen. Eerst het overlijden van een pastoor mocht aanleiding zijn tot de benoeming van een predikant en de invoering van het protestantisme. Dat zulk een methode in tien jaar (1637-1647) nog niet veel resultaat bereikt had, ligt voor de hand. Eerst Willem II trad anders op, daartoe vermoedelijk minder door positieve protestante gevoelens geleid dan door de algemene gedragslijn, welke de Republiek na de vrede van Munster volgde. Reeds in Juni 1648 vaardigde Willem II een plakkaat uit, waarbij bepaald werd, dat een eind zou komen aan de tot dusver in de baronie heersende toestand, waarbij ‘de papen ofte roomse pastoren’ de kerken bedienden en de pastorieën bewoonden, terwijl de ‘predikanten van de ware christelijke religie’ zich ‘tot nog toe in huizen of schuren hadden beholpen’. Alle kerken moesten van de ‘vestigiën des pausdoms’ gezuiverd worden en aan katholieke priesters werd elke bediening verboden. Onverwijld stelde de synode van Zuid-Holland nu op de meeste dorpen predikanten aan. Ofschoon op de synode te Leiden in 1649 hoopvol over de ingezette protestantisering van de baronie gesproken werd en de bewoners daar ‘veel docielder en tractabeler als die van de Meierij’ genoemd werden, is toch het proces ook hier een éclatante mislukking geworden. Daartoe droeg de spoedige dood van Willem II bij. Gelijk wij al deden uitkomen, herstelden de prinsessen-douarières, d.i. wel vooral Amalia van Solms, de politiek van Frederik Hendrik, tot grote ergernis van predikanten en synode. In 1648 werden de pastoors uit de pastorie gezet en, voorzover mogelijk, predikanten aangesteld te Prinsenhage, Rijsbergen, Terheiden, Teteringen, Zundert, Oosterhout, Dongen, Gilze, Alfen, Baarle-Nassau, Ginneken, Chaam, Leur, Etten, Sprundel, Nispen, Roosendaal en Dinteloord. Op den duur werden overal de kerken aan de katholieke eredienst onttrokken; op tal van plaatsen bleven zij anderhalve eeuw leegstaan; soms vielen zij geleidelijk in puin. Het totaal aantal predikanten in stad en baronie heeft nooit meer dan 25 bedragenGa naar eindnoot14.. De resultaten van hun arbeid bij de bevolking zijn af te lezen uit de cijfers der godsdienstige verhoudingen in de tot de baronie behorende gemeenten volgens de volkstelling | |
[pagina 617]
| |
van 1839. Deze gemeenten zijn 15 in getal. In 4 er van, n.l. Rijsbergen, Alfen-Riel, Baarle-Nassau en Gilze-Rijen, vormden de katholieken meer dan 99% der bevolking. In vijf andere, n.l. Teteringen, Zundert, Roosendaal, Prinsenhage en Ginneken-Bavel lag het percentage tussen 97 en 99. Daarop volgden Chaam (95,25), Oosterhout (94,27) Etten-Leur (93,60), Dongen (93,07), Terheiden (92,40) en ten slotte Breda, welks percentage van 76,11 op een flink contingent protestanten wijst, waartoe de sterke militaire bezetting en de militaire academie in belangrijke mate bijdroegen. Uit deze verhoudingen spreekt met onmiskenbare duidelijkheid de in zijn negativiteit grote verdienste van de prinsen van Oranje, vooral van Maurits, die het in zijn macht gehad had de protestantisering van de baronie althans voor een niet onbelangrijk deel te doen slagen. Had hij in 1590 de kerk in zijn heerlijkheid willen omschakelen - en daarmee zou hij gedaan hebben, wat alle heren toen deden - en elke uitoefening van het katholicisme geweerd, dan zou in de jaren 1590-1625 zeker nog wel niet de meerderheid, maar althans een noemenswaarde minderheid geprotestantiseerd zijn. Thans is het reeds zo vroeg ingezette protestantiseringsproces van de baronie volstrekt mislukt. Alleen de gemeenten Breda en Ginneken-Bavel hadden in 1930 een behoorlijk aantal hervormden. Beide gemeenten zijn al twee eeuwen een uitgezocht verblijf voor bejaarde renteniers uit Holland; Breda is bovendien een garnizoensplaats en huisvest nog altijd de militaire academie.
Het Markiezaat van Bergen-op-Zoom toont ons met even grote duidelijkheid de mislukking van een reeds vroeg begonnen protestantiseringsproces, hier te merkwaardiger, omdat het nooit onderbroken is: Bergen-op-Zoom is van 1577 af Staats gebleven. Veel voortgang had de ketterij in Bergen-op-Zoom in de eerste helft van de zestiende eeuw niet kunnen maken. Het spreekt vanzelf, dat op zich zelf staande gevallen wel voorkwamen. Zo werd in 1525 de pastoor van het Bergse begijnhof, Nicolaas Christiani, veroordeeld tot herroeping van de op de preekstoel en in gesprekken verkondigde dwalingen omtrent het vagevuur, de heiligenverering en andere omstreden punten en tot het offeren van twee waskaarsen, elk van vier pond, als boete. Omstreeks 1534 kwamen | |
[pagina 618]
| |
ook hier anabaptisten voor. Van andere ketterse stromingen blijkt niet veel. Waarschijnlijk is van grote invloed op de rechtzinnigheid van de stadbevolking geweest de houding van de Vrouwe van Bergen-op-Zoom, Jacqueline de Croy, weduwe van Antonius van Glymes. Deze was een overtuigde tegenstandster van alle afwijking van de katholieke leer. In dezelfde tijd stond als pastoor te Bergen-op-Zoom Nicolaas Florenszoon Goudanus, een uitmuntend en geleerd priester, door wiens invloed omstreeks 1540 het godsdienstig leven in de stad in zeer bloeiende staat verkeerde. Ook de zoon van Jacqueline de Croy, Jan IV van Glymes, was een principieel bestrijder van de ketterij. Eerst na zijn vertrek naar Spanje, samen met Montigny, in Juli 1566 begonnen de calvinistische conventikels; zij werden geleid door zekere Erasmus de Wever alias doctor Spoel. Zonder beeldenstorm verkregen de calvinisten door tussenkomst van Lodewijk van Nassau, die de markiezin blijkbaar met het verhalen van de elders gepleegde gruwelen grote schrik wist in te boezemen, een op 1 September gesloten accoord, waarbij hun in particuliere huizen vrije uitoefening van de godsdienst werd toegestaan. Men stelle zich de groep der nieuwgezinden echter niet te groot voor: ter predikatie kwamen maar een grote veertig mensen. Dit belette de secte niet met de dag hoger toon aan te slaan; herhaaldelijk verwekten de calvinisten openbare troebelen. Dit was de oorzaak, dat in Maart 1567 een paar honderd soldaten in de stad gelegerd werden. Na hun komst werd de uitoefening van het protestantisme terstond verboden. Enkele tientallen calvinisten, o.a. de predikanten, weken uit. Kort na de komst van Alva werden alle heerlijkheden en bezittingen van de in Spanje gestorven Jan IV van Glymes gesequestreerd wegens diens vermeende medeplichtigheid aan de door het verbond der edelen verwekte troebelen. Alva belastte twee commissarissen met het beheer van de goederen en het bestuur van de heerlijkheid. In 1570 kwam de definitieve uitspraak af, krachtens welke de heerlijke rechten overgingen aan de koning. Tot Augustus 1577 bleef de stad met het marldkiezaat onder streng bewind van commissarissen der regering. Zij had een sterk garnizoen, dat de bevolking zware lasten oplegde en dat door zijn uitspattingen spoedig zeer gehaat was. Van uitoefening van de her- | |
[pagina 619]
| |
vormde godsdienst was in deze jaren geen sprake. In Augustus 1577 werd de stad door Staatse troepen genomen. Onverwijld werden de plakkaten tegen de ketterij geschorst. De Staten-Generaal erkenden vervolgens de erfgenaam van Jan IV van Glymes, Jan van Wittem, als markies. Deze was echter, hoezeer heftig anti-Spaans, een overtuigd bestrijder van het protestantisme. Aan hem is het dan ook te danken, dat de door de calvinisten ook hier ingezette pogingen om de uitoefening van het katholicisme te doen verbieden, mislukten. Zelfs werd de hervormden eerst door de tussenkomst van aartshertog Matthias, op grond van de in Juli aangenomen religievrede, in October 1578 een kerk afgestaan, n.l. de kapel van het Sint-Maartensgasthuis. Ook hier was de religievrede slechts een stap naar de opperheerschappij van het calvinisme. Na tal van onlusten, veroorzaakt door de toenemende stoutmoedigheid der secte, werd in Augustus 1580 een aanslag gewaagd op het klooster der Minderbroeders te Bergen-op-Zoom; kerk en klooster werden geplunderd en de bewoners uitgedreven. In November 1580 barstte een verwoede beeldenstorm los: alle kerken en kloosters werden door de soldaten van het garnizoen en het stedelijke plebs ontheiligd. Daarmee was het met de openbare uitoefening van het katholicisme in de stad gedaan. Jan van Wittem, die tijdens deze troebelen niet in de stad vertoefd had, trachtte ze tot rede te brengen, maar stuitte op drastisch verzet van de Staten-Generaal. Hij koos kort daarop de Spaanse zijde, waarna de Staten-Generaal, die zich inmiddels bij het plakkaat van verlatinge geheel van Philips II hadden losgemaakt, hem van zijn markiezaat vervallen verklaarden; 14 Februari 1582 stelden zij Willem van Oranje aan tot markies van Bergen. Pogingen, door Parma in 1585 gedaan om de belangrijke grensvesting te veroveren, mislukten; ondernemingen van Albertus van Oostenrijk in 1597, 1602 en 1605 en van Spinola in 1622 slaagden evenmin; Bergen-op-Zoom is onafgebroken Staats gebleven. Het markiezaat behoorde formeel eveneens onder de Republiek, maar is herhaaldelijk het terrein van een guerilla tussen Staatse en Spaanse troepen geweestGa naar eindnoot15.. Van invoering van het protestantisme op de dorpen is dan ook tot 1648 zo goed als niets terecht gekomen: het verblijf werd aan de predikanten èn door de voortdurende dreiging van Spaanse troepen èn door de ook hier zeer vijandige | |
[pagina 620]
| |
houding van de bevolking onmogelijk gemaakt. Bovendien waren de Oranje's tot 1609 markiezen van Bergen-op-Zoom; hun godsdienstige politiek was hier dezelfde als die in de baronie: het mild ‘laissez faire’. Bij het sluiten van het twaalfjarig bestand kwam het markiezaat terug aan de erfgenamen van Jan van Wittem, die katholiek waren. Het einde van het bestand herstelde de Oranje's; Maurits en Frederik Hendrik fungeerden als markiezen tot het sluiten van de Munsterse vrede, waarna het markiezaat weer in de familie der Wittemse heren kwam; daarin bleef het tot 1801Ga naar eindnoot16.. Daar dezen onveranderd katholiek waren, kan men zeggen, dat het de protestantisering van het markiezaat altijd ontbroken heeft aan de positieve medewerking, die zelfs voor een partieel welslagen conditio sine qua non was. Ook hier staat de mislukking voor het leeuwendeel in het credit van Maurits en Frederik Hendrik: zij waren het, die de geschikte tijd daartoe ongebruikt lieten. Zelfs de periode 1609-1621 bleek ongevaarlijk. Ook ten opzichte van het markiezaat gold immers de verklaring, die de Staten-Generaal aan de Franse gezant hadden afgelegd. De pastoors behielden dus de kerken, voorzover ze die nog bezet hielden. Wel zonden de Staten-Generaal predikanten uit, die onder militair geleide de dorpen bezochten en er zich trachtten te vestigen, maar hun succes moet uiterst gering geweest zijn. De stad kreeg in 1580 haar eerste predikant; sedert 1592 had zij er twee, na 1658 drie. Verder kwamen er in of na 1648 predikanten te Oudenbosch, Standaardbuiten, Oud- en Nieuw-Gastel, Halsteren, Wouw, Ossendrecht, Putten, Steenbergen en Kruisland. De protestantisering is in heel het markiezaat mislukt. Dit tonen de cijfers der negentiende-eeuwse volkstellingen duidelijk aan. Volgens die van 1839 telde Bergen-op-Zoom zelf toen ruim 67% katholieken, wat, gezien het sterke garnizoen, wijst op een slechts tamelijk klein percentage hervormden onder de burgerbevolking. Dit is een van de meest opvallende verschijnselen in de geschiedenis van protestantisering en katholiek herstel; geen enkele andere stad, sedert het begin van de opstand onafgebroken Staats geweest, toont zulk een massaal behoud van het katholicisme; bij de bespreking van de katholieke zielzorg in deze streek zal getracht worden dit verschijnsel te verklaren. Alle andere gemeenten van | |
[pagina 621]
| |
het markiezaat hadden in 1839 een percentage katholieken boven 97, uitgezonderd: Ossendrecht met bijna 93%, Oudenbosch met ruim 95%, Standaardbuiten met ruim 93%, Steenbergen-Kruisland met ruim 92%. De laatstgenoemde gemeente, ofschoon evenals Fijnaart-Heiningen vaak bij het markiezaat gerekend, behoorde tot de heerlijkheden der Oranje's, die tussen markiezaat en baronie liggen en de noordwestelijke hoek van de provincie vormen. Zij zijn ten dele door Willem van Oranje op het water gewonnen of herwonnen. Thans vormen zij het gebied der gemeenten: Steenbergen-Kruisland, Dinteloord-Prinsenland, Fijnaart-Heiningen en Willemstad. De kaart van de volkstelling van 1839 laat zien, dat het katholicisme naar het noorden afneemt: Steenbergen-Kruisland telde ruim 92%, Dinteloord-Prinsenland ruim 31%, Fijnaart-Heiningen bijna 35% en Willemstad bijna 12% katholieken. Willemstad is eerst tussen 1564 en 1584 op het water herwonnen. Wel heeft er korte tijd, omstreeks 1570, een pastoor gestaan, maar de polder was toen nog nauwelijks bewoond en het grote contingent kan er zich eerst na 1584 neergezet hebben, toen alle uitoefening van het katholicisme er verboden was. Hoogstwaarschijnlijk zijn de eerste bewoners als protestanten gekomen. Pas tegen het eind van de achttiende eeuw zijn er katholieken geïmmigreerd; de huidige katholieke parochie ontstond in 1833Ga naar eindnoot17.. Fijnaart-Heiningen dateert van enkele decennia vroeger: in 1548 was de indijking klaar gekomen. Tot omstreeks 1572 is er een katholiek pastoor geweest; in dat jaar schijnt pastoor Cornelis Luycx door de Geuzen vermoord te zijn. Het protestantisme is ook hier waarschijnlijk in hoofdzaak als godsdienst der immigranten gekomen; vooral onder Maurits hebben zich verscheiden gezinnen in de polder gevestigd. Dat het immigranten-element hier echter naar verhouding geringer was dan in het later drooggekomen Willemstad, laat zich opmaken uit de huidige verhoudingsgetallen der confessiesGa naar eindnoot18.. Dit geldt mutatis mutandis ook voor Dinteloord-Prinsenland, waarvan het westelijk deel, het eigenlijke Prinsenland, eerst begin zestiende eeuw boven water kwamGa naar eindnoot19.. Steenbergen-Kruisland, dat zich in confessionele kleur geheel bij het markiezaat, waaraan het grenst, aansluit, heeft maar zeer kleine stukken op het water gewonnen omstreeks het begin der zeven- | |
[pagina 622]
| |
tiende eeuw en blijkbaar geen of weinig immigranten getrokken. De stad Steenbergen werd in 1590 door Maurits veroverd en bleef sedert Staats. Wel kwam er in 1597 een hervormde predikant, maar vermoedelijk heeft de bekende houding van Maurits een effectieve protestantisering belet. Kruisland kreeg eerst in 1651 zijn eerste predikant. Van Noord-Brabant rest dan nog de strook in het noorden, die kerkelijk tot het bisdom Den Bosch, staatkundig deels tot Holland, deels tot Gelderland behoorde. Hier was de politieke situatie voor de protestantisering het gunstigst; toch is van algeheel slagen in de verste verte niet te spreken. In het westen beginnend, opent de rij met de huidige gemeente Klundert, die ter plaatse van het verdronken Nieuwervaart ligt en eerst omstreeks 1580, toen het stadje omwald en versterkt werd, van betekenis geworden schijnt. Het kreeg al omstreeks 1590 een predikant; vermoedelijk geschiedde de aanstelling als gevolg van de immigratie van protestanten. Klundert, thans een sterk gereformeerd centrum (de gereformeerden zijn er talrijker dan de hervormden), was in 1930 voor een derde katholiek. Vermoedelijk is dat de nakomelingschap van de oude bevolking en zijn de protestanten afstammelingen van immigranten van en na 1580. Het aangrenzende Zevenbergen heeft in dezelfde tijd ook immigranten getrokken, maar dezen bleven ver in de minderheid bij de oude bevolking. Als gedurende de opstand tijdelijk aan de prinsen van Oranje vervallen heerlijkheid bleef het stadje lang voor krachtige protestantiseringspogingen bewaard. Eerst in 1610 werd de kerk aan de calvinisten gegeven. Kort daarop werd alle uitoefening van het katholicisme verboden, maar daaraan werd de hand niet gehouden. Tot 1648 bleef een katholiek priester in de stad werkzaamGa naar eindnoot20., alle protesten van predikanten en kerkeraad bij de Staten van Holland ten spijt. Bij de vrede van Munster stond de Spaanse koning Zevenbergen als leen van Spanje af aan Amalia van Solms, onder beding, dat zij het katholicisme zou dulden en vrijlaten. De Nederlandse afgevaardigden te Munster maakten ten aanzien van deze bepaling de reserve, dat het algemene beginsel van de souvereiniteit van de Staten-Generaal prioriteit had en de betrokken bepaling niet bindend was. Reeds in hetzelfde jaar werd de pastoor van Zevenbergen dan ook al | |
[pagina 623]
| |
verbannen. Hij bleef echter, beschermd door Amalia van Solms, in de stad. Na weinige jaren berustten de Staten in de toestand. Spoedig hadden de katholieken een eigen kerk, vlak tegenover de oude, die aan de protestanten toegewezen was. Het protestantisme heeft dan ook in Zevenbergen weinig zielen gewonnen: in 1839 was de gemeente nog voor 77,26% katholiek. Zwaluwe won omstreeks dezelfde tijd enig land in het noorden; eerst in de zeventiende eeuw is Lage-Zwaluwe ontstaan. Daar moeten veel protestanten geïmmigreerd zijn; de oude bevolking zwichtte niet voor de protestantisering, die omstreeks 1614 met de vestiging van de eerste predikant ingezet werd. De gehele gemeente was in 1839 voor omstreeks 60% katholiek. Het in 1839 voor bijna 65% katholieke Geertruidenberg was aanvankelijk, d.i. in 1579, van een hervormde predikant voorzien, maar geraakte spoedig weer in de macht van Spanje. In 1593 nam Maurits het in; sedert bleef het Staats. Dat nochtans de protestantisering zo weinig succes heeft behaald, is weer een merkwaardig verschijnsel, waarvoor de nabijheid van Spaans territoir een gedeeltelijke, maar niet afdoende verklaring is. In de Langstraat zijn Raamsdonk (78,08) en Waspik (83,58) van ongeveer hetzelfde karakter als Zevenbergen; een zeer scherp contrast daarmee vormen de huidige gemeenten Sprang-Capelle en 's-Gravenmoer, die beide sterk geprotestantiseerd zijn (resp. 21,75 en 7,09% katholieken in 1839). Een geheel bevredigde verklaring voor dit zeer opvallende verschijnsel wordt nergens gegeven. Overwegende invloed van de heren der heerlijkheden is te vermoeden, maar dan is het niet wel begrijpelijk, dat beide dorpen eerst bij de aanvang van het bestand hun eerste predikant kregen. Het land van Heusden toont, op de stad Heusden na, de schamele resultaten van een goeddeels mislukt protestantiseringsproces. De stad, die in 1839 voor bijna 56% katholiek was, is sedert 1579 onafgebroken Staats; de oplegging van het protestantisme ondervond er niet alleen de overal aan den dag tredende hardnekkige weerstand van de massa, maar ook de positieve tegenwerking van de in de onmiddellijke nabijheid van de stad werkzame katholieke priestersGa naar eindnoot21.. Met het land van Heusden vormt dat van Altena in zijn sterk overwegend protestante kleur een scherp contrast, waarvoor een objectieve exacte verklaring nog altijd gegeven | |
[pagina 624]
| |
moet worden. De noordelijker ligging verldaart het slechts ten dele. Volgens aantekeningen van de predikant Nicolaas Voet, die in het midden van de zeventiende eeuw te Meeuwen in het land van Altena stond, zouden de Staten van Holland de protestantisering van het land van Heusden ‘op ongelooflijke wijze verwaarloosd’ hebben, terwijl die van het land van Altena ‘reeds voor de aanvang der zeventiende eeuw bewerkstelligd was geworden’. Terecht zijn reeds vroeg tegen deze onwaarschijnlijke uitleg bedenkingen geuit. Daarbij is gewezen op de tientallen jaren durende oorlogslast van het land van Heusden als de grote oorzaak, die de protestantisering tegenhield, en op de nabijheid van de Meierij als een zeer belangrijke factor voor het behoud van het katholicismeGa naar eindnoot22.. Terwijl Made-Drimmelen en Dussen in 1839 respectievelijk 79,51 en 63,95% katholieken hadden, was het percentage in alle andere gemeenten van dit gebied tussen Maas, Bergse Maas en Biesbos uiterst klein. Bovenaan stond Woudrichem met 6,56% katholieken; daarna kwamen Eethen (4,67), Rijswijk (3,02), Wijk-Aalburg (2,36), De Werken (1,39), Almkerk (1,07), en Veen (1,04). Werkendam (0,42) en Andel (0,30) waren nagenoeg zonder katholieken; Giesen ten slotte was voor 100% protestant. Ook van de Bommelerwaard is het zuidelijk deel langs de Maas, dat dus binnen het bereik van de Meierijse zielzorg lag, mede dank zij de Jezuietenmissie in de buurt zelf, veel minder sterk geprotestantiseerd dan het noordelijke. Ammerzoden had in 1839 een flinke katholieke meerderheid (67,92), Hedel een sterke minderheid (47,72) en Driel een sterke meerderheid (76,55). De Jezuietenmissie heeft haar invloed doen gelden op het complex van de gemeenten Zaltbommel (26,81), Hurwenen (52,82) en Rossum (48,05), waar zeker ook ambtsheerlijke invloed in het spel was. In de overblijvende gemeenten waren de percentages in 1839 maar gering: Poederooien (4,93), Brakel (o), Zuilichem (1,50), Nederhemert (0,32), Gameren (6,78) en Kerkwijk (4,52).
Over Staats-Vlaanderen behoeft na hetgeen in een vorig hoofdstuk gezegd is, thans niet veel te worden opgemerkt. Het grote, onmiddellijk opvallende verschil is dat tussen het Committimus en het overige deel. Het Committimus wordt gevormd door de | |
[pagina 625]
| |
huidige gemeenten Biervliet, Terneuzen en Axel; het was geen generaliteitsland, maar werd bij Zeeland gerekend op grond van zijn vroege verovering door de op Walcheren gevestigde Geuzen. Het werd door Gecommitteerde Raden van Zeeland bestuurd en sluit zich in religieuze kleur geheel aan bij de in Zeeland overheersende. In de negentiende eeuw zijn echter in de betrokken gemeenten, vermoedelijk door immigratie van katholieken uit de belendende gemeenten, de verhoudingen gewijzigd. In 1930 bedroeg het percentage katholieken in de drie gemeenten respectievelijk bijna 42, bijna 23 en ruim 20; in 1839 echter waren deze getallen veel lager, n.l. achtereenvolgens ruim 23, bijna 17 en 7½. Het is duidelijk, dat dit gebied, gedurende de eerste decennia van de opstand bijna onafgebroken door ondergelopen polders van Vlaanderen gescheiden, voor de katholieke zielzorg ontoegankelijk was en de vroeg ingezette protestantisering er geen concurrentie ondervond. In het overblijvende deel van Staats-Vlaanderen kon de protestantisering eerst laat aanvangen. Voor de resultaten daarvan wordt verwezen naar de hoofdstukken over de katholieke reformatie in de Mechelse kerkprovincie en over de missie. | |
3. Limburg, het Rijk van Nijmegen en Maas-en-Waal.Het gewest Limburg, welks politieke lotgevallen grote grilligheid vertonenGa naar eindnoot23., heeft herhaaldelijk zeer veel onder de oorlog tegen Spanje geleden en aan de gruwelen van beeldenstorm, kerkroof, plundering en priestervervolging zijn deel gehad. Toch is er geen enkel deel te noemen, waarin het protestantisme noemenswaarde aanhang vond. Dit is een gevolg van de omstandigheid, dat een eigenlijk protestantiseringsproces nergens tijdig genoeg en met voldoende kracht en duurzaamheid is kunnen worden toegepast. Aan vroegtijdige verspreiding van ketterse denkbeelden heeft het er echter evenmin ontbroken als aan dat ‘protestantisme seigneurial’, waardoor de calvinistische secte omstreeks 1566 tijdelijk in alle Nederlanden begunstigd werd. In het zogenaamde Over- | |
[pagina 626]
| |
kwartier van Gelre kwam dit verschijnsel druk voor: de graven van Horne bevorderden in hun stad en heerlijkheid Weert het calvinisme in die mate, dat het, dank zij een willige clerus, tijdelijk scheen te komen tot een volkomen omschakelingsproces, waartegen het verzet der bevolking het op den duur waarschijnlijk evenzeer als elders had moeten afleggen, indien de politieke ontwikkelingsgang aan de procedure niet tijdig een halt had toegeroepen. Hetzelfde geldt voor de heerlijkheid van Well en Bergen, waar Adriaan van Bijlandt een overeenkomstige politiek voerde, evenals voor de heerlijkheid Obbicht van Karel van Bronkhorst-Batenburg, een voorman in het verbond der edelen. In al deze gebieden is in Augustus-September 1566 onder leiding van de heren gebeeldstormd. De periode 1566-1579 was voor heel dit land vol rampspoed; geweldpleging aan priesters en religieuzen, plundering en vervolging waren aan de orde van de dag. De stad Roermond, die in 1566 ook de beeldenstorm moest doorstaan, werd in 1572 het slachtoffer van een bloedbad, aangericht door de troepen van Willem van OranjeGa naar eindnoot24.. Venlo ontkwam aan de beeldenstorm, maar beleefde evenals Weert in de jaren der Staatse bezetting van 1578 tot 1579 een formeel begin van protestantisering en vervolging der katholieken. Beide steden genoten echter van 1579 tot 1632 betrekkelijke rust, die gelegenheid gaf tot een methodisch proces van katholieke reformatie. In 1632 nam Frederik Hendrik Venlo en Roermond in. Krachtens een te voren verspreide oproep aan de bevolking werd bij de overgave echter de volledige vrijheid van het katholicisme toegezegd, mits in elk der steden één kerk voor de protestante eredienst beschikbaar gesteld werd. Geheel oprecht is deze bepaling niet nageleefd; met name te Venlo namen de aanmatigingen van de calvinisten gestadig toe. Toch heeft de persoonlijke tussenkomst van Frederik Hendrik belet, dat alle kerken aan de katholieken ontnomen werden. Te Venlo, waar de magistraat reeds spoedig geheel uit calvinisten samengesteld werd, begon na enige jaren een krachtig protestantiseringproces naar het gewone recept, vooral via school en weeshuis, waar de jeugd in de protestante leer moest worden opgeleid. Ongetwijfeld zou dit proces straks gekomen zijn tot een verbod van openbare katholieke eredienst, maar gezien het vergevorderde stadium van de katholieke reformatie, | |
[pagina 627]
| |
zou dit proces hier ongetwijfeld eenzelfde fiasco geleden hebben als in Noord-Brabant. Gelukkig voor de trouw-katholieke bevolking duurde het protestantiseringsproces maar kort: in 1637 werden beide steden door Spaanse troepen hernomen, waardoor aan de pogingen tot oplegging van het protestantisme en aan de verdrukking van het katholicisme een eind kwam. Ook het platteland van het Overkwartier had in dezelfde periode 1632-1637 deel aan deze protestantiseringspogingen. Reeds in 1632 was daar een reglement voor het kerken schoolwezen van kracht geworden, waarbij de kerken aan de katholieke eredienst onttrokken, de pastoors verjaagd en predikanten en calvinistische schoolmeesters aangesteld werden; ook werden de geestelijke goederen ten behoeve van de hervormde kerk geseculariseerd. Hier speelden zich echter in deze jaren de bekende retorsie-gruwelen af; geweldpleging aan katholieke priesters en kerken werd door de Spaanse troepen beantwoord met vervolging van de predikanten. Het uitbannen van het katholicisme ging dan ook minder vlot dan ondersteld was: in 1635 stonden op verscheiden dorpen nog de oude pastoors. Het jaar 1637 betekende het eind van de protestantiseringspogingen voor dit gebied. Wel kwam het bij het Barrière-tractaat van 1715 voor een deel weer aan de Republiek, o.a. Venlo en Stevensweerd (Roermond niet), maar de propaganda voor het protestantisme had in de achttiende eeuw geen kracht meer, daar zij niet gepaard ging met vervolging of wering van het katholicisme. Meer betekenis - ofschoon even weinig effect - had het protestantiseringsproces van stad en land van Maastricht en het land van ValkenburgGa naar eindnoot25.. In stad en land van Maastricht waren, zoals wij gezien hebben, tussen 1530 en 1560 herhaaldelijk gevallen van anabaptistische ketterij voorgekomen. Omstreeks 1560 stak ook het calvinisme het hoofd. op. In 1566 kwamen in en om Maastricht beroeringen voor; in Wijk werden calvinistische predikaties gehouden, die vrij veel toeloop hadden en de aanhangers der secte de moed gaven aan de Raad van Maastricht de eis te stellen hun een kerk af te staan. De 29ste September brak de beeldenstorm uit, waarop zich afspeelde, wat in de meeste steden plaatsvond: de magistraat trad met de rebellen in onderhandeling en stond de calvinisten een kerk af, hier de Lieve-Vrouwenkerk, waar spoedig | |
[pagina 628]
| |
de bekende Herman Moded optrad. In 1567 werd de stad echter door de troepen van Noircarmes bezet; de calvinisten vluchtten of werden gestraft. Toch moet er een kleine groep hervormden gebleven zijn, die af en toe in stilte vergaderde. Van 1577 tot 1597 was Maastricht in de machtvan de Staten, wat tot officiële vestiging van de hervormde gemeente leidde. De katholieke eredienst werd verboden; de kerken werden gevioleerd. Van 1579 tot 1632 was de stad echter weer onafgebroken Spaans. In 1632 nam Frederik Hendrik ze in. Daarmee was nog geen overwinning van het protestantisme verzekerd. Immers de stad was tweeherig; ook de bisschop van Luik had zijn politieke rechten. Deze tweeherigheid belette zowel drastische protestantisering als vervolging en wering van het katholicisme. De katholieke priesters mochten in de stad werkzaam blijven; het houden van openbare processies, zoals die op Sint Servaas en die op Sacramentsdag, bleef geoorloofdGa naar eindnoot26.. Aan de hervormden werden twee kerken afgestaan, die van Sint Matthias en die van Sint Jan; de eerste is, na van 1794 tot 1804 voor militaire doeleinden te zijn gebruikt, in het laatstgenoemde jaar aan de katholieke eredienst teruggegeven; de tweede is nog steeds de hervormde kerk van Maastricht. Op grond van een aantekening in het oudste lidmatenboek neemt men aan, dat de gemeente in 1632 met 170 lidmaten begon, wat dan, voorzover daarbij geen immigranten geteld zijn, zou neerkomen op ruim 1% der totale bevolking, die op 14 à 17000 geschat wordt. Dit belette de Gelderse synode, onder welke stad en land van Maastricht gebracht werden, niet het getal der predikanten voor de stad alleen reeds in 1633 tot drie op te voeren, ofschoon toeloop der bevolking door de feiten zelf uitgesloten wordt. Een groot bestanddeel van de gemeente vormde de uiteraard sterke bezetting, waartoe ook naar verhouding veel officieren behoorden, die met hun gezinnen het notabele deel der gemeente uitmaakten. Ongetwijfeld bestond deze voor meer dan een derde deel uit zulke tijdelijke immigranten. Aan het eind van de achttiende eeuw telde Maastricht omstreeks 18000 inwoners en de hervormde gemeente ongeveer 800 zielen. In de negentiende eeuw nam het percentage protestanten aanvankelijk sterk toe, wat een gevolg schijnt te zijn van de nog steeds sterke bezetting en de lang gevolgde politiek van het uitzetten | |
[pagina 629]
| |
van protestante ambtenaren in katholieke streken. In 1839 was ongeveer 13½ % der bevolking protestant; in 1899 was dit tot ruim 3% teruggelopen; in 1930 was het zo goed als onveranderd gebleven. Deze verhoudingen bewijzen het mislukken van de protestantiseringspogingen. Sinds Parma's verovering der stad in 1579 was het katholicisme in Maastricht grondig gerestaureerd, gelijk nader uiteengezet zal worden in een volgend hoofdstuk. De verovering van Frederik Hendrik in 1632 had aan de verknochtheid van de stedelijke burgerij aan het katholicisme zelfs dàn geen belangrijke afbreuk kunnen doen, wanneer de protestantisering met alle kracht en consequentie toegepast had kunnen worden. Onder de aangeduide omstandigheden was er niet de minste sprake van een welslagen der protestantiseringspogingen op een zo in het katholicisme verankerde burgerij. Terecht is geconstateerd: ‘De geloofsstrijd was uitgestreden ten gunste van het katholicisme’Ga naar eindnoot27. Voor het land van Maastricht heeft de protestantisering van 1632 tot 1648 vrijwel niets betekend. Alleen in Eysden werd in 1634 een predikant geinstalleerd, die daar echter op zeer ernstig verzet van de bevolking stuitte en door de gewapende macht beschermd moest worden. Ook na 1648 bleef dit gebied met het land van Valkenburg nog lang een twistappel tussen de Republiek en Spanje. Eerst in 1661 werd een definitieve regeling getroffen. In Valkenburg werd de eerste predikant in 1632 aangesteld; deze moest echter reeds in 1635 voor de Spanjaarden uitwijken. Pas door het partagetractaat van 1661 kreeg de protestantisering de baan vrij. Er werden toen predikanten aangesteld te Valkenburg, Heerlen, Klimmen, Beek, Geul en Meerssen. In het land van 's-Hertogenrade werden predikanten benoemd te Gulpen en te Vaals. Alleen te Maastricht en te Vaals verkregen de hervormden eigen kerken; in andere plaatsen werd het simultaneum ingevoerd, een practijk, die in de achttiende eeuw in verscheiden gebieden in Duitsland in zwang kwam, maar die in de Republiek alleen in Zuid-Limburg heeft bestaan. Ofschoon in dit gebied met hardnekkigheid werd vastgehouden aan het elders in de Republiek meestal in onbruik geraakte voorschrift, dat de huwelijken voor de hervormde predikant moesten worden gesloten, heeft ook hier de protestantisering geen noemenswaarde resultaten bereikt. Volgens het ge- | |
[pagina 630]
| |
tuigenis van een hervormd predikant aan het eind van de achttiende eeuw waren alle gemeenten zeer klein; zij bestonden vrijwel alleen uit ambtenaren en namen nog gestadig af. De ontwikkelingsgang van de gemeente Klimmen kan als type gelden: zij telde, de predikant, de koster en beider gezinnen inbegrepen, volgens het lidmatenboek in de jaren 1668, 1680, 1725 en 1796 achtereenvolgens 10, 13, 13 en 21 lidmaten. Het simultaneum heeft tussen 1830 en 1839 onder de Belgische heerschappij overal opgehouden te bestaan, behalve te Eysden. Te Heerlen, Beek en Meerssen werden omstreeks 1835 op kosten van de Belgische overheid protestante kerken gebouwd. Te Eysden verviel het simultaneum eerst in 1857; het Rijk liet toen voor de hervormde gemeente een kerk bouwen.
Ofschoon Nijmegen en zijn omgeving nooit tot de Generaliteitslanden behoord hebben, is het toch hier de plaats het proces van protestantisering en katholiek herstel in het kort te bespreken. Dit gebied maakte immers deel uit van het bisdom Roermond, al heeft van de apostolische vicarissen der Hollandse Zending ten minste Rovenius wel af en toe de allures aangenomen van zekere rechtsmacht over het land van Nijmegen te bezitten. Nijmegen is sedert October 1591, toen het zich na een beleg van meer dan een jaar aan Maurits overgaf, deel van de Republiek geweest. In het verdrag van reductie werd bepaald, dat alle uitoefening van de katholieke eredienst verboden was en dat de geestelijke goederen geseculariseerd werden. Alleen de commanderij van de Johannieters ontkwam voorlopig aan de secularisatie; eerst na de dood van de laatste commandeur, Bernard van Goltstein, trok de stad de bezittingen aan zichGa naar eindnoot28.. Het aantal hervormingsgezinden bleek zo klein, dat men met de ruimte der geseculariseerde kerken geen raad wist; verscheidene werden aan hun bestemming onttrokken. Bij de openlijke beeldenverbranding in Mei 1592 had men alleen een deel van de inventaris der Sint-Stevenskerk weten te redden. Het protestantisme had zich nu blijvend te Nijmegen gevestigd en de magistraat legde zich met ijver toe op de uitroeiing van het katholicisme. Toch is het protestantiseringsproces van stad en omgeving verre van geslaagd te noemen. In alle 16 gemeenten van Maas-en-Waal en het Rijk | |
[pagina 631]
| |
van Nijmegen was het katholicisme in 1839 ver in de meerderheid. Het laagst was het percentage in de stad zelf, n.l. 67,71. Van de 15 overige had Batenburg met 84,43% katholieken de onderste plaats; hierop volgden naar boven toe: Horsen (85,87) en Appeltern (89,90). De twaalf andere vertoonden alle een percentage boven 90, het hoogste Wychen met 98,13%. Ongetwijfeld hebben adellijke families te lande tot het behoud van het katholieke geloof het hunne bijgedragen. Dit geldt stellig voor Millingen, dat met Pannerden samen één heerlijkheid uitmaakte, die in het bezit was van de graven van BergGa naar eindnoot29.. Ten aanzien van de protestantisering neemt de stad Nijmegen een bijzondere plaats in ons vaderland in. Ze was sinds 1591 onafgebroken Staats en had dus, naar de algemene ervaring, in meerderheid protestant moeten zijn. Ze komt in haar uitzonderlijkheid overeen met Bergen-op-Zoom. Zonder andere factoren te willen uitschakelen, mogen wij terstond wijzen op de overeenkomst in ligging: beide steden zijn grenssteden nabij volstrekt katholiek gebied. Van het grootste belang is verder voor Nijmegen de omstandigheid, dat de katholieke zielzorg er zo goed als ononderbroken gecontinueerd is en niet, zoals in de meeste Hollandse en andere Noordnederlandse steden het geval was, door zogenaamd trouwgebleven oude pastoors, die - vaak na vergeefs gepoogd te hebben in de gelederen der hervormde kerk te worden ingelijfd - zich merendeels met enige alimentatie lieten opbergen, maar door Jezuleten. Sedert 1592 hadden de Jezuieten te Emmerik hun bekend college. Tussen Nijmegen en Emmerik bestond zeer druk verkeer en van de aanvang af kwamen Emmerikse paters vrij geregeld in de stad van Sint Petrus Canisius, waar zij onder de oude burgerij zeer vele vrienden telden. Het blijft een grote merkwaardigheid, dat ambulante missie zulk een gunstig resultaat kon boeken als hier te Nijmegen, waar stellig de meerderheid der burgerij immuun bleef voor de met drastische middelen doorgevoerde protestantisering. Het zou tot 1615 duren, eer de Jezuieten een vaste statie te Nijmegen openden. In het algemeen waren vier en twintig jaren protestantisering zonder het tegenwicht van vaste katholieke missie wel niet genoeg om het protestantisme aan de meerderheid op te dringen, maar de vervreemding van het katholicisme was in zulk een tijd meestal ver gevorderd. Dat dit hier niet geschied is, | |
[pagina 632]
| |
wijst wel op grote intensiteit van de ambulante Jezuletenmissie uit Emmerik. De stichting van de Jezuietenstatie schijnt vooral het werk van de Roermondse bisschop Jacobus de Castro. Haar eerste bedienaar was de veelbesproken pater A.A. Blommaert, de latere Haarlemse kanunnik, die zich hier als een lastige querulant gedroeg en spoedig uit de orde tradGa naar eindnoot30.. De weinige geschiktheid van deze eerste vaste missionaris heeft, evenmin als het hiaat van 24 jaren, de mislukking van de protestantisering ten opzichte van de meerderheid der burgerij kunnen beletten. In 1624 kwam zich naast de pater Jezuiet een Capucijn in Nijmegen vestigen, nog wel met consent van Rovenius. De Capucijnen bleven tot 1638 hier werkzaam, toen het algemene verbod, door Rome uitgevaardigd, hen dwong zich uit de missie in Noord-Nederland terug te trekkenGa naar eindnoot31.. Inmiddels had zich echter in 1637 een Augustijn in de stad gevestigd; in 1643 stichtten ook de Franciscanen er een statie. Tijdens de Franse overheersing van 1672-1674, toen de oude Sint-Stevenskerk weer gereconcilieerd was en voor de katholieke eredienst gebruikt werd, keerden de Dominicanen te Nijmegen terug. De Jezuletenstatie had haar domicilie in de zeventiende eeuw waarschijnlijk steeds in de buurt van de Lage Markt. De Augustijnen hadden oorspronkelijk een kerkje in de Bagijnengas, sedert 1674 een tussen Houtstraat en Markt; het kerkje der Minderbroeders stond in de Houtstraat, dat van de Dominicanen in het Scheidemakersgaske, sinds 1701 in de JodengasGa naar eindnoot32.. |
|