Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
VII. Het protestantiserings-proces in de Zeven Provinciën en in DrenteGa naar eindnoot+1. Holland en ZeelandOP DE GEDENKWAARDIGE EERSTE APRIL 1572, toen de Watergeuzen onder Lumey Brielle verrasten, waarmee zij een begin maakten met de georganiseerde opstand tegen Spanje en tevens met de protestantisering, waren maar enkele percenten der bevolking van Holland en Zeeland calvinistisch-gezind te noemen, al moet zeker getal van zogenaamd nationaal-gereformeerden in de steden ook worden meegeteld onder degenen, die voor een breuk met het oude geloof rijp waren en min of meer bereid zich in het calvinistisch kerkverband te laten inlijven. Allen bijeen, kunnen zij, die met het protestantisme sympathiseerden, in de Hollandse en Zeeuwse steden nog maar een zwakke minderheid gevormd hebben. In tal van kleinere steden was er nauwelijks van een groep protestanten sprake; terecht gewaagt men van ‘verdwijnend kleine minderheden’Ga naar eindnoot1.. Eerst de triomfen, waarmee de Geuzen zich van de meeste steden meester maakten, veranderden de situatie. Op de Geuzen-invasie volgde overal de terugkeer van een grotere of kleinere groep calvinisten, die in 1567 uitgeweken waren. De clandestiene hervormde gemeente werd officieel. Met of zonder geweld werden de kerken een voor een aan de katholieke eredienst onttrokken; de katholieke priesters, regenten en andere vroeger op de voorgrond getreden katholieken weken uit, voorzover hun dit nog mogelijk was. Daarmee was de sfeer geschapen, waarin de gelijkschakeling in het protestantisme kon geschieden. | |
[pagina 494]
| |
Reeds de zogenaamde overgang tot de prins ging minder geestdriftig dan Potgieters generatie zich dat voorstelde. Het middennegentiende-eeuws idool van de fiere Hollandse koopman, die, naar Bakhuizen van den Brink geloofde, alleen kracht en doorzicht, ook onbaatzuchtigheid genoeg kon bijbrengen om het initiatief te nemen tot de opstand, is even onwaarachtig gebleken als onlogisch. Het was de adel, die de revolutionnaire initiatieven genomen had en zelfs nog tot en met de Geuzeninvasie de leiding behield. De kooplieden uit de meeste Hollandse steden moesten niets van oorlog en opstand hebbenGa naar eindnoot2.. Ondanks hun afkeer en angst voor Alva, hun afschuw van zijn raad van beroerten, hun bezwaren tegen zijn belastingen hebben de Hollandse en Zeeuwse steden de Geuzen niet met open armen ontvangen. De weg van de protestantisering is die van de Geuzentochten, ondernomen uit hun drie steunpunten: Brielle, Vlissingen en Enkhuizen. Op die tochten bedreven zij hun moedwil aan kerken, kloosters en geestelijke personen. In de drie genoemde steden zelf hadden zij deze politiek reeds ingezet. Vooral op de eilanden Voorne en Walcheren, waarvan zij bijna onmiddellijk meester waren, hielden zij op wrede en heiligschennende wijze huis. Aanvankelijk hadden enkele steden de benden uit eigen beweging ingelaten, maar spoedig toonde men nergens neiging, als het om twee kwaden ging, Spaanse dwang met tiende penning incluis of Geuzenmoedwil met verdrukking van het katholicisme onder geweldpleging aan kerken, kloosters en priesters, het tweede te kiezen. Overal zien wij de stedelijke regeringen slechts gedwongen capituleren en dan nog alleen bij satisfactie, d.i. onder beding van handhaving van de bestaande toestand in zake de religie. Zo geschiedde het in 1572-1574 in heel Holland en Zeeland. De gruwelen van Lumey kunnen deze gang van zaken verklaren. Geen enkele daarvan overtreft zijn optreden tegen de heilige martelaren van Gorcum. In deze stad namen de Geuzen een vijftiental geestelijken: drie seculiere priesters, een reguliere kanunnik van Sint Augustinus en elf Minderbroeders, gevangen. Na enige dagen onder zware mishandeling in de kerker te hebben doorgebracht, werden zij in gezelschap van een eveneens gevangen genomen Dominicaan per schuit naar Brielle gevoerd, waar nog vier andere geestelijken aan hen werden toegevoegd: twee seculieren en twee | |
[pagina 495]
| |
Norbertijnen. Van dit twintigtal viel onder de uitgezochte folteringen, die onder Lumey's persoonlijke leiding werden toegepast, één, de kanunnik-auteur Pontus de Heuter, af. De anderen: de seculieren Leonardus Vechel, Nicolaas van Poppel, Godfried van Duinen en Andreas Wouters, de Minderbroeders Nicolaas Pieck, Hieronymus van Weert, Theodorus van der Eem, Nicasius van Heeze, Wilhadus van Denemarken, Godfried van Melveren, Antonius van Weert, Antonius van Hoornaer, Franciscus de Roye, Petrus van Slagmolen en Cornelis van Wijk-bij-Duurstede, de Predikbroeder Johannes van Hoornaer, de Augustijn Jan van Oosterwijk en de Norbertijnen Jacobus la Coupe en Adrianus Jansen, ondergingen op 9 Juli 1572 de marteldood, op geen andere grond dan hun trouw aan het katholicisme. Een eenvoudige verloochening van hun geloof had hun het leven kunnen redden, zoals uit het geval van Pontus de Heuter blijkt. Zij werden ter dood gebracht, omdat zij standvastig weigerden het geloof in het pauselijk oppergezag en in de heilige Eucharistie te verloochenenGa naar eindnoot3.. Even wreedaardig was de op Lumey's last toegepaste foltering, waaraan de Delftse priester Cornelius Musius in December 1572 te Leiden bezweekGa naar eindnoot4.. Deze wreedheden, die mede aanleiding gegeven hebben tot Lumey's ontzetting uit de hem door Oranje opgedragen militaire leiding, maakten de nog niet overgegane steden kopschuw. Zij stelden hun overgang tot de opstand voortaan met nadruk afhankelijk van een toezegging op het stuk van de godsdienst. Aldus gingen, grotendeels slechts na bekomen toezegging van algehele handhaving van het katholicisme in de bestaande positie, tot de prins over: Goes, Tholen, Zierikzee, Brouwershaven, Dordrecht, Gorkum, Schoonhoven, Oudewater, Gouda, Leiden, Haarlem, Medemblik, Hoorn, Alkmaar, Purmerend, Edam, Monnikendam. Van geen van deze satisfacties is iets terechtgekomen. Op de Geuzen-invasie was overal de terugkeer van de ex-ballingen, de beeldstormers, de meest verbitterde calvinisten, gevolgd. Verder weken in al deze steden op last van Alva tal van koningsgezinden uit. Onder hen waren, zoals wij zagen, de meeste priesters, bovendien de oud-regenten, de aanzienlijkste en de beste katholiekenGa naar eindnoot5.. In sommige steden moet het aantal van deze glippers enkele honderden bedragen hebben. | |
[pagina 496]
| |
Het heeft overal een noodlottige invloed op de gang van zaken geoefend, dat een contingent van notabele katholieken uitweek en een misschien niet veel geringer getal overtuigde calvinisten binnenkwam. Zo is het duidelijk, dat de satisfacties gesloten waren met enigszins anders samengestelde burgerijen dan die, welke de steden enige maanden later bewoonden. En al was zeker de overgrote meerderheid ook toen nog katholiek, het prestige van de calvinisten was sterk gestegen. Voor de uitgeweken regenten traden calvinistische oud-ballingen in de plaats. De gebleven katholieke regenten werden hier en daar eenvoudig uit de stoelen gesmeten of namen een diplomatieke houding aan. Dit laatste moeten vooral de christelijke humanisten van het overgangstype gedaan hebben. Zodra de stedelijke regering in meerderheid het protestantisme aanhing, werd de uitoefening van het katholicisme geschorst, voorlopig, naar het heette, en niet zelden met een beroep op te verwachten onlusten. Spoedig ging de regering dan over tot het uitzetten van kloosterlingen en tot het seculariseren van kloostergoederen om de oorlogslasten te kunnen opbrengen.
Op al deze stedelijke staatsgrepen volgde de verandering in de politiek van de gewestelijke statenGa naar eindnoot6.. De samenstelling van dit lichaam wijzigde zich gestadig door de toeneming van het calvinistische element onder de afgevaardigden van de steden. Zo houdt de gewestelijke protestantiseringspolitiek de stedelijke op weinig afstands bij. Op de eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht op 20 Juli 1572 verscheen Marnix met een instructie van Willem van Oranje, die de last behelsde te bevorderen, dat overal de religievrede zou worden ingevoerd. Dit zou dan neerkomen op dulding van beide godsdiensten naast elkander en verdeling van de kerken en kapellen op grondslag van de aantallen. Het is duidelijk, dat bij getrouwe naleving van dit beginsel de calvinisten nauwelijks een enkele kerk had kunnen worden toegekend. Niet zonder moeite kreeg Marnix dit voorstel er door: reeds toen was een deel van de afgevaardigden van exclusivistisch-calvinistische gezindheid, speciaal van die steden, welke uit eigen beweging de Geuzen hadden ingehaald. Op dezelfde vergadering werd trouwens besloten, dat de aan Oranje uit te betalen subsidie tot het voeren van de oorlog gevonden zou worden, behalve door een gedwongen lening, | |
[pagina 497]
| |
‘uit het gerede geld in kerken en kloosters aanwezig en uit de verkoop van het goud en zilver dier instellingen, zulks hebbende meer tot chierage dan tot nodigheid’Ga naar eindnoot7.. Een religievrede, die met zulke practijken begint, belooft niet veel. Dit bleek spoedig. In Februari 1573 kwamen de Staten op hun besluit terug: thans verboden zij alle uitoefening van het katholicisme, waarmee de religievrede al ten einde was. In alle dorpen, ook in de vele, waar geen sterveling protestant was, werd de kerk aan de katholieke eredienst onttrokken. Soms stond ze jaren leeg, in Valkenburg b.v. meer dan twintig jaar. In hetzelfde jaar ging de leider van de opstand eindelijk tot het calvinisme over, wat een zwichten betekende voor de feiten: alleen dan zou hij de leiding kunnen behouden en de ontwikkeling kunnen beheersen, indien hij zich bij de bovendrijvende partij aansloot. Het calvinisme had daarmee in Holland en Zeeland gezegevierd, al vormden de bij satisfactie overgegane steden nog uitzonderingen. Ook de na 1573 tot de opstand overkomende steden hebben met Oranje plechtige verdragen gesloten, waarbij het katholicisme door zijn prinselijk woord veilig verklaard werd. Wij zagen reeds in een vorig hoofdstuk, met welk resultaat. In 1578 bezweken de laatste satisfacties: die van Amsterdam, eerst in Februari 1578 overgegaan, reeds 26 Mei d.a.v., die van Haarlem drie dagen later, op Sacramentsdag. Er valt niet aan te tornen, dat de protestantisering van Holland en Zeeland, die het model zou worden, waarnaar die van de successievelijk in de opstand gesleepte andere gewesten zou worden ingericht, het werk was van ‘een kleine minderheid, een besloten oligarchie’, die steunde op het ‘Nederlands Geuzendom en door de zee in verbinding stond met het buitenlandse protestantisme. Holland en Zeeland waren een operatie-terrein, geschikt door zijn geografische gesteldheid en zijn ligging’Ga naar eindnoot8.. Noch gewetensvrijheid noch Nederlands nationalisme triomfeerden in de oplegging van het calvinisme. Dit blijft onaangetast bij de billijke erkenning, dat de geloofsernst en de organisatorische talenten van de theologen, die zich thans konden zetten tot de constitutie van de Nederlandse hervormde kerk niet in twijfel mogen worden getrokken. Aan kleine, maar krachtig-overtuigde en in zeer korte tijd in straffe kerktucht gevatte groepen in de steden is dus de heerschappij over het uit de opstand geboren staatslichaam toegevallen. | |
[pagina 498]
| |
De zege op Spanje werd geincasseerd door hen, voor wie van de aanvang af de vestiging van het calvinisme doel en drijfveer geweest wasGa naar eindnoot9., en zo zij er niet in geslaagd zijn een volkomen naar calvinistische trant ingerichte theocratie te vestigen, ligt dit ten dele daaraan, dat de man, die onder alle wisseling van inzichten en aspecten de leider van de opstand bleef, Willem van Oranje, ook calvinist geworden, het totalitaire politiek-religieuze standpunt van de calvinisten nooit aanvaard en in de consequenties er van alleen uit opportunisme berust heeft. Steeds bleef hij zijn invloed aanwenden om ook niet-calvinisten in de bestuursorganisatie van het wordend gemenebest op te nemen. Vervolgens ligt het aan het welslagen van deze opzet ten aanzien van onderscheiden regenten of toekomstige regenten. Figuren als de nooit protestant geworden en katholiek afgestorven Paulus Buys en Van Oldenbarnevelt, die eerst omstreeks 1592 protestant zou worden, voor de nieuwe orde te hebben gewonnen, is Oranje's verdienste van verstrekkende betekenis voor de toekomst van de Republiek, ook voor de zetting van de religieuze verhoudingen. Vrij spoedig is in de meeste steden van Holland de kracht van het calvinistisch element danig verzwakt door de toetreding van nieuwe regenten uit diezelfde patricische kring, die onder de oude bedeling de bestuurders placht te leveren. Velen van dezen waren niet of nauwelijks hervormd. Men pleegt te spreken van libertijnen; misschien is het beter terug te grijpen naar de naam christelijke humanisten voor de typering van deze overgangsfiguren, die allen zekere gelijkenis vertonen met het portret van de Amsterdamse patriciër-dichter Spieghel, al waren misschien maar weinige zulke onbaatzuchtige persoonlijkheden als deze. Er zijn er stellig ook onder hen, die om den brode of om eer en aanzien protestant werden, toen dit nodig of nuttig scheen. Elke stad, klein of groot, kan zulke regenten van ondefiniëerbare religieuze kleur aanwijzen. Brouwershaven bezat er ten minste een in Adriaan Cats, die na de overgang van de stad tot de opstand in de regering bleef en niettemin op de katholieke opvoeding van zijn zoons zoveel prijs stelde, dat hij de een naar Douai zond en de ander, de latere raadpensionaris, die eerst na zijn trouwen, in 1607, protestant zou worden, te Leiden zorgvuldig bij katholieken in de kost deedGa naar eindnoot10.. Te Rotterdam, voor welke stad het vraagstuk tot dusver het meest | |
[pagina 499]
| |
methodisch in bespreking gebracht isGa naar eindnoot11., vinden wij in de laatste decennia van de zestiende en de eerste van de zeventiende eeuw tal van blijken van ongeneigdheid om tot de hervorming over te gaan in verscheiden regentenfamilies, o.a. bij de families Couwael, Van der Stock, Van Neck, Van Zoelen, Van Melissant en Tromper. Zeer sprekend zijn de gevallen van IJsbrand Arentsz. Kievit, die tussen 1583 en 1604 herhaaldelijk schepen was en toch een katholiek gezin gehad moet hebbenGa naar eindnoot12., en van Pieter Adriaansz. van Walenburch, tot 1618 lid der vroedschap en herhaaldelijk burgemeester van Rotterdam, ofschoon hij zeer dicht bij het katholicisme moet zijn blijven staan, getuige het geloof van zijn gezin. Ook de familie Roos, levert eigenaardige overgangstypen: de stadssecretaris mr. Hendrik Roos trouwde met een waarschijnlijk katholieke vrouw, Margriet Kievit; zijn kinderen heten in ‘remonstrante’ geest te zijn opgevoed, maar althans enige van hen werden weer katholiek. Ook voor de Maasstad is op grond van de feiten geconstateerd: ‘Het openlijk negeren van het zegevierende geloof kostte vóór 1618 geen enkelen regent zijn zetel, ook al gaven de latere gestes der familie duidelijk te kennen, dat men van de nieuwe leer niet weten wilde’Ga naar eindnoot13.. Deze opmerking geldt tevens voor vele andere stedenGa naar eindnoot14., ten eerste voor de kleinere, waar het moeilijk geweest moet zijn spoedig geschikte calvinisten voor de posten te vinden, wijl mees al ook het getal calvinistische ex-ballingen klein was, maar ook voor grote als Amsterdam, waar allerlei belangen zich tegen de wering van alle niet-calvinisten moeten verzet hebben. Van een man als de bekende Amsterdamse burgemeester Reinier Cant pleegt men het katholiek afsterven als een sterfbedbekering te zienGa naar eindnoot15., alsof uit zijn functionneren als regent onder de nieuwe orde zonder meer tot protestant-zijn mocht worden geconcludeerd. Ook in de steden moet bovendien ondanks de via scholen, gasthuizen en bedeling toegepaste dwangmaatregelen het aantal lidmaten van de hervormde gemeente nog tientallen jaren bedroevend klein gebleven zijn. Dordrecht, een van de sterkste centra van het calvinisme, had in 1574 een getal van 570 lidmaten van de hervormde gemeente op een bevolking van wel 15.000 zielenGa naar eindnoot16.. Er zijn verder weinig exacte getallen uit de eerste tientallen jaren bekend, maar te Rotterdam bleek de - inmiddels door drie predikanten | |
[pagina 500]
| |
bediend-wordende - hervormde gemeente in 1612 nog maar 357 leden te tellen. Als deze leden allen hoofden van gezinnen van zeven personen geweest zijn, komt men op een getal van 2500 hervormden, wat dan zowat 10% van de totale bevolking geweest zou zijnGa naar eindnoot17., veertig jaar na de officiële invoering van het protestantisme en de afschaffing van de katholieke eredienst. Het verdient daarbij opmerking, dat er in 1612 te Rotterdam nog geen katholieke statie bestond en er geen priester woonde, zodat de predikanten weinig concurrentie ondervonden. Moet reeds de expansie van het protestantisme in de steden betiteld worden als een gelijkschakeling van de overgrote meerderheid in het godsdienstig gevoelen van een minderheid, op het platteland van Holland en Zeeland moet het calvinisme hier en daar nog vrijwel onbekend geweest zijn. Voor het land heet dan ook het proces met te meer nadruk protestantisering. In het gevolg van de Geuzen waren predikanten en andere ex-ballingen de steden binnengekomen. De door hen gestichte gemeenten richtten hun belangstelling niet alleen op de stedelijke burgerij, maar werden van stonde af aan propagandacentra voor het platteland van de omgeving. Zij zonden bedienaren uit naar de verlaten kerken te lande. Zeer vlot ging het daarmee aanvankelijk niet bij gebrek aan geschikte krachten: het is een misverstand te menen, dat de hervormde kerk in dit eerste stadium maar Jan-en-alleman tot de preekstoelen zou hebben toegelaten. Het calvinisme had zich, zoals wij zagen, verbreid bij monde van ongeleerde volkspredikers als wevers, droogscheerders, schoenmakers, hoedenmakers, mandenmakers, maar tot het predikambt liet de gevestigde kerk zulke lieden niet toe: zij examineerde de candidaten tot de heilige dienst en heeft bij alle onvermijdelijke soepelheid in Holland en Zeeland ook bij haar vestiging deze practijk nooit geheel prijsgegeven. Op de eerste provinciale synode van Juni 1574 te Dordrecht werd besloten, dat geen ongestudeerden tot de bediening zouden worden toegelaten dan na in een examen blijken te hebben gegeven van godzaligheid, ootmoedigheid, welsprekendheid, goed verstand en discretieGa naar eindnoot18.. Maar al had de kerk predikanten in overvloed gehad, dan zou haar dit te lande aanvankelijk weinig gebaat hebben. De eerste predikanten waren op de meeste dor- | |
[pagina 501]
| |
pen veldheren zonder leger. Er zijn stellig dorpen, die zelf wel nooit een predikant zouden beroepen hebben; het protestantisme moest zulke gemeenschappen letterlijk opgedrongen worden. Sommige dorpen hebben eerst tientallen jaren na het vertrek van de pastoor een predikant aanvaard en deze dan nog dikwijls zoveel zij konden genegeerd. Was er geen doop- en trouwdwang geweest en geen bedeling, dan zou op zulke plaatsen de protestantisering misschien nooit kans gekregen hebben. In Maassluis b.v. was de sympathie met de hervorming zo gering en de bevolking zo heftig en hardnekkig in het verzet, dat eerst in 1598 een predikant kon worden benoemd. Zelfs een stad als Schiedam kreeg pas in 1581 de eerste predikant. Het dorp Roon kreeg de zijne in 1580, Bodegraven in 1583, Alphen in 1587Ga naar eindnoot19.. Van de eerste predikanten, die in Zuid-Holland de kerken bedienden, is ongetwijfeld een deel uit de pastoors gerecruteerd, maar dit is toch maar een minderheid geweest. Wij weten, dat Adriaan Corneliszoon achtereenvolgens pastoor en dominee te Mijnsherenland geweest is; hetzelfde geldt van Nicolaas Petri te 's-Gravenzande, Jacob Cornelisz. van Meuris te Loosduinen, Dirck Wouters te Wassenaar, Albertus van Schoonhoven te Wateringen. Verder wordt als grondlegger van de hervormde gemeente te Delft genoemd Heer Aelbrecht, gewezen pastoor te Scheveningen; te Voorburg werd in 1576 de ex-pastoor van Brandwijk, Theodorus Petri, tot predikant aangesteld. Nader onderzoek zal vermoedelijk nog andere renegaat-priesters aanwijzenGa naar eindnoot20.. Noord-Holland heet de oudste dochter van de Nederlandse hervormde kerk; hier heeft het genootschap zich het eerst systematisch geconstitueerd. De synode te Edam van Augustus 1572 was de eerste, die het vraagstuk van de ‘reformatie der papen’ in behandeling nam. Reeds toen bleek, dat een algemene of zelfs maar numeriek-belangrijke afval van de pastoors uitgesloten was. In het voorjaar van 1573 waren in heel Noord-Holland 33 hervormde gemeenten tot stand gekomenGa naar eindnoot21. en hadden een tiental pastoors de grote stap gedaan: zij waren als predikanten bij de hervormde kerk ingelijfd. Later zijn er nog enkele bijgekomen, o.a. Clemens van Neerden, tot aan de opheffing van de satisfactie van Amsterdam pastoor, daarna predikant op het eiland Marken. Andere renegaat-priesters waren Arent Hendricxz., pastoor, later predi- | |
[pagina 502]
| |
kant te Zwaag, Barend Barendsz., pastoor, later predikant te Purmerend, Cornelis Cornelisz., pastoor, later predikant te Spierdijk, Gerrit Jansz. Royer, pastoor, later predikant te Winkel, Jaspar Hochten, pastoor op Tessel, later predikant te Edam, Claes Albertsz., pastoor te Opmeer, later predikant te Grosthuizen, Jan Ambrosius, pastoor te Sybekarspel, later predikant aldaar en ten slotte te Amsterdam, Jan Gerritsz., pastoor te Sint Maarten, later predikant te Midwoud, Jan Jansz., pastoor te Langendijk, daarna predikant op Tessel, Claes Jansz., pastoor te Huizen in het Gooi, later predikant te Westerblokker. Vermoedelijk zijn er nog enkele renegaat-priesters als predikanten opgetreden, maar het opgegeven getal van veertienGa naar eindnoot22. moet wel ongeveer juist zijn. Een van de oorspronkelijk tot de hervorming toegetreden priesters, Goyvaert Cornelisz., predikant te Beverwijk, keerde in 1588 tot de katholieke kerk terug. Een getal van omstreeks veertien priesters, die zich lieten gelijkschakelen in het protestantisme, op de omstreeks 130 pastoors van het bisdom Haarlem - om nog te zwijgen van de vele vicarissen, kapelaans, kanunniken en reguliere priesters, ten minste een gelijk getal -, is een bewijs, dat de protestantisering hier althans ten aanzien van de clerus mislukte. Ook ten opzichte van de leken slaagde zij maar ten dele. Dit wijst de kaart van de confessionele verhoudingen uit. Mag ze al voor de steden geslaagd zijn, dan was het toch ook hier slechts op den duur gelukt de bevolking te doen overkomen: Alkmaar, een stad van 6000 inwoners, had na vier jaar calvinistisch monopolie in 1576 nog maar een hervormde gemeente met 160 lidmatenGa naar eindnoot23.. Op het platteland is de protestantisering goeddeels mislukt: het grootste deel van de provincie heeft nog altijd een sterk katholieke kleur. De oorzaken daarvan zullen worden nagegaan bij de bespreking van de missie. Hier volsta de opmerking, dat ook in Noord-Holland het platteland in 1572 nog zo goed als geheel katholiek moet geweest zijn en alleen de steden min of meer sterke hervormde gemeenten bezeten kunnen hebben. Dit verschijnsel is te sprekender voor wie let op de wreedheden, waarmee Sonoy de vrijheid in het Noorderkwartier vestigde. Ondanks het stichten van predikantsplaatsen in alle gemeenten te lande, ondanks een drastische uitroeiingspolitiek, toegepast op de katholieke eredienst en zijn bedienaars, is het landvolk in meerderheid niet voor de | |
[pagina 503]
| |
protestantisering gezwicht. Met schrik hebben predikanten naar de Staten gerapporteerd over bijeenkomsten van soms wel 2000 katholieken en over geruchten omtrent aanslagen op Hoorn en andere steden, over de verstandhouding, die het volk, dat zij zochten te winnen, heette te onderhouden met de vijand. En zulke klachten waren voor de Staten dan telkens aanleiding om 's prinsen luitenant voor het Noorderkwartier, de Geuzenaanvoerder Sonoy, aan te schrijven, dat hij krachtig tegen de hardnekkige papisten zou optreden. Sedert deze onmens 2 Juni 1572 de genoemde functie aanvaard had, heeft hij meer dan zestien jaar lang een waar schrikbewind in het ongelukkige land uitgeoefend. Na de overgang van Enkhuizen tot de prins zette dit bewind in, vrijwel onmiddellijk geschandvlekt door de moord op de Alkmaarse martelaren: 24 Juni 1572 werden te Enkhuizen na wrede mishandeling vermoord 5 Minderbroeders uit het Alkmaarse klooster: Daniel van Arendonck, Cornelis van Diest, Joannes van Naarden, Ludovicus Voets en Adrianus van Gouda (lekebroeder), waarop later nog gevolgd zijn de moord te Ransdorp (November 1572) op de lekebroeder Engelbertus van Terborg en die op de seculiere priesters Eilard Dirksz. van Waterland en David Leendertsz. (1573)Ga naar eindnoot24.. Stellig zijn nog andere priesters en leken in deze zelfde tijd om hun geloof vermoord door de benden van Lumey en Sonoy.
Een onherstelbare gruwel uit dezelfde tijd was de verwoesting van de abdij Egmond, bij gedeelten op bevel van Sonoy en gedeeltelijk onder zijn persoonlijke leiding voltrokken sedert 1 April 1573 en radicaal voltooid op 7 Juni 1573. Dit vernielingswerk betekende het verlies van schatten van wetenschap en kunst, benevens een breuk met een vaderlands groot verleden. Sonoy placht in de eerstkomende jaren zijn woeste benden groepsgewijs het land op te sturen om de boeren onder bedreiging met brandstichting geld en leeftocht af te persen. In de steden Enkhuizen, Hoorn, Medemblik en Alkmaar greep hij geheel eigenmachtig in de rechtspraak in en legde hij de burgers wederrechtelijk wrede straffen op. Vervolgens teisterde hij het landvolk door jarenlange inkwartieringen, die de boeren zo deden lijden, dat herhaaldelijk klachten van hervormde predikanten bij Willem van Oranje binnenkwamen. | |
[pagina 504]
| |
Helaas bleef deze doof voor de klachten over Sonoy, die hij al te zeer nodig had. Een verscherping van het schrikbewind bracht de strenge winter van 1575. Uit vrees, dat de in Haarlem en Amsterdam gelegen Spaanse troepen over de wateren het Noorderkwartier zouden binnenkomen, preste Sonoy het landvolk van Waterland en Kennemerland allerwegen het ijs open te houden. Bedreigingen met brandschatting en ophanging moesten de schouten toepassen om het bevel te doen gehoorzamen en de geringste rebellie moest met de dood gestraft worden. Mislukte pogingen van de Gelderse stadhouder Hierges om Kennemerland en West-Friesland bij verrassing binnen te dringen, deden geruchten omtrent verraad geredelijk ingang vinden en Sonoy besluiten tot instelling van een buitengewone rechtbank, die, beoordeeld naar de staaltjes van de toegepaste rechtspleging, niet minder dan Alva's raad van beroerten de naam bloedraad verdient. Eerst te Alkmaar, daarna op het huis van Schagen gevestigd, heeft deze Noordhollandse bloedraad in naam van het recht de wreedste mishandelingen bedreven op onschuldigen. Leden van deze rechtbank waren o.a.: Johan van Foreest, schout van Alkmaar, Joost Huikesloot, schout van Hoorn, Willem van Roon en Willem Mostert. De door deze rechters toegepaste middelen om bekentenissen uit te lokken, de op ongelooflijk losse gronden uitgesproken vonnissen, de verfijnde folteringen, waartoe Sonoy niet zelden persoonlijk het initiatief nam, zijn een afdoend vonnis over de wreedaard, aan wie Willem van Oranje in ditzelfde jaar de brief schreef met de vaak aangehaalde zinsnede omtrent het verbond met de ‘potentaat der potentaten’. Na zijn ondernemingen in Overijsel, Friesland en Groningen, deels misschien mede-oorzaak, anderdeels gevolg van de afval van Rennenberg, in Noord-Holland teruggekeerd, hervatte Sonoy in 1583, ditmaal, klaarblijkelijk voor de eerste maal, door Oranje tot enige matiging vermaand, zijn duivels werk. Een leger van verklikkers trok het Noorderkwartier af. Op de dwaaste beschuldigingen werden de katholieke landlieden opgesloten en aan den lijve getuchtigd. Kerken en kapellen en huiselijke religieuze voorwerpen als kruisen en beelden werden slachtoffers van reeksen heiligschennissen. Met wellust gaf Sonoy alwat aan het katholicisme | |
[pagina 505]
| |
deed denken prijs aan de moedwil van het opgehitste gespuis, dat onder hem diende. Aldus richtte hij de Noordhollandse boerenstand ook materieel ten gronde. Op den duur achtten dan ook de stedelijke regenten en de Staten hem een groter vijand dan de Spanjaard. Prins Maurits schreef spoedig over Sonoy, dat deze onder de dekmantel van de godsdienst het arme volk ten gronde gericht had. Het was in de periode van Leicester, dat de uitbarsting kwam. Sonoy's afkeer van de gematigde politiek van stadhouder en Staten, zijn hartstochtelijke haat jegens het katholicisme en zijn vervolgingswellust brachten hem aan de zijde van Leicester. Met Maurits, wiens luitenant hij nog altijd heette, werd het tafellaken doorgesneden en in 1586-1587 was hij zelf de ware stadhouder van het Noorderkwartier. Hij bracht Medemblik in staat van verdediging en toen Leicester December 1587 zijn ambt neerlegde en Sonoy zich van zijn laatste steun beroofd zag, begon de groteske belegering van Medemblik, waar hij zich verschanst had. Eerst na enkele maanden gaf hij zich aan Maurits over, om vervolgens ontslag uit zijn ambt te krijgen (Augustus 1588) en naar Engeland uit te wijken. In een volgend hoofdstuk zal de vraag beantwoord moeten worden, welke de voornaamste oorzaak was, dat dit zo vroegtijdig door de synode bewerkte gewest, waar Sonoy zoveel gedaan heeft tot uitroeiing van het katholicisme, wat het platteland aangaat, in meerderheid voor het katholicisme behouden is gebleven. Thans dient de vermelding alleen om de gedeeltelijke mislukking van het protestantiseringsproces te constateren. Hoe hardnekkig de bevolking zich verzette tegen het opgelegde protestantisme, leren niet alleen de vooral in en na 1594 zeer algemene klachten over drukbezochte paapse conventikels, maar ook die aangaande openbare blijken van katholiek geloofsleven als het knielen op de graven, het aanbrengen van kruisen op de kerkhoven en van beelden in de gevels van de huizen. Doof bleven de Staten van Holland niet voor deze en dergelijke klachten en het aantal arrestaties en boeten, tussen 1590 en 1600, is dan ook zeer groot. Maar een factor, die de naleving van de plakkaten bemoeilijkte, was de omstandigheid, dat bij gebrek aan hervormde geschikten nog decennia lang vele katholieke ambtenaren hier bleven fungeren en onder de nieuwbenoemden hoogstwaarschijnlijk ook vrij veel om den brode afge- | |
[pagina 506]
| |
vallenen voorkwamen. Ook telden officieren en regenten meestal notabele katholieken en priesters onder hun verwanten. Het verschijnsel van de katholieke regenten en ambtenaren bleek in de dorpen, die in grote meerderheid katholiek bleven, zelfs op den duur onuitroeibaar. Er zijn zeker ambachten in het Noorderkwartier, waar heel de levensperiode van de Republiek door in strijd met de plakkaten katholieke regenten zijn aangebleven. Maar vooral in de eerste eeuw na de opstand ging dit verschijnsel in menige plaats vrij ver. Dit leert een lijst van katholieke ambtenaren op het platteland in 1658Ga naar eindnoot25.. Hierop vinden wij vooral veel plaatsen in West-Friesland en Kennemerland. Voor Assendelft worden b.v. vermeld: 2 schepenen, een weesmeester, 2 armvoogden, een kerkmeester (van de hervormde kerk), te Bakkum ‘alle de regenten’, te Bergen 1 burgemeester en 1 schepen, te Castricum 4 schepenen, 1 kerkmeester, de secretaris, 1 aalmoesmeester, te Diemen 6 schepenen, 5 buurmeesters, 1 kerkmeester, 2 armmeesters en de secretaris, te Heemskerk ‘meest alle de regenten, de schout en de secretaris’, te Ilpendam 1 burgemeester, te Koedijk de schoolmeester, te Limmen 4 schepenen, 2 kerkmeesters, 2 vroedschappen, 2 armmeesters, te Noordwijk 3 welboren mannen, 1 ambachtsbewaarder en 3 schepenen, te Noordwijkerhout 2 gezworenen, 2 schepenen en 1 ambachtsbewaarder, te Nibbixwoud 2 vredemakers en 1 armvoogd, te Schagen 2 schepenen en 1 armvoogd, te Spaarnwoude ‘meest alle de regenten’, te Wervershoef 2 vredemakers en 7 van de rijkdommen, te Zijpe en Wieringerwaard ‘enige regenten en de secretaris’. Deze omstandigheden hebben, gevoegd bij de in een katholiek blijvende streek op practische grond nu eenmaal raadzame matiging, hier reeds vroeg het misbruik van composeren gewoon gemaakt.
Naarmate het duidelijker werd, dat van protestantisering der meerderheid in dit gebied niets kwam, nam op het platteland en in de steden van het Noorderkwartier de bezorgdheid van synoden en kerkeraden toe, tegelijk met een vaak venijnig anti-papisme. Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier, aan wie de behartiging van de religieuze aangelegenheden ten plattelande stond, deelden in deze gevoelens hoe langer hoe meer, gelijk blijkt uit de vele documenten, die zij over deze aangelegenheden schre- | |
[pagina 507]
| |
ven en deden schrijven. Ook het opperste rechtscollege van het gewest, het Hof van Holland, meende herhaaldelijk de plichtsbetrachting van de ambtenaren der justitie in het Noorderkwartier ten aanzien van de handhaving der plakkaten tegen de paapse stoutigheden in twijfel te moeten trekkenGa naar eindnoot26.. De motieven, welke de officieren tot verdediging van de in hen gelaakte slapheid aanvoerden, doen wel blijken, dat de mentaliteit van de bevolkingsmeerderheid de strenge handhaving van de plakkaten voor de ambtenaren der justitie niet gemakkelijk maakte en ook niet ongevaarlijk. Omstreeks 1610 wordt geklaagd over zeer geregelde, druk bezochte paapse conventikels te Wognum. Het Hof van Holland verwijt dit de schout van Hoorn, onder wiens jurisdictie de plaats viel, maar deze antwoordt, dat dit ‘doorgaans (d.i. altijd, bij voortduring) in alle steden en dorpen van den noorderkwartieren geschiedt’. Vervolgens vertelt hij, dat in deze buurt een ‘halfslachtig rechtsgeleerde’, zekere Jan Jeroensz, een vurig katholiek, woont, die er zijn werk van maakt processen te entameren tegen de justitie-ambtenaren, die katholieke conventikels verstoren. Elke onregelmatigheid wordt aanleiding tot langdurige en lastige rechtsgedingen. Het is geen wonder, wanneer de officieren voor die last liever bedanken. Verder blijkt uit soortgelijke stukken, dat het machtige Hof van Holland wel tot op zekere hoogte de schouten in de hand had, maar niet de schepenen. Dit wil zeggen, dat het de eersten wel kon gelasten de overtreders aan te brengen, maar de tweeden niet kon beletten hen vrij te spreken, wat vooral te Hoorn niet zelden gebeurd schijnt te zijn. Wat viel trouwens te verwachten van een schout als die te Hoogwoud, wiens vrouw zelf geregeld de vergaderingen bijwoonde, die hij ambtshalve te verstoren had? En waar de schout als die te Grootebroek al wilde optreden, beletten niet zelden de gesteltenis van de bodem en de bouw van de dorpen in het waterrijke land, benevens de betrachte veiligheidsmaatregelen, hem iets uit te richten onder deze merendeels katholieke bevolking, die bovendien op dit punt zeer gevoelig was en allesbehalve lijdzaam. Zo moet de Grootebroekse officier wel gesproken hebben naar het hart van vele Westfriese magistraten, toen hij het Hof van Holland schreef, dat de magistraat van zijn dorp ‘begerende (was) geen kennis van zaken te heb- | |
[pagina 508]
| |
ben’. Zulk een antagonisme van schout en schepenen vinden wij in vergevorderde staat op het eiland Tessel in 1616. Hier beklaagde de schout zich bij Gecommitteerde Raden over hem persoonlijk aangedane mishandelingen. Toen hij ambtshalve een paapse vergadering kwam verstoren, waren de mannen hem met hooivorken te lijf gegaan en hadden de ‘wijven’ het voornemen tekennen gegeven ‘hem in een deken te naaien’. Desniettemin weigerden burgemeesteren en schepenen de schout in bescherming te nemen. Natuurlijk betekende dit alles geenszins, dat verstoringen van katholieke godsdienstoefeningen in het Noorderkwartier volstrekt niet meer voorkwamen, want lang niet overal werkten voor de katholieken zo gunstige factoren. Omstreeks 1618-1620 werden b.v. overvallen met de gevolgen van dien gemeld te Wormer, Jisp, Krommenie en Egmond. Dat op den duur de katholieken in het Noorderkwartier er niet gedweeër op werden, zou men ook opmaken uit de klachten der synoden van 1623-1624. Volgens deze klachten was in West-Friesland hun stoutigheid zeer groot: zij ontzagen zich b.v. niet gereformeerde kerkgangers te bespotten en na te jouwen. Te Nibbixwoud werd de H. Mis met open deuren gedaan. Daar zagen de voorbijgangers op klaarlichte dag de priesters ‘in vol ornaat’ bezig met de superstitieuze handelingen. Op Sint-Olafsdag hield men er openbare processie met zegeningen van het vee. Het kerkhof stond er vol kruisen. Toen de drost aan al deze misbruiken paal en perk wilde stellen en een vergadering van 400 katholieken met 5 priesters in hun midden kwam verstoren, hadden de gelovigen hem en zijn mannen op straat gesmeten. De schepenbank van Hoorn, waaronder Nibbixwoud ressorteerde, nam de katholieken vaak tegen hem in bescherming. Ook het omgekeerde verschijnsel kwam voor: van willige schepenen en een onwillige schout, b.v. te Purmerend, waar het in 1624 heet, dat de katholieken ‘een uitstekend huis’ als kerk gebruiken en zij zich zo weinig in acht nemen, dat kerkgangers van buiten eenvoudig aan voorbijgangers vragen, of zij hun de weg naar de katholieke kerk willen wijzen. Wat de wering van het katholicisme op den duur onmogelijk maakte, was het geldelijk belang, dat landedelen en stedelijke regenten hadden bij het voortbestaan van het katholieke geloof. | |
[pagina 509]
| |
Onder de hoogste autoriteiten komen er ook in Noord-Holland voor, die vermogens verdiend hebben met het heffen van recognities. Vooral Lodewijk van Alteren van Jaersveldt, baljuw van Kennemerland, bleek een groot zwak te hebben voor het stelsel, waarin het katholicisme kon dienen als de kip, die de gouden eieren legde, maar die dan ook niet geslacht moest worden. In 1656-1657 werd deze edelman wegens veelzijdige corruptie voor het Hof van Holland gedaagd; daarbij bleek, dat het composeren hem een jaarlijks inkomen van 3800 à 4000 gulden inbracht, benevens de vele toevallige baten. Hij placht de recognities over de dorpen om te slaan en per drie maanden te laten innen. Verscheiden visitatie-berichten doen, gelijk reeds uit het vroeger daaruit meegedeelde naar voren treedt, blijken, dat dit stelsel sedert omstreeks 1660 in heel de provincie in zwang was. Merkwaardig was ook de in recognitie-overeenkomsten opgenomen afspraak, dat de baljuw, indien hij op bevel van hoger hand een paapse vergadering moest komen verstoren, daarvan de pastoor vooraf bericht zou zenden. In deze overeenkomsten vindt men trouwens de grappigste bepalingen; zo werd aan de katholieken van Ilpendam in 1645 het genot van een eigen priester toegestaan op een aantal voorwaarden, waaronder ook deze, dat hij zo weinig godsdienstoefeningen zou houden als mogelijk was. Met dat al geldt ook voor deze streek, dat de afhankelijkheid van corrupte ambtenaren niet alleen zeer kostbaar was, maar ook generlei stabiliteit in de rechtspositie toeliet. Zo leidden in 1644 klachten, bij het Hof van Holland ingediend over aangroeiend grondbezit van katholieken op Tessel, in 1646 tot gerechtelijke verbeurdverklaring van verscheiden op geheel correcte wijze in katholiek bezit geraakte onroerende goederen, welk vonnis in 1648 door het Hof bekrachtigd werd. Daartegenover staat dan weer, wat wij 9 jaar later omtrent dit eiland vermeld vinden. In 1655 meende een Tesselse predikant de plaatselijke schout, die met een katholieke vrouw gehuwd was, te moeten vermanen en hem attent te moeten maken op de aanwezigheid van een priester op het eiland. Hij kreeg ten antwoord: ‘Dat hier een paap is, dat weet ik wel. Meent gij, dat de heren Staten hare plakkaten zo striktelijk willen uitgevoerd hebben als zij die instellen?’ Wel verre van het lot der katholieken van stonde af te verbeteren, | |
[pagina 510]
| |
zoals dezen nog naievelijk hadden gehoopt, gaf de vrede van Munster de autoriteiten aanvankelijk meer aandacht en tijd vrij voor de behartiging van de nog steeds allesbehalve voltooide protestantisering. Het is de vraag, of omstreeks deze tijd de hervormde kerk reeds de helft der Nederlandse bevolking omvatte. Het is dan ook niet onverklaarbaar, zo men gemeend heeft, dat nu of nooit de protestantisering moest worden doorgezet met drastische middelen, wilde zij nog ooit gelukken. Zulke uitingen vindt men trouwens in vermanende vorm in vertogen, welke de hervormde synoden in die dagen tot Staten-Generaal en stadhouder richtten aangaande de nog steeds volslagen mislukte protestantisering van de Generaliteitslanden. De gelegenheid scheen gunstiger dan te voren: alle hoop op herstel van het katholicisme was nu de bodem ingeslagen, wat sommigen eieren voor hun geld zou doen kiezen. Bondgenoten behoefde men niet langer te ontzien; men kon de militairen tot bewaking van predikanten en tot ander vroom werk in dienst der protestantisering bezigen, afgezien nog van het beschikbaar komende geld voor uitbreiding van de staf der predikanten en van de sinds Frederik Hendriks dood veranderde houding van de stadhouder en zijn kring tegenover de geloofskwestie. Ofschoon ook ditmaal de opzet mislukte door de oude belangenpolitiek van officieren, regenten en ambachtsheren, zijn in de eerste jaren na 1648 symptomen van scherper optreden in Holland onmiskenbaar. Een daarvan is de actie tegen Jacobus de la Torre, die de 23ste Augustus 1649 (als coadjutor van Rovenius) te Zijdewind onder Oude-Niedorp het heilig Vormsel kwam toedienen. Drieduizend gelovigen en 12 priesters waren in en om het kerkhuis aanwezig, toen de magistraat, vermoedelijk op instructie uit Den Haag, verscheen om proces-verbaal op te maken. Toen men echter verder ging en een inventaris van het kerkhuis opmaakte en twee der notabelste aanwezigen wilde pressen een borgtocht te tekenen, brak een tumult uit, waarbij de gerechtsdienaars gedwongen werden de papieren weer af te geven en de priesters, ook de bisschop, kans zagen te ontkomen. De vroedschap van Niedorp bracht de zaak aan bij Gecommitteerde Raden, die 30 September 1649 in de Statenvergadering rapport uitbrachten over een gehouden onderzoek. Besloten werd het kerkhuis van Zijdewind met de grond gelijk te maken, meubelen en verdere | |
[pagina 511]
| |
inventaris verbeurd te verklaren, de klopjes-communiteit aldaar te ontbinden en de nog zittende katholieke magistraatsleden van Oude- en Nieuwe-Niedorp door protestanten te vervangen. Verder werden verscheiden personen, o.a. enkele priesters, beboet. De acta van het kapittel van Haarlem (11 October 1650) wijzen uit, dat deze boeten samen 8300 gulden bedroegen en deels door het kapittel voldaan zijn. De bisschop en de pastoor van Zijdewind werden verbannen; de laatste werd echter een half jaar later weer geadmitteerd. Het Hof van Holland verklaarde vervolgens De la Torre's aanzienlijke bezittingen in de Nederlanden verbeurd. Het kerkhuis is blijkens een bericht van April 1652 inderdaad afgebroken. In aansluiting op het voorgegane dient hier een woord gezegd te worden over de protestantisering van de in of bij Noord-Holland gelegen eilanden. Marken en Urk zijn volstrekt geprotestantiseerd, Marken onmiddellijk na de satisfactie van Amsterdam door de overgang van zijn pastoor tot het protestantisme. Het is een van de - niet talrijke - gevallen, waarin de afval van de pastoor op het kritieke tijdstip over de godsdienstige kleur van heel de parochie besliste. Urk, dat eerst in 1629 een predikant kreeg, ofschoon de synode van Noord-Holland sedert 1600 gestadig werkzaam geweest is om de eigenaren van de heerlijkheid tot medewerking aan de protestantisering te bewegen, moet zeer lang weerstand geboden hebben. Dat de zo laat begonnen protestantisering nog algeheel succes had, is vermoedelijk aan het isolement van het eiland te wijten, dat de wering van katholieke missie, zo tot instelling daarvan al ooit besloten is, gemakkelijk genoeg gemaakt moet hebben, als de heer van het eiland maar meewerkteGa naar eindnoot27.. Op Wieringen is het katholicisme blijven bestaan, zij het dan slechts door een minderheid beleden (in 1839 bijna 12%); de oorzaak ligt zeker ten dele in de vroegtijdige missie van het kapittel van Haarlem. Terschelling en Vlieland zijn volkomen voor het katholicisme verloren gegaan. Dit kan, gezien de afgelegenheid en het isolement, geen verbazing wekken. Eer is het relatief sterke contingent katholieken op Tessel en Ameland een probleem. Ameland zal bij Friesland besproken worden. Tessel, dat in 1839 voor ruim 21% katholiek was (in 1930 voor ruim 24%), scheen aanvankelijk voor een absoluut slagen van de protestantisering aan alle voorwaarden | |
[pagina 512]
| |
te voldoen: immers de vijf ‘papen’ verklaarden in Juli 1573 aan de synode te Edam, dat zij ‘al over jaar en dag’ alle ceremoniën ter zijde gesteld hadden. Zij toonden echter geen lust zich door de synode te laten examineren. Later ging de pastoor van Den Burg, Frans Adriaanszoon, daartoe toch over. Bij de anderen scheen de weigering niet zozeer een kwestie van gewetensbezwaren te zijn als van vrees om hun onkunde bloot te geven. Deze priesters werden uit hun ambt ontslagen, maar schijnen merendeels op het eiland te zijn blijven wonen. Wij lezen later, dat een als vleeshouwer, een ander als schoolmeester, een derde als bierbrouwersknecht aan de kost kwam. Wat nu eigenlijk het relatief sterke contingent getrouwen onder de Tesselse bevolking verklaren kan, is bij gebrek aan aandacht voor het probleem bij de locaalhistorici nog niet uit te maken; uit de voorhanden gegevens laat zich de invloed van katholieke of in elk geval niet-protestante ambtenaren van justitie vermoedenGa naar eindnoot28.. De Zeeuwse eilandenGa naar eindnoot29. zijn voorbeelden van een uiterst onwelkom, zeer traag verlopen, maar door het duurzaam uitblijven van katholieke missie bijna volkomen geslaagd protestantiseringsproces. Het landvolk hield hardnekkig vast aan katholieke gebruiken, wat o.a. blijkt uit de acta van de Zeeuwse synoden. In 1597 wordt geklaagd over ‘afgoderieën geplogen in Dreischor voor Sint Adriaan’, in 1602 over bedevaarten ‘naar santen en santinnen’, die nog geregeld plaats hebben en waartegen de Staten in het geweer worden geroepen, in 1620 opnieuw over frequente paapse superstitiën op Zuid-Beveland en over het vieren van afgodische paapse feestdagen. Hoe de aanzienlijken tegenover de protestantisering stonden, kunnen wij afleiden uit de krachtige aandrang, die de synoden herhaaldelijk, o.a. in 1610, 1618 en 1620 op de Staten uitoefenden om strenger de hand te houden aan het plakkaat, waarbij het zenden van kinderen naar kloosters, paapse en Jezuietische scholen of academiën buitenslands verboden wasGa naar eindnoot30.. De oplegging van het nieuwe geloof was dan ook allesbehalve vlot gegaan. Van de steden had Tholen zich wel het hardnekkigst verzet. Het was eerst in April 1577 tot de opstand overgegaan, nadat de prins de schriftelijke verklaring had afgegeven, niet de minste verandering in de religie te zullen gedogen, daar ‘stad | |
[pagina t.o. 512]
| |
[pagina 513]
| |
ende jurisdictie van der Tholen tot nog toe altijd bij d'exercitie van de katholieke roomse religie gebleven is’. Reeds zeer spoedig is deze satisfactie op cynische wijze geschonden. Nauwelijks was een jaar verlopen, of een handvol calvinisten drong, gedekt en gesteund door militairen, de kerk binnen en ‘smeet' deze, aan stukken’. Vlak daarop werd alle uitoefening van het katholicisme, veiligheidshalve natuurlijk, geschorst. Noch herhaalde bezoeken van de magistraat bij Gecommitteerde Raden, noch een reis naar Antwerpen, waar Willem van Oranje zich bevond, mochten baten. Gecommitteerde Raden hielden de geweldplegers de hand boven het hoofd en de prins stak helaas geen hand uit om het woord, dat hij eens gegeven had, gestand te doen. Aldus werd het protestantisme de Thoolse bevolking ‘eenvoudig opgedrongen’Ga naar eindnoot31.. Misschien minder drastisch en in wat langzamer tempo, maar even radicaal geschiedde hetzelfde in alle andere steden, ofschoon ook daar, vooral te Goes, het verzet zeer algemeen en zeer taai was. De bevolking van het land van Goes was zo verbitterd tegen het opgelegde protestantisme, dat zij zich met de wapens verzette tegen het onttrekken van de kerken aan de katholieke eredienstGa naar eindnoot32.. Ook hier was trouwens heel de invoering van het protestantisme een staal van de brutaalste minderheidsterreur: in de stad Goes b.v. woonden in 1578 nog maar tien hervormden. Aan het eerste avondmaal van de hervormde gemeente namen in 1579 maar 21 personen deelGa naar eindnoot33.. Op Noord-Beveland, waar steden ontbraken, moet het protestantisme tot het eind van de zestiende eeuw niet alleen een ongewild, maar zelfs een onbekend artikel geweest zijn: eerst in 1599 kwam er de eerste predikant. Op Walcheren vlotte de protestantisering, dank zij de militaire steun van de garnizoenen van Vlissingen en Vere, later ook van Middelburg, veel sneller. Maar toch had dit eiland in 1580 nog maar zes hervormde gemeenten met predikantsplaatsen: Vlissingen, Vere, Middelburg, Arnemuiden, Domburg, Zoutelande; daarbij kwam dan nog de predikant van het fort Rammekens. De katholieke kerk had er tot 1572 bijna 50 pastoorsplaatsen gehadGa naar eindnoot34.. Van Schouwen en Duiveland, dat van Zierikzee uit met zeer straffe hand geprotestantiseerd werd, staat genoegzaam vast, dat het nog in het midden van de zeventiende eeuw zeer veel katholieken teldeGa naar eindnoot35.. | |
[pagina 514]
| |
De geestelijke goederen waren in Zeeland een bron van grote corruptie geworden. Wel ontstond er in de loop der jaren op elk van de eilanden een instantie, meestal het ‘Rentmeesterschap van het Extra-ordinaris’ genoemd, welke de goederen van kerken, kloosters en vicarieën zou beheren en aanwenden ad pios usus. Veel is daarvan echter niet terecht gekomen. Herhaaldelijk werden zulke goederen in het openbaar verkocht; de opbrengst diende dan zeer dikwijls tot volkomen profane doeleinden. Ook moet een aanzienlijk deel van de Zeeuwse geestelijke goederen in de troebele tijd gestolen zijnGa naar eindnoot36.. In Holland werden de geestelijke goederen, voorzover de landadel en de steden ze niet in eigen beheer hadden weten te houden, onder de administratie gebracht van een tweetal lichamen, die de tractementen van de hervormde predikanten uitbetaalden, daar al in de eerste jaren na de oplegging van het protestantisme gebleken was, dat de opbrengst der aan elke gemeente behorende pastoriegoederen daartoe volstrekt niet toereikte. De goederen van de onderscheiden kloosters kwamen aan de Staten, voorzover ze niet in de steden lagen. In dit geval kwamen ze ter beschikking van de steden. Al bepaalde een statenresolutie van 23 Mei 1577, dat zij slechts ad pios usus mochten worden aangewend, toch is daaraan lang niet altijd streng de hand gehouden. Een merkwaardigheid is het, dat het Amsterdamse begijnhof niet alleen in stand bleef, maar ook zijn goederen behieldGa naar eindnoot37.. | |
2. UtrechtBehoudens dan het sporadisch optredende anabaptisme heeft het protestantisme op de bevolking van het gewest Utrecht vóór 1566 weinig vat gekregen. Een intellectueel sympathiseren met Luthers optreden was er in de kringen van de hogere clerus al vroeg in zwang, maar het volk heeft dit wel onberoerd gelaten. In de omgeving van de mondaine bisschop Philips van Bourgondië was het niet ongewoon, dat men met zeker cynisme sprak over kerkleer en discipline, vooral ook over het priestercelibaat. Daarnaast heerste er een nog maar vaag-christelijk humanisme, vooral door | |
[pagina 515]
| |
's bisschops secretaris en vertrouweling Geldenhauer vertegenwoordigd. Dieper zat deze geest in de kring van de Utrechtse rector Hinne Rode, onder wie de Hieronymusschool uitgroeide tot een haard van sacramentarische propaganda. Door haar invloed hadden zulke gevoelens hun weg gevonden in de Utrechtse lekenkringen van intellectuelen. Dit is echter geenszins als een wegbereiding voor het calvinisme te zien. Zoiets valt hier slechts te ontdekken in de mentaliteit van de landedelen, die een economische reformatie van het kerkwezen begeerden en een aanslag op de bezitspositie van de kerk in de geest van het verbond der edelen bevorderden. Onder de deelnemers aan dit verbond vinden wij uit Utrecht de reeds meermalen genoemde Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, en Adriaan de Waal van Vronesteyn, de eerste als een van de kopstukken, later een krachtig bevorderaar van de ketterij en een leider van de beeldenstorm in zijn graafschap, de laatste als een weifelende, dubieuze figuur, die echter nooit met het katholicisme gebroken heeft en, ofschoon als oproerling, bevorderaar van ketterij en medeplichtige aan de beeldenstorm in Augustus 1568 op bevel van de raad van beroerten te Utrecht terechtgesteld, aan dit alles grotendeels onschuldig. De belofte van de landvoogdes, dat moderatie betracht zou worden in de toepassing der plakkaten, had in West-Vlaanderen reeds Mei 1566 de calvinisten de moed gegeven tot openbare prediking. In Noord-Nederland werd in Juni d.a.v. in het land van Kuilenburg het protestantisme ingevoerd. Sedert eind Juni trokken tal van Utrechtenaars geregeld naar Kuilenburg om er de gereformeerde prediking te horen. Sedert half Augustus werd ook onder de wallen van de stad Utrecht gepreekt door Jan Arents, Peter Gabriël en andere ijveraars; onder hen kenmerkte zich bijzonder de verlopen monnik Schele Gerrit van Kuilenburg. Tegen deze calvinistische stoutheden trad de magistraat van de stad zeer weifelend op, wat de calvinisten de moed gaf om 24 Augustus 1566 het verzoek in te dienen, dat hun twee kerken zouden worden afgestaan. Eer dit verzoek in behandeling genomen kon worden, richtten enige raddraaiers reeds in de Sint-Geertenkerk een begin van beeldenstorm aan. De volgende dag maakte de bende zich meester van de Buurkerk, de Sint Jacob, de kerken van de Min- | |
[pagina 516]
| |
derbroeders en de Predikbroeders, benevens de daaraan verbonden kloosters. In al deze gebouwen hielden zij gruwelijk huis. Toen het stadsbestuur nog bleef dralen, moesten de volgende dagen de Sint Nicolaas en de Sint Geerten het ontgelden. De Dom, de overige kloosterkerken en de andere kapittelkerken bleven gespaard, doordat de magistraat de bewaking deed verscherpen en een accoord met de calvinisten sloot, waarbij dezen de Sint Jacob 'werd afgestaan. Nauwelijks was echter met de afstand van deze kerk de burgervrede hersteld, of het getal calvinisten te Utrecht bleek compromittant gering. Toen de landvoogdes enige weken later het met de ketters getroffen accoord vernietigde, was de afstand van een kerk aan een zo kleine secte al zo ongemotiveerd gebleken, dat de Sint Jacob zonder enig verzet aan de oude bestemming teruggegeven werdGa naar eindnoot38.. Willem van Oranje, ook stadhouder van Utrecht, kwam vervolgens naar de hoofdstad om de beeldstormers te straffen, maar legde daarbij naar het oordeel van de stedelijke regenten veel te weinig ijver aan de dag; hij weigerde tot hun ergernis alle uitoefening van de nieuwe leer te verbieden. Ook de gewestelijke autoriteiten waren over Oranje's houding ontstemd. Alle steden waren onverdeeld-koningsgezind en katholiek; ook de prelaten waren in het algemeen geen vrienden van Oranje. Alva's komst werd dan ook in dit gewest met zekere bevrediging begroet: de ijzeren hertog zou doen, wat Oranje tot algemene ontstemming verzuimd had: de ketterse euvelmoed beteugelen. Het viel bitter tegen, dat Alva zoveel méér deed. Vooral de kapittels werden spoedig zijn onverzoenlijke vijanden door zijn onverbiddelijke doorvoering van de Trentse besluiten. De tiende penning bracht de Staten in unaniem verzet. Om dit te fnuiken liet Alva de stad eind Augustus 1567 door een talrijke troepenmacht bezetten; de door deze bedreven moedwil bracht de burgerij spoedig tot wanhoop. Inmiddels werden de stedelijke regering en de Staten wegens het accoord met de beeldenbrekers voor de raad van beroerten gedaagd; beide lichamen werden schuldig verklaard. Alva hief de statenvergadering op en belastte het Hof van Utrecht met de taak der Staten; de stedelijke regering liet hij, vreemd genoeg, aan. Aldus speelde de nieuwe landvoogd het klaar in enkele maanden een van de meest koningsgezinde, gaaf-katholieke gewesten, | |
[pagina 517]
| |
waarvan de bevolking zijn komst als een weldaad begroet had, met afkeer van zijn régiem te vervullen. Mondelinge en schriftelijke pleidooien bij Philips II - deken Vuesels van het kapittel van Sint Marie reisde opzettelijk naar Madrid - baatten niet. Wel schreef de koning Alva, dat deze Utrecht meer moest ontzien, en pleitten onverdacht gouvernementele en katholieke autoriteiten als Bossu, Berlaymont, Viglius en Noircarmes voor gewest en stad, maar de tiran bleef onverbiddelijk en ging voort met inkwartieringen en andere kwellingen. De Geuzeninval van April 1572 gaf aanvankelijk enige verademing, daar Bossu de troepen tot ontzet van Brielle ontbood, maar spoedig werden stad en, gewest erger geteisterd dan te voren, ook door schermutselingen van Spaanse troepen en Geuzenbenden. Toen Alva, die de stad Utrecht in 1572-1573 als winterkwartier voor zijn troepen uitverkoos, in 1573 zijn ambt neerlegde, had hij het kunststuk volbracht een tot het uiterste loyaal gewest met een zeer positieve en sterke katholieke meerderheid te bezielen met felle afkeer van het Spaanse bewindGa naar eindnoot39.. Requesens' gematigd optreden voorkwam een uitbarsting, maar toen na diens dood in heel Noord en Zuid de troepen aan het muiten sloegen, sloot ook Utrecht zich aan bij het in de Pacificatie van Gent belichaamde verzet. In nauw contact met Oranje bewerkten de Staten van Holland door bemiddeling van ‘secrete boden’ de Utrechtse burgerij; aldus organiseerde zich, wat terecht genoemd is ‘een anti-Spaans katholicisme’Ga naar eindnoot40.. Vooral de advocaat van Holland, Paulus Buys, bepleitte uit naam van Willem van Oranje bij de Utrechtse notabelen de zaak van de opstand. Gevoelend, dat de religie het voornaamste bezwaar was, waarop de overgang tot de opstand afstuitte, deed Paulus Buys in de statenvergadering te Utrecht van 12 Maart 1577 de toezegging, dat de prins generlei verandering in de religie zou brengen: de onverkorte handhaving van het katholieke geloof zou een vast punt van de te sluiten satisfactie uitmaken. Onder de invloed van de met Oranje bevriende deken van het Sint-Janskapittel, Adriaan van Zuylen, verklaarden de kapittels van Sint Jan, van de Dom en van Sint Pieter zich voor het aangaan van een overeenkomst met de prins. In overleg met Paulus Buys ontwierpen enige statenleden thans de satisfactie, waarvan het eerste artikel bepaalde, | |
[pagina 518]
| |
dat de stadhouder de uitoefening van de katholieke godsdienst waarborgde ‘sans laisser introduire clandestinement ou publiquement autre religion’. De 18de Augustus 1577 bezocht Willem van Oranje met zijn gemalin de stad Utrecht; daarbij werd de satisfactie plechtig getekend, nadat de prins in strijd met de tussen de staten en Paulus Buys gesloten overeenkomst het artikel omtrent de religie eigenmachtig had vervangen door het voorschrift, dat de stadhouder de katholieke religie ‘niet zou behinderen’. Dit was wel het minste, waartoe Oranje de in zijn naam gedane toezegging kon reduceren, en in wezen een woordbreuk. Deze aldus op het essentiële punt van kracht beroofde satisfactie werd in de loop van de volgende maanden door Staten en afzonderlijke steden aangenomen, waarbij alom de grootste tegenzin bleek. Amersfoort, de meest katholieke stad van de provincie, trad eerst 16 September 1578 toe. Evenmin als de in Holland gesloten locale satisfacties heeft die van Utrecht een lang leven gehad. De aan de katholieken gedane beloften waren pour le besoin de la cause afgelegd; na de overgave der steden hadden zij hun werk gedaan. Het ging ook hier als volgt: calvinistische volksmenners begonnen hun actie voor de instelling van het calvinistische monopolie met afstand van nieuwe kerken te eisen en deze eis van geweldpleging te doen vergezeld gaan; deze geweldpleging leidde dan tot het als veiligheidsmaatregel gemotiveerde verbod van alle katholieke eredienst. De Staten van Utrecht verdedigden met kracht de satisfactie; in de Staten-Generaal streden zij tegen de voorgestelde religievrede van Juni 1578. Zelfs tot aanvaarding van de in hun hoofdstad gesloten Unie waren zij slechts onder pressie van Jan van Nassau te brengen. In de Raad van de stad Utrecht won inmiddels zekere meegaandheid veld; velen gingen blijkbaar overstag ten gevolge van wat zij een onvermijdelijke ontwikkelingsgang schenen te vinden. Zij steunden voortaan het door Oranje gepredikte streven naar verzoening der uitersten. Deze geest zien wij vertegenwoordigd door de bekende Hubertus Duifhuis, gewezen pastoor van de Rotterdamse Sint Laurens, sedert 1574 pastoor van de Utrechtse Sint Jacob. Tot aan het sluiten van de satisfactie schijnt de soepele Duifhuis in katholieke trant gepastoreerd te hebben. Daarna moet hij geleidelijk tot ver- | |
[pagina 519]
| |
anderingen overgegaan zijn: hij hoorde spoedig geen biecht meer en gaf de Transsubstantiatie prijs, maar diende het avondmaal toe volgens goeddeels katholiek ceremonieel, zij het in de landstaal, en behield althans ten dele de liturgische priesterkleding. Het merkwaardigste is daarbij, dat zijn collega, de andere pastoor van dezelfde kerk, Johan van Haller, zich aan de katholieke leer en alle katholieke ceremoniën hield. 's Zondags deed deze de Hoogmis en daarna preekte Duifhuis; op die manier werd elke parochiaan naar zijn speciale wensen geriefd. Hier betrapt men op heterdaad een proces van zeer geleidelijke protestantisering in étappes. Het optreden van Duifhuis gaf de domproost aanleiding tot een protest bij burgemeesteren. Bevreesd voor vervolging, week Duifhuis naar zijn familie te Rotterdam uit. Zijn vertrek gaf in Utrecht aanleiding tot moeilijkheden, daar juist vele notabelen, ook leden van de Raad, hem aanhingen. De Utrechtse Minderbroeders zouden, naar het gerucht wilde, de domproost opgestookt hebben; op grond daarvan besloot de Raad hen te verbannen. Vervolgens werd Duifhuis uitgenodigd terug te keren; hij verklaarde zich daartoe bereid, mits hem de vrijheid werd verleend in prediking en eredienst geheel naar eigen inzicht te handelen. De 7de Augustus 1578 stemde de Raad daarin toe. Duifhuis hervatte de dienst op de oude manier, die een soort van ‘nationaal-protestantisme’ naast het calvinisme heette te vertegenwoordigen; in ieder geval muntte ze uit door onklaarheid en ondiepte. Deze gemeenschap der rekkelijken streefde naar een algemene christelijke kerk zonder invloed van de gemeente, dus zonder consistorie, maar onder bescherming, d.i. oppergezag van de wereldlijke overheid. In wezen is het de consequente belichamning van het beginsel der Duitse Landesvater: cuius regio eius religio. Het is dan ook begrijpelijk, dat Oranje met dit protestantisme zeer ingenomen was: te Utrecht woonde hij Duifhuis' preken bij. Daarin zag men terecht een demonstratief gebaar. Naast de Duifhuis-gemeente bestond immers te Utrecht ook een ‘gereformeerde gemeente onder het kruis’, samenkomend in particuliere huizen, maar onvervolgd en onder leiding van twee predikanten staande. Deze gemeente had de Dordtse kerkorde van 1574 aanvaard en was geheel naar het calvinistisch recept ingericht, dus van een consistorie voorzien. Na Duifhuis' terugkeer, waartegen deze ‘con- | |
[pagina 520]
| |
sistorianen’ zich heftig gekant hadden, maakten zij zich eind Augustus 1578 met geweld meester van de leegstaande Minderbroederskerk. Protesten baatten niet; de secte handhaafde zich in het gebouw, dat haar eerst in Januari 1579 door de Raad werd toegewezen. Een volgende fase in de protestantisering der stad was de zogenaamde Utrechtse religievrede, een wijziging van de satisfactie, door Oranje in Mei vastgesteld. De considerans van dit besluit verklaart cynisch, dat het in de huidige omstandigheden van groter belang is de gemeente in vrede te houden dan ‘de Roomse religie te mainteneren’. De voornaamste bepalingen zijn: 1. de gereformeerde religie zal vrij mogen worden uitgeoefend in de Minderbroeders- en de Sint-Jacobskerk, die ‘gezuiverd’ mogen worden; 2. de katholieken zullen de vijf kapittelkerken en de kloosterkerken behouden; 3. de leden van beide gezindten hebben gelijke rechten op het bekleden van ambten. Deze religievrede was reeds een ernstige schennis van de satisfactie, maar nog slechts een overgangsstadium naar het monopolie van het calvinisme. Ofschoon het aantal calvinisten nog zeer miniem was en aan het avondmaal in Maart 1579 slechts 181 personen deelnamenGa naar eindnoot41., groeide hun stoutmoedigheid met de dag. Op hun eis verbood de Raad 2 Juni 1579 de Dominicanen, die op de kansel tegen het protestantisme gewaarschuwd hadden, de prediking. Toen dit verbod volksverzet deed ontstaan, werd de Dominicanen de 10de Juni 1579 aangezegd te vertrekken. De nacht daarop barstte een tweede beeldenstorm los: de Predikbroeders-, de Sint-Nicolaas- en de Buurkerk werden geplunderd. De als altijd zeer verdeelde Raad besloot ‘de furiën der gemeente tegemoet te gaan’ en niet tegen de beeldstormers op te treden. De Dominicanen werden uitgeleid, maar mochten hun huisraad meenemen; vijf oude paters mochten in het convent blijven wonen en de prior en de ‘geprofeste burgerskinderen’ mochten, mits in wereldlijke kleding gaande, in de stad blijven wonen. Vervolgens besloot de Raad in afwijking van de religievrede ook de Sint-Nicolaas- en de Buurkerk aan de hervormden af te staan. Thans hadden de hervormden vier kerken: de consistorianen drie en de Duifhuisianen één. Pogingen tot samensmelting bleven misluldkken; eerst het decreet van Leicester van 26 Juli 1586 maakte de vereniging tot een feit. | |
[pagina 521]
| |
De gewijzigde religievrede hield stand tot Maart 1580, toen de afval van Rennenberg ook te Utrecht leidde tot opwekking van de volkswoede tegen de priesters. Een derde beeldenstorm barstte los op 7 Maart 1580 en de gereformeerden stelden de Raad een twaalftal eisen, waaronder volstrekt verbod van katholieke godsdienstoefening. De Raad, wederom van vrees bevangen, was geneigd alles toe te staan, maar de prins trachtte van de religievrede ten minste nog een schamel deel te redden en stond 23 Maart de overgang van alle kerken toe, met uitzondering van de Sint Geerten- en de Predikbroederskerk, die voor de katholieke eredienst bestemd zouden blijven. Inmiddels had de Raad echter reeds 18 Maart besloten alle katholieke godsdienstoefeningen te verbieden. De 28ste van dezelfde maand kondigden de gewestelijke Staten een plalkkaat van dezelfde strekking voor de hele provincie af onder bedreiging met strenge straffen. Sedert was alle uitoefening van het katholicisme in het gewest Utrecht verboden. Het Statenbesluit was genomen met twee stemmen adel (en steden) tegen één (geestelijkheid). Het zou zeker geheel onjuist zijn uit deze verhouding af te leiden, dat adel en steden thans in meerderheid geprotestantiseerd waren. Om van andere redenen te zwijgen, heeft hier, als bij alle kenteringen van zo ingrijpende aard, de factor vrees sterk meegesproken. De demoraliserende angstpsychose, de paniekstemming hadden een belangrijk aandeel in het besluit. Verder geloofden vooral veel stedelijke regenten, ook zij, die zich niet bij Duifhuis hadden aangesloten, optimistisch-oppervlakkig, dat een juste milieu, d.i. een sterk vereenvoudigd katholicisme la Duifhuis, ontdaan van kloosters (welker secularisatie zowel regenten als adel wenselijk en onvermijdelijk achtten) en onder oppergezag der wereldlijke overheden, de toekomst had. Deze utopie der libertijnen overleefde zelfs Leicesters tirannie en zwichtte eerst voor de Dordtse synode. Geheel door deze mentaliteit geleid, zagen de Staten in de reformatie volgens het recept van Duifhuis het voorbeeld voor de tot stand te brengen reformatie te lande. Met wijs beleid en met behoud van de zittende pastoors moest zij geschieden; dan beloofde zij ook absoluut te worden. Men liet deze pastoors dan ook ongemoeid en liet het plakkaat van 18 Juni 1580 een dode letter tot 26 Augustus 1581. Toen werd | |
[pagina 522]
| |
bij plakkaat bepaald, dat de pastoors mochten aanblijven, mits zij de H. Mis staakten, preekten uit de Schrift en ‘geen andere ceremoniën gebruikten dan bij onzen Here Jesu Christo ingesteld zijn’. In 1582 werd aan de kapittels hun plaats in de Staten ontnomen; voortaan bestonden de Staten slechts uit twee leden: ridderschap en steden. In 1586 werden alle katholieken uitgesloten van het lidmaatschap, maar de zittenden bleven aan; eerst in 1605 werd de uitsluiting der katholieken volkomen. De rechterlijke en andere ambtenaren moesten sedert 1585 belijdenis doen van het protestantisme, maar ook hierbij werd - waarschijnlijk wel voornamelijk door een tekort aan gereformeerden - voorlopig veel oogluiking toegepast. Voor de steden gold dit alles niet. Hier werden de kerken aan de hervormden gegeven en van katholieke stoffering ontdaan. De priesters mochten meestal blijven, mits zij alle bediening beloofden na te laten. Hielden zij zich daaraan, dan werden zij, zolang zij in de stad bleven, gealimenteerd. In de stad Utrecht werd het verbod van het houden van katholieke godsdienstoefeningen geregeld overtreden; daarom werd het 15 Juli 1588 vernieuwd. Bij deze vernieuwing werd op het voorbeeld van Holland en andere gewesten ook boete gesteld op het bijwonen van paapse vergaderingen. Af en toe werd daarna streng opgetreden, o.a. werd de Dominicaan Roelof Willemszoon Obijn in 1591 verbannen; hij keerde echter terug en zette de stille bediening voort; op deze grond werd hij in Januari 1599 andermaal gearresteerd en verbannen. Ook andere priesters trof dit lot, maar hevig is de vervolging zeker niet geweest, want dan had Sasbout in 1602 niet kunnen schrijven, dat het katholicisme nergens zoveel vrijheid genoot als te Utrecht, waar de katholieken op klaarlichte dag ten aanschouwen van de predikanten hun vergaderingen hielden. Herhaaldelijk spoorden de Utrechtse predikanten de stedelijke regering tot straffer optreden tegen de ‘superstitiën’ aan, o.a. in Juni 1607 en Maart 1608. Dit leidde dan gewoonlijk tot vernieuwing van de plakkaten, op zich zelf staande vexaties en vlagen van groter waakzaamheid, zoals in de jaren 1613-1615, toen herhaaldelijk overvallen, arrestaties en inbeslagnemingen plaatshaddenGa naar eindnoot42., en in 1624, toen de Dominicaan Paulus van Rijst betrapt, beboet en verbannen werd, maar in het algemeen bleef de overheid rekkelijk. | |
[pagina 523]
| |
‘Toen in de andere gewesten van Noord-Nederland de hervormde kerk reeds gevestigd was, bleef zij in de stad en in de landgemeenten van Utrecht nog lange jaren in een toestand verkeren, waarin van voldoende organisatie, van een synodale regeling geen sprake was’Ga naar eindnoot43.. Van de toetreding tot de Unie van Utrecht tot aan de afdanking van de waardgelders was de Utrechtse gereformeerde kerk zo goed als ongeregeld en onbestuurd. In weerwil van de herhaalde vermaningen van de Utrechtse stadskerkeraad hebben de stedelijke en gewestelijke autoriteiten zeer weinig positiefs gedaan ter bevestiging van het protestantisme. Dit kwam wel vooral, doordat deze autoriteiten voor een ander protestantisme scheep gegaan waren dan datgene, wat zij dank zij Leicesters tussenkomst thans hadden te bevorderen. Zij hadden indertijd zonder veel eigen ambitie gecapituleerd voor de protestantisering in de mening te opteren voor een hervormde kerk, zoals pastoor Duifhuis er een in de maak had. Voor het hun merendeels zeer antipathieke calvinisme, voor de kerk van de ‘consistorianen’, maakten zij zich niet warm. Deze omstandigheid heeft de expansie van het protestantisme in deze provincie belet, totdat Sasbout Vosmeer een voldoend aantal missionarissen er voor beschikbaar had. Hoezeer deze houding van de autoriteiten de protestantisering vertraagd en voor een belangrijk deel van het platteland verijdeld heeft, leert de kaart van de moderne confessionele verhoudingen, die verderop ter sprake komt. Een regentenoligarchie van grotendeels ten hoogste libertijns hervormden, die met het katholicisme soms nog maar ternauwernood gebroken hadden, bepaalde de koers van de Staten. Behalve in de dagen van Leicester en gedurende de heftige Utrechtse troebelen van 1610 behield deze oligarchie het terrein tot aan de finale zege van het calvinisme in 1618. Tot 1590 kwam in de feitelijke positie van de kerk ten plattelande geen verandering, tenzij de dood van de ftmctionnerende pastoor er aanleiding toe gaf. Alle pastoors werden in bediening gelaten en eerst na hun dood stelden de Staten een predikant aan. Zulk een predikant kon van zijn ambt maken, wat hij wilde, want elk gewestelijk verband ontbrak. De Staten regelden het gereformeerd kerkelijk leven achtereenvolgens bij de kerkwet van 1590, de voorlopige artikelen van 1593 en de provisionele kerkorde van 1606, die wel een climax in het | |
[pagina 524]
| |
protestantiseringsproces aanduiden, maar dan ook niet zonder verzet aanvaard werden. Pas in 1612 legde de regering niet dan iret moeite bij nieuwe kerkorde een wat nauwer verband tussen de gemeenten van het land en die van de hoofdstad. Elke openbare bespreking van betwiste punten, vooral de predestinatieleer, werd daarbij verboden. Sinds 1612 kan men het protestantisme in de provincie Utrecht georganiseerd noemen, maar dan nog altijd op libertijnse grondslag. Zo nam de kerk van dit gewest een afzonderlijke positie in de Nederlandse hervormde kerk in, tot de gebeurtenissen van 1618 de omkeer brachten: het verzetten van de wet in strikt calvinistische zin bande de libertijnen en hun politiek uit de stedelijke regeringen en daarmee uit de Staten. De propaganda van de Dordtse beginselen was voortaan richtsnoer van de overheidspolitiek. De Utrechtse kerk verloor haar eigenaardig karakter en werd eindelijk ‘op Dordtse leest geschoeid’.
Het merkwaardige en voor de godsdienstige kleur van het platteland van de provincie beslissende verloop van het Utrechtse protestantiseringsproces kan, dank zij enige gehouden enquêtes, bij étappen worden nagegaan. Het waren vooral de kerkeraad en de predikanten van de stad Utrecht, die zich ergerden aan de toestand van de kerk op het platteland. Op hun aandrang benoemden de Staten in 1593 een commissie, die de kerken te lande visiteerde en daarover in Juli 1593 rapport uitbracht. Dit rapport leert ons, dat in ten minste 27 van de 57 kerken te lande nog de altaren, beelden en andere katholieke stoffering te vinden zijn. Er zijn maar 20 ‘pastoors’ - velen zijn niet te determineren; het zijn overgangsvormen tussen een pastoor en een dominee; zij moeten zelf nauwelijks hebben kunnen zeggen, wat zij waren -, die men, met wat goede wil nog, voor hervormde predikanten kan houden. Acht anderen zijn niet onwillig om tot de gelijkschakeling mede te werken. Onder dezen zijn er, die duidelijk de kat uit de boom ldjken, en zich, naar eigen zeggen, ‘accommoderen naar der lieden begeerte’, vooral bij dopen en trouwen, naar verkiezing met of zonder paapse ceremoniën te verkrijgen. Veertien zijn volstrekt onwillig om tot het protestantisme toe te treden. Zeer tekenend is het, dat dertien jaren na de officiële invoering van het protestantisme in ten minste zes gemeenten nog nooit en in de | |
[pagina 525]
| |
meeste andere zeer sporadisch en met een belachelijk klein aantal deelnemers avondmaal gehouden is. De grote meerderheid van het landvolk is onwillig om protestant te wordenGa naar eindnoot44.. Eerst in 1606 werd te Utrecht de eerste provinciale synode van de hervormde kerk gehouden. Deze had plaats in de maand Juli. Verschenen waren 4 predikanten uit de stad Utrecht, 2 uit Amersfoort, 1 uit Renen, 1 uit Wijk-bij-Duurstede, 1 uit Montfoort en 32 van het platteland. De op deze synode te berde gekomen klachten leren, dat in 1606 het protestantiseringsproces nog ver van zijn slagen was. In Amersfoort zijn regenten van ‘het gasthuis’ en die van ‘het spinhuis’ nog ‘geheel paaps’; zij beletten de invoering van de reformatie of saboteren deze. Ernstige klachten brengt de predikant te Montfoort te berde: hij heeft maar 30 communicanten en 100 toehoorders; het volk loopt naar paapse vergaderingen, hier dikwijls gehouden door een ‘paap Hinderik’ uit Utrecht. Even treurig is het nog gesteld in Amerongen, waar de predikant 100 à 150 toehoorders, maar geen enkele communicant telt. In Zeist wordt de predikant afbreuk gedaan door ‘zekere paap’; met Kerstmis zaten bij de dominee drie leden ten avondmaal aan; met Pasen 40. De predikant van Cothen vindt het nodig te verzekeren, dat hij doopt ‘na ordre ende forme der gereformeerde kerke’; tot avondmaalviering heeft hij het nog niet kunnen brengen. De schoolmeester is nog paaps, maar zingt wel in de kerk de psalmen voor. Een oude priester, heer Jan van Blokhoven, komt hier vaak Misdoen, dopen en trouwen. Te Neder-Langbroek hebben 7 of 8 gemeentenaren beloofd avondmaal te houden, maar het nog niet gedaan. In Bunnik komen 25 à 30 mensen naar de preek; nog altijd woont hier de oud-pastoor mr. Jan, die ‘op een huis, genaamd Groenewou’ preekt. De predikant van Werkhoven klaagt over een katholieke koster en een dito schoolmeester, over geringe belangstelling voor het avondmaal en over de papen van Honswijk en Schalkwijk. Te Houten is de toestand van het protestantisme nog zo ‘ellendig’ dat zij, die de hervormde preek bijwonen, beschimpt worden en een oude paap, heer Jan van Houten, de mensen op straat ‘dreigt mette verdoemenisse’, als zij de predikant gaan horen. De predikant van De Vaart (Vreeswijk) heeft wel ‘over de 20 of 30 communicanten’ maar ondervindt last van de priester Dirk van Eck te | |
[pagina 526]
| |
Honswijk. De toestand te Hagestein schijnt nog in zijn prilste stadium: de prediking is lang ‘verhinderd door de papen’. Nog komen er veel papen: heer Dirk van Honswijk, een ‘paap uit Vianen’, heer Victor uit Utrecht en ‘andere Jezuieten’. De boeren lopen veel naar de ‘paapse misse te Culemborg ende Vianen’. De koster was nog onlangs katholiek, is thans ‘door redenen overwonnen’, maar niet bereid tot voorlezen of voorzingen. De schoolmeester komt naar de preek en zou wel graag ‘niet dan gereformeerde boeken leren’, maar de ouders dreigen dan hun kinderen thuis te houden. In Venendaal wordt ook uitdrukkelijk vermeld, dat gedoopt en avondmaal gevierd wordt ‘na gewoonte der gereformeerde kerken’. Er zijn 43 communicanten en, als de markten en de herbergen op Zondagmorgen maar gesloten bleven, zouden er wel 80 à 100 toehoorders zijn. Te Maarsen is met Pasen 1606 voor het eerst avondmaal gehouden; de koster is nog katholiek. De predikant van Breukelen verzekert weer, dat hij doop en avondmaal in gereformeerde trant bedient; hij heeft enige ‘communicanten’, n.l. ‘die van het huis van den heer van Ruwiel en sommige andere huislieden’. In Vreeland is de predikant met 100 toehoorders, 30 communicanten en een gereformeerde schoolmeester zeer content. Te Kortenhoef klept de koster nog driemaal daags de Angelus; er zijn 13 communicanten. De predikant van Abcoude doet ‘alles conform de gereformeerde kerken’ en heeft 28 communicanten. De pausgezinden, die zeer talrijk en stoutmoedig zijn, doen hem veel last; zelfs komen zij af en toe zijn godsdienstoefeningen verstoren en zij onttrekken de protestanten ‘de nering’. Zij volgen paapse exercitiën op Hollands gebied, waar ‘Jezuieten ende andere paapse studenten, bij de kooplieden van Amsterdam onderhouden’, dienst komen doen. De predikant van Vinkeveen heeft vrijwel niets te doen; er zijn nog geen kinderen bij hem ten doop gebracht; zij worden allen door de papen gedoopt. De schoolmeester is blijkbaar nog katholiek. Te Mijdrecht staat in het dorp nog een ‘crucifix, daar vele superstitiën mede gepleegd worden met binden van kousebanden’. Velen lopen naar paapse vergaderingen te Waveren. De predikant heeft 120 communicanten. Daarentegen telt die van Wilnis er maar 4; hij heeft 30 à 40 toehoorders. Het volk handhaaft allerlei katholieke gebruiken, zoals het zetten van kruisen op de graven, | |
[pagina 527]
| |
geknield bidden, gebruik van paternosters enz.; op Sacramentsdag wordt nog ‘met grote menigte opentlijke bedevaart om de kerke’ gehouden. Er woont een blinde paap, die overal gehaald wordt om zieken te bedienen en Mis doet en doopt. Het volk gaat met Pasen bij hem ‘te biechte en ten Sacramente’. Ook de predikant van Kudelstaart ondervindt veel last van paapse vergaderingen, die geregeld op drie of vier plaatsen gehouden wordenteNieuwenhoorn en ‘inRijnland’ door priesters, afkomstig uit ‘Ouwerkerk, Haarlem enz.’ In Zegveld klaagt de predikant steen en been: herhaaldelijk worden zijn preken verstoord; hij zelf en zijn aanhangers worden openlijk bespot en nagejouwd. De schout, die vermoedelijk katholiek is, weigert daartegen op te treden. De doden worden nog in de kerk gebracht; de Angelus wordt geregeld geluid. De Heilige-Geestmeesters zijn nog allen katholiek. De predikant heeft 100 toehoorders en 23 communicanten; hij ondervindt veel afbreuk van ‘dien van Kamerijk, die voor de doden bidt’. In deze gemeente staat nog altijd een oude pastoor, die de kerk sedert 1584 bedient. Thans, in 1606, staat er nog een altaar in de kerk, waarvoor de pastoor knielt, alvorens te gaan preken. Hij bidt nog met het kruisteken en vermaant de gelovigen dit te blijven doen. Hij preekt ‘evangelium ende epistel te zamen’, leest na de preek de doodceel af en bidt voor de overledenen. Verder houdt hij nooit avondmaal, doopt en begraaft met katholieke ceremoniën, handhaaft nog de plechtigheden van Maria Lichtmis en Palmzondag, verkoopt wijwater enz. Jutfaas telt 15 of 16 communicanten; de meeste huwelijken worden nog voor de papen gesloten. Zekere paap uit Utrecht komt de kinderen dopen. Te Leusden houdt de schout de mensen van de hervormde preken terug. Geregeld komt er een paap dopen en trouwen. Ook in Woudenberg is het papisme nog sterk: de koster is katholiek, de hervormde kerkgangers worden bespot, op de graven staan kruisen en wordt gebeden. Voor het avondmaal bestaat heel weinig belangstelling; er zijn ‘gans gene communicanten’. Ook de bewoners van Soest zijn nog ingenomen met de superstitiën; er worden geen psalmen gezongen en het avondmaal wordt niet gehouden. Te Eemnes-Buiten staat een predikant. Hij heeft 200 toehoorders, die echter noch psalmen zingen noch avondmaal houden. Te Eemnes-Binnen, dat deze predikant ook | |
[pagina 528]
| |
bedienen moet, willen de huislieden hem niet toelaten. De secretaris aldaar, die een ‘gewezene paap’ moet zijn, doopt de kinderen. Er komen ook nog enige andere papen uit Blaricum en Hilversum. Baarn en Ter Eem hebben samen een predikant; zij tellen samen ook 1 communicant. Te Baarn zijn 40 à 50 toehoorders, te Ter Eem nog minder. De meeste kinderen worden gedoopt door priesters: heer Jacob te Eemnes, heer Elbert Proot te Baarn en hleer Jan te Amersfoort. Deze laatste wordt bij stervensgebaar menigmaal gehaald en weigert dan te komen, als niet eerst beloofd wordt ‘nemmerineer in de gereformeerde kerke te zullen gaan’. De predikant van Ter Aar idaagt over zeer geringe belangstelling uit Denmerken en Portengen; te KIokkengen zit een paap, die de huislieden ‘verleidt’Ga naar eindnoot45.. Dit voor de expansie van het protestantisme negatief-getuigende verslag is zeer leerzaam. Opmerking verdient het groot getal genoemde vagebonderende priesters, een rechtstreeks bewijs, dat in het land van Utrecht een krachtige katholieke missie ontplooid is. Dit bevestigt, wat wij reeds opmerkten; het protestantisme was in zijn ontplooiing lang genoeg tegengehouden om thans de ernstige tegenwerking van Sasbouts missie te ondervinden. Het is niet te verwonderen, dat het overzicht van de ontmoedigende toestand de synode genoopt heeft zich 25 Augustus 1606 met een zeer uitvoerige remonstrantie te richten tot de Staten, waarin zij nadrukkelijk ldaagt over de ‘grote afgoderij, door het gehele land gepleegd’. Op sommige plaatsen is nog zo weinig bereikt, dat men de predikant ‘gans gene kinderen ten dope’ brengt. Te Kokkengen, te Amerongen (Sint-Cuneradag) en te Wilnis (H. Sacramentsdag) houdt men nog bedevaarten. Op tal van plaatsen wordt geregeld de Angelus geluid; crucifixen worden openlijk vereerd; katholieke begrafenis-ceremoniën zijn allerwegen in zwang. Nog steeds fungeren als ‘katholiek’ pastoor (in het bezit van kerk en pastorie): heer Nicolaas te Kamerijk, heer Steven te Over-Langbroek en de pastoors van Kokklengen, Schalkwijk en Honswijk. Het dient gememoreerd te worden, dat geen van de betrokken oude pastoors als geheel zuiver op de graat te beschouwen valt. Heer Steven te Over-Langbroek was in 1593 niet ongeneigd tot de reformatie over te gaan; was het reformatieproces wat vlotter in zijn werk gegaan, dan zou hij de fatale stap ook wel gezet heb- | |
[pagina 529]
| |
ben. Heer Nicolaas te Kamerijk had in 1593 zijn ‘huisvrouw’ in het openbaar getrouwd en gedroeg zich toen volgens de reformatie. De ‘pastoor’ van Kokkengen is geen priester, maar exkoster, een bedenkelijk sujet, dat door parochianen beticht wordt van een moord. Vermoedelijk hebben Schalkwijk en Honswijk samen maar één pastoor, n.l. Cornelis of Dirk van Eck, die in 1593 even ver was als heer Steven te Over-Langbroek, maar evenals deze de kat uit de boom is blijven kijken. Men krijgt telkenmale de indruk, dat zulke pastoors in plaats van de gemeente te leiden, deze naar de ogen keken: voelden de mensen wat voor het protestantisme, dan bedienden zij hen dienovereenkomstig, maar hadden de gelovigen er bezwaren tegen, m.a.w. ging het nieuwe artikel er niet zo vlot in als aanvankelijk gedacht werd, dan retireerde de pastoor, wiens broodwinning er ten slotte mee gemoeid was. Over de voor het protestantisme veel gevaarlijker van buiten binnengekomen priesters, d.z. dus in het algemeen. de zendelingen van Sasbout en waarschijnlijk ook enige regulieren (al neme men de in het rapport gegeven titel ‘Jezuieten’ niet al te zeer naar de letter), zegt de remonstrantie van de synode, dat zij vooral wonen ‘in de proostdij, als te Mijdrecht, Wilnis, Kudelstaart’, verder te Abcoude, Houten, Hagestein, Neder-Langbroek. Ten slotte houden zich nog oude, uit hun pastorie gezette priesters op te Utrecht, Montfoort, Cothen, Amersfoort, Eemnes, Wilnis. Veelzeggend is het pleidooi voor bevordering van het onderwijs; daar immers ‘vele ouden niet horen en willen’ kan alleen de school ‘de jonge tedere jeugd allengskens de ware religie inplanten’. De voorlopige kerkorde van 1606 is van deze remonstrantie een uitvloeisel; zij heeft aan de nog steeds officiële bediening van de enkele oude pastoors een eind gemaakt, waarmee het katholicisme niet veel verloor; aan de clandestiene bediening van oude en nieuwe priesters kon zij geen eind maken. De synode van Augustus 1612, de tweede provinciale Utrechtse, leert door haar gegevens, dat ook toen het protestantisme nog lang niet gezegevierd had. Het volk was over de hele linie nog weinig dichter tot het protestantisme genaderd en zelfs officieel was de positie nog niet voldoende vast. De predikant van Schalkwijk had nog niet gedaan weten te krijgen, dat de altaren uit de kerk verwijderd werden. Ook de predikanten van Wilnis, Hagestein, | |
[pagina 530]
| |
Vleuten, Maarsen, Abcoude, Kokkengen, Woudenberg, Kudelstaart, Tul en 't Waal en Over-Langbroek kwamen met veelzeggende klachten over tegenwerking van een schout en van kosters, onwil om de predikant te onderhouden, hardnekkigheid van paapse gebruiken, veelvuldige doop en trouw door zwervende priesters enz. Die van Vleuten klaagde over paapse exercitiën op het huis van Nijeveld en ten huize van jonker Wtenham, bij wie een priester inwoonde. Die van Abcoude ldaagde over ‘faliebegijnen ofte kloppen’. Aan alles is te zien, dat de missieorganisatie van Sasbout Vosmeer zich in dit gewest veelzijdig ontplooide. Over het lot van de geestelijke en kerkelijke goederen in Utrecht zijn wij nauwkeurig ingelicht. Veel is er van gestolen; vooral vicarie-goederen zijn, vaak met oogluiking van de overheid, door de collators verduisterd. Het secularisatie-proces werd geregeld bij de ‘orde op de geestelijke goederen’ van 28 October 1586; deze heeft het beheer van de geseculariseerde goederen, voorzover dat in 1586 nog mogelijk was, bepaald tot 1798 toe. Reeds in 1580 waren alle goederen van de mannenkloosters met uitzondering van die van de commanderijen der Duitse orde en der Johannieters, die voortaan slechts personen mochten opnemen, die de Staten ‘aangenaam waren’, ter beschikking van de Staten gesteld en was de kapittels gelast de inventarissen over te leggen. Tegelijk waren de vicarieën veranderd in beurzen ten bate van studenten voor het hervormde predikambt en was de vrouwenconventen gelast zich te doen hervormen in instituten voor kanonikessen van de gereformeerde religie; alleen de begijnhoven mochten blijven bestaan, mits zij de katholieke religie niet meer uitoefenden. Ofschoon 29 Juli 1581 een commissie uit de Staten belast werd met de uitvoering van wat ten aanzien van de kloosters bepaald was, geschiedde hiervan niet veel. Toen op 28 October 1586 de genoemde ‘orde’ getroffen werd, waren alle kloosters ten plattelande nog in wezen. De orde is het werk van Leicester. Zij hief de mannenkloosters te lande op en bracht hun goederen onder het beheer van één rentmeester, met uitzondering van de goederen van de 4 tot Statenconventen verklaarde kloosters. n.l. de Sint-Paulusabdij te Utrecht, het Sint-Catharina-convent van de Johannieters, de Sint-Laurensabdij onder De Bilt en het Kartui- | |
[pagina 531]
| |
zerklooster Nieuwlicht in Bloemendaal bij Utrecht. Deze Statenconventen bleven als zelfstandige stichtingen bestaan en werden tot 1795 door eigen rentmeesters beheerd; zij moesten uitsterven (behalve het Johannieterconvent) en de inkomsten moesten ad pios usus dienen. Van de vrouwenkloosters bleven als zelfstandige lichamen onder eigen rentmeesters bestaan het klooster Mariënberg bij Soest, het ldooster Sint Agnes te Rhenen en het klooster Sint Maria Magdalena te Wijk-bij-Duurstede, benevens vijf Utrechtse conventen: Oudwijk, Sint Servaas, Vrouwenldooster Mariendaal en Wittevrouwenldooster. Alle acht werden adellijke jufferenconventen, bevolkt door protestante, meest adellijke, maar ook wel burgerlijke juffers, die de prebenden trokken. Enkele steden hadden middelerwijl reeds alle of vele kloostergoederen genaast, n.l. Utrecht, Amersfoort, Rhenen en Wijk-bij-Duurstede. Zij hadden ze niet steeds ad pios usus gebruikt of bestemd. Zo waren de goederen van de Utrechtse Minderbroeders reeds geheel in de stadsfondsen opgegaan; die van de Predikbroeders gingen deels dezelfde weg en werden deels afgestaan ten behoeve van het weeshuis, dat ook andere kloostergoederen verwierf. Verder heeft de stad de kloosterfondsen voor een groot deel gebruikt tot stichting en onderhoud van de hogeschool. De Utrechtse begijnhoven bleven bestaan, maar waren sedert 1613 louter hofjes voor behoeftige oude vrouwen. Het beheer van de niet-verduisterde vicarie-goederen kwam aan een ‘kantoor der pieuze zaken’. De talrijke broederschappen in de kerken van de stad Utrecht bleven in naam tot 1615 bestaan; toen werden zij opgeheven en de inkomsten besteed tot stichting van een tucht- en werkhuis. Het lot van de vijf kapittels is als volgt. De ruim 140 kanunniken bleven in het bezit van de prebenden, ook als zij katholiek bleven; nieuw-benoemden moesten echter protestant zijn. Gaandeweg is het benoemingsrecht geheel aan de stedelijke regering gekomen. Bij toerbeurt begaven de regenten de openvallende kanonikaten. Dit bezorgde hun hoge emolumenten; in de achttiende eeuw verkochten zij elk kanonikaat aan leden van een bepaalde kleine côterie van patriciërs voor 1200 gulden. Een poging om de prebenden niet langer te vergeven, maar ze ook te bestemmen voor pieuze doeleinden, zoals onderhoud van kerken, predikanten, | |
[pagina 532]
| |
schoolmeesters en armen, was zelfs aan Leicester mislukt. In het begin van de negentiende eeuw werden de kapittels opgeheven. Bij K.B. van 8 October 1816 werden aan de laatste kanunniken schadevergoedingen toegekendGa naar eindnoot46.. | |
3. GelderlandDe politieke lotgevallen van dit gewest tijdens de opstand zijn als volgt te schetsen. In 1572 sloten een groot aantal Gelderse steden zich bij de prins aan, daartoe gedwongen door Oranje's zwager Willem van den Berg, eens een van de felste ijveraars voor de aspiraties van het compromis der edelen, die met huurtroepen van ‘Geuzen’ danig in het gewest huishield en de grootste moedwil bedreef aan kerken, priesters en religieuzen. Van de meeste steden was de overgang maar tijdelijk: voor de ‘zaak van de prins’ bestond in Gelderland vrijwel nergens geestdrift en de terreur van de Geuzenbenden was niet het geschiktste middel om ze te wekken. Ook werd het gewest spoedig door Spaanse soldaten bezet en de uitmoording van het aanvankelijk weigerachtige Zutfen verlamde alle tegenactie, die hier of daar overwogen werd. De Staten bleven onder al deze bedrijven de koning trouw. In 1576 sloten zij zich aan bij de Pacificatie van Gent, in 1577 bij de Unie van Brussel, maar principieel en krachtig bleven zij elke inbreuk op de alleenheerschappij van de katholieke godsdienst afwijzen. Sympathie voor het calvinisme was er in Gelderland uiterst weinig. In Maart 1578 werd Jan van Nassau het gewest als stadhouder opgedrongen en daarmee begon het proces van gedwongen toetreding tot de opstand en de Unie van Utrecht onder gedwongen protestantisering. Toch werd aan deze procedure na enkele jaren halt toegeroepen: in 1585 ging met de verwerving van Nijmegen door Parma heel het kwartier weer aan Spanje verloren, in 1586 met de val van Venlo het Overkwartier (definitief met uitzondering van de periode 1632-1637), in 1587 met de val van Zutfen (door het Engelse verraad) de Achterhoek. Alleen Arnhem bleef met de Veluwe Staats en, wat de laatste betreft, dit was maar betrekkelijk: Spaanse troepen staken vaak de IJsel over en trokken plun- | |
[pagina 533]
| |
derend rond, bedreigden daarbij soms de kleine steden: Harderwijk, Hattem en Elburg. Voor heel Gelderland heet de periode 1580-1590 ‘de meest rampspoedige van de gehele tachtigjarige oorlog’Ga naar eindnoot47.. Verbetering kwam eerst, toen Maurits in 1591 Zutfen en Nijmegen innam. Toch bleef de Achterhoek ook nog daarna het terrein van een guerilla tussen de troepen van weerszijden. In 1606 nam Spinola zelfs Groenlo in, dat pas in 1627 door Frederik Hendrik heroverd werd. Daarmee kreeg de Achterhoek eindelijk rust. Wat dit gebied in de tijd tussen 1572 en 1627 doorgemaakt heeft, is onbeschrijfelijk. Crote stukken verwerden tot een woestenij. Tegen deze politieke achtergrond moet de geschiedenis van de protestantisering van Gelderland geprojecteerd worden. Meer nog dan in andére gewesten valt voor Gelderland het verschijnsel op, dat locale schrijvers, zich uitputtend in het etaleren van gevallen van ketterij, van tuchteloosheid in kloosters en wangedrag van geestelijken meenden te mogen concluderen tot algemene sympathie voor de denkbeelden van de hervormersGa naar eindnoot48.. Met het opnoemen van een reeks namen van kettersgezinde prieters wordt natuurlijk niets bewezen ten opzichte van de gezindheid van het volk. Omstreeks 1540 werden op het landgoed Mariëndaal bij Arnhem vergaderingen gehouden, waarop ‘Duitse’ psalmen werden gezongen. Te Elburg evolueerden de priesters Herman Lutteken en Dirk Dorre zich in prediking en ceremoniën enigermate naar het protestantisme. Te Harderwijk werden de priesters Johan Seneker en Koenraad Renckum op goede grond van onrechtzinnigheid beticht en stonden enige notabele families, o.a. de Pannekoeks, kennelijk onder Duits-lutherse invloed. De pastoor van Hattem uit dezelfde tijd, Berend de Hase, was opportunistisch genoeg aangelegd om onder de korte heerschappij van de met het protestantisme sympathiserende Willem van Gulik, die van 1538 tot 1543 over Gelderland regeerde, veranderingen in lutherse geest in leer en liturgie aan te brengen, maar na het verdrag van Venlo ijlings tot de katholieke orthodoxie terug te keren. Dit zijn onverkwikkelijke verschijnselen, die zich in deze overgangstijd overal binnen en buiten Nederland voordeden, maar volstrekt geen praedispositie van de massa voor het protestantisme insluiten. Ook na 1543 zijn gevallen van ketterij niet zeldzaam, maar frequent evenmin. | |
[pagina 534]
| |
De vervolging heeft in Gelderland weinig van zich doen spreken. Inquisiteurs zijn er alleen in bepaalde gevallen opgetreden, kort vóór 1500 pater Gruwel O.P., kort na 1550 Franciscus Sonnius en in 1555 ook Nicolaas de Castro. In sommige steden is voortwoekering van het protestantisme onmiskenbaar. Te Elburg stond de onrechtzinnige, veelszins bedenkelijke pastoor Goossen van HeuckelumGa naar eindnoot49.; hij en zijn kapelaan Dirk Dorre parodieerden de kerkelijke ceremoniën. Pastoor van Harderwijk was de zeer invloedrijke Rutger vanBaer, een clericus uxoratus en een ondiep opportunist, die het priesterlijk ambt bijna uitsluitend als een broodwinning opvatte. Te Hattem werd de genoemde pastoor Berend de Hase in 1556 wegens ketterse prediking ontslagen, wat hem niet belette ter plaatse gevestigd te blijven en de nieuwe leer te propageren. Een katholiek anonymus, die in 1565 een ‘Vera atque officiosima narratio’Ga naar eindnoot50. opstelde, bericht omtrent de verbreiding van de ketterij in tal van steden zeer veel opzienbarends, dat echter cum grano salis moet worden verstaan. Hij is kennelijk een van die ongeroepen zwartzieners, die in hun omgeving niets dan bederf ontdekken. Volgens hem wemelde het in 1565 te Arnhem, Nijmegen, Zutfen en andere steden van ketters; alom werd, naar men zou opmaken, het heilig sacrament op straat beschimpt. Vooral tegen de geestelijke en wereldlijke overheid van Arnhem gaat de auteur heftig te keer. Het heeft alle schijn, of zekere wraakzucht tot de bittere toon van het geschrift heeft bijgedragen. Op de Veluwe werden ketterse geschriften verspreid door de linnenwever Hendrik Jansen en door de bekende Anastasius Veluanus, die overigens op zijn omgeving niet lang invloed heeft kunnen uitoefenen. Ook te Nijmegen kwamen omstreeks 1550-1560 gevallen van ketterse prediking voor, o.a. een geruchtmakende zaak tegen de vice-cureit Jochem DyemerGa naar eindnoot51.. Daarentegen waren de kloosters van Predikbroeders en Minderbroeders centra van strijdbare rechtzinnigheid. Dat de in 1552 gestorven prior van de Dominicanen, Henricus Vermolanus, een geleerde van naam, bekend door patrologische uitgaven, als met het protestantisme sympathiserend is voorgesteld, is een sprekend blijk van de gemalckelijlkheid, waarmee men elke belangstellende in de studie van bijbel en kerkvaders zulke gevoelens toedichtteGa naar eindnoot52.. | |
[pagina 535]
| |
Als slotsom van veelzijdig onderzoek is ten aanzien van Gelderland objectief vastgesteld, dat de ketterij omstreeks 1560 weinig betekende. De ‘gehele beweging was al aan het verlopen; het lutheranisme aan het uitsterven; de nieuwe stroom, het calvinisme had de Gelderse grenzen nog niet bereikt’Ga naar eindnoot53.. Zoals in alle andere gewesten bracht het wonderjaar 1566 ook voor Gelderland echter een revolutionnaire omkeer. Tussen 1560 en 1566 was het calvinisme er doorgedrongen. In alle steden, behalve Arnhem en Zutfen, verrezen clandestiene gemeenten, gevormd door lieden uit de volksklasse en geleid door rcndtrekkende predikers uit de werkende stand. Te Nijmegen trad sedert 1564 kapelaan Jan van Venray als calvinistisch prediker op; naast hem kwamen ook predikers van buiten voorGa naar eindnoot54.. Aangevuurd door de van elders komende berichten omtrent successen, maakten de calvinisten, een groep van nauwelijks 100 leden, zich begin September van de Sint-Janskerk meester. De Raad der stad nam een zeer weifelende houding aan. Te Batenburg en Horsen werden de kerken eveneens geplunderd. Arnhem bleef in de kritieke dagen voor alle geweldpleging gespaard; zelfs openbare calvinistische prediking bleef achterwege. Dit is wel vooral te danken aan de aanwezigheid van een sterk garnizoen in deze stadhouderlijke residentie. Te Harderwijk kwamen daarentegen ernstige troebelen voor. Enige maanden lang werden de beide kerken der stad alleen voor calvinistische godsdienstoefeningen gebruikt. In deze stad kwam de terreur tot ernstiger excessen dan waar ook in Noord-Nederland; vooral de opzwepende taal van de mandenmaker Jan Arents sleepte vele arme lieden mee en dreef hen tot daden van heiligschennis. Elburg, waar dezelfde Arents eveneens rechtstreekse invloed oefende, beleefde overeenkomstige tonelen. Het werd zelfs tot een operatiebasis voor de Veluwe: troepen kerels trokken, met stokken gewapend, de omliggende dorpen af om de beelden te breken. Dit gelukte hun overigens slechts daar, waar de bevolking niet op hun komst verdacht was. Van Hattem blijkt, dat er niet gebeeldstormd, maar wel met calvinistische prediking begonnen is. Zaltbommel was in de kritieke maanden het werkterrein van Jan van Venray, kort tevoren daar als kapelaan aangesteld. Om zijn ketterse prediking spoedig genoopt uit te wijken, keerde hij in begin October te Zaltbommel | |
[pagina 536]
| |
terug. Een troep gewapende calvinisten maakte zich van de Grote Kerk meester en deed hem daar optreden. De stedelijke regering sloot met de oproermakers herhaalde malen een accoord, krachtens hetwelk hun prediking op zekere voorwaarden werd toegestaan. Zij overschreden hun faculteiten herhaaldelijk en pleegden aan de kerken allerlei moedwil. Eerst in Februari 1567 werd de uitoefening van het calvinisme gestaakt. Door het lang uitgestelde militair optreden van Januari-Maart 1567 kwam aan de calvinistische terreur overal een eind. Hechter dan ooit scheen een overgrote meerderheid van de bevolking aan het katholieke geloof vast te houden, vooral toen alle raddraaiers van de beroerten, voorzover zij niet eer waren uitgeweken of gearresteerd, voor Alva de wijk hadden genomen. Reeds in 1568 begon echter voor Gelderland de ongeluksperiode van telkens hervatte oorlog, die meer dan twintig jaar zou duren en vooral het platteland van de Achterhoek in de diepste ellende zou dompelen. Het graafschap Berg was van de zomer 1568 af het terrein van wrede oorlog tussen Spaanse troepen en die van Oranje's zwager Willem van den Berg, door de raad van beroerten verbannen en uit zijn daar gelegen bezit ontzet. De Geuzen van Willem van den Berg maakten zich daarbij berucht door hun kerkplunderingen en hun wreedheden op priesters; in December 1570 vermoordden zij te Batenburg pastoor Johan van EfferenGa naar eindnoot55.. In Juni 1572 ondernam Willem van den Berg in opdracht van Oranje een veldtocht langs de IJsel. Alle kerken van de steden en de dorpen, ook in de Achterhoek, werden in beslag genomen. Zijn troepen, gerecruteerd uit het uitschot van de Duitse grensstreken, nestelden zich te Bredevoort en ondernamen van daar uit strooptochten door de Achterhoek, waarbij ongelooflijke gruwelen aan kerken, kloosters en priesters werden gepleegdGa naar eindnoot56.. Ook Zutfen was in de zomer van 1572 in de macht van de Geuzen en diende als basis voor strooptochten, die zich zelfs tot over de Veluwe uitstrekten. Van enige medewerking van de bevolking tot een geloofsverandering en van enige sympathie met de opstand is in heel Gelderland niets te bespeuren. Van alle steden viel alleen Zaltbommel uit eigen beweging af. Het koos 31 Juli 1572 de zijde van de prins. In Augustus 1572 werd het protestantisme er ingevoerd, maar ook hier stemde de meerderheid van de bevolking er volstrekt niet mee in. Een deel | |
[pagina 537]
| |
van de burgerij verzette zich nog vele jaren later tegen de gelijkschakeling in het nieuwe geloofGa naar eindnoot57.. Ook deze provincie dreef de oorlog door de moedwil van tuchteloze benden van Spanje af. De Spaanse troepen hielden immers niet minder schandelijk huis in verscheiden streken. Het was een levensvoorwaarde voor Gelderland, dat de guerilla binnen zijn grenzen een einde nam. Daarom traden de Staten dan ook terstond tot de Pacificatie van Gent toe. Zij legden daarbij de nadruk op de bepaling, dat in de religie geen verandering zou worden gebracht. In dezen vertegenwoordigden de Staten zonder twijfel de overtuiging van de massa. De politiek dreefhen echter op wegen, die naar de protestantismering moesten leiden. Het samengaan met Oranje en de Staten van Holland bracht de calvinistische terreur in de grofste vorm van de soldateske over Gelderland. Begin 1577 werd de Gelderse stadhouder Gilles van Berlaymont benoemd tot bevelhebber van Don Jans lijfwacht. Oranje en de Staten van Holland verklaarden het stadhouderschap van Gelderland daardoor vacant; zij dwongen de Staten van Gelderland Oranje's broer Jan van Nassau als stadhouder te aanvaardenGa naar eindnoot58.. Deze opgedrongen vreemdeling, die de onwillige bevolking van Gelderland zou leiden in wat een nationale opstandsbeweging was, legde 2 Juni 1578 te Nijmegen de eed op de Pacificatie af. Daarbij bezwoer hij de ‘conservatie der alde katholische religion’. Terecht is geconstateerd: als toen de Landdag gesteld was voor het alternatief: meedoen met de opstand en protestant worden of bij Spanje en het katholicisme blijven, zou hij zeker het laatste gekozen hebbenGa naar eindnoot59.. Zodra Jan van Nassau pogingen deed om de religievrede, waarvan de aartshertog Matthias het ontwerp in Juli 1578 had rondgezonden, in te voeren, herinnerden de Staten hem nadrukkelijk aan zijn eed op de Pacificatie. Bij deze gelegenheid protesteerden zij tevens tegen de propaganda, die de stadhouder voor de nieuwe leer maakte: op het hof te Arnhem liet hij niet alleen voor zijn gezin, maar op het voorplein voor de Duitse troepen en voor leden van de burgerij calvinistische godsdienstoefeningen houden door zijn veldpredikers, onder wie Johannes Fontanus op de voorgrond tradGa naar eindnoot60.. De stadhouder wijzigde zijn gedragslijn echter niet. Het geschil leidde tot een hevige botsing op de Landdag van September 1578. Het was hier, dat Jan van | |
[pagina 538]
| |
Nassau het herhaald beroep op de Pacificatie beantwoordde met de woedende uitval: ‘Zalft en smeert u met de Pacificatie!’ Nog tijdens de Landdag liet hij, kennelijk om deze te doen zwichten voor voldongen feiten, de Minderbroederskerk te Arnhem door zijn soldaten beeldstormen. De Landdag protesteerde echter en week niet van zijn standpunt. De breuk tussen stadhouder en Staten werd nu volkomen. Met geweld begon Jan van Nassau zijn wil door te drijven en het onwelkome calvinisme door middel van soldatesken aan het onwillige volk van steden en platteland op te leggen. Zelfs Willem van Oranje en de door Jan van Nassau geraadpleegde calvinisten Marnix, Villiers en Taffin verklaarden de houding van de Gelderse stadhouder niet te kunnen rechtvaardigen in verband met zijn eed op de Pacificatie. Alle stedelijke magistraten protesteerden tegen de terreur en klaagden Jan van Nassau wegens eedbreuk en machtsmisbruik bij Matthias van Oostenrijk aan. Op tal van dorpen nam een troep van 15 à 20 hervormden met de hulp van de soldaten de kerken inGa naar eindnoot61.. De methode bleef gelijk voor stad en dorp: benden soldaten voerden een predikant als veldprediker mee; een tierende hoop eiste de kerk op; weigering leidde tot beeldstormerij. Vervolgens werd de predikant door de soldaten in de kerk gebracht. De katholieke eredienst werd daarop verboden en de protestantisering had haar beslag gekregen. Het Gelderse proces is de schandelijkste episode van de Noordnederlandse protestantisering, een van de brutaalste vormen van minderheidsterreur en gewetensknechting. Het proces begon met plundering en annexatie van de Arnhemse Minderbroederskerk, waarin sedert October 1578 geregeld gepreekt werd door Johannes Fontanus. Dat de andere kerken nog katholiek waren, ergerde de stadhouder. Om de triomf volledig te maken, liet hij in Januari 1579 enige magistraatsleden gevangen zetten, benoemde nieuwe leden en maakte de stedelijke regering aldus een willig instrument in zijn handen. In Juni d.a.v. ontstond in de katholieke Sint Eusebius een tumult, doordat de gelovigen er zich tegen verzetten, dat Johannes Fontanus er een lijkrede hield. Tot straf werd de kerk aan de katholieke eredienst onttrokken. In September werd dit decreet ook over de Sint Walburg uitgebreid. Kort daarop hielden soldaten onder bescherming van | |
[pagina 539]
| |
de magistraat een heiligschennende kerkzuivering in Arnhem. Vele notabele katholieke burgers verlieten in de loop van dit jaar de stad, waar de uitoefening van hun geloof ten slotte zelfs in particuliere huizen verboden werd. Bij plakkaat van 31 Mei 1580 werden alle geestelijke en kerkelijke goederen onteigend. Inmiddels wist de graaf door handlangers met even weinig scrupules ten opzichte van wet, eed en goede trouw ook elders in de provincie het protestantisme te doen vestigen. In de stad Tiel was het de ambtman Dirk Vijgh, een felle Geus, die, dwars tegen de protesten van de magistraat in, in het najaar van 1578 calvinistische prediking in de stad deed houden en in voortdurende verstandhouding met de stadhouder nog in November van dat jaar de Grote Kerk door een troep gepeupel liet beeldstormen. Toch bleek bij de constitutie van de hervormde gemeente in 1580 het aantal nieuwgezinden onder de bevolking uiterst geringGa naar eindnoot62.. Te Zutfen speelde de hopman Gerlach van der Capellen een overeenkomstige rol als Vijgh te TielGa naar eindnoot63.. Voor de juiste kennis van de toedracht der Gelderse protestantisering is zeer leerzaam de ondanks zijn zalvende toon heel openhartige brief, die de predikant Faber reeds in het najaar van 1578 aan Jan van Nassau richtte en waarin hij een getrouwe beschrijving gaf van de tot dusver gevolgde procedureGa naar eindnoot64.. Het vertrek van Jan van Nassau in Juli 1580 kon geen wijziging meer brengen; het protestantiseringsproces was niet meer te keren, daar de stadhouder inmiddels achtereenvolgens alle magistraten van de steden en ook het Hof van Gelderland had omgezet, door de katholieken er uit te verwijderen en te vervangen door calvinisten. In April 1581 verbood het Hof alle katholieke godsdienstoefening in geheel Gelderland. De Arnhemse magistraat ging met fanatieke ijver in dit voetspoor verder en bereikte wel het toppunt door het decreet, waarbij in 1587 gelast werd, dat ook de katholieken de protestante godsdienstoefeningen moesten bijwonen. Zeer groot bleef echter nog jarenlang het getal volstrekt onwilligen, die om aan de calvinistische gewetensdwang een eind te maken, sterke neiging vertoonden tot terugkeer naar de Spaanse zijde. Vooral sedert Jan van Nassau's opvolger als stadhouder, de bekende Willem van den Berg, in 1584 naar die zijde was overgelopen, voelde de Arnhemse magistraat zich als op een mijn levenGa naar eindnoot65., | |
[pagina 540]
| |
overtuigd, dat een zeer groot gedeelte van de burgerij de gevolgde koers hartgrondig verfoeide. Alleen door het innemen van een sterk garnizoen wist hij zich tegen de burgerij te handhaven. Ook te Nijmegen, Doesburg en Zutfen was de stemming zo duidelijk tegen de gevolgde koers en was de verbittering over de protestantiseringspolitiek zo hoog gestegen, dat afval van het gehele gewest dreigde. De nieuwe stadhouder Adolf van Meurs trad dan ook met grote gestrengheid en de uiterste waakzaamheid op. De jaren 1586 en 1587 brachten een schrikbewind voor de katholieken, vooral voor de priesters. In 1587 ontwierp de Arnhemse kerkeraad zelfs op initiatief van Fontanus een plan tot ‘volledige uitroeiing van het katholicisme’Ga naar eindnoot66.; in de considerans daarvan heet het, dat ‘nu al bijna tien jaar het woord Gods gepredikt’ is en nog de papisten zeer talrijk zijn. Te Nijmegen had Jan van Nassau in Februari 1579 de wet verzet, waarmee ook hier het hek van den dam was. Vlak daarop werd de St. Steven gebeeldstormd, maar de verwoede tegenstand van de burgerij belette de inbezitneming door de calvinisten. Wel verwierven dezen in September de St.-Antonius- en de St.-Janskerk; hier trad de bekende Jan van Venray op. In Januari 1580 ging ook de St. Steven aan de hervormden overGa naar eindnoot67.. In de eerstvolgende jaren werden de kloosters geseculariseerd en wikkelde zich heel het proces van liquidatie van de katholieke eredienst af. De onderdrukking was even straf, de tegenstand van het volk even hardnekkig en veel minder lijdzaam. In Maart 1585 verkoos de overgrote katholieke meerderheid de calvinistische minderheidsdictatuur niet langer te dragen; ze vormde een weercorps, dat het Staatse garnizoen overrompelde en gevangen zette. Onmiddellijk werd de wet verzet: voortaan bestond de Raad uit louter katholieken. Vervolgens trok een deputatie van regenten naar Parma en bood deze de stad aan; aldus kwam Nijmegen zonder bloedvergieten spontaan tot Spanje terug. Zulk een geval bewijst, hoeveel kwaad de oplegging van het protestantisme aan de algemene zaak van de opstand heeft gedaan; de eedbreuk ten aanzien van het katholicisme dreef zijn belijders in de armen van Spanje terug. De katholieke restauratie, die nu onder de leiding van Lindanus volgde, kreeg echter weinig tijd: na een lang beleg moest Nijmegen zich in October 1591 aan Maurits overgeven. Alle katholieke ere- | |
[pagina 541]
| |
dienst werd nu weer verboden; alle geestelijke en kerkelijke goederen werden geseculariseerd. Het aantal protestanten bleek echter zo klein, dat men met de geseculariseerde kerken geen raad wist en ze goeddeels aan hun bestemming onttrok. In Mei 1592 hield de inmiddels natuurlijk geheel gecalviniseerde magistraat een openbare beeldenverbranding op de markt, waarbij belangrijke kostbaarheden vernietigd werden. Dat het thans met fanatisme ingezette en ononderbroken voortgezette protestantiseringsproces te Nijmegen verre van geslaagd mag heten, zal nader uiteengezet worden bij de bespreking van het missieproces. Gelijk te Nijmegen, ging het in alle andere steden en dorpen. Op de Veluwe zien wij in Harderwijk, Hattem, Elburg en Wageningen dezelfde volgens vast plan beraamde afwikkeling van de procedure. De fasen zijn overal ongeveer de volgende. De stadhouder eist van de magistraat de religievrede te aanvaarden en de kerken onder katholieken en protestanten te verdelen. De magis. traat weigert. De stadhouder zendt soldaten, die een legerpredikant in hun midden hebben en eisen, dat deze tot prediken in de kerk wordt toegelaten. De magistraat weigert. De soldaten veroveren de kerk, daarbij soms gesteund door een kleine groep uit de smalle burgerij. De magistraat protesteert daartegen bij de stadhouder. De stadhouder zet de magistraat af wegens verzetpleging en benoemt een nieuwe magistraat uit enkel hervormden, drijvers van de beeldenstorm. Deze nieuwe magistraat ontneemt de kerken aan de katholieken en verbiedt de katholieke eredienstGa naar eindnoot68.. De Achterhoek vertoont, voorzover hij tussen 1580 en 1590 bewoonbaar was, dezelfde ontwikkelingsgang, b.v. te Zutfen, Doesburg, DoetinchemGa naar eindnoot69.. Hoe het verbitterde landvolk over het protestantisme dacht, kan men opmaken uit de klachten van de in 1579 aangestelde eerste twee predikanten. Zij schreven de stadhouder, dat zij blootstonden aan bespotting, molestatie en zelfs aan levensgevaar. Ook het proces te Zutfen is als elders: van 1578 tot 1583 de steeds in grofheid toenemende protestantisering; daarna de Spaanse periode 1583-1591 met katholiek herstel; eerst na 1590 kan het grote werk hervat worden. Groenlo werd in 1579 aan hetzelfde begin van protestantisering onderworpen, maar werd al in 1581 Spaans om het tot 1597 te blijven. Pas in 1598 kon de protestantisering er met kracht beginnen, maar de bevolking toonde | |
[pagina 542]
| |
zich zeer onwillig. Een geheel afzonderlijke plaats nemen in het proces van protestantisering en katholiek herstel in de Achterhoek in: de Lijmers, het graafschap Berg, de heerlijkheid Bredevoort en de heerlijkheid Borkelo-Lichtenvoorde. De bespreking daarvan zal geschieden in de hoofdstukken over de missie. Omtrent de geestelijke en kerkelijke goederen schreef Jan van Nassau reeds in het voorjaar van 1580 voor, dat zij ad pios usus moesten worden aangewend, d.i. ter bezoldiging van predikanten, schoolmeesters en andere bedienaren der kerk c.a., tot stichting van een Gelderse universiteit en andere scholen, tot onderhoud van de armen en tot stichting en instandhouding van hospitalen, gast-, wees- en armhuizen. Een daarop aansluitend plakkaat van stadhouder en Hof stelde alle geestelijke goederen onder de administratie van een speciaal gevormde kerken-kamer. Daarvan is niet veel terechtgekomen ten gevolge van algemene tegenwerking en sabotage: de steden eigenden zich gebouwen en fondsen der kloosters toe; ten plattelande weigerden cijnsplichtigen van geestelijke instellingen aan de rekenkamer betaling; de landadel haastte zich ook hier de geestelijke goederen ‘terug te nemen’. Reeds in Juli 1581 werd de kerken-rekenkamer opgeheven, daar zij zich niet kon bedruipen. Eerst in November 1581 werd een nieuwe regeling aangenomen, krachtens welke alle vier de kwartieren (Nijmegen, Roermond, Arnhem en Zutphen) rentmeesters van de geestelijke goederen aanstelden, die zouden ressorteren onder een generale rentmeester te Arnhem. Deze verdeling naar de vier kwartieren werd oorzaak van allerlei inconsequenties en onregelmatigheden, maar herhaalde pogingen om de administratie onder één lichaam te brengen, mislukten. De steden bleven in hoofdzaak buiten deze gewestelijke regeling; meestal geraakten alle geestelijke goederen op den duur in stadsbeheer; in de achttiende eeuw is vrijwel overal het onderscheid met andere gemeentelijke eigendommen verloren gegaan; van de bestemming ad pium usum was niets overGa naar eindnoot70.. | |
[pagina 543]
| |
4. OverijselOverijsel was in de zestiende eeuw een gewest van scherpe tegenstellingen. Het was de bakermat van de fraterhuizen, van de congregaties van Windesheim en Sibculo, maar tevens het gewest, waar de anabaptistische woelingen tot de ergste excessen gekomen waren. Ook het protestantiseringsproces wordt door deze scherpe contrasten gekenmerkt. Tegenover de vooral in de IJselsteden zeer vroeg te constateren levendige sympathie met de denkbeelden van sommige hervormers staat een straks aan den dag tredend hardnekkig lijdelijk verzet te lande tegen de gelijkschakeling in het nieuwe geloof. Zwolle bezat in zijn grote school, eind 14de eeuw gesticht en in de 15de eeuw het belangrijkste onderwijsinstituut in de Noordelijke Nederlanden gewordenGa naar eindnoot71., een middelpunt van vrijzinnig humanisme, sterk bevorderd door de in 1515 opgetreden rector Gerardus Listrius, die blijkens een polemiek met Dirk van Woudrichem, prior van het Zwolse Predikbroedersklooster, biecht en transsubstantiatie in twijfel trok en de solafidesleer verdedigde. Ook het Zwolse fraterhuis en het naburige klooster op de Agnietenberg beoefenden in de kritieke tijd de humanistische studiën op enigszins dubieuze wijze. De grote school van Deventer stond in dezelfde tijd eveneens in een roep van onrechtzinnigheid. Voor de drie IJselsteden: Deventer, Zwolle en Kampen, was rechtstreekse Duitse invloed op de kooplieden en op de intellectuelen door geregeld handelsverkeer met de Oostzeelanden en door studie aan Duitse scholen de oorzaak van vroege sympathieën met de lutherie. De stedelijke regenten traden tegen uitingen van onrechtzinnigheid zelden op, als er geen anabaptisme achter vermoed werd. De plakkaten van Karel V werden in dit gewest vrijwel niet toegepast, zelfs niet tegenover priesters, omtrent wier onrechtzinnigheid geen twijfel mogelijk was, zoals gold voor Karel de Haan (Carolus Gallus), pastoor te Deventer, die kort na 1560 de Mis afschafte, en geestverwante priesters, die tegen heiligenverering en vagevuur preekten en op eigen hand vereenvoudigingen in de liturgie aanbrachten. Op sommige plaatsen, met name te Deventer, was er dan ook zelfs sprake van zekere geleidelijke protestantisering in de kerk zelfGa naar eindnoot72.. | |
[pagina 544]
| |
Toch moet in dit alles in hoofdzaak een aangelegenheid van zekere kring van intellectuelen gezien worden. Immers zou het anders nauwelijks verklaarbaar zijn, dat de beeldenstorm van 1566 dit gewest vrijwel voorbijging. Misschien had de wrange heugenis aan de gruwelen der anabaptisten velen schuw gemaakt voor zulke daden. Een kleine factie calvinistisch-gezinden eiste in Augustus 1567 te Deventer een kerk op, zonder aan deze eis, als overal in de Nederlanden, kracht te kunnen bijzetten door een volksuitbarsting. De regering van Deventer besloot, ten einde het gevaar van woelingen af te wenden, de Lieve-Vrouwenkerk voor de calvinistische prediking beschikbaar te stellen. Kort daarop begon de ex-Kartuizer Caspar Coolhaes, daartoe expresselijk door de stedelijke regering uitgenodigd, de openlijke prediking in deze kerk. Ook te ZwolleGa naar eindnoot73. bestond een clandestiene hervormde gemeente, die in de troebele dagen een kapel buiten de Sassenpoort in beslag nam, waarop de stedelijke regering haar het medegebruik van de Sint-Michaelskerk vergunde en te haren behoeve zelf een predikant van de Augsburgse confessie uit Lübeck ontbood. Eenmaal de vinger hebbende, eisten de calvinisten ook hier de hele hand; zij maakten zich meester van de Lieve-Vrouwenkerk, waaruit zij echter spoedig door de troepen van de stadhouder Arenberg verdreven werden. Alleen de stedelijke regering van Kampen toonde zich vastberaden en zwichtte niet voor dreigementen met geweldpleging. De komst van Alva veranderde de situatie voor Deventer en Zwolle. Onverwijld werd alle hervormde prediking verboden; de stedelijke colleges werden gezuiverd van verdachte elementen en het katholicisme werd in alle kerken hersteld. In de herfst van 1578 slaagde Rennenberg, stadhouder van Friesland, Groningen, Drente en Overijsel krachtens benoeming door de Staten-Generaal, er in, Deventer en Kampen in te nemen. Kampen gaf zich over op voorwaarde van handhaving van het katholicisme in de bestaande positie. De regering bleef katholiek en in de burgerij leefde voor het protestantisme uiterst weinig sympathie; 118 personen richtten een verzoekschrift tot de Raad om een der kerken voor de hervormde godsdienstoefening af te staan. De regering wees het verzoek van de hand. De in stilte vergaderende hervormde gemeente werd overigens niet vervolgd. Zij telde omstreeks Pasen 1579 nog maar 67 leden; de katholieken | |
[pagina t.o. 544]
| |
[pagina 545]
| |
hadden terzelfder tijd 8000 paschanten; de stad telde omstreeks 12000 zielen. Dit tekent de verhoudingen. Zo bleef de toestand tot Rennenbergs afval. Bij het bekend worden daarvan zond de prins in allerijl Sonoy tot behoud van de IJselsteden af. In April trok deze Kampen binnen en daarmee was de zaak van de religie beslist. Sonoy liet de katholieke raadsleden gevangen zetten; zijn troepen schonden de kerken; de priesters vluchtten en de hervormde gemeente vestigde zich in de kerken. In hoeverre deze gewelddaad in overeenstemming was met de overtuiging van de stedelijke bevolking, kan men nagaan, als men weet, dat de hervormde gemeente met Kerstmis van hetzelfde jaar 235 leden telde. Ook de volgende jaren toonde de Kamper burgerij zeer weinig haast om tot de hervormde gemeente toe te treden en dit wel ondanks alle daaraan verbonden voordelen. De predikant Caspar Holstech, renegaatpriester, oud-rector van het H.-Geesthuis te Kampen, preekte jarenlang in de Sint-Nicolaaskerk voor een kleine schaar, terwijl de andere kerken leegstonden. Volle negen jaar later, met Kerstmis 1589, had de hervormde gemeente van Kampen het nog niet verder gebracht dan tot ongeveer 580 leden. Vooral onder de aanzienlijke families, d.i. onder dat deel van de burgerij, dat zich niet liet reformeren, was de afval van het katholicisme zeer gering, zo gering zelfs, dat het 25 jaar na de definitieve triomf van het hervormde monopolie nog niet mogelijk was uitsluitend hervormden tot raadsleden en schepenen te benoemen. Eerst in 1608 werd bepaald, dat voortaan geen katholieken meer benoemd mochten worden. Het Kampereiland, waar het protestantisme blijkbaar nooit spontaan ontloken was, ontsnapte aanvankelijk geheel aan de protestantisering; nog in 1628 waren er maar enkele gezinnen hervormdGa naar eindnoot74.. Onmiddellijk na de val van Kampen in 1578 hadden Sonoy en Rennenberg zich tot de belegering van Deventer opgemaakt. Deze stad gaf zich eerst in November over. Ook hier hielden de Staatse troepen schandelijk huis. Onmiddellijk liet Rennenberg er de religievrede afkondigen. De 10de Januari 1579 werd de Broerenkerk voor de hervormde godsdienstoefening beschikbaar gesteld; 11 Februari hield Johan van Nijcken gnant Zymmerman, er de eerste calvinistische preek. Niet tevreden, zolang niet alle kerken in hun macht waren, maakten de calvinisten zich 14 Sep- | |
[pagina 546]
| |
tember 1579 meester van de Lieve-Vrouwenkerk. De stedelijke regering zette hen er weer uit, maar zij wisten 6 October van Rennenberg de afstand van deze kerk te verkrijgen. Toen de stedelijke regering met de overgave bleef dralen, drong het gepeupel 10 October de kerk binnen en richtte er een verwoede beeldenstorm aan, waarna de calvinisten ze behielden. De afval van Rennenberg werd in Deventer de aanleiding tot een felle wraak op het katholicisme: 11 Maart werden alle verdere kerken en kapellen met grote woede gebeeldstormd. Pogingen van een ongenoemde priester bij de magistraat om alleen de Bergkerk ten minste voor het katholicisme te redden, faalden. Het katholicisme werd geheel verboden, zelfs bij besluit van 4 December 1581 alle stille uitoefening er van. Ook verklaarde de stedelijke regering de kapittelgoederen aan de stad vervallen. Na jaren van taai verzet van de kant van het kapittel en van de godshuizen en kloosters heeft de stad eindelijk ongeveer alle geestelijke goederen prijsverklaard. Enige moeite gaf het daarbij aanvankelijk, dat in het regentenmilieu nog katholieken voorkwamen. Toen echter October 1586 de regering radicaal gezuiverd werd, was de overwinning van het calvinisme beklonken met de vernietiging van alle katholieke instellingen. Toch was dit alles nog niet het laatste woord. Gelijk wij in een vorig hoofdstuk zagen, was Deventer van Januari 1587 tot Juni 1591 weer Spaans. De stad was thans een uiterste post van het door Parma teruggewonnen gebiedGa naar eindnoot75.. Er is geen denken aan, dat dit door de meerderheid van de bevolking als een ongeluk beschouwd werd. Het is een vergissing, aan te nemen, dat Deventer in die vier jaren ongeduldig zou hebben uitgezien naar de ure der verlossing van het Spaanse juk; evenmin was dit voor Deventer het geval als het gold voor Groningen, Steenwijk, Koevorden, Ootmarsum, Oldenzaal, Groenlo, Zutfen, Doesburg en Nijmegen. Dat de bevolking van deze steden zich met verbeten woede zou hebben gekromd onder Parma's juk en de herovering der stad door Maurits begroet heeft als de bevrijding uit Spaanse en roomse gewetensdwang, is een stuk nationale romantiek. Prins Maurits, die het weten kon, oordeelde anders: bij de onderhandelingen over het twaalfjarig bestand verklaarde hij te vrezen, dat heel dit gebied, slechts door dwang tot de Unie gebracht, ook niet dan met | |
[pagina 547]
| |
geweld van wapenen er in te houden zou zijnGa naar eindnoot76.. Met de inneming van Deventer door Maurits zegevierde het calvinisme definitief. Ofschoon de secte te Deventer groter geweest moet zijn dan in Kampen, was zij nog maar een kleine minderheid. Het bleek al aanstonds onmogelijk de onmiddellijk ontslagen uitsluitend katholieke schepenen en raden en leden van de gezworen gemeente te vervangen door een gelijk getal hervormden; zoveel waren er eenvoudig niet. Hierbij bedenke men, dat in 1587 juist veel aanzienlijken moeten zijn uitgeweken. Ofschoon de prins bevel gaf dezen ‘met nadruk’ terug te roepen, hebben zeer waarschijnlijk niet allen daaraan voldaan. In elk geval zag Maurits zich bij gebrek aan een genoegzaam getal geschikte hervormden genoodzaakt het getal raden van 12 op 4 en dat van de Gezworen Gemeente van 64 op 48 terug te brengen. Ook duurde het vrij lang, eer de gemeente een predikant kon aanstellen, en nog weer langer, eer de aanstelling van meerdere bedienaren mogelijk was. Het lidmatental van de gemeente steeg in zeer traag tempo. Hoewel terstond na de overgang van de stad alle kerken aan de katholieke eredienst onttrokken waren, bleven deze, op de Sint Lebuinus na, meer dan een jaar leegstaan. In October 1592 werd de Bergkerk (Sint Nicolaas), na 1594 pas een derde, de Broerenkerk (van de Minderbroeders), in gebruik genomen. Ook geschiedde de zuivering van deze kerken met opvallende omzichtigheid en werden aanvankelijk geen maatregelen genomen tegen de nog bestaande vrouwenkloosters. Zelfs bleven de kanunniken en vicarissen in het begin in het bezit van hun prebenden. Op den duur werden echter degenen, die verdacht werden van het houden van ‘paapse conventikulen’, van hun prebenden beroofd. Met grote toewijding legde de kerkeraad van Deventer zich toe op het werven van leden, daarbij wijselijk de uiterste rekkelijkheid toepassend. Er waren n.l. candidaten, die vóór 1587 tot de hervormde gemeente en van 1587 tot 1591 weer tot de katholieke kerk behoord hadden, maar die thans van verlangen blaakten om het pausdom af te zweren. Streng werd gewaakt tegen afval van nieuw-aangeworvenen, soms met maatregelen, die regelrecht indruisten tegen de gewaarborgde gewetensvrijheid. Paapse vroedvrouwen, die de kinderen doopten, waren voorwerpen van de grootste bezorgdheid voor de kerkeraad. Deze legde zijn | |
[pagina 548]
| |
ijver verder vooral ten koste aan aansporingen tot de wereldlijke overheden, die in de bevordering van de goede zaak niet altijd onverflauwd voorwaarts gingen. Zeker handelden schepenen en raden niet steeds naar het hart van de kerkeraad, maar toch willigden zij meermalen diens eisen in. Zo traden zij in 1602 op tegen zekere ‘heer Pouwel’ in de Kleine Overstraat, die af en toe Mis deed, tegen ‘den ouden paap van Cochelaer’, die de zieken placht te bedienen, en tegen ‘heer Hendriks broeder’, die doopte en Mis deed. Gaandeweg zijn trouwens hun maatregelen ter beteugeling van de paapse euvelmoed krasser geworden: zo werd in 1625 het doen dopen van kinderen door de hervormde predikant op straffe van verlies van burgerrecht en oplegging van een boete van 50 gulden verplicht gesteld; in 1629 werd het trouwen voor de hervormde predikant bevolen. Dat beide maatregelen zo laat genomen werden, houdt ook duidelijk verband met de lange tijd al te grote getalsterkte van de katholieke burgerij. De stad Zwolle had, sedert Rennenberg er de religievrede invoerde, de onzekere koers van de Staten gevolgd, die, innerlijk verdeeld, bekneld tussen troepenconcentraties van weerskanten, tot geen besluit konden komen, de Unie van Utrecht niet wensten te tekenen, maar in Augustus 1579 verklaarden zich er niet tegen te zullen verzetten. Rennenbergs afval dreef de wig tussen de stadhouder en de Staten, wier houding die van de stad bepaalde. De komst van de krijgsoverste Schenk met een Spaanse bezetting werd in de zomer van 1580 aanleiding tot een burgeroorlog in de stad. Ofschoon de strijd heet te zijn gevoerd tussen katholieken en protestanten, is het zeker, dat deze laatsten niet als een godsdienstige groep, maar als een vereniging van alle malcontenten moeten beschouwd worden. Verbitterd over de herhaalde inkwartieringen en de plunderingen van de Spaanse troepen, zagen velen aansluiting van de stad als de enige weg uit de ellende. Bij resolutie van 13 Mei 1580 werden de Dominicanen, die niet ten onrechte te boek stonden als de meest onverzoenlijke vijanden van het protestantisme, uit de stad gebannenGa naar eindnoot77.. Zij weken uit met achterlating van al hun goederen. Maar de grote woede barstte eerst enkele maanden later los. Toen beleefde de tot dusver voor beeldstormerij gespaard gebleven stad een formele | |
[pagina 549]
| |
oorlog binnen en buiten de wallen. De huizen van de voornaamste katholieken en de schone Sint-Michaelskerk werden geplunderd. Hiermee begon ook voor Zwolle de alleenheerschappij van het calvinisme. Reeds in 1580 werden de kerk- en vicariegoederen door de stad genaast ten behoeve van de hervormde eredienst en de bezoldiging der predikanten. Het Broerenklooster werd als stadseigendom verhuurd en de kerk tot allerlei profane doeleinden gebezigd, totdat zij in 1640 gerestaureerd werd en ter beschikking gesteld van de hervormde eredienst. In 1581 werden overeenkomstige beschikkingen gemaakt ten aanzien van de meeste andere stadskloosters. Hierbij werd echter wat minder drastisch te werk gegaan; zij mochten uitsterven. Eerst tussen 1590 en 1597 zijn zij één voor één onteigend. De bewoners werden onder toekenning van enige alimentatie uitgezet. Een z.g. Geestelijk Kantoor, eerst in 1612 opgericht, beheerde wat van deze kloostergoederen, na vervreemding door de stad en waarschijnlijk ook door verscheiden particulieren, over was tot 1808. Op grond van gegevens, overeenkomstig met de bij Deventer en Kampen besprokene, moet aangenomen worden, dat ook te Zwolle nog decennia lang de meerderheid van de burgerij onwillig bleek het opgedrongen calvinisme te aanvaarden. Van de drie IJselsteden geldt zeer stellig, dat de bewegingen van 1580 er de politieke hervorming tot stand brachten en de godsdienstige hervorming oplegden, zonder er daarom de mentaliteit van de bevolking mee te veranderen. Deze mentaliteit was de katholieke (al was het katholicisme van de bevolking waarschijnlijk niet zeer vurig) en zou dat nog lang blijven. Meer nog dan voor de steden geldt dit voor het platteland. Ook hier zou het wel nergens ooit tot massa-afval van het katholicisme gekomen zijn, als de hervorming niet opgelegd was. Het platteland van Overijsel heeft tussen 1570 en 1597 ontzettend geleden, vooral in de jaren na 1580. Twente zag zelfs van de teisteringen nog enige herhalingen. Het is begrijpelijk, dat van stelselmatige protestantisering van het Overijselse land tot 1597 nauwelijks sprake was. In 1586 stonden in Overijsel 29 predikanten: 4 te Deventer, 5 te Zwolle, 6 te Kampen, verder te Hasselt, Zwartsluis, Kuinre, Vollenhove, Oldemarkt, Blokzijl, Steenwijk, Steenwijkerwold, Mastenbroek, IJselmuiden en Olst telkens één. De | |
[pagina 550]
| |
meesten zaten dus in het ambt Vollenhove, in de omstreken van Zwolle en langs de IJsel. Dieper de provincie in vinden wij er slechts te Enschede, Goor en Ommen. Eerst de veldtocht van Maurits van 1597, waarop hij Bredevoort, Groenlo, Oldenzaal, Ootmarsum, Enschede en Lingen innam, maakte de weg voor de protestantisering van de gehele provincie vrij. Op de provinciale synode van 1598 werd de eerste classicale indeling van Overijsel gemaakt: er zouden vijf classen komen: Deventer met tien plaatsen, Kampen (10 pl.), Zwolle (13 pl.), Steenwijk (8 pl.) en Oldenzaal (13 pl.). Ook de nieuw opgerichte classis Lingen werd onder de synode van Overijsel gebracht. De door de Staten van Overijsel gevolgde protestantiseringspolitiek vertoont overeenkomst met die, welke in Utrecht toegepast werd. In Overijsel schijnt minder verdraagzaamheid dan arglist in het spel: de bevolking moest van de verandering weinig bemerken en geleidelijk de hervormde kerk binnengeleid worden. De pastoors bleven aan; eerst hun opvolgers moesten professie van de hervormde godsdienst doen. De synode bewonderde deze politiek allerminst; de lange duur en de zonderlinge overgangsvormen, die zij deed ontstaan, stuitten natuurlijk de principiële calvinisten tegen de borst. De aldus gelaakte politiek werd eerst in 1598 aarzelend prijsgegeven, toen Ridderschap en Steden decreteerden, dat alle pastoors, die zich geliefden te reformeren, zich bij de betrokken classis zouden aanmelden om geëxamineerd te worden. Een tweede nog altijd bescheiden stap naar de gedwongen protestantisering was hun resolutie van 1600, waarbij bepaald werd, dat de oude, niet-gereformeerde pastoors kerken en pastorieën zouden behouden, maar geen ‘pauselijke exercitiën’ meer zouden verrichten, alleen maar preken. De drosten moesten op de naleving van deze resolutie toezien. De meeste van de bedoelde pastoors vonden een modus vivendi in de practijk van preken in de kerk en Mislezen in de pastorie. Een bedenkelijke stap nader tot de gedwongen protestantisering bracht de aanschrijving van 1601 aan de drosten, de pastoors te gelasten zich door de classis te laten examineren. Van alle daartoe geroepenen had de Deventerse kerkeraad wel de meeste ijver tot de gewestelijke protestantisering getoond. Dit lichaam was ook de stuwkracht tot de reformatie van Salland en | |
[pagina 551]
| |
TwenteGa naar eindnoot78.. Reeds vóórdat Maurits met zijn veroveringen van 1597 de baan daartoe had vrijgemaakt, had de kerkeraad zich metterdaad voor de reformatie van de omliggende dorpen geïnteresseerd, zij het met weinig succes: pogingen in 1596 gedaan om de pastoor van Wezep, Bartholomeus Joannis, tot de hervorming te doen overgaan, mislukten. Nog ontmoedigender was de ervaring met de pastoor van Olst: deze dreigde allen, die de hervormde predikaties bijwoonden, met hel en verdoemenis. Toen in 1600 eindelijk met consent van de Staten de systematische reformatie van de clasis Deventer ter hand genomen werd, bleken van de betrokken pastoors de meesten onwillig zich te laten reformeren. Tot deze classis behoorden Deventer, Olst, Wezep, Bathmen, Holten, Goor, Markelo, Diepenheim, Rijsen en Delden. De pastoors van Deventer, Olst en Goor waren allang verdreven: die van Holten was al vroeger afgevallen; in de andere zes dorpen zaten nog oude pastoors. Dezen werden op de classicale vergaderingen van 13 October en 19 November 1601 te Deventer ontboden; de opkomst was voorgeschreven door Ridderschap en Steden. Die van Delden, Rijssen, Diepenheim en Wezep weigerden zich te laten reformeren. De laatste vervatte zijn weigering in zulke termen, dat de classis kennelijk moeite had zich te beheersen. Het merkwaardige is, dat deze pastoor, die verklaart ‘te willen leven en sterven bij zijn eed aan het katholicisme’, vlak daarop in onbevangen termen uitweidt over de ziekte van ‘zijn vrouw’, een bewijs voor ons, hoe moeilijk het is de psyche van de priesters op de kentering te vatten en hoe gevaarlijk het is zonder nadere gegevens causaal verband te leggen tussen priesterconcubinaat en hervormingsgezindheid. De pastoor van Markelo bleef aanvankelijk weg, maar verklaarde zich bereid over te gaan. De pastoor van Bathmen was een twijfelnummer: hij wilde zich wel laten reformeren, maar vreesde, dat zijn parochianen zich er tegen zouden verzetten. Dit werpt m.i. voldoende licht op de mentaliteit van zijn parochianen. Deze pastoor kreeg permissie het werk van de reformatie geleidelijk te doen, maar maakte daarmee zo weinig haast, dat hij in Mei 1603 ontslagen werd, wat hem niet belet heeft nog in 1615 ‘papistische schule’ ter plaatse te houden, gelijk de acta van de synoden berichtten. Zo was dus in deze hele classis maar één pastoor, die van Markelo, afgevallen. | |
[pagina 552]
| |
Aangaande de classis van Oldenzaal lezen wij, dat de pastoors van Borne, Almelo en Vriesenveen zich in 1602 lieten reformeren. Ook vernemen wij in de eerste jaren van de 17de eeuw nog van zeer enkele overgangen in de classes van Zwolle, Kampen en Steenwijk, maar de oogst is toch in het gehele gewest zeer gering geweest. Verder leren de acta van de synoden, hoe hardnekkig hier de oude, ontslagen ‘papen’ zich bleven ophouden in hun parochies, in stilte kerk en school houdend, ook hoe trouw het volk bleef aan de katholieke gebruiken, aan altaren en beelden in de kerken, kruisen op de kerkhoven en langs de wegen, hoe weinig sommige ambtenaren en vooral vele ambachtsheren zich inspanden voor het grote werk van de reformatie. Toen Spinola in 1605 Oldenzaal veroverde, was het protestantisme in Twente dan ook nog in zijn eerste opkomst; het had het volk nog lang niet gewonnen. Integendeel: met kennelijke antipathie werden de eerste predikanten er bejegend. Sinds 1586 stond er een predikant te Enschede; sedert 1598 was er systeem in de protestantisering: tussen 1598 en 1605 waren zeker predikanten aangesteld en hervormde gemeenten gesticht te Oldenzaal, Ootmarsum en Denekamp en waren ten minste de pastoors van Borne, Almelo en Vriesenveen tot de hervorming overgegaan. Het katholicisme van de Twentenaren houde men echter niet voor zeer vurig of zeer helder. Uit een rapport van Rovenius, door de apostolische vicaris Sasbout Vosmeer met de katholieke reformatie in Twente belast en benoemd tot vicaris-generaal van het bisdom Deventer, blijkt, dat het volk bij alle trouw aan de katholieke gebruiken weinig ijver en nog minder geloofskennis bezat. De priesters, die er werken, zijn volgens Rovenius van verdacht allooi. Zij, die nog niet tot de reformatie zijn overgegaan, trachten twee heren te dienen door te preken in de kerk, wat voor allen bedoeld is, en Mis te doen in de pastorie voor wie daarop nog prijs stelt. Aldus weten zij hun pastorieën te behouden en zich voor alle politieke eventualiteiten te dekken, ook al door zich bij dopen en trouwen naar de begeerte van de parochianen te schikken. In dit rapport duiken ook de drie overlopers van Almelo, Borne en Vriesenveen op: de eerste, Christiaan Lindeboer, heet luthersgezind, maar zal in 1619 wijselijk verklaren tot het calvinisme te zijn overgegaan; de tweede, Johan Niehoff, en de derde, Willem Grevinchoven, | |
[pagina 553]
| |
zijn van hetzelfde slag. Verder noemt Rovenius Johannes Pannekoek, pastoor van Enschede, concubinarius en lutheraan; concubinarii zijn ook de pastoors van Ootmarsum, Rijsen en Delden. Er zijn volgens dit rapport maar enkele geheel onverdachte priesters. Spinola's verovering van Oldenzaal betekende voor Twente nieuwe oorlogsellende, al was de krijgstucht inmiddels aanmerkelijk verbeterd. Zij schiep echter tevens een toestand van onzekerheid, daar zowel de aartshertogen als de Staten van Overijsel hun gezag in de dorpen van Twente trachtten te doen gelden, Ook na het sluiten van het bestand, dat de status quo aannam, bestond onzekerheid op dit punt. Dit leidde tot schermutselingen en tumulten en hier en daar tot het verstoren van katholieke godsdienstoefeningen. In 1609 kwamen veel van zulke tumulten voor, waarbij het volk onveranderd heftig voor het katholicisme partij trok, o.a. te Diepenheim, Delden, Rees, Haaksbergen en Ootmarsum. In de laatste plaats kwam het 20 Mei 1609 tot een bloedige botsing tussen het volk en een aantal staatse ruiters, die een godsdienstoefening verstoorden en de pastoor arresteerden, maar deze uit vrees voor de volkswoede weer moesten vrijlaten. De 24ste Juni 1610 werd een accoord getroffen tussen de Staten-Generaal en de aartshertogen; het platteland van Twente zou onder de Staten-Generaal komen, maar op het stuk van de religie zou alles onveranderd blijven. Voorzover nu de fungerende priesters rechtzinnig katholiek waren, was dit accoord in het voordeel van de katholieke kerk. Hiervan maakte Rovenius gebruik door in zijn functie van deken van Oldenzaal in alle kerken van Twente een verklaring te doen aflezen, waarbij andere godsdienstoefeningen dan de katholieke verboden werden. Een eind maakte het accoord overigens niet aan de geschillen, maar de Staten van Overijsel namen in het algemeen een politiek standpunt in tot de vaak heftig geuite ergernis van de classis Deventer, waarbij Twente sedert de val van Oldenzaal was ondergebracht. Deze classis protesteerde b.v. in 1615 heftig tegen het dulden van bedevaarten naar Markelo en in 1618-1620 uitvoerig tegen allerlei excessen van het papisme. Uit de klachten blijkt, dat de toestand van vrijheid, waarin de katholieken zich in Twente bevonden, ook op Salland niet zonder invloed bleef, want heel het bestand, ja tot aan de herinneming van | |
[pagina 554]
| |
Oldenzaal (1 Augustus 1626), klaagt de classis van Deventer steen en been over de dagelijkse ergernissen van priesters en paapse schoolmeesters. Speciaal wordt geklaagd over ‘paapse vrouwen, die van huis tot huis gaan en de kinderen in de R.K. leer onderwijzen’, en over priesters, die onder de titel van gouverneur op de adellijke huizen logeren en daar godsdienstoefeningen voor het landvolk en ook school houden. Hier staat de Jezuietenmissie in Salland onmiskenbaar getekend. Als eindelijk Oldenzaal in 1626 gevallen is, dringt de classis van Deventer op onverwijlde krachtige reformatie van heel Twente aan. Zij begeert een algemene afzetting van de pastoorsGa naar voetnoot79.. Maar de Staten, in dezen vermoedelijk voeling houdend met de stadhouder, Frederik Hendrik, die als graaf van Lingen precies dezelfde problemen te behandelen kreeg, voelen het meest voor de behoedzame procedure van: de kloosters opheffen en de goederen in beslag nemen, de scholen zuiveren, maar de pastoors ‘vermanen’ voortaan de ‘zuivere leer’ te preken, hen voor hun leven laten zitten en doen opvolgen door gereformeerde predikanten. Verder dan een verbod om in de kerk de H. Mis te doen zijn de Staten niet te brengen geweest. Het gevolg is ons reeds bekend: de pastoors doen in de pastorie de H. Mis. De oude beproefde tactiek kon de prachtigste resultaten boeken, zolang het een verworden katholicisme betrof: een slecht onderwezen en weinig vurig volk, maar kon in het Twente van na 1626 niet veel bereiken. De twee voornaamste oorzaken daarvan waren: het sedert de scheuring in remonstranten en contra-remonstranten aanmerkelijk afgenomen expansievermogen van het protestantisme en het gedeeltelijk welslagen van de katholieke reformatie in Twente. Wat dit laatste betreft, had Rovenius wel niet de handen vrij gehad, maar bij vacatures had hij ten minste betrouwbare en met zijn geest vervulde pastoors kunnen benoemen. Van de in 1626 fungerende pastoors weten wij nauwkeurig, hoe zij tot de leer stonden. Rutger Braemcamp, de stokoude pastoor van Rijsen, die er 61 jaar stond, was door ouderdomsgebreken niet in staat op de classicale vergadering van October 1626 te Deventer te verschijnen, maar stuurde zijn zoon met de boodschap, dat hij ‘Gods woord verkondigt zonder enige pauselijke traditiën’. Christophorus Broeckhuyzen, pastoor van Haaksbergen, horen wij helaas | |
[pagina 555]
| |
verklaren, dat hij te Keulen door ‘bisschop Sasbolt’ gewijd is, dat hij bedenktijd begeert om te overwegen, of hij het protestantisme zal aannemen, en dat hij belooft zijn ‘beddegenoot’ in facie ecclesiae te trouwen (wat hij niet gedaan heeft, gelijk trouwens zijn bedenktijd een negatief resultaat had). Voor de classis verschenen verder Frederik van Delden, pastoor te Ootmarsum, die weigert tot het protestantisme over te gaan en verklaart geen concubine te hebben, en zijn kapelaan, Robertus Ham, die dezelfde verklaringen aflegt. De rest van de pastoors en ook ‘de pater te Oldenzaal’ verschenen niet, maar zetten eenvoudig de volstrekt paapse bediening voort. Aanschrijvingen van de classis, aanklachten bij de Staten hielpen niet. Uit dit alles zien wij dan toch, dat Rovenius' reformatie goede resultaten bereikt had, hoezeer hij daarbij nog volstrekt niet de vrije hand had gehad en voor het platteland geen steun of bescherming van de overheid had genoten. Zonderen wij de oude stakker van Rijsen uit, dan is niet één van de Twentse pastoors van 1626 afgevallen, zelfs niet de gevallen wijdeling van Sasbout. Een factor, die de autoriteiten geleid heeft tot meegaandheid jegens de godsdienstige gevoelens van de bevolking, was ongetwijfeld vrees. Gewetensdwang zou in deze nog allesbehalve met de Republiek vergroeide streek, ten minste zolang keizerlijke legers in de buurt kwamen, zijn grote gevaren meebrengen. Het was zaak de bevolking geen reden tot serieuze klachten te geven. In Oldenzaal brachten de Staten het zelfs tot een belangrijke concessie: in 1628 tekenden zij een ‘Interim’, waarbij zij de Sint-Plechelmuskerk aan de katholieken teruggaven en verklaarden het katholicisme in heel Twente te laten in de positie, die het onder het bestand had ingenomen, mits de hervormde predikanten niet geweerd werden. Met de aanstelling van predikanten ging het overigens volstrekt niet vlot. In 1643 kreeg Hengelo, in 1648 Haaksbergen zijn eerste hervormde predikant. Met de vrede van Munster echter werden alle kerken definitief aan het katholicisme onttrokken. Toen begon in Twente, wat in Salland en Vollenhove al een paar decennia van kracht was: de gewetensdwang van verplichte doop en huwelijkssluiting door de predikant. Maar nog in 1659 moesten de Staten van Overijsel Burgemeesteren en Raad van Oldenzaal berispen wegens hun lakse houding jegens het katho- | |
[pagina 556]
| |
licisme, dat vrijwel openlijk werd uitgeoefend. In antwoord verklaarden de stedelijke autoriteiten, dat zij de openbare uitoefening van het katholicisme slechts zouden kunnen beletten, wanneer hun soldaten ter beschikking werden gesteld. Niet onbelangrijk is ook de geschiedenis van Schokland. Dit eiland bestond uit twee dorpen: het noordelijke Emmeloord en het zuidelijke Ens. In 1572 werd de kerk van Emmeloord door de Watergeuzen geplunderd. Kort daarop moet de pastoor van Ens, Simon Janszoon, tot het protestantisme overgegaan zijn en een deel van de parochie meegesleept hebben. De meerderheid van de eilanders bleef echter katholiek, de parochianen van Emmeloord waarschijnlijk ongeveer allen. Van zeer groot belang is het geweest, dat het eiland een heerlijkheid was van de Utrechtse familie Zoudenbalch, die katholiek bleef en de pastoor van Emmeloord niet alleen de hand boven het hoofd hield, toen de synode hem trachtte te doen verdrijven, maar hem blijkbaar ook stoffelijke steun verleende, wat gezien de grote armoede van de bevolking en de zeer droevige staat van het kerkgebouw, ook nodig geweest zal zijn. In 1597 overleed de Emmeloordse pastoor, Heer Gerrit genaamd; door toedoen van de Zoudenbalchs kreeg de parochie een nieuwe herder in Andreas Caffenbergh. Wel werd tegelijkertijd door de synode van Overijsel een predikant voor Emmeloord benoemd, maar deze verwierf geen aanhang, al lieten de Staten van Overijsel ook het altaar in de kerk afbreken. Zelfs schijnt pastoor Caffenbergh verdreven te zijn, maar de eilanders bleven afkerig van het calvinisme. Het eiland schijnt vrij geregeld bezocht te zijn door de te Zwolle gestationneerde Jezuieten, tot het door toedoen van de eveneens katholieke Jonkheer van Werve, die het eiland in 1616 van de Zoudenbalchs gekocht had, een eigen pastoor kreeg. Blijkens de acta van de Overijselse synode weigerde deze heer elke medewerking tot de protestantisering. Ook toen de heerlijkheid in 1660 aan de stad Amsterdam verkocht was, bleef de toestand voorlopig onveranderd: de statie behield de Emmeloordse kerk en de eigen pastoor. Tegen deze situatie protesteerde de synode herhaaldelijk bij burgemeesteren, maar dezen bleven lang onwillig er verandering in te brengen. Ook stond er op Emmeloord nog altijd een paapse schoolmeester. In 1682 gingen burgemeesteren van Amsterdam eindelijk over tot verdrijving van de pastoor en | |
[pagina 557]
| |
tot bescherming van een door de Overijselse synode nieuw-gezonden predikant. Dit gaf aanleiding tot een formeel oproer op het eiland met Kerstmis 1682, waarin de bevolking moest zwichten voor de door burgemeesteren gezonden gewapende macht. Toch kwam in de situatie vooreerst geen wezenlijke blijvende verandering. Wel bleef de dominee en kwam er een gereformeerde schoolmeester, doch beiden werden door de bevolking radicaal geboycot. Tot 1692 was er op het eiland geen vaste pastoor, maar uit Kampen kwam af en toe geestelijke hulp. In 1692 werd de statie hersteld. Deze bleef bestaan tot aan de ontruiming van het eiland in 1859. Toen telde het ongeveer 600 bewoners, die voor omstreeks tweederde katholiek warenGa naar eindnoot80.. Bij Overijsel sluit zich het graafschap Lingen aan, een gemankeerd stuk Nederland, dat Karel V in 1551 bij Overijsel ingedeeld had, maar dat Willem van Oranje door het misbruiken van de naam van Philips II zich in 1578 door de Staten van Overijsel in leen had doen geven en dat dientengevolge tot aan de dood van de koning-stadhouder Willem III in het bezit van de prinsen van Oranje bleef Daarna werd het door de Hohenzollerns geannexeerd. Het maakte de staatkundige lotgevallen van de oostelijke Nederlanden mee, was tot 1597 in de macht van Spanje, van 1597 tot 1605 in het bezit van Maurits van Oranje, van 1605 tot 1633 weer Spaans om daarna aan Frederik Hendrik en zijn nakomelingen te verblijven. Het landje, zo groot ongeveer als de helft van onze provincie Utrecht, ligt in Noordwest-Duitsland, op gelijke breedte als Overijsel; tussen de Overijselse oostgrens en de Lingense westgrens bedraagt de kortste afstand ongeveer twintig kilometer. Het uiterste noorden van Lingen ligt ongeveer op één breedte met Gramsbergen, het uiterste Zuiden met Enschedé. Met uitzondering van een zeer klein stuk in het uiterste noordwesten ligt het hele graafschap ten oosten van de Eems, ongeveer tussen de zijrivieren Hase en A, samenvloeiing van de Frerense A en de Ibbenbürense A. Het wordt verdeeld in een westelijk gelegen Neder-Lingen en een kleiner, meer oostelijk gelegen Opper-Lingen; deze twee delen worden gescheiden door het kerspel Schale, dat altijd tot het graafschap Tecklenburg is blijven behoren. Kerkelijk maakte Lingen tot 1561 deel uitbi van het sdom Osna- | |
[pagina 558]
| |
brück, sinds 1561 van het bisdom Deventer. Voor de annexatie door Karel V had het graafschap een begin van protestantisering in lutherse geest doorgemaakt, maar deze had geen tijd tot beklijven gekregen, daar de keizer er onmiddellijk het katholicisme liet herstellen. Dit bleef er alleenheersend, totdat de synode van Overijsel na Maurits' verovering in 1597 het calvinisme in het graafschap kon vestigen. In 1602 waren er negen predikanten in het landje werkzaam. De herovering door Spinola in 1605 bracht het herstel van het katholicisme. Bij de behandeling van de missie zal deze episode uit Lingens geschiedenis, welke over de religieuze kleur van het graafschap tot op de dag van heden beslist heeft, besproken worden. In 1633 kreeg het protestantisme er zijn derde kans. De toen door de synode van Overijsel opnieuw met grote ijver aangevatte protestantisering mislukte even natuurlijk als die van Twente en van de Generaliteitslanden. Ook hier bleek het calvinisme niet bij machte een door de Trentse reformatie in een gezuiverd en versterkt katholicisme bevestigde bevolking te winnen. Daarbij kwam ook hier de voor het calvinisme zeer noodlottige omstandigheid, dat de landsheer, Frederik Hendrik, onder geen beding bereid was tot het uitdrijven van de katholieke pastoors en tot het verbieden van katholieke eredienst. Toen Frederik Hendrik in 1647 overleed, had de Overijselse synode het nog niet verder weten te brengen dan tot de aanstelling van drie predikanten, n.l. te Lingen, Ibbenbüren en Plantlünne. Van deze drie waren alleen de laatste twee in de schoenen van de pastoor gestapt; de eerste was een missiepredikant, nagenoeg zonder aanhang. Pastoor, officieel bedienaar van de kerk, hoofd van de parochie, was in de stad Lingen nog steeds de priester Jacobus Eilers, die tevens aartspriester van het gehele district was. Hier bracht, evenals in de baronie van Breda, het kortstondige bestuur van Willem II een ongunstige wending in de verhoudingen: alle kerken werden aan de katholieke eredienst onttrokken, alle priesters uit de pastorieën gezet, alle katholieke godsdienstoefeningen, ook in particuliere huizen, verboden, alle kerkelijke en geestelijke goederen in beslag genomen. Amalia van Solms, die na haar zoons plotseling overlijden als voogdes over haar kleinzoon Willem III het graafschap te besturen kreeg, herstelde - ondanks de heftige protesten van de Overijselse synode - grotendeels de situatie van vóór 1647. | |
[pagina 559]
| |
Eerst Willem III, die in 1668 het bewind in handen nam, keerde tot de straffe protestantiseringspolitiek van zijn vader terug. Vooral na de kortstondige heerschappij van de Munsterse bisschop Christoffel Bernard van Galen (1672-1674), die er het protestantisme had verbannen, dreef Willem III de protestantisering met drastisch geweld en wrede vervolging van het katholicisme door. De pastoors weken allen uit, maar vestigden zich vlak over de grenzen in het Munsterse en het Tecklenburgse gebied, waar zij in primitieve schuurkerken hun getrouwen vergaderden. De in Lingen gevestigde predikanten werden door vrijwel de gehele bevolking genegeerd. Oprichting van calvinistische scholen, zelfs van een theologische school in de stad Lingen, weerzinwekkend proselytisme, dat zich niet ontzag de kinderen aan de ouders te onttrekken, afpersingen en allerlei andere vexaties hebben de periode 1647-1702 tot de donkerste tijd in de geschiedenis van het landje gemaakt en de naam van Oranje er beladen met het odium der gewetensknechting, maar het volk niet tot afval kunnen brengen. Koning Frederik I van Pruisen, die het graafschap na de dood van zijn bloedverwant Willem III wederrechtelijk annexeerde, liet nog in 1702 een ambtelijk onderzoek instellen naar de confessionele verhoudingen in Lingen en bevond, dat er vijftienmaal zoveel katholieken als protestanten woonden. De laatsten waren merendeels immigranten. Ofschoon ook de Hohenzollerns de vrijheid van het katholicisme nog in vele opzichten bleven beperken en het tot na de Napoleontische tijd moest duren, eer de katholieken zich ten dele in het bezit van de oude kerken hersteld zagen, eindigt toch het eigenlijke protestantiseringsproces van Lingen met de dood van Willem IIIGa naar eindnoot81.. | |
5. FrieslandDrie stormlopen heeft het calvinisme op Friesland ondernomen; tweemaal is het na korte zege teruggeslagen; de derde aanval bracht de politieke overwinning. Daarna begon het expansieproces, dat in de volgende decennia het volk in overgrote meerderheid voor enige eeuwen in het calvinisme zou verenigen. | |
[pagina 560]
| |
De eerste aanval was de beeldenstorm van 1566. Begin September woedde deze in Friesland. Vergeleken bij de elders gepleegde excessen, was het verloop hier bijna vreedzaam te noemen: alles ging rustig en methodisch. Het werk werd hier ongeveer door de overheid geleid. Te Leeuwarden gaf de Raad tijdens de afwezigheid van de stadhouder Arenberg de drie hoofdkerken van de stad aan de hervormden; 6 September werden zij van paapse tooi gezuiverd. Tegelijk werd de openbare uitoefening van het katholicisme verboden. Het voorbeeld van de hoofdstad werd gevolgd door Sneek, Franeker en tal van andere plaatsen. In ten minste 70 parochies, d.i. ruim 20% van het totaal, werd het calvinisme ingevoerd. In de meeste gevallen had de pastoor de leiding; soms nam hij het initiatief. Dat in 20% van de Friese parochies de meerderheid protestant was of wilde worden, valt daarom nog niet te onderstellen. De katholieken lieten, van schrik bevangen, de terreur begaan en vatten eerst moed bij de terugkeer van Arenberg, die met een legertje het klooster bij Bergum betrok en 8 Januari 1567 de raad van Leeuwarden gelastte binnen acht dagen de oude toestand te herstellen en de calvinistische predikers uit te wijzen; eenzelfde bevel ontvingen de andere afvallige steden. Tal van burgemeesters, statenleden en edelen vluchtten, ook ongeveer 70 priesters, die merendeels naar Emden uitweken, vanwaar de meesten later weer als predikanten naar Friesland of andere gewesten werden uitgezonden. Het krachtig optreden van Arenberg en de vrees voor Alva, die 22 Augustus 1567 te Brussel aankwam, hielden de calvinisten in bedwang, totdat in het voorjaar van 1568 Lodewijk van Nassau Groningen binnenviel. Uitgeweken apostaten keerden terug en overal staken de calvinisten het hoofd weer op. Arenberg trok tegen Lodewijk op en sneuvelde bij Heiligerlee (25 Mei 1568), maar 21 Juli 1568 verpletterde Alva het leger van Lodewijk bij Jemmingen, waarmee bij heel het noorden in zijn macht had. Overal werd het katholicisme met krachtige hand hersteld. Voor Friesland behoorde daartoe de eindelijke organisatie van het bisdom Leeuwarden. Hiermee was de stormloop van 1566 schijnbaar definitief afgeslagen. Had nu de nieuwe bisschop tijd voor zijn zuiveringswerk gekregen, dan zou de Friese kerk waarschijnlijk straks meer weerstand hebben kunnen bieden aan het calvinisme. Dit moeilijke werk was | |
[pagina 561]
| |
echter nauwelijks op gang, toen de tweede stormloop begon. De inneming van Brielle (1 April 1572) was ook voor Friesland het sein tot de opstand. Troepen Geuzen onder aanvoering van Friese uitgewekenen als Duco van Martena trokken rond en Bolsward, Sloten, Dokkum, Sneek, Franeker en Stavoren openden de poorten voor hen. Te Franeker begon 's prinsen gouverneur Joost von Schaumburg met de organisatie van het gewestelijk bestuur. Een aanslag van enige edelen op Leeuwarden mislukte door het beleid van de Spaanse bevelhebber Caspar de Robles, sedert Megens dood (9 Januari 1572) waarnemend stadhouder. Op het platteland van Friesland woedde nu gedurende twee à drie maanden de oorlog tussen de Geuzen en de troepen van De Robles, waarbij kloosters en kerken weer grote last leden, tot De Robles het gezag hersteld had. Eind November 1572 keerde hij te Leeuwarden terug, plechtig ingehaald door de bisschop, met wie hij zich naar de kathedraal begaf om de H. Mis en het plechtig Te Deum van dankbaarheid bij te wonen. In 1573 werd hij tot stadhouder van Friesland en Groningen benoemd. Onder zijn leiding werd in het sedert de Allerheiligenvloed van 1570 zwaar door het water geteisterde en thans in de oorlog weer gebrandschatte gewest een belangrijk herstelproces volbracht; het katholicisme herademde. Caspar de Robles hield Friesland buiten de Pacificatie van Gent, maar werd nog hetzelfde jaar het slachtoffer van de muiterij van zijn eigen soldaten, die, verstoken van soldij en opgestookt door agenten van de Staten-Generaal, naar de opstand overliepen en te Groningen de stadhouder gevangen namen (22 November 1576). Onmiddellijk traden Groningen en Friesland nu tot de Pacificatie toe. De Staten-Generaal benoemden George de Lalaing, graaf van Rennenberg, tot stadhouder, in De Robles' plaats. Met Rennenbergs intocht te Leeuwarden op 4 Maart 1577, waarbij hij zijn voorganger gevankelijk meevoerde, keerden vele ballingen terug; Spaansgezinde regenten werden afgezet en overal drongen calvinisten in het bestuur. Rennenberg nam de Brusselse religievrede van Juni 1578 tot politiek richtsnoer; op zijn aandrang werd deze ook aangenomen door Raad en Gezworenen van Leeuwarden. Dezen presten vervolgens de Dominicanen aldaar hun kerk voor de gereformeerde godsdienstoefeningen beschik- | |
[pagina 562]
| |
baar te stellen: tot 10 uur in de morgen mochten zij er de H. Mis opdragen; daarna werd er voor de gereformeerden gepreekt. Leeuwardens voorbeeld vond navolging, vooral toen de Staten van Friesland de religievrede aannamen, wat zij 26 Augustus 1578 aan aartshertog Matthias meldden. Te Franeker kregen de gereformeerden de kerk der Kruisbroeders, waar Sixtus Rippertus als predikant optrad. Ook te Sneek en elders werden kerken afgestaan aan de hervormden, wat echter spoedig slechts een overgangsstadium bleek naar de heftig door dezen geëiste alleenheerschappij. Weer gaf Leeuwarden de toon aan: in October 1578 werden hier drie kerken geplunderd, de Minderbroederskerk, die van Oldenhoven en die van Nijenhoven. Rennenberg, die afwezig was, nam deze schennis van de Pacificatie hoog op; vermoedelijk dateert het begin van zijn omkeer van dit ogenblik. Deze ervaring moet de katholieke edelman hebben doen vrezen voor de mislukking van Oranje's idealistische religiepolitiek. Met een beroep op Oranje weigerde hij tot de Unie van Utrecht toe te treden. In de Friese landdag is heftig over het al of niet toetreden gedebatteerd: de prelaten waren er tegen, de steden er voor, de adel was verdeeld. Na lange debatten werd besloten niet toe te treden. Rennenberg, die zijn houding bleef koppelen aan die van Willem van Oranje, zwichtte, toen deze overstag ging, en tekende de Unie in Juni 1579. Hieruit vloeide weer voort, dat hij de onwillige stad Groningen tot toetreding dwong en ook aldaar de religievrede invoerde; met de dag werd zijn positie dubbelzinniger. Oranje's capitulatie voor het calvinistisch exclusivisme leidde deze katholieke edelman - evenals vele anderen - in een impasse. Bereid tot de consequenties van de religievrede, zag hij thans, hoe de opstand tot dictatuur van een minderheid moest leiden, die alles er op zette het katholicisme uit te roeien. Ook de pauselijke verklaring van 15 Juli 1578 zal zijn gewetensconflict verscherpt hebben. Al blijft de vraag, wat de opvarenden te doen hadden, zodra zij bemerkten, dat de koers van het schip een andere was, dan die, waarvoor zij onder zeil gegaan waren, voor subjectieve beantwoording vatbaar, het is zeer eenzijdig de spoedig gevolgde ommekeer van Rennenberg e.a. verraad te noemen en uit het oog te verliezen, dat zij slachtoffers waren van een bedenkelijke politiek: men kocht | |
[pagina 563]
| |
de medewerking der katholieken door satisfacties en schond deze, zodra ze verkregen was. Zeker is in Rennenbergs houding te veel berekening en platte zorg voor het eigen welzijn te constateren: door bemiddeling van uitgeweken oud-leden van de Hoven van Groningen en Friesland en van edelen uit deze provincies verzekerde hij zich van 's konings en Parma's pardon, ‘maakte zorgvuldig afspraken over zijn rang, bezittingen en eretitels’ en besloot eerst daarna tot afval van de Staten-Generaal. Toch is het onbillijk deze afval als een louter persoonlijke daad te beschouwen: veeleer geschiedde de stap onder invloed en bijval van de meerderheid der bevolking van Overijsel, Groningen en Friesland, die de Unie van Utrecht ‘als een door de Hollanders opgelegd juk’ beschouwde. Te Groningen, steeds een burcht van koningsgezindheid in het NoordenGa naar eindnoot82., verklaarde Rennenberg zich 3 Maart 1580 tegen de Staten-Generaal. Inmiddels had hij Friesland al verloren. Daar hadden de calvinisten zich op illegale wijze de meerderheid in de Landdag verschaft en sedert stond alles op springen. Landdag en Stadhouder sloegen elkaar met wantrouwen gade. Terwijl Rennenberg te Groningen vertoefde, maakten zijn officieren met de Landdag gemene zaak: 1 Februari 1580 maakten zij zich met een deel van de troepen, geholpen door een aantal burgers van Leeuwarden, meester van het blokhuis nabij de stad. De 8ste Februari werden de Minderbroeders en vele andere geestelijken uit de stad gebannen; de kerken werden gezuiverd onder tonelen van plundering en heiligschennis. Te Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen geschiedde vervolgens ongeveer hetzelfde. Te Bolsward werd de Grote Kerk ernstig geplunderd. De kerk van Stavoren onderging hetzelfde lot 22 Februari 1580, waarna benden soldaten plundertochten door het gewest aanvingen. Al beeldstormend en kloosterlingen uitdrijvend, voerden zij de reformatie in. Zeer veel roerend kerkegoed is in deze dagen door de soldaten en het volk gestolen. Een paniek beving de katholieke meerderheid en honderden vluchtten, merendeels naar Groningen. De Conscriptio exulum Frisiae, opgesteld door pastoor Hotzo Aexma, noemt 626 Friese katholieken, geestelijken en leken, die uitweken. Onder hen zijn 139 priesters en 60 monniken en zusters; bij 140 van de leken wordt vermeld, dat zij vluchtten met vrouw en kinderen. Men schat het gehele getal | |
[pagina 564]
| |
uitgewekenen op meer dan 1000Ga naar eindnoot83.. Nog dezelfde maand verschenen afgevaardigden van de Landdag met militairen voor de poorten van alle kloosters. Aldus overrompeld, werden de bewoners uitgedreven, zonder iets van het roerend goed te kunnen meenemen. Eind Februari stonden reeds alle kloosters leeg, d.i. dus nog vóór Rennenbergs afval. Het is niet billijk deze afval los van zulke feiten te zien. In Maart 1580 werden op tal van plaatsen veilingen van kloostergoed gehouden; ook werden de landerijen van de instellingen verpacht. Daarbij zijn grove onregelmatigheden begaan; het is zeker, dat een deel van de kloostergoederen in particuliere handen geraakt is. De 14de Maart 1580 besloot de Landdag tot afschaffing van de katholieke eredienst; het gebeurde schreef men nederig toe aan ‘de mirakuloze tussenkomst van God almachtig’. De Staten kozen daarop Willem van Oranje tot stadhouder en vaardigden 31 Maart 1580 een plakkaat uit, waarbij alle katholieke godsdienstoefening verboden werd en alle katholieke priesters van hun ambt vervallen werden verklaard. Hiermee had het calvinisme definitief gezegevierd. Het plakkaat bepaalde verder, dat alle kerkelijke beneficies vacant waren. Hier openbaart zich een belangrijk principiëel verschil met andere gewesten, b.v. Utrecht, Overijsel, Drente en Groningen, waar men de pastoors in bediening liet en eerst ontsloeg, als zij weigerden zich onder de synode te schikken. In Friesland werden met één decreet alle pastoors ontslagen. Wel werd hun de kans gegeven om in de eigen gemeente als gereformeerd predikant te worden benoemd, maar eerst moesten zij door een examen de geschiktheid daartoe tonen. Een andere bepaling van betekenis was het bevel aan de plaatselijke besturen om het beheer van de kerkelijke goederen onverwijld te onttrekken aan de fungerende kerkvoogden, die in overgrote meerderheid katholiek waren en wensten te blijven, en ze in beheer te geven aan ‘goede liefhebbers van de gereformeerde religie’. Ten aanzien van de ontslagen priesters, die niet tot predikant of schoolmeester benoemd werden, werd bepaald, dat zij pensioen kregen, mits zij hun concubinen in facie ecclesiae trouwden en zich van katholieke bediening en zielzorg onthielden. Zo waren dus alle kerken in heel Friesland vacant en hadden de parochies tot eerste taak een gereformeerde predikant te be- | |
[pagina 565]
| |
roepen. In de steden, waar overal reeds gereformeerde gemeenten bestonden, geschiedde dit beroep, voorzover nodig, vlot, maar te lande werd volstrekt geen spoed betracht. Liever maakten de gemeentenaren de inkomsten van het vacante pastoraat aan feestelijkheden op. Het is wel duidelijk, dat vurige ijver voor het katholicisme algemeen ontbrak, maar ambitie om calvinist te worden valt ook niet te constateren. ‘Na de reformatie bleven in Friesland ten plattelande de parochies bestaan. Maar zij werden gereformeerd. In hare kerken mocht niet meer de katholieke, maar alleen de gereformeerde religie worden uitgeoefend. En dus mochten er geen katholieke, maar alleen gereformeerde pastoors benoemd worden. Of de parochianen hiervan al dan niet gediend waren, werd hun niet gevraagd. Het stond niet aan hen, maar aan de Hoge Overheid te bepalen, welke religie in de kerken zou worden verkondigd. Zonder twijfel zag de gereformeerde pastoor zich aanvankelijk dikwijls geplaatst in parochies, waar alle of nagenoeg alle parochianen nog de katholieke religie waren toegedaan. Zijn taak was het, de parochianen te brengen tot belijdenis van de gereformeerde religie en zo een “gemeente” te verzamelen. Was het aantal belijders daartoe genoegzaam, dan moest een kerkeraad worden ingesteld’Ga naar eindnoot84.. Dit proces heeft op sommige plaatsen lang geduurd. Vooral in Zevenwouden ging de protestantisering heel traag: nog op de synode van 1595 moest besloten worden het werk aldaar krachtiger aan te vatten. De invloedrijkste figuren waren te lande de edelen. Hun sympathie voor de protestantisering droeg een zeer beperkt karakter: alleen de secularisatie van kloosters en vicarieën had hun belangstelling. In het verbond der edelen vinden wij veel Friezen, o.a. Albada's, Burmania's, Cammingha's. Aan protestant-worden dachten de meesten echter niet; omstreeks 1600 is nog vrijwel heel de Friese adel katholiek, althans onwillig om het protestantisme te aanvaarden. Zelfs gedroeg zich de eerstvolgende generatie, de kinderen van de Geuzen-adel, die gebeeldstormd had, zich meestal min of meer duidelijk als katholiek en anti-protestant. Dit geldt voor heel Noord-Nederland. Aan tot inkeer komen valt in de meeste gevallen niet te denken; hier is de factor van de zeer partiële ijver voor de protestantisering in het spel: het baatzuchtige protestantisme seigneurial. Het is de vraag, of menig Fries dorp, als er niet de krachtige | |
[pagina 566]
| |
stimulans van de synode geweest was, ooit een dominee had beroepen, wat overigens nog niet wil zeggen, dat men de pastoor met leedwezen had zien gaan. Zo echter een proces van krachtige en consequente katholieke reformatie, speciaal een afdoende zuivering van de clerus, had kunnen plaatshebben, lijdt het geen twijfel, of hele streken van Friesland waren in overgrote meerderheid katholiek gebleven. Ook vroege missie had in deze streken een behoorlijk succes kunnen hebben. Het platteland wemelde nog lang van paapse relicten. Vele kerken waren twintig jaar na de oplegging van de nieuwe godsdienst nog niet van altaren en beelden ontdaan. Nog op de synode van Harlingen in 1603 werd besloten afgevaardigden naar de Landdag te zenden om daar ‘neerstelijk aan te houden’, dat de grietmannen zou worden gelast, alle ‘altaren, beelden en andere overblijfsels der afgoderij’ uit de kerken te verwijderen. Toch vernemen wij, dat omstreeks deze zelfde tijd kerkvoogden van Pietersbierum alle ‘afgodsbeelden’ opnieuw lieten beschilderen. De Staten moesten geweld gebruiken om deze beelden verwijderd te krijgen. Pas in 1628 gelukte het een crucifix, aanwezig in de kerk van Menaldum, te doen wegnemen. Ook het vesper- en angelusluiden, het beluiden van de doden, het vieren van de heiligendagen, het branden van kaarsen, het geknield bidden in sterfhuizen en op kerkhoven bleven nog tientallen jaren lang ergernissen van de synodale vergaderingen. Over de houding van de priesters in 1580 valt het volgende te zeggen. In de loop van 1580 bereikte de hervormde kerk in Friesland een getal van omstreeks 70 predikanten, van wie ten minste 12 gezonden waren door de synode van Noord-Holland. Van de 50 à 60 anderen was zeker de grote meerderheid renegaat-priester, vaak achtereenvolgens pastoor en predikant in dezelfde kerk, o.a. Arnoldus Annius te Jeslum, Joannes Bogerman Sr. te Kollum, Tjebbe Claeszoon te Scharnegoutum, Joannes Elburg te Metslawier, Petrus Wirdum te Jouwswier, Nicolaas Christophori te Murmerwoude, Caspar Venraet te Veenwouden, Johan Meppel te Lutkepost, Henricus Schuerman te Buitenpost, Albert Hessels Reen te Midlum en de pastoors van Twijzel en Drogeham. Van de priesters, die vrijwel terstond in een andere gemeente als predikant optraden, noemen wij: Gellius Snecanus (pastoor te Gie- | |
[pagina 567]
| |
kerk, predikant te Leeuwarden), Rudolf Fabritius en de drie laatste monniken uit het Cisterciënserklooster Jeruzalem, n.l. Johan Meteler, Hoeck en Blijenstein. Deze renegaten stonden allen in Oostergo, dat nog geen derde deel van alle Friese parochies omvatte. Het is niet gewaagd aan te nemen, dat het in de andere districten, waaromtrent zulke nauwkeurige opgaven tot dusver ontbreken, niet veel beter gesteld was. Aldus redenerend, kunnen wij onderstellen, dat onder de genoemde 50 à 60 eerste predikanten maar zeer enkele geen renegaat-priester waren. Verder zijn tientallen namen bekend van voor het predikambt om tekort aan kennis of om levensgedrag afgewezen priesters, van wie een aantal geadmitteerd werd als schoolmeester, na belijdenis van het gereformeerde geloof te hebben gedaan en hun concubine te hebben getrouwd. De laatste stichtelijke mededeling lezen wij ook aangaande de meeste als predikant aangenomen priesters. Moeilijk is het het aantal te schatten van de in begin 1580 nog in Friesland aanwezige seculiere en reguliere priesters. Vooral in de kloosters was sedert 1566 het verloop zeer sterk geweest. Kloosters, die omstreeks 1530 nog 80 of meer religieuzen hadden gehuisvest, bleken in 1580 soms 2 of 3 bewoners te tellen of allang leeg te staan. Bovendien waren die religieuzen nog niet allen priesters. Ook sommige parochies stonden in 1580 zonder bediening. Met een getal van 500 aanwezige priesters is men wel in de buurt, waarschijnlijk aan de hoge kant. Van dezen zijn ongeveer 140 bij name als uitgewekenen bekend. Onder de 350 niet bij name bekende Friese uitgewekenen moeten bovendien ook nog wel priesters zijn. Men moet dan wel aannemen, dat in 1580 een 200 à 300 priesters in Friesland gebleven zijn. Van dezen zijn omstreeks 60 terstond of binnenkort predikant geworden en enkele tientallen schoolmeester of koster, dus zeker 100 afgevallen. Vervolgens zijn ook jaren later nog Friese renegaat-priesters in het eigen gewest of daarbuiten als predikant aangesteld. Er blijft niettemin een groot aantal ‘zoek’. Althans met de huidige gegevens is hun levensloop verder niet te achterhalen. Van een uiterst klein deel van dezen valt aan te nemen, dat zij een min of meer eervolle plaats hebben ingenomen in het wederopluikingsproces, hetzij als bona-fidemissionarissen, hetzij als deel uitmakend van het gilde van ‘verlopen monniken’, waarover Sasbout Vosmeer in 1602 klaagde. | |
[pagina 568]
| |
Van een zeer klein aantal staat vast, dat zij inderdaad op eervolle wijze stille bediening bleven uitoefenen. Als wij evenwel van anderen lezen, dat zij in stilte priesterlijke functies verrichtten, maar in concubinaat bleven leven, hebben wij zeker deels met ‘gedropen dominees’ te doen, in ieder geval met zielzorgers van verdacht allooi, die speculeerden op min of meer bijgelovige neigingen van de kleine luiden en armen van geest te lande en in hun onderhoud trachtten te voorzien met handel in wijwater, gezondbidden van mens en vee en kwakzalverij. Nog minder valt met zekerheid te zeggen van de vrouwelijke religieuzen. Een deel van de Friese kloosterzusters was al vóór 1580 uit de conventen verdreven of gedeserteerd; omstreeks 60 worden als in 1580 uitgeweken opgegeven. Van de niet te schatten rest is een vrij gering aantal met enige alimentatie op straat gezet; verscheidenen heten getrouwd te zijn met soldaten van de Spaanse legers.
Een geheel afzonderlijke plaats nam, ook in zake de protestantisering, het eiland Ameland in, een souverein gebied, onafhankelijk van de Nederlanden en bestuurd door het adellijke geslacht van de Cammingha's. In dit ‘miniatuurstaatje van een paar duizend boeren en zeevaarders’ heeft omstreeks het midden van de zestiende eeuw het anabaptisme in zijn tweede, vreedzame stadium blijkbaar veel aanhang gevonden: Leenaert Bouwens doopte er ten minste volgens de berichten meer dan honderd mensen. Toch bevorderden de Cammingha's meer en meer het calvinisme. Pieter II van Cammingha, die van 1556 tot 1575 over het eiland regeerde, was lid van het verbond der edelen, werd in 1572 door Caspar de Robles gevangen genomen en stierf in 1575 nog altijd in gevangenschap. Zijn opvolger Sicco van Cammingha was een typisch vertegenwoordiger van het ‘protestantisme seigneurial’: hij stal de op het eiland gelegen kloostergoederen van de voormalige abdij Foswerd in Friesland, verdreef de katholieke priesters, maar bevorderde blijkens de acta van de hervormde kerk in FrieslandGa naar eindnoot85. niet de oplegging van het protestantisme. Eerst in 1611 liet hij een predikant op het eiland toe. De hervormde kerk van Ameland bleef echter op verlangen van de souvereine heren geheel los van de Nederlandse hervormde kerk en is daarmee eerst in 1816 verenigdGa naar eindnoot86.. | |
[pagina 569]
| |
Met grote nauwkeurigheid en uitvoerigheid zijn ons voor Friesland de lotgevallen van de kerkelijke goederen beschrevenGa naar eindnoot87.. Hiervan volge een kort résumé. De resolutie van 31 Maart 1580 had aan de plaatselijke besturen gelast, het beheer van de vacant verklaarde beneficiën te ontnemen aan de kerkvoogden en op te dragen aan ‘betrouwbare liefhebbers der gereformeerde religie’, daarbij zorg dragend, dat de vruchten er van niet anders werden besteed dan voor plaatselijke kerkelijke doeleinden. In verschillende steden en op het platteland zijn in verband daarmee vervolgens uiteenlopende regelingen getroffen. In de steden werd onder verschillende benamingen een instituut geschapen, dat alle of de meeste kerkelijke góederen te beheren kreeg en de inkomsten daarvan aanwendde ter betaling van de tractementen van predikanten, kosters, organisten, voorzangers, rectoren, conrectoren en meesters der scholen en vaak ook tot andere pieuze bestemmingen. Zeer dikwijls werd een overschot echter tot niet-pieuze doeleinden aangewend. Dit instituut heette b.v. Geestelijk Kantoor (Franeker, Leeuwarden) of Geestelijke Staat (Sneek, IJlst, Workum) of Beneficiale Beurs (Bolsward). In de meeste steden werden ook de kloostergoederen geheel of gedeeltelijk onder dit geestelijk kantoor gebracht. Over de kloostergoederen ten plattelande beschikten de Staten. Zij trokken de goederen der kloosters, die in 1580 door de conventualen verlaten waren, tot zich en die van de niet-verlaten kloosters namen zij van de conventualen over tegen een jaarlijks pensioen aan elk van hen. Hier zit vooral de zwakke plek, de schande van een deel der edelen, want, naar grondig onderzoek heeft uitgewezen, zijn ondanks alle voorzorgsmaatregelen van de Staten ‘vele kloostergoederen gestolen’. Ten slotte werd een provinciaal kantoor der kloostergoederen opgericht. Dit kantoor verantwoordde over 1582 een inkomen van ruim 48 duizend gulden. Het had krachtens de stichtingsresolutie de opbrengst ad pias causas te besteden, maar werd op den duur ook wel ter bekostiging van allerlei profane zaken aangesproken. Eindelijk zijn alle kloostergoederen verkocht ter aflossing van de provinciale schulden. Van de vicariegoederen schijnt veel verduisterd te zijn; vaak lieten de begevende families voortaan eenvoudig de begeving achterwege, tegen welk misbruik de Staten meestal niet opkwamen. | |
[pagina 570]
| |
Enkele prebenden in de steden bleven aan bepaalde families. Sommige bestaan nog als studiebeurzen; de niet meer bestaande schijnen in de particuliere bezittingen van de begevers te zijn opgegaan. De kloostergebouwen ten plattelande zijn op bevel van de Staten in de loop van 1580 gesloopt, waartoe vooral Oranje's onderstadhouder, Bernard de Mérode, grote ijver aan de dag legde. Bij dit vernielingswerk zijn talrijke kunstwerken en documenten moedwillig vernield en hebben vele particulieren zich verrijkt. | |
6. GroningenDoor de indeling bij Duitse bisdommen zijn ons van Groningen weinig rapporten overgeleverd over de voortgang van de ketterij. Reeds vroeg, zelfs lang vóór Luther, stonden enkele abten in een roep van onrechtzinnigheid; zo Henricus II van Rees, van 1449 tot 1485 abt van Aduard, volgens de kloosterkroniek een geleerd, mild en sober man, onder wie de Aduarder kloosterschool bloeide, maar wiens sympathiseren met ‘liberale ideeën’ het geestelijk leven in de abdij enigermate ontwrichtte. Men kan zijn invloed op de kloosterschool dus niet als geheel onbedenkelijk beschouwen. Zijn opvolger Wolterus I (1485-1499), bevriend met Wessel Gansfort en Rudolf Agricola, stond onder verdenking van ketterse sympathieën. Een later abt, Johannes Recamp (1528-1549), was een uitgesproken libertijn; hij beschermde personen, die wegens ketterij veroordeeld waren, en stond met bekende afvalligen in druk contact. Sinds eind 15de eeuw was de Aduarder kloosterschool een humanistische academie, een centrum van levendige studie, waar de scholastiek en het barbaars Latijn van de middeleeuwen diep veracht werden en een ‘humanistische leken-theologie’ het geloof ondermijnde. Ook de Groningse S.-Maartensschool was in de 16de eeuw een centrum van critisch humanisme. In 1523 werden, indien het daarvan bewaarde verslag ten minste geen litteraire fictie isGa naar eindnoot88., in het Dominicanenklooster te Groningen onder leiding van de prior disputaties gehouden tussen magisters der orde en seculiere geestelijken (onder wie ook de | |
[pagina 571]
| |
rector van de S.-Maartensschool), waarbij de laatsten o.a. het opperleergezag van de paus en het recht van kettervervolging bestreden. Van de Nederlandse rectoren zijn tegen het einde van de vijftiende eeuw vermoedelijk vele afkomstig van de Munsterse domschool, die onder de kanunnik Rudolf van Langen een ingrijpende reorganisatie had ondergaan in humanistische geest en sedert tot hoge bloei gekomen was. Waarschijnlijk waren de Groningse seculiere priesters voor een belangrijk deel van dit instituut afkomstig, waar ze dan een goede humanistische vorming, maar geen behoorlijke theologische opleiding genoten hadden. Bovendien waren ze daar vervuld met verachting voor de scholastiek, voor het oude onderwijs, voor de officiële wetenschap van de kerk. In de voorgeschiedenis van de hervorming zijn de betrekkingen met Munster en Osnabrück van ongunstige invloed geweest. Bisschop Frans van Waldeck, die beide zetels bekleeddeGa naar eindnoot89., was niet alleen een volkomen werelds vorst en concubinarius maar ook een sterk luthersgezind man. Evenals zijn metropolitaan Herman van Wied, aartsbisschop van Keulen, voerde hij omstreeks 1543 een kerkorde in, los van Rome en geheel van de lutherse geest doortrokken. Deze kerkorde kon niet rechtstreeks het godsdienstig leven in de stad Groningen beïnvloeden, maar daar was reeds vóór 1536 als de vrucht van overleg tussen wereldlijke en geestelijke overheden ter plaatse een kerkorde van 6 artikelen ingevoerd. Hierbij verplichtte de clerus zich tot prediking ‘volgens de schrift’, een rekbare terminologie, die echter in de lijn van het bijbelse humanisme wel een evolutie in protestante richting schijnt aan te duiden. De Groningse practijk heeft vermoedelijk een geleidelijke ‘vereenvoudiging’ van leer en eredienst te zien gegeven, gepaard met anti-pauselijke neigingen en bezwaren tegen aflaat, heiligenverering, biecht en transsubstantiatie. Het bisdom Munster en in het bijzonder de stad Munster waren reeds in de 15de eeuw vol revolutionnaire woelingen van sociaal-economische oorsprong, maar ketterse strekking. Een geest van haat bezielde de volksklasse jegens de bisschoppen en hun omgeving en de lagere clerus gaf daaraan voedsel. Sedert 1524 hebben deze woelingen een sterk anti-kerkelijk karakter. De toenmalige bisschop, Frederik III van Wied (1522-1532), in karakter en ambtsopvatting verwant aan de Utrechtse Philips van Bourgondië, | |
[pagina 572]
| |
bleef vrijwel apatisch daaronder, wat de euvelmoed van het gepeupel versterkte. Reeds vóór 1532 waren zes kerken in de stad Munster bij lutherse gemeenten in gebruik. Hoe uit de Munsterse lutherie onder invloed van Bernard Rothmann de anabaptistische conspiratie groeide, die de stad in 1534 zou storten in het rampzalig avontuur van de Munsterse theocratie onder Jan van Leiden, is reeds vroeger besproken. De bisschop, onder wie deze gruwel plaats had, was de genoemde Frans van Waldeck (1532-1553), als lid van het Schmalkaldisch verbond door Karel V uit zijn ambt ontzet, maar opgevolgd door de evenzeer hervormingsgezinde Willem van Ketteler (1553-1557), die b.v. het verplichte celibaat van de priesters in strijd met Gods ordonnantiën noemde. De orthodoxe Bernard van Raesfeld (1557-1566) was de laatste Munsterse bisschop, die het naambestuur over Groningen uitoefende. Hij was een besluiteloos man zonder kracht tot wezenlijke katholieke reformatie. Onder hem valt het onderzoek, door Sonnius c.s. in Friesland en Groningen ingesteld, en het is aannemelijk, dat Philips II de bisschop van de uitkomsten daarvan kennis gegeven heeft. Ten minste richtte de koning 20 December 1558 een brief vol klachten tot Bernard van Raesfeld. De clerus in Groningerland, zo schrijft Philips, overtreedt alle kerkelijke wetten en gebruiken. De priesters dragen tonsuur noch clericale kleding; zij leven openlijk als gehuwden. De koning dringt bij de bisschop aan op het benoemen van speciale commissarissen voor het doen van een onderzoek in loco en biedt zijn steun daartoe aanGa naar eindnoot90.. Eerst Van Raesfelds opvolger Johan III van Hoya (1566-1574) maakte ernst met de katholieke reformatie van het bisdom Munster. Van dit door de latere bisschoppen voortgezette proces bewijst de huidige godsdienstkaart van Duitsland het welslagen, maar het begon voor Groningen te laat: dit had inmiddels opgehouden tot het bisdom te behoren. De twee Groningse dekenaten Bellingwolde en Westerwolde, die tot het bisdom Osnabrück behoorden, zijn zeker niet beter verzorgd dan de onder Munster ressorterende. De toestand was in het Osnabrückse bisdom even ongunstig als in het Munsterse, waarmee het van 1532 tot 1574 door een personele unie verenigd was. Het maakte een minstens even ver gevorderd proces van | |
[pagina 573]
| |
katholieke reformatie door, al had het tijdelijk de schijn, of de uit Munster verdreven Frans van Waldeck te Osnabrück, waar hij zich nog enige jaren wist te handhaven, tot inkeer kwam en in ernst maatregelen tot herstel van het katholicisme nam. Gegevens ontbreken, maar wij moeten voor stellig aannemen, dat de zielzorg van de bisschop van Osnabrück over Bellingwolde en Westerwolde slechts schade betekend kan hebben, ten minste in de 16de eeuw. Toch is het merkwaardig dat het volk in deze streek na 1594 langer weerstand zou bieden aan de protestantisering dan de bewoners van de rest der provincie. Hoofdzakelijk valt dit echter wel toe te schrijven aan de afgelegenheid, de schaarse bewoning en de armoede vin het gebied. Deze factoren hebben zowel de protestantisering vertraagd als de wederopluiking belet. Zo heeft eerst de afhankelijkheid van buitenlandse bisschoppen en later de langdurige toestand van kerkelijke regeringloosheid de protestantisering in bijbels-humanistische geest sterk bevorderd. Deze betekende wel vervreemding van de katholieke kerk, maar nog geenszins opgang naar de calvinistische. Toch drong het calvinisme kort na 1550 in Groningen door; door rechtstreekse zending uit Emden kwam het zelfs spoedig tot gemeentevorming. De Friese priester Feito Ruardi, oud-pastoor van Oosthem, die na 1594 een voornaam aandeel zou nemen in de organisatie van het calvinisme in Groningen en Drente, stichtte reeds in 1550 een hervormde gemeente in de stad Groningen. De stedelijke overheid duldde de samenkomsten met de grootste rekkelijkheid, maar vaardigde in 1556, blijkbaar van hoger hand daartoe genoopt, een verbod van alle sectarische vergaderingen uit. Dit sloot echter geen minnelijk overleg met de sectariërs uit, getuige de schikking, waarbij het gehucht Helpman als vrijplaats voor calvinistische prediking werd aangewezen. Toch bleef Ruardi te Groningen; in 1557 schreef hij naar Emden, dat hij nog alleen 's nachts in het geheim oefening hield. Het jaar daarop, toen Sonnius in verband met de aanstaande oprichting van een bisdom Groningen hierheen kwam en een strenger toepassing der plakkaten dreigde, vluchtte Ruardi naar Emden. Sedert werd de gemeente van Groningen enige jaren door verschillende zendelingen uit Emden bediend, maar het godsdienstige leven werd er bij herhaling ‘zeer flauw’ bevonden. Omstreeks | |
[pagina 574]
| |
1565 werd vrij druk gepreekt in het naburige Helpman, o.a. door de Drentse ex-pastoor Menso Alting. Rechtstreekse invloed van deze prediking op de beeldenstorm is zeer waarschijnlijk, al staat het vast, dat in deze provincie de stimulans vooral door de landadel gegeven werd. Van de beroeringen in het najaar van 1566 weten wij een en ander door brieven, in September-December 1566 door de luitenant van Groningen, Johan de Mepsche, tot de stadhouder Arenberg gericht. Zij rapporteren plunderingen te Groningen, Winsum, Grijpskerk en Oosternieland en openbare prediking voor wel vijf à zes duizend personen te Helpman. Duidelijk blijkt, dat de beeldenstorm van boven af georganiseerd werd: landadel en stedelijke regenten namen de leiding. In Winsum, Garshuizen, Westeremden, Tenpost, Middelstum en tal van andere plaatsen zette de heer van het dorp het volk tot plunderen aan. In de stad Groningen gaf de magistraat de 17de September 1566 de kerk van de Minderbroeders aan de calvinisten over; de volgende dag was zij het toneel van een verwoede beeldenstorm. Ook te lande werden hier en daar in de gezuiverde kerken predikanten aangesteld; de meeste bleven echter leeg staan, daar de pastoors gevlucht waren. Zo bleef de toestand, tot Arenberg op last van de landvoogdes de oude toestand herstelde: 7 Maart 1567 werd de Groninger Broerenkerk voor de hervormden gesloten. Aanvankelijk bleef calvinistische prediking in de open lucht nog frequent, maar de komst van Alva versterkte de waakzaamheid van de stadhouder en van de Groningse magistraat. Alva's komst naar het Noorden verwekte een algemene uitwijking van calvinisten naar Emden. Tot 1576 is er dan in Groningen geen calvinistisch leven te bekennen; van politieke omwentelingslust of anti-koningsgezindheid evenmin: in 1568 weigert de stad Lodewijk van Nassau binnen te laten. De Hollandse opstand van 1572 wekte hier geen sympathie, sedert de leiders van de kleine, maar felle calvinistische minderheid uitgeweken waren. De stad bleef ‘een bolwerk van koningsgezindheid’ in het Noorden. De Ommelanden, waarmee de stad vanouds op grond van tegenstrijdige economische belangen overhooplag (zo erg zelfs, dat de stad in November 1577 de Ommelander Statenvergadering gevangen zette), toonden daarentegen steeds meer overhelling tot de opstand, | |
[pagina 575]
| |
welke houding vooral door de adel bepaald werd. De muiterij van de troepen van Caspar de Robles bracht pas verandering: eerst de Ommelanden, daarna, gedwongen, ook de stad, tekenden de Pacificatie van Gent. Met de grootste moeite hield de stadhouder Rennenberg Stad en Lande bijeen: van de stad was hij geen ogenblik zeker. Het is een van de meest flagrante misverstanden - en een van de taaiste -, te menen, dat het Rennenberg was, die bij zijn afval de stad tegen wil en dank van de overrompelde burgerij meesleepte; veeleer is de verhouding andersom te zien en heeft de stad de stadhouder beïnvloed. In Juli 1578 namen de Staten der Ommelanden de religievrede aan, waarna te Appingedam, te Stedum en misschien ook nog elders in het openbaar door hervormde predikanten gepreekt werd. De stad weigerde. De Staten der Ommelanden waren en bleven verdeeld omtrent de vraag der aansluiting bij de Unie van Utrecht; de geestelijke gedeputeerden, n.l. de abten van Aduard, Thesinge, Selwerd, Oldeklooster bij Appingedam en Kloosterburen, de commandeurs van Oosterwierum, Warfum en Wijtwerd en de proosten van Kusemer, Schildwolde en Scharmer, waren er tegen; de wereldlijke gedeputeerden, d.i. de adel, waren er voor. De geestelijke gedeputeerden gaven ten slotte toe op voorwaarde van vrije uitoefening van de katholieke godsdienst en voortbestaan der kloosters. In Maart 1579 werd het definitieve verdrag van toetreding getekend, waarin echter deze voorwaarden niet opgenomen waren. In de stad, waarvan de magistraat bleef weigeren de zijde van de opstand te kiezen, had middelerwijl de hervormde partij het hoofd opgestoken. Reeds in November 1578 rekwestreerde ze tweemaal bij de Raad om het toewijzen van een kerkgebouw, wat geweigerd werd. Toch was de Raad verre van eensgezind en ook geenszins afkerig van inbreuk op de rechten der kerk; 5 Januari 1579 werd het kapittel opgeheven verklaard en werden de kanunniken uit de stad gebannen. De gereformeerden, geruggesteund door de geloofsgenooten in de Ommelanden en Friesland, stelden de stedelijke overheid steeds krasser eisen en stonden op het punt een of meer kerken te veroveren, toen de komst van Rennenberg hun het verlangde met minder moeite verschafte. Rennenberg, die juist na lange weifeling de Unie van Utrecht. getekend had, trok 24 Juni 1579 de stad binnen en proclameerde | |
[pagina 576]
| |
er 29 Juni de religievrede. Hiermee rekent men de stad toegetreden tot de Unie van Utrecht. Dezelfde dag werden de Broerenkerk en de Sint Walburg aan de hervormden gegeven. Een beroep op Emden had de aanstelling van vier predikanten voor de stad tengevolge. De vreugd was van korte duur, want de Groningse meerderheid heeft speciaal in deze opgelegde religievrede niets anders kunnen zien dan het drijven van een minderheid, die naar de macht greep. De meerderheid en vooral dat deel, dat de toon aangaf, heeft noch met het katholicisme, noch met de koning willen breken. Vooral de operaties van Van den Berg en Sonoy in Overijsel, de gewelddaden, door de laatste, en de meervoudige woordbreuk ten aanzien van het katholicisme, door de eerste daar begaan, hadden ergernis en bezorgdheid gewekt. De Hollandse opstand te steunen stuitte de bevolking steeds meer tegen de borst. Als de stadhouder Rennenberg zich 3 Maart 1580 voor de koning verklaart en enkele voorname hervormden te Groningen gevangen neemt, handelt hij daarmee in overeenstemming met de publieke mentaliteit. Spoedig werd Rennenberg met zijn leger te Groningen ingesloten, waarmee tussen Stad en Lande de oude oorlogstoestand hersteld was. Uit de stad vluchtten ‘meer dan 140 hervormden’, waaronder de predikanten. Zij gingen merendeels naar Emden. Alle kerken werden weer voor het katholicisme ingericht en tot aan de reductie is het protestantisme er niet gepredikt. In de Ommelanden heersten de Staatse troepen, die tal van kloosters plunderden en in brand staken, b.v. Aduard 8 September 1580. In deze tijd (1580-1594) sloegen velen hun slag en werd veel kloosterbezit voorgoed verdonkeremaand. Vrijwel alle kloosterlingen betrokken hun refugia of bij ontstentenis daarvan huurhuizen in de stad. In de Ommelanden waren schermutselingen tussen Staatse en Spaanse troepen aan de orde van de dag. Al bleef het katholicisme ook in de Ommelanden althans nominaal in de oude positie; kerken en pastorieën stonden voor een groot deel leeg. De guerilla in de Ommelanden tussen de troepen van Willem Lodewijk en Verdugo eindigde, toen Maurits in Mei 1594 de belegering inzette, waarmee hij zijn strategische successen in het Noorden zou afronden. De 23 Juli d.a.v. gaf de stad zich over. De volgende dag verlieten de Spaanse troepen de stad. Onmiddel- | |
[pagina t.o. 576]
| |
[pagina 577]
| |
lijk werden toen de kerken en kloosters met gesloten deuren gezuiverd van beelden en altaren. Gewoonlijk wordt deze beeldenstorm in het geheim als wijs geprezen, omdat op deze wijze het ‘grauw’ belet werd zijn ‘euvelmoed’ in heiligschennis te luchten. Wijs was inderdaad de verheimelijking; het is alleen wat verwonderlijk, dat de meeste auteurs niet schijnen in te zien, dat de euvelmoed van het grauw niet de beelden, maar de zuiveraars tot object zou gehad hebben. Geen enkele van de samenwerkende factoren, die de beeldenstorm van 1566 teweeggebracht hadden, was in het Groningen van 1594 aanwezig; zeker was de kerk geen vermogend instituut meer. Bij deze gelegenheid redde, naar de overlevering wil, ‘een geestelijke dochter’ de kostbare monstrans, thans nog in het katholieke gesticht in de Pausgang in gebruikGa naar eindnoot91.. Menso Alting hield 27 Juli 1594 de eerste calvinistische preek in de Martinikerk; 14 Augustus werd de A-kerk in gebruik genomen. Het blijkt duidelijk, dat bij de overgave van de stad geen zaak zo onmiddellijk ter hand genomen is als de invoering van het protestantisme. De ernst, waarmee deze geschiedde, bewijst het. Ook bleef de ijver volstrekt niet tot de stad beperkt; integendeel: de protestantisering werd te lande veel systematischer ter hand genomen. Dat de provincie maar één stad rijk was, gaf aan de gewestelijke instanties bijna volstrekte almacht over het platteland. Onder de gewestelijke autoriteiten nam de stadhouder Willem Lodewijk, die ook in Friesland de protestantisering als een gewetenszaak had behandeld, de eerste plaats in. In September werden voor de stad 4 predikanten benoemd, n.l. Joachim Wernerus, Arnoldus Martini Uthusius, Egbertus Sickens Aerarius en Antonius Thomae, van wie ten minste de laatstgenoemde priester was. Tot rector van de Latijnse school werd Ubbo Emmius benoemd, die ook behoorde tot de tegelijk aangestelde ouderlingen. De uitoefening van het katholicisme werd terstond verboden; de priesters mochten in de stad blijven, mits zij beloofden zich van alle bediening te onthouden. Op dezelfde voorwaarde werd hun enige alimentatie toegekend. Door huisbezoek en door dwang op gasthuisbewoners, onderwijzers en ambtenaren werd verder de expansie van de hervormde gemeente bevorderd. De genoemde categorieën werd het bijwonen der preken en het deelnemen aan het avondmaal voorgeschreven. Een van de onder | |
[pagina 578]
| |
Ubbo Emmius werkzame docenten weigerde met de leerlingen aan het avondmaal deel te nemen en werd daarom ontslagen. De meesters van de z.g. Duitse scholen mochten slechts aanblijven, als zij professie van het protestantisme deden. Drie weigerden en werden afgezet; de 16 anderen legden de geëiste verklaring af. Een van dezen, Allart Tammingha, werd later afgezet, omdat hij zijn leerlingen niet in de hervormde leer opleidde. Aldus was het protestantisme in de stad blijkbaar met weinig moeite georganiseerd. De protestantisering van de Ommelanden, waarbij die van het landschap Drente zou aansluiten, geschiedde volgens een voor heel het gebied ontworpen ‘kerkordening’, die van hervormd standpunt ‘een knap stuk werk’ genoemd is. Willem Lodewijk heet de ontwerper, maar het is wel zeker, dat ook Maurits en vooral Oldenbarnevelt er ingrijpende invloed op geoefend hebben. De geest van deze politicus heeft er zijn stempel op gedrukt; had de Friese stadhouder naar zijn eigen licht gewerkt, dan zou de procedure van de invoering waarschijnlijk drastischer geworden zijn. De kerkordening regelde de reformatie van de kerken geheel van boven af zonder enige invloed van de parochies zelf; het nieuwe geloof is de kerken eenvoudig opgelegd. In zoverre is de kerkordening dus drastisch genoeg. Maar verder volgt zij een geduldige tactiek, wetend, dat ook Dordt niet op een dag kant en klaar te bouwen was. Alle priesters, die het katholicisme wilden verlaten, moesten een herroeping van hun ‘vorige dwalingen’ tekenen en deze van de kansel aflezen. Mits zij dan verder eerbaar leefden (d.i. hun concubinen trouwden), konden zij aanblijven. De auctor intellectualis van deze regeling heeft een goede kijk op de geestesgesteldheid van de pastoors in de Ommelanden gehad. Immers van de 150 Groningse plattelandsparochies waren vele tengevolge van de langdurige oorlogstoestand vacant. De meeste rechtzinnige pastoors zullen reeds lang vóór 1594 uit de voor hen zeer onveilige Ommelanden gevlucht zijn. Die gebleven waren, zullen voor het grootste deel tot de predikers van het gesignaleerde ‘vereenvoudigde’ katholicisme behoord hebben en min of meer crypto-hervormd geweest zijn. Aldus is in veel gemeenten nauwelijks van overgang te spreken: de pastoor werd predikant (zijn titel veranderde niet, want de naam pastoor is in deze streken nog lang | |
[pagina 579]
| |
de gewone betiteling van de predikant gebleven), onderwierp zich aan de kerkordening en trouwde (wat in zijn levenswijze meestal geen verandering bracht), maar zette zijn bediening ongeveer op dezelfde voet voort. Zo gebeurde het te Appingedam, Haren, Noorddijk, Krewerd, Farmsum, Holwierda, Siddeburen, Uitwierda, Leermens, Spijk, Zeerijp, Bedum, Meeden, Middelstum, Uithuizen, Tinallinge, Ulrum, Garnwerd, Jukwerd, Stitswerd en zeker nog op tal van andere plaatsen. Op de Groningse provinciale synode van Juli 1595 waren 36 predikanten aanwezig, die in grote meerderheid renegaat-priester waren, en werden nog 11 priesters ‘na examen’ aangenomen. Op de synode van Mei 1596 werd nog één renegaat aangesteld; ook later is dit wel voorgekomen, maar dan was het waarschijnlijk geen continuatie meer. Men moet aannemen, dat de bijna 50 predikanten, waarmee de Groningse hervormde kerk begon, wel ongeveer identiek zijn met de vóór 1594 in de Ommelanden nog functionnerende priesters. Van de later binnengekomen predikanten, waarmee gaandeweg de vele vacante parochies bezet werden, zullen er ook wel zijn, die vóór 1594 om de ongeregelde en gevaarlijke toestand waren uitgeweken. Gebrek aan gegevens maakt een stelliger exposé op dit gewichtige punt onmogelijk. Op de vraag, of de meerderheid van de omstreeks 1576-1580 nog op 150 geschatte Ommelander pastoors onrechtzinnig was, kan men geen positief antwoord geven, maar vast staat, dat de staf van predikanten, die de hervormde kerk in Groningen heeft op te bouwen gekregen, voor het grootste deel uit afgevallen priesters bestond. Onder deze opbouwers van de hervormde kerk in de Ommelanden is stellig veel kaf geweest, wat niet te verwonderen is bij zoveel renegaten, die deels om den brode afgevallen zijn. Van de bijna 50, die tot in 1596 de hele staf van de Groningse hervormde kerk uitmaakten, werden er in dit jaar 6 afgezet (een van hen heet een goddeloos mens, een ander een dief) en 9 geschorst wegens losbandigheid, vooral drankzucht. Men wijte het bedenkelijke verschijnsel niet aan het lichaam, dat van het in twintig jaar regeringloosheid en oorlog verworden personeel der katholieke kerk de onstandvastigste leden overnam, nu immers uit de synodale acta blijkt, dat de hervormde kerk strenge censuur op haar dienaren toepaste en met ijver aan de zedelijke verheffing | |
[pagina 580]
| |
van voorgangers en gemeente werkte. Het ware voor Johan Knijff te wensen geweest, dat de katholieke burgerlijke autoriteiten hem in zijn saneringspogingen van de clerus even krachtig gesteund hadden als Willem Lodewijk het de hervormde synode deed; zeker was dan de bijna automatische omschakeling van de Groningse kerk onmogelijk geweest. Dezelfde acta vermelden herhaaldelijk klachten over papistische relicten, maar het is duidelijk, dat van een algemeen vasthouden aan het katholieke geloof en aan katholieke gebruiken, zoals dat in Friesland en vooral in Drente nog lang te constateren viel, in de Ommelanden niet gesproken kan worden. Alleen in het Oldambt, het Westerkwartier, waar het protestantisme slechts langzaam voet kreeg, blijkt dit verschijnsel. Nog op de synode van 1620 wordt besloten bij de drosten van Wedde en Westerwolde aan te dringen op verwijdering van in de kerken aanwezige ‘altaren, sacramentshuizen en andere reliquien papatus’. Van paapse stoutigheden elders is zelden sprake. In 1609 heeft de kerkvoogd Harmen Doens te Pietersburen op Pasen in zijn huis paapse vergadering gehouden; op dezelfde dag wordt het gemeld van Johan Fratum te Leens. In 1611 wordt geklaagd over paapse kerkvoogden en kosters, die de spot drijven met de gereformeerde religie en in vele plaatsen wanordelijkheden veroorzaken. In 1612 klaagt men ter synode over ‘den olden paap’ te Appingedam, die voortgaat met ‘wikken (d.i. toveren), zegenen und andere godloze grillen’; in 1614 over de ‘duivelbanner’ aldaar, waarschijnlijk dezelfde priester. Hier ontmoeten wij weer een van de ‘verlopen priesters’, over wie Sasbout klaagt en die met hun speculeren op het volksbijgeloof de wederopluiking ten zeerste benadeeld hebben. Nog lang lezen wij klachten over clandestiene doop en huwelijkssluiting door ‘vagebonderende papen’ en herhaaldelijk worden de Staten verzocht maatregelen te nemen tegen het zenden van kinderen naar papistische scholen buitenslands. Het ontbreken van blijken van een hardnekkig katholieke volksmentaliteit, zo talrijk in Friesland en zo algemeen in Drente, is geheel verklaarbaar uit hetgeen over de humanistisch-libertijnse ondermijning van het geloofsleven en de eredienst in dit gewest gemeld werd. Al is het calvinisme ook hier het volk opgedrongen, dan valt niet te ontkennen, dat de vervreemding van het katholicisme onder de Groningse bevolking | |
[pagina 581]
| |
veel verder doorgevreten was dan in Friesland, Drente, Overijsel, Gelderland en Utrecht. Een katholiek reformatieproces, als enkele jaren later zo voortreffelijk zou slagen in Twente, zou in Groningen zeker op groter moeilijkheden gestuit zijnGa naar eindnoot92..
Omtrent het lot van de geestelijke goederen kunnen wij het volgende meedelen. Onmiddellijk na de overgave van de stad waren alle kerkelijke en vicariegoederen onder provinciaal toezicht geplaatst; alle invloed van collators (d.i. meestal de adel) werd bij de kerkordening uitgeschakeld. Het is aannemelijk, dat desondanks sommige adellijke families reeds hun slag hadden geslagen. De kloostergoederen werden onmiddellijk tot eigendom van de provincie verklaard. De 13de October 1594 werden drie commissarissen benoemd, die in overleg met de stadhouder een regeling er voor zouden ontwerpen. Hangende het onderzoek van deze commissie, begonnen de Staten van de Ommelanden en ook de stedelijke regering reeds hier en daar te onteigenen. In Februari 1595 werd het rapport uitgebracht en werden alle kloosters en kloostergoederen aan de Staten vervallen verklaard. Er werd vervolgens een college van acht gedeputeerden (vier uit de Ommelanden en vier uit de stad ) benoemd, dat de goederen door een rentmeester liet beheren. De opbrengst werd aangewend ad pios usus, d.i. voor wees- en gasthuizen, scholen, onderhoud van predikanten en kerken en tevens voor levenslange alimentatie van de uitgezette kloosterlingen. Van zeventien kloosters kwamen de goederen onder de administratie van dit college, dat aldus o.a. 22 655 hectaren gronds te beheren kreeg. Buiten dit beheer bleven de goederen van het Groninger fraterhuis en de Groninger Zusters-Tertiarissen (deze goederen had de stad zich al in 1578 toegeëigend), van het voormalige Augustijnenklooster te Appingedam (reeds vroeger aan de kerk aldaar gekomen), van het klooster te Ter Apel (door de stad gekocht) en van de drie commanderijen, over welker goederen een slepend geding ontstond. Het college behield het beheer tot 1798, toen Gedeputeerde Staten het overnamen om het spoedig over te dragen aan de administratie van de domeinen. Een keizerlijk decreet van 27 Februari 1811 verenigde alle goederen van kerkelijke oorsprong in heel Nederland met het staatsdomein. Dit was ook het eind van | |
[pagina 582]
| |
de Groningse kloostergoederen. Sedert 1607 was meer en meer de hand gelicht met het beginsel, dat de opbrengst ad pios usus zou dienen. Voor een steeds toenemend deel werd ze voor wereldlijke doeleinden gebruikt en op den duur was ze ‘de kurk, waarop de financiën der provincie dreven’. Het beheer is verder vaak weinig voorzichtig gevoerd. Een aparte plaats namen in Groningen de proostdijgoederen in. Proostdijen heetten de dekenaten, in 1594 nog vijf in getal; sinds lang fungeerden adellijke leken als dekens. De proostdij-inkomsten bestonden uit tienden, boeten en vooral uit opbrengst van landbezit. Deze inkomsten waren nog in 1594 belangrijk. Na de reductie is overwogen de proostdijen in gereformeerde vorm te doen voortleven. Dit mislukte door het verzet van de wereldlijke bekleders van het ambt, die aanspraak op de goederen maakten en er, ondanks het verzet van de provincie, voor een goed deel in geslaagd zijn ze bij hun particulier vermogen in te lijvenGa naar eindnoot93.. | |
7. Drente.In de opstand tegen Spanje heeft Drente geen rol gespeeld; het heeft alleen veel te lijden gehad door herhaalde plundering van vagebonderende Spaanse en Staatse troepen. Het telde op Koevorden na geen enkele sterkte; het was een arm, open, schaarsbewoond land. Zijn bevolking moet merendeels geisoleerd geleefd en nauwelijks kennis gekregen hebben van wat in de omliggende gewesten de meeste gemoederen beroerde. Eerst 11 April 1580 tekenden de Staten van Drente de Unie van Utrecht; het geschiedde eenvoudig uit vrees speelbal te worden in de door Rennenbergs afval teweeggebrachte militaire actie. De opzet mislukte: Rennenberg heroverde in Mei-Juni 1580 heel Drente; alleen Koevorden bood enige zwakke tegenstand. Alle ellende van brandschatting en plundering door stropende en muitende benden, de twaalf jaren durende guerilla tussen Spaanse en Staatse troepen, tot Maurits in 1592 Koevorden en Steenwijk veroverde en de strijd zijn laatste stadium inging, heeft Drente doorstaan. De val van Groningen in 1594 besliste ook over Drente's lot: met Groningen kwam het onder de Friese stadhouder Willem Lodewijk. | |
[pagina 583]
| |
Het veelbelovend begin van katholieke reformatie, dat Groningen onderging onder zijn eerste bisschop Johan Knijff (1568-1576), heeft ook Drente misschien enige baat gebracht. Alva's krachtige leiding kan in Drente, eer dan in Groningen, opgewogen hebben tegen het verzet van de gewestelijke autoriteiten, vooral daar de landvoogd ten aanzien van Drente blijk gaf van wijze matiging en b.v. de principiële centralisatie van de kerkelijke rechtspraak na eerbiedige protesten van de Landdag temperde. Aanleiding tot het geschil was het ius de non evocando, krachtens hetwelk de Drentenaren niet gedaagd mochten worden voor enige rechter buiten het landschap, een privilegie, dat voor clerus en volk van een zo arm gewest niet zonder materiële betekenis was. Het schijnt ook vooral het argument van de grotere kosten voor de bevolking geweest te zijn, dat Alva tot concessies bracht. Op de dood van bisschop Knijff (1 October 1576) is spoedig de grootste verwarring gevolgd, waarin alwat tijdens dit episcopaat mag zijn opgeloken, weer teniet gegaan moet zijn. Op het kortstondig geestelijk bestuur van Knijff zijn decennia van kerkelijke regeringloosheid gevolgd. Aanvankelijk had Drente in zijn deken nog een geestelijke autoriteit, maar toen het dekenaat openkwam, scheen er geen bevoegde instantie te zijn, die het landschap een nieuwe deken kon verschaffen. Op de Landdag te Zuidlaren richtten drost, ridderschap, eigengeërfden en ingezetenen van Drente 13 Januari 1587 een verzoek tot de koning (in termen, die onmiskenbaar getuigen voor trouw aan Spanje en aan de katholieke kerk) om een deken te benoemen, daar er geen bisschop was om dit te doen. De koning machtigde daarop het vicariaat sede vacante te Groningen de benoeming te doen en vestigde vooral de aandacht op Jan Steenberch, pastoor te Sleen, en Pauwels Struienbroeck, pastoor te Koevorden. Maar welke benoeming ook mag hebben plaatsgehad, ze heeft bij gebrek aan centrale leiding de groeiende ontreddering zeker niet kunnen stuiten; met heel het diocees viel ook Drente terug in de oude toestand van voortwoekerend bederf en lijdzaam-gedulde wantoestanden. Arnold Nijlen, die als vicaris en als electus van 1589 tot 1594 te Groningen resideerde, d.i. in de tijd van de meest chaotische toestanden, heeft daarin geen verandering kunnen brengen en zijn invloed op Drente is zeker vrijwel nihil geweest. In hoeverre het bericht juist is, dat met de in 1594 ver- | |
[pagina 584]
| |
bannen en naar Brussel uitwijkende elect Nijlen ook ‘vele’ Drentse geestelijken de vlucht namen, valt niet uit te maken; groot kan het getal echter moeilijk geweest zijn. Over de godsdienstige toestanden in het afgelegen, moeilijk te bereizen landschap is uiterst weinig positiefs bekend. Omstreeks 1560 schreef de abt van het klooster te Aduard aan de bisschop van Munster, dat de Drentse kloosters kwijnden, daar ‘alles daar met ketterij besmet’ was. Een plakkaat van de landvoogdes van 9 Maart 1560 constateert, dat in Overijsel en Drente velen de heilige sacramenten smaden, niet communiceren en ketterse leringen aanhangen omtrent de H. Mis. Arenberg schijnt dit plakkaat tot uitgangspunt van een zuiveringsproces te hebben genomen. Speciaal tegen de ketterse geest in de kloosters moet hij opgetreden zijn. In dit werk werd hij krachtig gesteund door de landdrost van Koevorden, Johan van Sellbach. De opheffing in 1563 van de commanderij der Duitse ridderorde te Bunne die vrij veel aanhangers van het protestantisme onder haar leden geteld moet hebben, is misschien een symptoom van dat proces. Ook van de Cisterciënser nonnen-abdij Mariënkamp te Assen luiden de berichten ongunstig; vermeld wordt, dat ze door weelde- en spilzucht van de adellijke bewoonsters en door wanbeheer van de abdissen in de 16de eeuw in schulden geraakt en de tucht er ernstig verslapt is. Bij haar opheffing telde ze nog negen geprofeste nonnen en vier werkzusters, die met enige alimentatie verwijderd werden. Van het beroemde Benedictijnen-dubbelklooster te Dikninge is weinig bekend; de laatste abt stierf 1577; het nonnenklooster werd eerst in 1602 door het Landschapsbestuur opgeheven; de nog aanwezige zes nonnen en negen ongeprofeste juffers werden met alimentatie verwijderd. In hoeverre de seculiere clerus door het algemene bederf was aangetast, valt niet te zeggen. Zeker heeft de eeuwenlang bijna volledige exemptie van het bisschoppelijke gezag hier even weinig gunstig gewerkt als elders in het Noorden, b.v. in Friesland. Het concubinaat van de pastoors moet ook in Drente zeer algemeen geweest zijn. Geregeld contact met de reformatorische stroming uit Duitsland, zo veelbetekenend voor Groningen en Overijsel, is voor het landschap Drente wel uitgesloten te achten: onbegaanbare moerassen scheidden het van de aangrenzende gebieden. | |
[pagina 585]
| |
Het Drentse volk zal met de hervorming nauwelijks in aanraking gekomen zijn, al wijst het plakkaat van Margareta van Parma wel uit, dat het godsdienstig leven er door de kwalen des tijds ernstig was aangetast. Dat Menso Alting, pastoor te Sleen, toen hij er in 1567 in calvinistische geest begon te preken, ‘nauwelijks enige’ aanhang vond, bewijst genoegzaam, dat het protestantisme buiten de gedachten-sfeer van deze mensen gebleven was. Invloed van sommige grondbezitters heeft - mogelijk via de door hen benoemde en van hen afhankelijke clerus - plaatselijk wel ketterij bevorderd. Zo schoot het anabaptisme al vroeg wortel op de Drentse goederen van de familie Van Ewsum. Tot uitspattingen zijn de anabaptisten in Drente nooit gekomen, al had de gereformeerde kerk er in haar opkomst nog wel stille mennistische tegenstand te verduren: in 1608 blijken er mennisten te zijn te Havelte en bekent een kerkvoogd te Roderwolde ‘smaak te hebben van de religie der wederdopers’, waarom hij uit zijn waardigheid ontslagen wordt. Van slachtoffers der inquisitie vernemen wij niet; er is nooit gebeeldstormd en onder de slachtoffers van de raad van beroerten komt geen enkele Drentenaar voor. Het is zeker, dat het Drentse volk tot 1598 zo goed als geen neiging tot het protestantisme heeft getoond.
De eerste jaren na de reductie van Groningen kwam Willem Lodewijk door de Groningse beslommeringen niet aan de organisatie van het protestantisme in Drente toe. Het bleef er de eerste jaren nog vrij onrustig en onveilig door zwervende Spaanse troepen. Alleen binnen het veilige Koevorden werd reeds in 1596 de eerste predikant aangesteld. Pas in 1598 begon Willem Lodewijk, aangevuurd en krachtig bijgestaan door de geboren Drentenaar, ex-pastoor van Sleen, Menso Alting, met het grote werk voor het Drentse platteland. De 10de Mei 1598 vaardigde hij het besluit uit, dat binnen drie weken alle kerkelijke goederen, beheerd door pastoors of andere geestelijken of schoolmeesters overgegeven moesten worden aan de kerkvoogden; vermoedelijk was hem reeds gebleken, dat van de kerkelijke en geestelijke goederen een niet gering deel door adellijke heren ontvreemd was. Een groot deel van de Drentse bodem was in het bezit van elders, meest in Groningen, gevestigde edelen; dezen hebben blijkbaar in de lange jaren | |
[pagina 586]
| |
van regeringloosheid hun slag weten te slaan. In dezelfde maand Mei 1598 bepaalde de stadhouder, dat de pastoors, die geneigd waren ‘zich te laten reformeren’, gelegenheid zouden krijgen examen af te leggen voor de bediening onder de nieuwe bedeling. De synode van Stad en Lande nam het initiatief tot de protestantisering van Drente; 4 April 1597 verzocht ze de stadhouder ‘in Drente de papistische dienst’ te vervangen door die van het zuivere evangelie. Aldus nam de synode van Groningen de leiding in de Drentse reformatie, zodat Drente een classis van Groningen werd. In 1601 werd deze classis verdeeld in een Ooster- en Westerkwartier, in 1602 in drie classen: Meppel, Rolde en Emmen, die onder steeds groeiende tegenzin en vaak heftige tegenstand tot de synode van Groningen bleven behoren. Herhaaldelijk hielden de Drentse classen z.g. generale classicale vergaderingen; 1608-1610 noemt deze vergadering zich synode, 1611-1616 weer classis generalis en na 1616 uitsluitend synode van Drente. De organisatie van de Drentse hervormde kerk begint met de eerste Drentse classicale vergadering te Rolde op 12 Augustus 1598, gevormd door Everardus Reidanus (de geschiedschrijver Evert van Reidt) als vertegenwoordiger van de stadhouder, de landdrost Coenraet de Vos van Steenwijk, twee predikanten-afgevaardigden van de Groningse synode, n.l. Feito Ruardi en Joachim Wernerus, een predikant-afgevaardigde van de Friese synode, nl. Hermannus Colde, en verder de drie enige tot dusver benoemde Drentse predikanten: Sijmen Joannes Phileus, Joannes Abeli en Joannes de Beveren, respectievelijk aangesteld te Meppel, Diever en Koevorden. Op aanschrijving van de landdrost waren ook de Drentse ‘mispapen’ verschenen, d.w.z. 26 van de 32 nog aanwezige priesters. Hun werd gevraagd, ‘of ze haar van harten wilden laten reformeren’ en bereid waren de kerkordening conform die der geunieerde provinciën te onderschrijven en ‘zik te laten examineren in de principaalste artikulen des christengeloofs’. Een verzoek, namens allen gedaan, om zes weken bedenktijd werd afgewezen, waarna drie van hen, n.l. Harmannus Bredewech (Latavianus), pastoor te Schoonebeek, Albertus Dwiterus, eerst pastoor, thans ten minste in naam, alleen als schoolmeester fungerend te Roswinkel, en Gerardus Muylert, pastoor te Vledder, zich tot reformatie bereid verklaarden. Zij werden 14 Augustus d.a.v. geëxami- | |
[pagina 587]
| |
neerd; elk hield een korte preek naar een zelf-gekozen tekst. Geen van hen voldeed, maar zij werden alle drie voorlopig toegelaten met de vermaning vlijtig de katechismus te studeren. Bredewech werd definitief toegelaten op de classicale vergadering te Anlo 11 September 1600. Dwiterus, blijkbaar een goedig, maar onnozel man, een zwak vat bovendien (hij trouwt de concubine van een andere priester en zegt later dit ‘zonder erg’ gedaan te hebben, terwijl zijn kerkvoogden verklaren, dat de gemeente er niet door ontsticht wordt), werd eerst 5 November 1602 te Assen geaccepteerd en toen nog met de veelzeggende vermaning om vlijtig te studeren. In 1608 verklaren de kerkvoogden van Roswinkel, dat Albertus Dwiterus nu 14 jaar hun ‘prediker’ is, dat zij hem dankbaar zijn en hem gaarne behouden. In zijn onbevangenheid is dit bericht veelzeggend en typerend voor meerdere gevallen: een domme pastoor, maar hij is goedig en de gemeente, die zeer wel weet, dat hij niet zonder zijn zwakheden is, ziet deze door de vingers uit genegenheid en dankbaarheid; argeloos en zonder zich van een eigenlijke overgang iets bewust te zijn, raken zij samen in het protestantisme verzeild. De derde overloper, Gerardus Muylert te Vledder, een oud man, die omstreeks Pasen 1608 overleed, werd tweemaal geëxamineerd, waarna omtrent hem aangetekend werd: ‘per indulgentiam propter senium ad tempus geduldet in ministerio’. Men ziet aan deze blijken van wijs beleid en geduld, hoe veel er de organisatoren van de Drentse hervorming aan gelegen was, de continuiteit te bewaren. Van de 23 pastoors, die aanvankelijk weigerden over te gaan, zijn later nog ten minste 6 ook in hun eigen dorp predikant geworden, n.l. Joannes Christiani te Blijdenstein, Eilardus Huysman te Vries, Bernardus Joannes Crijt te Norg, Wilhelmus Himmigius te Peize, Melchior Aernhem te Rolde en Philippus Henrici te Anlo. Van Eilardus Huysman weten zijn gemeentenaren in 1608 geen ander goeds te zeggen, dan dat hij vroeger meer naar de kroeg liep dan tegenwoordig; zij willen hem liever niet kwijt, omdat hij nog schulden te vereffenen heeft. Daarentegen getuigen de parochianen van Norg zeer gunstig over Bernardus Crijt. Ten slotte is nog een tiende ex-pastoor overgelopen, vermoedelijk zekere Stephanus, eerst pastoor te Nijeveen, later predikant te Zuidwolde. Van de 23 priesters zijn dus ten minste 10 in Drente | |
[pagina 588]
| |
predikant geworden. Of dit een gunstige verhouding is, valt niet objectief te zeggen, vooral daar niet van alle anderen mag worden aangenomen, dat zij trouw bleven; van twee van hen staat vast, dat zij concubinarii waren en zich later door de predikant hebben laten trouwen. Verder is het geenszins uitgesloten, dat sommigen later buiten Drente als predikant zijn opgetreden. En ten slotte kan men de situatie ook anders zien: in 1600 waren in Drente 16 predikanten werkzaam, in 1601 negentien; tien van dezen waren ex-pastoors en onder de negen anderen kwamen zeker ook nog wel enkele oud-pastoors uit andere gewesten voor. Zo gezien, is het aandeel, dat renegaat-priesters in de opbouw van het Drentse protestantisme hebben gehad, zeer aanzienlijk te noemen. Gaandeweg nam dit aandeel af door de aanstelling van meer predikanten van elders: in 1603 waren er 29 predikanten in Drente werkzaam. De onwillige pastoors, ofschoon verplicht pastorieën en kerken te verlaten, bleven vaak zitten, tot de gewapende macht ze er uit kwam zetten, wat niet overal vlot geschieden kon. Te Ruinen werd pastoor Steven Sasse met geweld verdreven. Dit belette hem niet al rondtrekkend zijn bediening te blijven uitoefenen. In 1605 werd hij te Koevorden gevangen gezet, in 1608 verbannen, doch in 1611 opnieuw betrapt en te Assen opgesloten. In 1600 droegen de pastoors te Peize, Roden en Eelde nog vrijwel in het openbaar de Heilige Mis op; elders geschiedde dit veelvuldig in het geheim. Vooral de pastoor van Eelde, Berend Hammensz, was een bête noire van de classicale vergaderingen, evenals Hendrik van Campen, oud-pastoor van Gasselte, Albertus Werkinck te Emmen en niet het minst Hendrik Crijt te Roden, die nog tusschen 1608 en 1618 rondtrok om te dopen en de Heilige Mis op te dragen en in 1615 verbannen werd. Het is echter zeer de vraag, of dit wel allen de ware broeders waren. Er kunnen ook zulke verlopen typen onder geweest zijn, dat de classis dezen zeker niet zou hebben aangenomen. Albertus Werkinck b.v., een gewezen prior, had een concubine; hij verkocht wijwater, bad mensen en vee gezond en beoefende waarschijnlijk meer kwakzalverij. Dit vergete men niet, wanneer men uit officiële bron kan afleiden, hoe vele inderdaad bedenkelijke typen er onder de eerste hervormde dominees in Drente voorkwamen: verregaand onwetenden, dronkaards, on- | |
[pagina 589]
| |
tuchtigen, veroordeelden wegens diefstal en moord. Bij het lezen van de klachten over zulke individuen bedenke men, dat Drente een uithoek was en zijn dorpen negorijen waren, waarheen de Nederlandse hervormde kerk niet het puik van haar bedienaren kon afvaardigen. Een aanklacht tegen de hervormde kerk zou men uit het voorkomen van zulke bedienaren alleen mogen afleiden, als zij hen ongestraft had gelaten. Het tegendeel is echter het geval, niet alleen in Drente, maar overal. Klachten van de synode leren, dat missie door de ontslagen pastoors en waarschijnlijk ook door anderen herhaaldelijk voorkwam. Op de synode van Augustus 1600 wordt geklaagd over ‘munken en papen’, die alimentatie genieten en toch door stille uitoefening van hun functies ‘in der herde Christi schadlijke wulfen zijn’; aan de stadhouder zal verzocht worden deze priesters te deporteren naar een plaats, waar zij ‘in stilte hun leven kunnen eindigen’. In September 1603 blijken te Eelde, Westerbork, Anloërveen en Gasselte ‘papen’ te zitten, die geregeld dopen en de predikant de gelovigen onttrekken. In April 1608 doet de predikant van Roden - veel meer op de man af sprekend dan collega's met gelijke ervaringen - ernstig zijn beklag over zijn gemeente: zij is ‘der religie niet verwant’, zij veracht de predikant, weigert hem te onderhouden en blijft ondanks bevelen van de drost hardnekkig in gebreke ‘de kerke te dekken’. Uit heel dit bericht kan men afleiden, dat na tien jaar arbeid in dit dorp nog niets bereikt is. De predikant vertelt verder, dat ‘op den Spijker’ geregeld openlijk door een paap ‘misse gedaan’ en gedoopt wordt. Op Lichtmis j.l. kwamen er vier sleden met volk uit Groningen, ‘bij zich hebbende een mispaap’, naar de Spijker toe. Sinds 1616 schijnen zich geen priesters geregeld in Drente te hebben opgehouden. De klachten betreffen dan steeds losse gevallen. Over een katholieke godsdienstoefening te De Wijk wordt in 1640 geklaagd, in 1663 over een geval te Zuidwolde; in 1671 vernemen wij, dat de te Steenwijk gestationneerde missionaris Herman Jeursema af en toe in Drente doordringt; in 1678 wordt een priester gesignaleerd te Eelderwolde en in 1683 weer te De Wijk. Men lette er op, dat het telkens grensgebieden betreft: Roden en Eelde van Groningen, de Wijk en Zuidwolde van Overijsel. Een zeer late klacht wordt op de synode van 1697 ter | |
[pagina 590]
| |
tafel gebracht: op het kasteel Mensinga onder de gemeente Roden, bewoond door de protestante heer Ernst van Ewsum en diens katholieke vrouw (een jonkvrouw van Berum) en katholieke kinderen, blijkt dan af en toe de H. Mis te worden opgedragenGa naar eindnoot94.. Het is er dus ver van, dat de bevolking van Drente de reformatie met ingenomenheid zou hebben begroet. In de eerste plaats pleegden veel kerkvoogden en ‘schultessen’ lijdelijk verzet. Zelfs herhaalde bevelen om pastorieën, pastorie- en vicariegoederen aan de predikanten over te leveren, werden op vele plaatsen niet ten uitvoer gebracht. Klachten van predikanten, die gebrek leden, waren schering en inslag; het volk weigerde vaak hen te onderhouden. Vele kerkvoogden weigerden de ‘schultessen’ opening van hun administratie en veelkerk- en pastoriegoed schijnt verduisterd te zijn. Hardnekkige weigering om kinderen door de predikant te laten dopen was een gewoon verschijnsel. Het kerkbezoek was de eerste tien jaar volgens rapporten van de predikanten van 1608 langzaam toegenomen, maar tot avondmaalsviering was het volk zeer moeilijk te brengen. Predikanten, die tevreden waren over hun gemeenten, vermeldden als schoonste triomf, dat er zelfs ‘enigen’ waren, die met Pasen ten nachtmaal waren gekomen. In 1628 was in Sleen nog nooit avondmaal gevierd, omdat niemand wilde deelnemen. Ook het lidmaatschap van de gemeente werd allerminst begeerd: Gasselte en Rolde hadden respectievelijk in 1624 en 1626 nog geen enkel lidmaat. Algemeen was ook de afkeer van de nieuwe gereformeerde schoolmeesters. In 1624 werd te Koevorden de Heidelbergse katechismus nog op verlangen van ‘vele papistische olders’ uit de school geweerd. In 1598 hadden trouwens verscheiden schoolmeesters bedankt en de bevelen tot staking van het onderwijs genegeerd, o.a. die te Dalen, Roswinkel en Zuidlaren. In 1627 was de schoolmeester te Roden nog katholiek; hij weigerde in de hervormde godsdienstoefening voor te zingen. De kosters bleven veelal de Angelus luiden. Altaren en beelden bleven op vele plaatsen nog decennia lang in de kerk; nog in 1624, 1626 en 1639 lezen wij klachten daarover. Miniem bleef meestal het gehoor van de predikant; de meerderheid hield, zo zij al niet ver uitliep om een H. Mis bij te wonen op een adellijk huis, oefening thuis, waarbij volgens de synode van 1637 druk gebruikt werd het ‘Hantboecxken der | |
[pagina 591]
| |
katholieken omme dagelicx te gebruicken, eerstmaal van pater Jozefo Malevoleto in de Fransche tale beschreven’. Hardnekkig hield het volk vast aan katholieke gebruiken als geknield bidden op de graven, het plaatsen en versieren met bloemen van crucifixen en beelden op de openbare wegen en het zetten van kruisen op de graven. Nog in 1637 stond het kerkhof te Gieten er vol mee. De Landdag liet in 1639 alle kruisen verwijderen, maar nog in 1641 werden er geplaatst op de kerkhoven te Roderwolde en te Ruinen.
Zo lang en zo moeizaam is het Drentse omschakelingsproces geweest, dat ook de oudere historiografie, in het algemeen gevangen in de waan van een spontane groei van het protestantisme, in dit laat geprotestantiseerde gewest duidelijk heeft weten te onderscheiden. Reeds in 1855 wordt geconstateerdGa naar eindnoot95., dat ‘de hervorming’ hier niet voortkwam uit de ‘innerlijke overtuiging des volks’. Een later schrijverGa naar eindnoot96., noemt het Drentse proces ‘vooral merkwaardig, omdat het een bijzonder duidelijk voorbeeld oplevert van reformatie van overheidswege’. Zoals deze uitspraak zelf reeds impliceert, bestaat de merkwaardigheid echter alleen in ‘de bijzondere duidelijkheid’; het Drentse proces is door zijn latere verschijning te zien als een vertraagde film, maar wijkt, zoals onze gang door de verschillende gewesten duidelijk gemaakt heeft, niet principieel af van de expansie van het protestantisme in de andere provinciën. De door sommige oudere schrijvers gestelde vraag, of zonder deze dwang van boven af de bevolking van Drente wel ooit tot het protestantisme zou overgegaan zijn, is geen vraag meer voor de tegenwoordige. Het staat vast, dat het protestantisme bij de eerste en de tweede generatie na 1597 geen noemenswaarde aanhang vond. De absolute zege van het calvinisme in Drente is slechts mogelijk geworden door de volkomen afwezigheid van katholieke missie. Voor de Hollandse Zending heeft Drente eenvoudig niet bestaan. Op den duur heeft het calvinisme het in deze provincie moeten winnen, doordat het geen concurrentie ondervond, maar eerst moest alle heugenis aan het katholicisme daartoe bij de bevolking verdwenen zijn. Nergens is het katholicisme in Nederland zo in de letterlijke zin van het woord uitgestorven als in Drente of het moest zijn op sommige eilanden van Zeeland, Zuid-Holland en de WaddenzeeGa naar eindnoot97.. |
|