Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 420]
| |
VI. Methodiek der protestantiseringGa naar eindnoot+1. EuropaNOCH DE PERSOONLIJKE ZIELESTRIJD VAN Luther noch de ernst, waarmee hij gestreefd heeft naar een oplossing in het brandende vraagstuk van de heilszekerheidGa naar eindnoot1., wordt tekortgedaan, als wij vaststellen, dat eerst het loslaten van zijn exclusief-religieuze richtsnoeren door en na de Boerenopstand, zijn aansluiting-zoeken bij de wereldlijke overheden hem tot het organiseren van een eigen kerk in staat gesteld heeft. Zonder deze evolutie uit een radicaal a-politiek apostelschap tot een hechte en veelszins onderworpen verbondenheid met de wereldlijke macht, is het succes van het lutheranisme ondenkbaar. Door de Duitse vorsten, niet zonder bedenkelijke concessies, voor zich te winnen, schiep Luther de mogelijkheid van de organisatie van lutherse landskerken. Dit succes was zijn nederlaag tevens, daar het zijn religieuze organisatie aan de staat uitleverde, de nieuwe kerk de gevangene van de staat maakte, volstrekter dan de oude dat ooit geweest was, en zijn verkondiging van de vrijheid omboog, tot het beginsel in zijn tegendeel veranderd bleek. Aan het systeem van het landsheerlijk oppergezag over de kerk dankt het lutheranisme zijn expansie, d.i. zijn groei door middel van gelijkschakeling, van oplegging van boven af. Maar de landskerk, vrijgemaakt van alle banden met het pauselijk gezag, brak ook volkomen met Luthers beginsel van het vrije onderzoek. In de landskerk werd de vorst geacht in vrijheid onderzocht te hebben en hadden de onderdanen zijn resultaat te aanvaarden. Dat de hervormer zich bij deze evolutie neerlegde, bewijst, dat de Luther van de middag een andere was geworden dan die van de morgenGa naar eindnoot2.. De landskerk werd dwangkerk. In haar structuur de voortzetting van een bestaande | |
[pagina 421]
| |
kerkelijke organisatie, behield zij niet alleen gebouwen en fondsen, maar in het algemeen ook heel de staf van bedienaren. Zij vulde een bestaande godsdienstige instelling met een andere leerinhoud en deed dit zelfs behoedzaam, langs lijnen van geleidelijkheid, vaak in étappes en, althans aanvankelijk, met behoud van de grote trekken van de uitwendige eredienst. Aan het Duitse volk is in geen enkele van de vele staten gevraagd, zich uit de katholieke kerkelijke eenheid los te maken; zijn vorsten hebben het gedrongen in het door Luther getrokken spoor. Zo bereikte de nieuwe organisatie in de meeste staten binnen een kort tijdsbestek een algemeen gezag, dat zij nooit door de prediking en de practijk van de vrijheid zou hebben verworven. Ook wie niet de geringste neiging gevoelt om de scharen van hen, die Luthers roep tot hervorming gevolgd en met hem de stap buiten de eenheid van Rome gezet hadden, te verkleinen, hun eerlijkheid te betwijfelen of hun ernst te smaden, zal aan de aandachtige beschouwing van dit Duitse expansie-proces de begripsverheldering danken, die hem het wortel-schieten van on-katholieke denkbeelden doet onderscheiden van het massale expansie-proces, dat de meeste kleine Duitse staten zo goed als absoluut geprotestantiseerd heeft volgens het recept cuius regio eius religio. Wat van Duitsland geldt, is niet minder volstrekt toepasselijk op Scandinavië en op Engeland. Ook te Zürich, uitgangs- en brandpunt van het Zwingliaans protestantisme, en te Genève, door politieke factoren gepredestineerd om actie-centrum van Calvijn en spoedig zetel van zijn theocratie te worden, hebben staatkundige invloeden het protestante expansie-proces mogelijk gemaakt en er richting en omvang van gedetermineerd. Aldus blijkt het overal de politiek geweest te zijn, die de godsdienstige kleur van de bevolking in de zestiende eeuw bepaalde. Zonder deze politieke dwang zou het protestantisme zeker in al de betrokken staten doorgedrongen zijn en minderheden, hier kleine, daar grote, door eigen werfkracht gewonnen hebben, maar nergens tot massale, soms absolute inlijving van hele volken gekomen zijn. Er is geen twijfel aan, of bij Luther en zijn vroege volgelingen is het uitgangspunt der hervorming zuiver religieus geweest en de hartstocht, waarmee de Zwitserse hervormer Zwingli zich tot politiek leider ontwikkelde, mag ons, evenmin als Calvijns Ge- | |
[pagina 422]
| |
neefse theocratie, verleiden tot twijfel aan de onvertroebeld-godsdienstige drijfveer van hun oorspronkelijk optreden. Hebben dus louter-religieuze motieven geleid tot het ontstáán van het protestantisme, tot zijn expansie hebben zij minder bijgedragen dan politieke. Is het protestantisme, het lutheranisme in Duitsland, het calvinisme in Frankrijk, uit religieuze motieven ontstaan, o.a. uit gevoelens van onvoldaanheid met wat een veelszins gedegenereerde kerkelijke organisatie kon bieden aan waarlijk godsdienstige zielen, uit droefheid en verontwaardiging over zoveel bederf in hoofd en leden van de christenkerk - en het valt allerminst te ontkennen -, dan geldt dit alleen voor de zeer kleine bevolkingsgroepen, die met Luther, Zwingli of Calvijn op deze gronden meegingen, maar welk een miniem percentage van het Duitse, het Zwitserse en het Franse volk hebben dezen gevormd. Dat ooit in Europa een bevolkingsmeerderheid het katholicisme verworpen heeft om het protestantisme te gaan aanhangen, moet nog altijd bewezen worden. Men kan boekdelen vullen met de stelligste uitingen van protestante gezindheid in bepaalde landen in de eerste helft van de zestiende eeuw. Het is herhaaldelijk gedaan, voor hele staten, voor afzonderlijke streken, voor bepaalde steden en strijk en zet is op het exposé van deze zo sprekende, ondubbelzinnige blijken de conclusie gevolgd, dat de bevolking voor de hervorming partij gekozen en het katholicisme de rug toegewend had, gereed om het protestantisme te kiezen. Er is gezichtsbedrog in het spel, als van algemeen misnoegen gesproken wordt, wanneer een minderheid van malcontenten een hoog woord voert en de meerderheid zwijgt of moet zwijgen. Opgegroeid in de pariteitsstaat, waarin de vrijheid van denken en geloven niet slechts in de geschreven wetten, maar in het hart van alle onderdanen opgenomen scheen, hebben de meeste Europeanen van alle godsdienstige en staatkundige gevoelens ten minste sedert de dagen van de Verlichting als aan een soort van levensaxioma vastgehouden aan de mening, dat het onmogelijk was een volk een overtuiging op te dringen, die slechts door een minderheid gedragen werd. Het begrip van gelijkschakeling van boven af was deze generaties vreemd. Ten aanzien van het zo tere en persoonlijke vraagstuk der geloofsovertuiging heeft een hedendaags Nederlands geschiedschrijver dit als volgt geformu- | |
[pagina 423]
| |
leerd: ‘De stelling, dat zo iets innigs als het godsdienstig geloof bepaald zou zijn niet door de keuze van het voorgeslacht, maar door de dwang of drang, toegepast door het wereldlijk gezag, stuit de gelovige tegen de borst’Ga naar eindnoot3.. En toch was dit procédé de methode, waarmee te allen tijde de omwentelingen tot stand gekomen zijn. Vrijwel altijd waren het minderheden, door een staatsgreep aan het roer gekomen, die door geweld en gewetensdwang de massa naar eigen model fatsoeneerden. Weliswaar zijn de mogelijkheden van een blijvend welslagen door verscheiden factoren begrensd, in de eerste plaats door de meerdere of mindere vastheid van de beginselen der dictatoriale minderheid, in de tweede plaats door de grotere of kleinere latente krachten van de onderdrukte ideologieën. Dientengevolge is de duurzaamheid van deze gelijkschakelingen niet altijd zeer groot en in ieder geval zijn haar kansen aan een bepaalde tijd gebonden: groepen, die niet binnen deze tijd aan het proces onderworpen hebben kunnen worden en zich integendeel hebben kunnen schrap zetten in de eigen overtuiging, ontkomen meestal aan het proces, doordat de nieuwe ideologie middelerwijl de eigen krachten in een politiek van terreur of in het vereffenen van interne spanningen verbruikt heeft. Ook van dit laatste verschijnsel geeft de expansie van het protestantisme in Europa meer dan één duidelijk voorbeeld. Overal in Europa hebben de vorsten in de zestiende eeuw de godsdienstige belijdenis van hun onderdanen bepaald en dit steeds zonder hun opinie te vragen. Waar thans het protestantisme overheerst, is dit een gevolg van oplegging van boven af. En ook geldt: waar vandaag een volk - ten minste in Noord-, West- en Centraal-Europa - zo goed als in zijn geheel het katholicisme belijdt, is er vrijwel steeds een kleine, min of meer spontaan-gegroeide minderheid van protestanten van overheidswege gerecatholiseerd of anders uitgeroeid of verbannen. Frankrijk heeft zijn hugenoten, Zuid-Nederland, dat omstreeks 1570 veel meer protestanten rijk was dan Noord-Nederland, zijn calvinisten uitgedreven. Slechts bij uitzondering werd de keuze van de vorsten tussen oud en nieuw door godsdienstige motieven bepaald. Bijna steeds deed belustheid op der kerken goed, op de rijkdommen van kloosters, vicarieën, kapittels, pastorieën en armenkassen hen overgaan tot de secularisatie van kerkelijk en geestelijk goed, de eerste, | |
[pagina 424]
| |
meestal beslissende, stap op de weg van de protestantisering. Wie dit in het oog houdt, zal sceptisch blijven staan tegenover de nog herhaaldelijk ondernomen pogingen om de genetische verklaring van de Europese religiekaart langs psychologische weg te vinden. Zonder aandacht voor het met zulk een psychologische globalisering strijdige verschijnsel van de overtalrijke katholieke en protestante enclaves, tonen deze pogingen louter oog voor de éne synthese, die meer schijn dan wezen is: de Romanen en de Kelten zijn katholiek, de Germanen protestant. De oppervlakkige verklaring ligt dan voor de hand: het is een raskwestie. In de geest van Romaan en Kelt, zo is nog onlangs beweerdGa naar eindnoot4., moet sterke affiniteit voor het katholicisme bestaan. In zuiver Romaanse landen en Keltische gebieden heet het protestantisme immers nooit voet gekregen te hebben. Als ten bewijze daarvan op Ierland gewezen wordt, waar eeuwenlange economische en politieke druk het katholicisme niet hebben kunnen uitroeien, mogen wij ons echter afvragen, hoe de Schotten en de Wallisers, evenzeer Kelten, dan zo radicaal geprotestantiseerd komen. Het blijkt met uitspraken van deze strekking welhaast overal zo gesteld, dat ze ten hoogste met globale indrukken te rijmen zijn, maar telkenmale met de uitkomsten van détail-onderzoek in botsing komen. Van nature kozen, zo is de populaire voorstelling, de koel-verstandelijke Germanen het eenvoudige, heldere, ingetogen protestantisme, dat immers alle effectbejag en alle massa-suggestie door de zinnenbekorende schoonheid der kunsten weloverwogen versmaadt om des te beter in geest en waarheid de Heer te dienen, maar de warmbloedige, lichtgeroerde, hartstochtelijke gevoelsmensen, die de Romanen waren, hielden vast aan het katholicisme met zijn weidse eredienst vol praal van plastische en muzikale kunst. Vragen, die een vorser steltGa naar eindnoot5., komen bij zulke synthesen niet ter sprake, al werd het de moeite waard genoemd te overwegen, hoe het calvinisme zoveel te danken heeft aan wat men ‘l'esprit francais’ noemt, hoe de zo onzuiver Germaanse bevolking van het oostelijke Duitsland zo unaniem luthers is, hoe de zo zuiver Germaanse Westfalingen en Rijnlanders in zo grote meerderheid katholiek gebleven zijn, hoe ten slotte de Nederlandse Germanen zo verdeeld zijn. Als wij ons bepalen tot dat deel van Europa, dat tot aan de her- | |
[pagina 425]
| |
vorming rooms-katholiek was, en lutheranen, calvinisten en anglicanen samenvatten als protestanten, constateren wij, dat heel dit gebied nog altijd katholiek is met de volgende belangrijke uitzonderingen: 1. Scandinavië, Denemarken en Groot-Brittannië zijn bijna egaal protestant. Hoe zij dat geworden zijn, valt objectief te zeggen. De Tudors in Engeland, voorop de beruchte Hendrik VIII, de Oldenburgers in Denemarken en Noorwegen, speciaal Frederik I (1523-1533) en Christiaan III (1534-1539), Gustaaf Wasa (1523-1560) in Zweden waren kerkdieven op grote schaal: zij stalen zich een onmetelijk fortuin door alle grondbezit van kloosters en kerken te confiskeren en tot kroondomein te verklaren. Met dit doel losgemaakt van Rome, evolueerden de onder landsheerlijk absolutisme gebukte landskerken zich in protestante richting, wat Engeland betreft, door de dubbelzinnige houding van Hendrik VIII in een zeer langzaam tempoGa naar eindnoot6.. Het recept was in al deze landen hetzelfde. De bisschoppen, die weigerden tot de secularisatie en de afscheiding van Rome mee te werken, kwamen op het schavot. Het waren er overigens maar enkelen; verreweg de meesten, slaafse satellieten van de vorst, volgden gedwee diens bevelen. De pastoors kregen order in prediking en eredienst dit na te laten en dat te wijzigen; wie onwillig was, wachtte het schavot of ten minste de gevangenis. 2. Duitsland, Zwitserland en Nederland zijn gemengd. In Zwitserland en Duitsland valt voor elk staatje, respectievelijk voor elk kanton, na te gaan, hoe innig het verband is tussen het politiek verleden en de huidige godsdienstige kleur. Zeer duidelijk spreekt dit voor het tot in de negentiende eeuw sterk versnipperde West-Duitsland. De Rijn heet hier de Pfaffenstrom naar de geestelijke vorsten, die zijn oeverlanden voor een belangrijk deel beheersten tot aan de dagen van Napoleon, toen de Reichsdeputationshauptschlusz van Regensburg in 1803 alle geestelijke gebieden onder wereldlijke vorsten verdeelde, o.a. de bisdommen Munster, Keulen en Trier. Voorzover hun macht heeft gestrekt, is vandaag nog het land in zeer grote meerderheid katholiek. Wel waren de meeste bisschoppen in de kritieke tijd, d.i. de eerste helft van de zestiende eeuw, van dezelfde kracht als de zuiver-wereldlijke vorsten en kozen ook zij aanvankelijk uit louter stoffelijke motieven de kant | |
[pagina 426]
| |
van Luther, maar de meesten zagen zich op den duur òf door de tegenstand van binnen uit, o.a. van hun kapittels, òf door de kracht van het keizerlijk gezag òf door het optreden van de pauselijke stoel genoopt een andere houding aan te nemen. Tegen het einde van de zestiende eeuw waren de meeste geestelijke vorsten in het Duitse rijk van onverdachte katholiciteit. Voorzover West-Duitsland echter onder niet-geestelijke heren stond, wordt nu nog het geloof bepaald door de keuze, die dezen in de zestiende eeuw of in het begin van de zeventiende eeuw gedaan hebben. In heelhet Duitse rijk bleven maar weinige dynastieën het katholieke geloof trouw; alleen de onderscheiden liniën van het Oostenrijkse en het Beierse huis stonden standvastig afwerend tegen de nieuwe leer. In enige minder voorname dynastieën ontstond geloofsverschil tussen de onderscheiden vertakkingen. Ten slotte waren er een aantal balancerende opportunisten, die twee ijzers in het vuur hielden en zo lijdzaam mogelijk bleven. Daartoe behoorden b.v. hertog Willem van Kleef en de vader van Willem van Oranje, graaf Willem de Rijke van Nassau, van wie volstrekt niet vaststaat, of hij op het tijdstip, dat deze zoon gedoopt werd, luthers of katholiek wasGa naar eindnoot7.. Vooral na de nederlaag van het Schmalkaldisch verbond te Mühlberg in 1547 scheen het vele kleinere vorsten verstandig zich weer katholiek te tonen en zich bij de partij van de keizer aan te sluiten. Vervolgens heeft ook het concilie van Trente zijn invloed niet gemist: in de eerste plaats verhelderde het de begrippen van de geestelijke vorsten - ondanks hun kerkelijke waardigheid meestal zelfs in de verste verte geen theologen -, maar ook die van de lagere clerus en door deze vaak die van wereldlijke vorsten, die nog in dubio stonden. Ook in de katholiek-gebleven staten waren in de geloofsinhoud en de eredienstpractijk onder invloed van het lutheranisme dikwijls niet-onbedenkelijke veranderingen binnengeslopen; de afkondiging en de toepassing van de Trentse decreten betekenden voor deze landen het volledig herstel van het katholicisme. In het bijzonder geldt dit voor Palts-Neuburg en Baden-Baden, die in de tijd van de Augsburgse godsdienstvrede van 1555 tot aan het uitbreken van de dertigjarige oorlog weer definitief katholiek werden. In andere gebieden, zoals b.v. in de Keurpalts, was herhaaldelijk in de houding van de landsvorst tegenover de godsdienst | |
[pagina 427]
| |
verandering gekomen, waardoor de bevolking telkenmale de zwenking moest meemakenGa naar eindnoot8.. Men houde bij dit alles steeds in het oog, dat zulke omkeren geschiedden met behoud van het dienende geestelijk personeel. Er zijn overal vermoedelijk wel pastoors geweest, die verstand van zaken, plichtsbesef en moed genoeg bezaten tot een weigering, maar hun aantal is zonder twijfel gering geweest. De slaafse toepassing van het Augsburgse beginsel werd echter op den duur verijdeld door tal van factoren, waarvan wij kunnen noemen als de voornaamste: 1. Door de eenmaal toegepaste secularisatie waren zekere sociale stenen des aanstoots uit de weg geruimd; waar ze was geschied, was de hervormingsgezindheid meestal zeer bekoeld bij vorst en volk. 2. Het protestantisme had de sociale verwachtingen, die het gewekt had, allerminst vervuld; integendeel had het opheffen van de kloosters vaak gestrekt tot verrijking van enkelen, zodat de vroeger op de liefdadigheid der kloosters terende paupers er nu nog slechter aan toe waren. 3. Vooral - dit is de grote oorzaak - had de van Trente daterende katholieke reformatie een nieuwe decatholisering zo goed als verijdeld. Daar, waar de katholieke reformatie tijd kreeg een nieuwe, in de Trentse geest gevormde clerus, vaak Jezuieten of door Jezuieten gevormde priesters, de plaatsen te doen innemen van een corrupte oude geestelijkheid, waar de S.J. colleges gesticht en de katechismus van Petrus Canisius verbreid had, waar het geloof van de massa geregenereerd en versterkt was, stuitten pogingen tot protestantisering op de onbuigzaamheid van de bevolking. Gelijkschakeling was toe te passen op een clerus, die niet beter wist en die grotendeels uit lieden bestond, welke door een Gewissensehe bezwaard waren met het onderhoud van vrouw en kinderen, het slag van lieden, die bij de omkeer volgens Fruin moeten overlegd hebben: ‘spitten kan ik niet en te bedelen schaam ik mij; daarom word ik ketters predikant’, maar de poging er toe faalde onmiddellijk en vrijwel zonder uitzondering bij de priesters, die na het concilie van Trente waren benoemd. Zij weigerden, trotseerden gevangenis en schavot of vluchtten. Dit nieuwe verschijnsel kon dan ook op de Westfaalse vrede niet zonder invloed blijven. Deze maakte een eind aan de willekeur, dat geloofsverandering van het staatshoofd de onderdanen dwong | |
[pagina 428]
| |
tot meegaan. Men kwam overeen het jaar 1624 als normaaljaar aan te nemen en alle onderdanen van katholieke en protestante vorsten de vrije uitoefening toe te staan van de religie, die in 1624 in de betrokken staat de officiële was. Dientengevolge werd het voor het eerst mogelijk, dat de onderdanen iets anders geloofden dan de landsvorst en dat geloofsverandering van de vorst een particuliere aangelegenheid bleef, die het geweten van de onderdanen niet aantastte. Afgezien van de wijzigingen door de negentiende-eeuwse industrialisatie van verscheiden gebieden, is nog tegenwoordig het op 1624 vastgevroren beginsel cuius regio eius religio de sleutel op de in het Rijnland en Westfalen zeer grillig afwisselende overheersing van een der twee confessies. De religiekaart van Duitsland is op het eerste gezicht, speciaal voor wat het Rijnland en Westfalen aangaat, een lappendeken van scherpe contrasten, waarop (in de tekening van de deskundige pater H. Krose S.J.) donkerrode vlekken ter aanduiding van bijna absoluut-protestante districten afsteken tegen donkerblauwe, die een overheersend katholicisme aangeven. Het is hier - in tegenstelling met grote stukken van Noord-Nederland als Holland, Utrecht, Gelderland, Overijsel - altijd hollen of stilstaan: overgangstinten ontbreken vrijwel geheel. Deze schijnbare grilligheid wordt echter opgeheven, als men naast deze kaart een andere legt: die van de politieke indeling van het Duitse rijk na de Westfaalse vrede. Dan ziet men opeens het beginsel cuius regio eius religio belichaamd. Voor wie het moeite kost te geloven in de realiteit van de krachtens dit beginsel verkregen resultaten, is er geen leerzamer kaart dan die van de locale confessionele verhoudingen in Duitsland. | |
2. Noord-NederlandWie zich van de geschiedenis van het Noordnederlandse protestantiseringsproces een heldere voorstelling wil verwerven, moet beginnen met zich los te maken van een traditie, die reeds tijdens de opstand tegen Spanje zelf ontstaan is en nog de geschiedbeschouwing van de negentiende eeuw beheerst heeft. Dit afstandnemen van een tot mythe geworden traditie valt des te moeilijker, | |
[pagina 429]
| |
naarmate men vaster overtuigd is van de betrekkelijke juistheid van het postulaat, waarop ze gebouwd kon worden, de overtuiging namelijk, dat het volk van deze gewesten een sterke liefde voor de vrijheid van denken is aangeboren, vooral tot uiting komend in zijn afkeer van excessen bij de toepassing van een wetgeving, die aan deze vrijheid beperkingen oplegt. Zo die liefde voor de gewetensvrijheid en de daaruit voortvloeiende eerbied voor andermans geloofsovertuiging al dikwijls overdreven zijn voorgesteld, afkeer van drastische vervolgingsmaatregelen heeft het Nederlandse volk ongetwijfeld gekenmerkt. Het was deze karaktertrek, die de locale en de gewestelijke overheden onder de landsheerlijke regering huiverig maakte voor strenge kettervervolging. Diezelfde eigenschap heeft ook het algemene verloop van de protestantisering onder de Republiek bepaald. Wij kunnen dit constateren, ook zonder bijval te betuigen aan verouderde hyperbolen, die ons vaderland maakten tot de klassieke bodem van de vrije gedachte, waarheen de gewetensvrijheid vluchtte in de barre eeuwen, toen zij nergens herberg kon vinden. Maar het is geen wonder, dat de traditie, die uit zulk een postulaat ontkiemde, zich aan overdrijving te buiten ging. De expansie van het protestantisme stelde zij eenzijdig voor als de triomf over Spaanse en roomse gewetensknechting en de opstand als louter een strijd voor het verwerven van de vrijheid van denken en geloven. In deze voorstelling heetten de ware Nederlanders kinderen der reformatie en het onloochenbaar voortbestaan van een minderheid van onbekeerden gold slechts als het bewijs van de ruimhartige vrijheidspolitiek, die, dank zij het protestantisme, het nieuwe staatslichaam kenmerkte. In deze gedachtengang was de strijd, die Karel V en Philips II tegen het opkomende protestantisme gevoerd hadden, daarom hopeloos, wijl de meerderheid van ons volk, tegen de druk van plakkaten, inquisitie en brandstapels in, spontaan de nieuwe leer had aanvaard. Toen de tijd er rijp voor was, zwoer die meerderheid uit eigen innerlijke aandrang het katholicisme af; de schellen vielen de verlichte vromen van de ogen en voor het door superstitie verduisterde zwakke schijnsel, dat het katholicisme doorliet, aanschouwde de lang-misleide massa opgetogen het alverkwikkend licht van het gereformeerde christendom. Het Nederlandse volk wendde zich in de zestiende eeuw af van het pausdom en hief de | |
[pagina 430]
| |
ogen vol verlangen op naar het nieuwe licht, zoals de zonnebloem zich keert naar de zon, als zij opgaat. Aldus was het Nederlandse volk protestant geworden. De katholieken, die er straks bleken te zijn, waren merendeels afstammelingen van immigranten, die in dit gastvrije land natuurlijk onverlet hun geloof in stilte mochten belijden. Zeker is tot de Nederlanders van de achttiende eeuw in het algemeen niet doorgedrongen, dat nog een zo aanzienlijk percentage van ons volk katholiek gebleven was. Toen de volkstellingen van de negentiende eeuw dit kwamen uitwijzen, werd het toegeschreven aan ‘de immigratie van Westfaalse hannekemaaiers en hongerlijdende indringers uit het Rijnland’Ga naar eindnoot9.. Zo bestond voor de vaderlandse geschiedbeschouwing het begrip protestantisering niet en de naam er van had een contradictio in terminis kunnen lijken. Zozeer werd immers de vestiging van het protestantisme gekoppeld aan de vrijheidsoorlog, dat het denkbeeld van een oplegging door dwang, een protestant-maken ongerijmd scheen. Dit axioma belette de vroeg-negentiende-eeuwse geschiedschrijver van de Nederlandse hervormde kerkGa naar eindnoot10., wiens werk zelfs nu nog niet alle waarde verloren heeft, de toedracht helder te zien, die zijn eigen uiteenzetting zo objectief deed blijken. Dat de vestiging van het protestantisme een werk van zeer lange duur was en dat strenge wering van het katholicisme strikt noodzakelijk was voor het welslagen er van, tonen zijn meeste gewestelijke overzichten duidelijk aan. Hij wijst zelfs herhaaldelijk op de hardnekkigheid, waarmee de bevolking zich van de protestante predikaties afzijdig hield. Toch betoogt hij op andere plaatsen volkomen argeloos, dat het protestantisme spontaan gegroeid is. Het Nederlandse protestantisme heet bij hem van de gewetensvrijheid nu eens de moeder, dan weer het kind, maar onveranderd zijn de Noordelijke Nederlanden het land van de godsdienstvrijheid. Met het voortschrijden van de eeuw, die niet alleen die der romantiek, maar ook die van stoom en ijzer en nuchter feitenonderzoek werd, was het vooral de school van de Gids, die de historiografie stimuleerde en inspireerde. Zij deed het laatste in die mate, dat zelfs nauwgezet bronnenonderzoek, gepaard aan onbevangen verdraagzaamheid de geschiedschrijving niet geheel kon losmaken van de Potgieteriaanse romantiek van Jan, Jannetje en hun jongste | |
[pagina 431]
| |
kind. Immers Jan hàd het nu eenmaal zuur gehad onder de koning van Spanje, die niet dulden wilde, dat Jan ‘een geloof op eigen hand had’ en er zelfs driest voor uitkwam, ‘dit voor het beste te houden’, al was hij ‘voor andersdenkenden tegelijk de verdraagzaamste man van zijn tijd’Ga naar eindnoot11.. In de kring van de Gidsmedewerkers mocht al een wijder begrip gangbaar zijn van de natie dan de zelfgenoegzame vereenzelviging van het Nederlanderschap met de hervormde belijdenis, zij mochten zich al met de leider afvragen, ‘welk een begrip bij zich vormt van ene nationaliteit, die twee vijfden der bevolking niet medetelt, niet in zich verlangt op te nemen’Ga naar eindnoot12., één vooroordeel heeft zelfs de geschiedschrijver, die de roem van deze kring zal blijven, nooit losgelaten: dat van de positieve superioriteit van het protestantisme, zoals hij het beleed, namelijk volgens het vrijzinnig beginsel van de absolute leervrijheid. Deze overtuiging heeft zelfs Robert Fruin belet de protestantisering helder te zien als een stuk overheidspolitiek. Het protestantisme was naar zijn overtuiging een hoger ontwikkelingsvorm van het christendom dan het katholicisme en kwam dit, toen de tijd er rijp toe was, even logisch vervangen als in de jeugdjaren van de Gids de spoortrein het de diligence en de stoomboot het de trekschuit deed: ‘al ware de roomse kerk zo rein gebleven als in haar bloeitijd, toch zou het protestantisme thans, nu de volheid des tijds daar was, ontstaan zijn en zich van de moederkerk losgemaakt hebben’Ga naar eindnoot13.. Zulk een axioma belet alle scherpe probleemstelling. Aan locale aanwijzingen van een protestantiseringsopzet laten de opstellen van Fruin alle recht wedervaren; zeker zou de schrijver het proces voor de hele Republiek helder getekend hebben, als hij tot het inzicht van zijn bestaan gekomen was. Met de hem ten dienste staande gegevens liet zich een juiste voorstelling van de wijze, waarop de bevolking van de zeven provinciën en van Drente protestant geworden was, niet gemakkelijk verwerven en dit maakt het begrijpelijk, dat hij ter verklaring van de expansie van het protestantisme - naar de uitdrukking van een modern deskundigeGa naar eindnoot14. - redeneerde ‘uit het positieve levensbeginsel van het protestantisme’. De snelle vorderingen, die hij meende op te merken, verklaarde hij uit het diepe verval van de geestelijkheid, aldus een begunstigende bijomstandigheid voor de oorzaak nemend. | |
[pagina 432]
| |
Pas in deze eeuw is de historiografie aan het fataal apriori ontgroeid en dat deze groei niet zonder bezwaren ging, wordt bewezen door de moeite, die het de leer van de nuchtere getallen kostte om over de natuur en haar erfelijke belasting te zegevieren. De schrijver, die in 1909 helder aantoonde, dat in heel de oude wereld de politiek van de overheid de godsdienstige kleur van de bevolking bepaald heeft, en wiens exacte gegevens voor Nederland, genetisch toegelicht, hetzelfde bewijzen, hield voor deze conclusie te elfder ure halt en constateerde in het vermeende feit, dat alleen de Noordelijke Nederlanden een loffelijke uitzondering vormden, een voortreffelijkheid van ons volk te meerGa naar eindnoot15.. Ten slotte bleek het eerst mogelijk het probleem scherp te stellen, toen de vaderlandse geschiedschrijving het enge kader van een klein-Nederlandse voorstelling verruimde voor de tekening van het verleden van de gehele Nederlandse stam. Binnen dit wijdere raam viel helder licht op de ontwikkeling van de confessionele verhoudingen in de lang-omstreden en laat in de Republiek ingelijfde Generaliteitslanden en de aldus verkregen verheldering ging vervolgens ook op over het proces, dat zich in de zeven provinciën en Drente had voltrokken. Het is billijk daarbij tevens te bedenken, dat tot deze correctie op de traditionele voorstelling het materiaal lang ontbroken had. De resultaten van de negentiende-eeuwse volkstellingen zijn immers pas in onze tijd het voorwerp van systematisch-statistische beschouwing geworden. Eerst de cartogrammen van de locale verspreiding der confessies in het koninkrijk der Nederlanden, die de resultaten van de volkstellingen van 1920 en 1930 in beeld brachten, hebben het leerzame materiaal verschaft, dat slechts een genetische toelichting behoefde om helder inzicht te geven in de processen van protestantisering en katholiek herstel. Deze kaarten tonen ons de resultante van de tegengestelde krachten, die op de bevolking van Noord-Nederland hebben gewerkt: die van de door de overheid geleide propaganda voor het calvinisme en die van de door de overheid vervolgde katholieke missie. Het werken met statistisch materiaal heeft, als elke methode, zijn schaduwzijden en met name brengt het dit gevaar mee, dat de toedracht al te zeer als een mechanisch proces wordt gezien, waarin psychologische factoren geen rol speelden. Het kan dan ook niemand verwonderen, dat in deze eeuw van de psychologie ook | |
[pagina 433]
| |
andere wegen bewandeld worden door hen, die het probleem van de locale verspreiding zoeken op te lossen. Het verschijnsel zou niet dan zeer verheugend te noemen zijn, zo de betrokken onderzoekers niet al te zeer de neiging toonden de exacte gegevens los te laten. Verlost van de kluisters der traditie en ontgroeid aan het apriorisme van de romantiek, loopt nu het probleem weer gevaar verdronken te worden in de generaliserende beschouwingen, waarmee sommige psychologen gewoon zijn te opereren. Evenmin als grove psychologische karakteristieken de Europese religiekaart genetisch kunnen verduidelijken, is het psychologisch onderzoek er tot dusver in geslaagd, de confessionele verdeeldheid van de Noordnederlandse bevolking door zijn vondsten bevredigend te verklaren. Heette het in de algemeen-Europese karakteristieken, dat de Germanen zich door hun affiniteit tot het protestantisme onderscheidden van Romanen en Kelten, binnen het Noordnederlands bestek wist de psychologische methode onderscheid te maken tussen Germanen en Germanen. Daarbij was dan het uitgangspunt meestal gelegen in het vermeende feit, dat het protestante deel van Nederland ongeveer samenvalt met het oud-Friese gebiedGa naar eindnoot16.. ‘Ongeveer’ is een zeer rekbaar begrip; in dit geval moet de gegeven globalisering alle, zelfs zeer sprekende, katholieke enclaves negeren, de Friese inslag in het Vlaamse volk verwaarlozen en over het hoofd zien, dat de Westfriezen in meerderheid katholiek zijn en dat de Friezen in Friesland zelf, de adel voorop, met al hun ethnologisch-gedetermineerde affiniteit voor het calvinisme, tientallen jaren hebben nodig gehad, eer zij zich aan de protestantisering gewonnen gaven. Als het homogeen-katholieke deel van ons land gezegd wordt, ongeveer identiek te zijn met oud-Keltische grondGa naar eindnoot17., is het verleidelijk de oorzaak te zoeken òf in het Keltische oer-karakter of in het stempel, dat de Romeinen er duizend jaar vóór Calvijn op gezet hebben, maar toch alleen, als men er niet tegen opziet de klare feiten van de politieke geschiedenis ter zijde te schuiven en uit dubieuze praemissen conclusies te trekken. Hoe gemakkelijk dit negeren van de feiten verloopt in ondoordacht opereren met ethnologische postulaten, blijkt, als het komt tot het verklaren van regionale en locale verschillen. In een geforceerde toepassing van het ‘psyche nikai’ - waarbij ‘psyche’ | |
[pagina 434]
| |
niets dan een vaak hypothetisch complex van raskenmerken schijnt aan te duiden - hebben folkloristen, locale geschiedschrijvers en filologen de theorie ad absurdum gevoerd, als zij zich in fijne onderscheidingen begaven en de nuchtere vooruitstrevende Fries zetten tegenover de stugge, conservatieve Saks en de luchthartige, oppervlakkige Frank. Aldus pretendeerden zulke auteurs de sterk protestante kleur van het noorden en de overheersend katholieke kleur van het zuiden te kunnen verklaren. Maar ook dit ging niet diep genoeg: er bleken weer Saksen en Saksen te zijn. De stugge Saks van Groningen en Drente is in zijn geslotenheid en zijn soberheid van leven en spreken natuurlijk protestant: dat geloof is als voor hem geknipt. Doch de Saks uit het land van Schaepman heet in zijn koppig conservatisme de echte afstammeling van Wittekinds getrouwen en dientengevolge logisch in zijn vasthouden aan het katholicisme, waartoe hem trouwens een ‘sterk sprekende neiging tot het geheimzinnige en bovennatuurlijke’Ga naar eindnoot18. misschien reeds zal hebben voorbestemd. Aldus behandeld, worden de Saksen een zeer heterogene combinatie en wordt vooral Twente een nogal vermakelijk land, vooral als wij de Nederlandse en de Duitse confessiekaart tegen elkaar leggen. Wie uit dat Roomse land van Schaepman op wandel gaat en van Tubbergen een uurtje in noordelijke richting loopt, komt in het Bentheimse, dus Duitse Noord-Twente, dat als een wig tussen ons Twente en Drente indringt. Daar wonen ook Tukkers, ook koppig-conservatieve afstammelingen van Wittekinds getrouwen met een sterke neiging tot het geheimzinnige en bovennatuurlijke; zij spreken dezelfde taal, bouwen hun huizen eender, volgen dezelfde zeden, kennen dezelfde overleveringen, maar er is vrijwel geen sterveling katholiek, wat weer een natuurlijk gevolg heet van de stugge geslotenheid en de soberheid van leven en spreken, die de ‘absolute Saks’ kenmerkten. Het eenvoudig aaneenschuiven van de Nederlandse en de Duitse confessiekaarten is niet alleen voor Twente belangwekkend en verhelderend. Het doet ons o.a. ook zien, dat de Saksen in Drente bijna absoluut protestant zijn, maar die vlak over de grens in Pruisen (Aschendorf-Meppen) zo goed als allen katholiek. Wie achter Winterswijk de grens passeert, zal aan de mensen, hun type, hun karakter niet licht zeggen, dat zij zo radicaal verschillen, | |
[pagina 435]
| |
maar gezien het godsdienstverschil zou dit toch het geval moeten zijn. Bekend zijn verder, zo is met gegronde ironie opgemerkt, ‘de stugge, individualistische Hollander’ die als ‘voorbestemd was voor het starre calvinisme’ en de ‘open levende, zinnelijke Vlaming’, die natuurlijk katholiek bleefGa naar eindnoot19.. Het schijnt ook voor geen tegenspraak vatbaar, dat de beweeglijke, op feestelijke uitbundigheid ingestelde Franken van nature behoefte hadden aan de ‘oogverblindende praal’ van de katholieke eredienst en de pracht van schone tempels, die ‘der verbeelding wieken gaven’. De zeventiende eeuw was dan voor de katholieken van de Meierij, de Baronie en het Markiezaat een zeer feestelijke tijd, toen zij hun kathedralen leeg lieten staan en bijeenkwamen in lemen veeschuren, plaggenhutten en keten. Het verst is deze zienswijze waarschijnlijk doorgevoerd door de filoloog, die in een werk over wat hij de ‘Hollandse expansie’ noemtGa naar eindnoot20. stelselmatig opereert met zeker parallelisme, dat tussen geloofsverandering en geneigdheid tot het overnemen van niet-autochtone dialectelementen zou bestaan. Schering en inslag is hier het motief conservatisme, dat gestadig dient tot verklaring van het katholiek-blijven in de kritieke tijd. Zelfs in zijn simpelste toepassing gaat deze verklaring mank, omdat zeer dikwijls en vooral buiten Holland het blijven in een gelijkgeschakelde godsdienstige gemeenschap eer aanspraak mag maken op de naam conservatisme dan de uittocht naar de missie-organisatie. Wie omstreeks 1590 in Salland, omstreeks 1594 in Groningen en een paar jaar daarna in Drente maar goed conservatief was en het bleef houden met de kerk, waarin zijn vaderen en hij zelf altijd gevonden hadden, wat zij zochten, vaak ook met de pastoor, die hem gedoopt en getrouwd had, wie niets deed en alles bij het oude liet, werd vanzelf protestant. Weglopen en veranderen, breken met een aan gebouwen en personen verankerd verleden, vergde het katholiek-blijven. Wie verder gaat in het voetspoor van deze filoloog, komt tot merkwaardige conclusies. De Friezen in Friesland waren vooruitstrevend, die in Noord-Holland conservatief. De Drentenaars en de Zeeuwen van de eilanden waren vooruitstrevend, de Twentenaars en de bewoners van Baronie en Markiezaat waren conservatief. Dezelfde tegenstelling vormen de Markers en de Urkers | |
[pagina 436]
| |
met de Volendammers en de Schokkers, de bewoners van de Drentse hei en de dorre Veluwe met die van de Peel. Eigenaardig doet het ook aan te constateren, dat de bevolking van al onze Noordzee-vissersdorpen zo vooruitstrevend is en alleen die van Egmondaan-Zee zo conservatief. Nog merkwaardiger is het, dat in grondig geprotestantiseerde gewesten het katholicisme op het platteland algemeen, vaak zelfs absoluut verdwenen is, maar zich in de steden tot op zekere soms zelfs vrij aanzienlijke hoogte gehandhaafd heeft. Wij zien dit o.a. bij Middelburg op het vrijwel geheel ontroomste Walcheren, bij Bolsward in het grondig gedecatholiseerde Friesland en verder bij Leeuwarden, Franeker, Groningen e.a. steden in het noorden. Dit zou leiden tot de conclusie, dat de stedelingen conservatief zijn, de plattelanders vooruitstrevend. Hoe komt de bevolking van de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden zo vooruitstrevend en alleen die van de katholieke Zuidbevelandse enclave (Ovezande en omgeving) zo conservatief? En hoe treffend is het contrast in Zeeuws-Vlaanderen, waar het Committimus, dat aan de staten van Zeeland onderworpen was, door louter vooruitstrevenden en de zoom hoofdzakelijk door conservatieven bewoond werd. De traditie te boven gekomen en op zijn hoede voor zwevende psychologische hypothesen, ziet de hedendaagse beschouwer het probleem concreet belichaamd in het kaartbeeld van de zogenaamde ‘percentsgewijze verhoudingen’ der confessies. Om het eindresultaat van de strijd der confessies exact vast te stellen, zouden wij een kaart moeten samenstellen, die de toestand in beeld bracht op het tijdstip, waarop het protestantiseringsproces geacht kan worden zijn natuurlijk eindpunt te hebben bereikt. Nauwkeurig laat zich dit tijdstip niet vaststellen, maar het valt tussen het midden en het eind van de zeventiende eeuw. Een kaart, die de uitkomst van een volkstelling aan het eind van de zeventiende eeuw weergaf, zou tot ons doel geschikt zijn. Zulk een volkstelling is echter niet gehouden. De eerste Nederlandse volkstelling had plaats in 1795; daar deze evenwel geen aandacht aan de godsdienstige gezindheid schonk, heeft zij voor ons geen waarde. De tweede is van 1809, maar daar het koninkrijk Holland niet identiek is met het huidige Noord-Nederland, is met de gegevens, die zij verstrekt, niet voor heel ons huidig land de toestand te reconstrueren. De | |
[pagina 437]
| |
derde werd in 1829 gehouden, maar haar resultaten zijn slechts ten dele gepubliceerd; het schijnt zelfs niet meer mogelijk ze geheel openbaar te maken, doordat sommige dossiers zoekgeraakt zijn. Zo is dan de eerste voor ons doel bruikbare volkstelling die van 1839. Zijn uitkomsten zijn op de kaarten in dit boek in beeld gebracht. Deze kaarten beogen dus een beeld te geven van het eindresultaat der protestantisering. In 1839 verkeerde ons land nog vrijwel in het stadium van de ‘gezeten’ bevolking. Moderne industrialisatie en modern verkeer hebben sindsdien te lande menig gebied ingrijpend doen veranderen door immigratie en emigratie. Verscheiden steden, die eeuwenlang slechts langzaam in tal en last groeiden door de natuurlijke toename van de autochtone bevolking, hebben in de negentiende en de twintigste eeuw een bijna Amerikaanse groei doorgemaakt; bij tienduizenden is de bevolking van het land naar de steden getrokken, die bovendien ook uit het buitenland vaak niet onbelangrijke toevoer hebben ontvangen. Dit moeten wij in het oog houden, als wij constateren, dat Amsterdam tussen 1839 en 1930 van 211.000 Op 752.000 inwoners klom, dat het nederige Rotterdam van 1839 met 78.000 inwoners in 1937 de 600.000 haalde, dat een plaats als Eindhoven in 1839 nog geen 2.000 zielen telde en thans door meer dan 100.000 bewoond wordt. Al is de stempel, die de omkeer van de zestiende en de zeventiende eeuw de Nederlandse bevolking heeft ingedrukt, zo diep geweest, dat in weerwil van de negentiende-eeuwse beweeglijkheid ook het cartogram van 1930 in zijn algemeenheid nog een historisch-betrouwbaar beeld er van geeft, de kaart van 1839 benadert de werkelijkheid van 1700 zeker veel dichter. Dit beeld wordt genetisch toegelicht in de hoofdstukken over de protestantisering en de katholieke missie. In de Generaliteitslanden heeft de protestantisering zo povere resultaten bereikt, dat de eindconclusie onmiddellijk in aansluiting op het verhaal van de protestantiseringspogingen kan worden geformuleerd; in de zeven provinciën en Drente moet deze slotsom volgen uit het exposé van de geschiedenis der missie; het wordt in hoofdstuk XI geformuleerd. Om in de twee hoofdstukken, die de locale expansie van het protestantisme beschrijven, algemene exposé's te vermijden, worden thans de algemene lijnen van het proces getrokken, waarbij tevens | |
[pagina 438]
| |
aan andere factoren dan die van locale aard aandacht geschonken wordt, voorzover zij de protestantisering in dit land bevorderd of geremd hebben. | |
3. Protestantiseringspolitiek tot 1648Het recept cuius regio eius religio, dat de godsdienstige kleur bepaald heeft van Engeland, Scandinavië, Denemarken, Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Oostenrijk en Hongarije, heeft voor de Noordelijke Nederlanden niet gegoldenGa naar eindnoot21.. Ook de bepalingen van de Westfaalse vrede op het stuk van de godsdienst gingen de Republiek niet aan. Deze werd erkend in haar volkomen zelfbeschikkingsrecht, hoeveel moeite de pauselijke gezant Fabio ChigiGa naar eindnoot22. ook deed om Spanje terug te houden van een vredesverdrag, waarbij het niet de minste verbetering in het lot der katholieke Noordnederlanders had weten te bedingen. Maar het beginsel, dat de overheid de godsdienst vaststelde, was internationaal en ons vaderland heeft, wat daaromtrent ook gefabeld is, geen uitzondering gevormd. Om dit in te zien, behoeven wij slechts op de nuchtere feiten te letten. ‘Om de gang van zaken goed te begrijpen, moet men de gedachte, dat de hervormden in het beslissend tijdvak van de laatste helft der zestiende eeuw een minderheid waren, “verre het kleinste hoopken”, zoals Coornhert schreef, nooit loslaten’Ga naar eindnoot23.. Ook de toversnelheid, waarmee volgens sommigenGa naar eindnoot24. het protestantisme in de noordelijke gewesten gegroeid zou zijn, is een hyperbool. Tussen 1572 en 1578 zijn uit het buitenland de scharen hervormingsgezinden weergekeerd, die onder de bescherming van de Geuzen de Nederlandse calvinistische kerk vestigden. Vlak daarop volgde een tweede stroom uit de zuidelijke en oostelijke gewesten, gevolg van Parma's veroveringen en het daaropvolgend herstel van het katholicisme. Dit alles ging in hoofdzaak naar de steden van Holland en Zeeland, misschien ook voor een gering deel naar andere streken in opstand. Het kaartbeeld van wat omstreeks 1587 de Republiek der Verenigde Nederlanden was, is bekend: niets meer dan Holland, Utrecht, de Betuwe, de Veluwe, | |
[pagina 439]
| |
de IJselsteden Zwolle en Kampen, het ambt Vollenhove, Friesland, de Zeeuwse eilanden, het markiezaat Bergen-op-Zoom en tot 1589 toe de vesting Geertruidenberg. Overal buiten dit gebied had Parma het katholicisme gerestaureerd en de protestanten uitgewezen, zo zij zich niet binnen zeker tijdsbestek tot het katholicisme bekeerden. Zonder het alleenheersend katholicisme in Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland en alwat beneden de Moerdijk ligt (wat de laatste drie gebieden betreft, onder aftrek van de genoemde stukken) te hoog aan te slaan - het was alom nog het veelszins gedegenereerde vóór-Trentse katholicisme - moeten wij voor zeker aannemen: daar konden geen protestanten wonen. Het omschreven Nederland-in-opstand nu was volgens Bor in 1587 nog maar voor 10% hervormd. Bor zegt dit niet op eigen gezag. Hij citeert een vertoog van het Hof van Holland aan Leicester, dato 18 September 1587, waarin dit college verklaart, dat het ‘een iegelijken kenlijk ende notoir’ is, ‘dat het merendeel van een iegelijke stad.... de roomse religie nog van herten toegedaan is’. Verder wijst hij naar een verklaring, door gevolmachtigden van prins Maurits in hetzelfde jaar afgelegd, behelzende, dat nog geen tiende deel van alle bewoners hervormd is. Zo snel en zo gretig aanvaardde het Hollandse volk dus het protestantisme. Toch heeft het proces in elk land, bijna in elk gewest, zijn eigen trekken. Het is dan ook waar, dat het op ons land toegepaste protestantiseringsproces niet gelijk te stellen is met dat van welk ander land ook. Het heeft een eigen karakter gedragen en een eigen verloop gehad. Dit laat de religiekaart duidelijk zien: het reeds geconstateerde domineren van de lichter tinten voor een groot stuk van ons huidig koninkrijk bewijst, dat het protestantiserings-proces althans daar veel minder volkomen geslaagd is dan in Engeland, Scandinavië en de staatjes van de Duitse Landesväter. Wel beantwoordt het Nederlandse proces in zoverre aan de algemeen-Europese regel, als ook hier de meerderheid van het volk protestant gemaakt, niet geworden is. Was hier vrijheid gelaten, dan zou vandaag ongetwijfeld nog een vrij grote meerderheid van het volk boven de Moerdijk katholiek zijn. Twee omstandigheden hebben echter het bijzondere karakter van het Nederlandse proces bepaald en Nederland een eigen plaats doen innemen in de Europese godsdienstgeschiedenis. In de eerste plaats begon het | |
[pagina 440]
| |
proces hier te laat, n.l. na het concilie van Trente. Vóór dit concilie heerste bij velen, ook bisschoppen en priesters, onzekerheid op tal van punten van kerkleer en kerktucht. Eerst dit concilie trok de voor allen duidelijke lijn. Argeloosheid, verknocht met dociele gehoorzaamheid aan het landsvorstelijk gezag, konden vóór Trente episcopaat, clerus en volk doen afglijden buiten de cirkel van Rome's eenheid. Na Trente was dit in het algemeen niet meer mogelijk. De Nederlandse prelaten van 1559 waren in principe reformatoren in Trentse geest. Al waren niet allen persoonlijk capabel tot deze taak, aan hun orthodoxie heeft nooit iemand getwijfeld. Metterdaad is door hen allen de Trentse reformatie ingezet. De clerus werden de beginselen daarvan ingescherpt. Zulk een clerus kon niet argeloos een gelijkschakeling aan veroordeelde beginselen en practijken ondergaan. Dit is de ene factor; de andere schuilt in het antwoord op de vraag: welke instantie was het, die hier de protestantisering oplegde? Niet de wettige landsvorst, maar het orgaan van de revolutie. Men stelle zich voor, wat hier gebeurd zou zijn, als Karel V tot het protestantisme was overgegaan. Hem had moeten gelukken, wat de Engelse, Scandinavische en vele Duitse vorsten gelukte: nagenoeg heel zijn volk, bisschoppen en pastoors voorop en door dezen de leken, gelijk te schakelen aan zijn nieuwe belijdenis. Maar het ging anders: hij en zijn opvolger hielden vast aan het katholicisme, dat daardoor echter op fatale wijze betrokken werd in de onder die opvolger uitbarstende opstand; het werd er het slachtoffer van. De nederlaag van de Spaanse heerschappij leidde tot de ontreddering van de kerk: deze zakte ineen als een gebouw, waarvan men de fundamenten weggraaft. De als natuurlijk beschouwde lotsverbondenheid van kerk en staat werd het noodlot van de kerkelijke organisatie. Zoals trouw aan Spanje identiek moest zijn met trouw aan het katholicisme, leidde de breuk met het Spaanse gezag overal tot de afschaffing van het oude geloof en de oplegging van het nieuwe. Oranje's ideaal van een pariteits-staat in religievrede, inmiddels door 's prinsen althans nominale overgang tot het calvinisme danig verzwakt, was gedoemd een illusie te blijven. Zo de grote leider van de opstand dit ook na de gebeurtenissen van 1572 nog niet voorzien heeft, faalde zijn staatsmanswijsheid ditmaal wel jammerlijk. | |
[pagina 441]
| |
De situatie in de opgestane gewesten verschilde met dat al zeer grondig van wat gebeurd zou zijn, als Philips II zelf het protestantisme had opgelegd. Dit zou een bijna absoluut welslagen van de protestantisering tot natuurlijk gevolg gehad hebben, maar nu het het orgaan van de revolutie was, dat de geloofsverandering decreteerde, kon de onderneming vooreerst geen vat hebben op de grote meerderheid van de bevoking, die - ondanks velerlei bezwaar tegen 's konings politiek - in Philips II de wettige overheid bleef zien en zijn directieven in zake de godsdienst als maatstaf voor het geweten bleef aannemen. Zo was de toestand in het crisisjaar 1572 dan als volgt: er was een orthodox-katholiek episcopaat, een in overwegend getal orthodoxe clerus en een in overgrote meerderheid katholieke volksmassa. Slechts enkele percenten van de bevolking en dan nog bijna uitsluitend in de steden waren protestant. De overheid nu, die de protestantisering oplegde, was voortgekomen uit deze kleine minderheden, die zich na de invasie van de Watergeuzen van de macht meester gemaakt hadden. Maar als deze stedelijke revolutie-dictaturen de protestantisering opleggen, is er geen sprake van, dat de clerus gehoorzaamt. Deze wijkt in meerderheid uit; de geestelijken, die blijven, zijn merendeels van verdacht allooi. Zij zullen zich straks willig tot hervormd predikant laten verbouwen of vergeefse pogingen daartoe doen en, al of niet door de nieuwe overheid gealimenteerd, hun verder leven slijten met duivelbanning, wijwaterhandel en heel de min of meer superstitieuze bediening, die de heftige ergernis van Sasbout Vosmeer opwekte. Maar tegenover de massa der uitwijkenden zinkt dit blijvende gedeelte bijna in het niet. Het is uit de bronnen met voldoende zekerheid na te rekenen, dat ten hoogste twee à drie honderd priesters bij de hervormde kerk in dienst getreden zijn, d.i. zeker nog geen 10%, waarschijnlijk nauwelijks 5% van de hele clerus. En al zou dit deel zeker enige percenten groter geworden zijn, als de hervormde kerk allen geaccepteerd had, die zich aanboden, dan was toch op zijn minst vier vijfde van de clerus daartoe niet bereid. Men begrijpe, dat dit zeer veel betekent. De verleiding moet voor velen groot geweest zijn, vooral voor de zogenaamde clerici uxorati, die zich door hun geheime echt in hun geweten en in sociale zin gebonden achtten. De consequentie van de door Trente gebrachte begrips- | |
[pagina 442]
| |
verheldering en van de door de nieuwe hierarchische indeling ingezette, althans in het vooruitzicht gestelde, straffere discipline was, dat deze pastoors-huisvaders hun vrouwen en kinderen moesten verlaten. Gewetens- en sociale bezwaren moeten de betrokkenen wel bijna in de armen van de hervormde kerk gedreven hebben, die hen als predikant inlijfde, mits zij ‘in facie ecclesiae overtrouwden’Ga naar eindnoot25.. Dat niettemin nog maar zulk een klein gedeelte tot de stap besloot, bewijst, dat de katholieke clerus van 1572 en daarna geen gewillige prooi van de gelijkschakeling kon worden, doordat hij in het algemeen ten minste in staat was tussen orthodoxie en ketterij onderscheid te maken en vast genoeg in de schoenen stond om de orthodoxie te kiezen, ook al betekende dit sociale ondergang of achteruitgang. Als wij met dit verloop b.v. het vroegste protestantiseringsproces in Engeland vergelijken, waar meer dan 95% van episcopaat en seculiere clergé zich liet gelijkschakelen, dan zien wij het scherpste contrast voor ons: dáár de landsheer, die vóór Trente de kerk overschakelde; hier het orgaan van de revolutie, dat het na Trente ondernam. Zo moest dan ook bij ontstentenis van een willige pastoor, die zich er toe leende zijn kudde, hetzij langs omwegen, hetzij door overrompeling, de zich constituerende nieuwe kerk binnen te voeren, het protestantisme in de meeste dorpen ab ovo beginnen. De kleine groepen in de steden werden de propaganda-centra, die bedienaren zonden naar de verlaten kerken te lande. De eerste predikanten op de meeste dorpen waren veldheren zonder leger. De burgerlijke overheid werkte echter mee: 1. door verbod van alle katholieke godsdienstoefening; 2. door toekenning van kerken en fondsen, ook de armenfondsen, aan de nieuwe organisatie; 3. door gewetensdwang in scholen, wees- en armhuizen; 4. door materiële pressie op ambtenaren en regenten. Aldus is na verloop van tijd de protestantisering van het Boven-Moerdijkse Nederland geschied, hier met bijna volstrekt, daar met betrekkelijk veel, ginds met gering en in sommige districten zelfs zonder succes. Wie de kaart van de confessionele verhoudingen van de volkstelling 1930 voor zich neemt, constateert deze verschillen. De Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden zijn radicaal geprotestantiseerd; het vasteland van Zuid-Holland in veel mindere mate. Hetzelfde geldt voor Noord-Holland en Utrecht, waar nog | |
[pagina 443]
| |
het platteland overwegend katholiek is. De Neder-Betuwe is goeddeels protestant, maar het land van Kuilenburg niet. De Over-Betuwe is overwegend katholiek, de Veluwe geprononceerd protestant, de Lijmers onverbeterlijk katholiek. De Graafschap heeft flinke katholieke minderheden en een zeer katholiek complex in en om Lichtenvoorde. Twente is overwegend katholiek, Salland voor driekwart protestant, uitgezonderd de katholieke enclave Raalte. Drente, Groningen en Friesland zijn bijna egaal protestant. De verklaring van deze op het eerste gezicht zo bonte en willekeurige afwisseling is het onderwerp van dit en de twee volgende hoofdstukken, die echter bij gebrek aan voldoende gewestelijke en locale gegevens vager moeten blijven dan mogelijk zou zijn, indien niet de meeste schrijvers van kerkhistorische monografieën van locale aard, de zogenaamde parochiegeschiedenissen, blind geweest waren voor de problematiek van de protestantisering. Daarom leveren deze hoofdstukken slechts een ruw geschetst beeld, van inconsequenties, noch vermoedelijk van onjuistheden in de détaillering geheel vrij. Als algemene opmerking ga vooraf, dat de resultaten van de protestantisering sterk uiteenliepen, doordat het welslagen van enkele voorwaarden afhankelijk was. De voornaamste daarvan zijn de volgende drie: 1o. moest het katholicisme ter plaatse min of meer door corruptie aangetast zijn; 2o moest de burgerlijke overheid de beweging krachtig steunen; 3o. moest er een langdurig hiaat in de katholieke zielzorg ontstaan. Waar de eerste voorwaarde niet vervuld was, kreeg de protestantisering zo goed als geen vat op de bevolking: overal, waar het katholicisme de tijd gelaten werd zich in de geest van het Trentse concilie te hervormen - b.v. beneden de Moerdijk en in Twente - faalden alle protestantiseringspogingen. Ontbrak de tweede factor, zoals op het platteland van Utrecht en in enige Hollandse, Zeeuwse, Gelderse, Overijselse vrije heerlijkheden van katholieke edelen, dan bleef de meerderheid altijd katholiek. En hetzelfde gebeurde daar, waar aan de derde voorwaarde niet voldaan werd: werkelijke continuatie van katholieke zielzorg was de sterkste, immers positieve rem op de protestantisering. Ten aanzien van dit punt heerst veel misverstand. Gaarne spreken schrijvers van locale monografieën of van ordesgeschiedenissen met zekere op- | |
[pagina 444]
| |
hef over die continuatie van de katholieke zielzorg. In het hoofdstuk over de wording van de missie zullen wij zien, dat van eigenlijke ononderbroken voortzetting van katholieke eredienst en zielzorg op slechts weinige plaatsen te spreken valt. Waar zij echter voorkwam of waar op het staken van de openbare katholieke eredienst reeds spoedig het ontstaan van katholieke missie gevolgd is, bleek de kracht van de protestantisering niet tegen die van de clandestiene katholieke bediening opgewassen. Helaas is dit echter in zeer veel delen niet het geval geweest. Wij zagen, dat de clerus in grote meerderheid uitgeweken was. Hierdoor ontstond een hiaat in de katholieke zielzorg, op tal van plaatsen zo langdurig, dat de protestantisering het moest winnen bij gebrek aan positieve tegenstand. Alleen daar, waar een parochie tijdig voorzien werd van een betrouwbaar priester, een missionaris met heldenmoed, kon de protestantisering gestuit worden en - dit mogen wij er onmiddellijk bijvoegen - daar is ze dan ook meestal maar zeer ten dele geslaagd: bij concurrentie was de katholieke missionaris, dank zij de gezindheid van de bevolking, bijna altijd ver in het voordeel. Zo was dus het welslagen van de protestantisering causaal verbonden aan het al of niet ontstaan van katholieke clandestiene zielzorg, van missie. Protestantisering en ontstaan der missie zijn complementaire processen, die lijnrecht tegen elkaar inwerkten. Een zeer kleine minderheid van ten hoogste enkele percenten drijft de protestantisering; het is een ‘schamel hoopken’, maar vurig in den gelove, agressief en van beproefde martelaarsmoed. Deze groep beschikt spoedig over de regering en de justitie, straks ook over de financiën. De katholieke missie daarentegen heeft aanvankelijk bijna geen kampioenen: verreweg de meeste geestelijken en ook vele gegoede patriciërs zijn uitgeweken; de gebleven priesters zijn, op zeer weinige uitzonderingen na, tot het organiseren van de missie bereid noch geschikt. Zo ligt het katholicisme aan overrompeling ten prooi, zolang niet uit het eigen midden mannen voortkomen, die de verstrooiden verzamelen. Zulke mannen zijn inderdaad kort na 1580 opgetreden: Sasbout Vosmeer, Willem Coopal en hun klein getal vroege medewerkers. Zij beginnen de ongelijke strijd tegen de opgelegde protestantisering. Zo staat in deze eerste periode een aan alle kanten door | |
[pagina 445]
| |
angst en lauwheid van de bevolking, door lafheid van vele aanzienlijken, door armoede, door vervolging en afpersing, maar boven alles door een ontzettend tekort aan geschikte priesters belemmerde missie-organisatie tegenover de van hoger hand geleide en bedropen protestantisering. Op het eerste gezicht is de ongelijke strijd hopeloos; in werkelijkheid heeft hij voor de katholieken te lande een vrij gunstig verloop gehad, voorzover vroeg genoeg een zelfs vrij klein getal betrouwbare missionarissen beschikbaar was. Waar dit niet het geval was - en dit geldt voor hele streken van ons koninkrijk, vooral in Friesland, Groningen, Drente en de Zeeuws-Zuidhollandse eilanden en ‘waarden’ -, ondervond de beoogde gelijkschakeling in het protestantisme geen andere tegenstand dan de lijdelijke van de bevolking. Deze gaf het proces dan meestal nog een zeer traag verloop; de protestantisering moest het echter winnen faute d'adversaires. Waar de strijd met voldoend personeel gevoerd kon worden, heeft te lande het katholicisme het meestal gewonnen. Alleen daar, waar het gelukte het volk volkomen van alle priesters verstoken te doen blijven, kwam op den duur, d.i. in de loop van enkele generaties, nagenoeg de hele gemeente ter kerke bij de predikant, die de huwelijken moest sluiten, wilden ze geldig zijn, en die men de kinderen moest laten dopen, wilden het geen heidenen blijven voor de publieke opinie (afgezien nog van de straffen, die op het verzuim vaak stonden). Wering van deze missie was dan ook het logisch complement van de oplegging van het calvinisme, het voornaamste middel ter bevordering van de protestantisering. Zo wordt de ontwikkelingsgang, die in het ene gewest na het andere te constateren valt, van katholiek monopolie via religievrede tot verbod van katholieke eredienst, volkomen begrijpelijk. Het viel echter zeer moeilijk het laatste effectief te doen zijn: de naleving van zulke bepalingen door in overgrote meerderheid katholiek-blijvende massa's was zeer moeilijk af te dwingen. Ook heeft het jaren moeten duren, eer de politieke ontwikkeling het toeliet, de wering van het katholicisme officieel in de jurisprudentie op te nemen. Immers had de Geuzeninval van 1572, het eigenlijke begin van de tachtigjarige oorlog, wel in Holland en Zeeland tot formele opstand geleid, maar dit gold vooreerst niet als scheuring, als breuk met de koning. De | |
[pagina 446]
| |
fictie, dat men wel tegen Alva, maar niet tegen Philips II in opstand kwam, heeft in het buitenland hier en daar pendanten, o.a. in Frankrijk, maar zij is bij ons een vondst van Willem van Oranje, die ze ten eerste gebruiken moest om eigen gewetensbezwaren tegen afval van zijn wettige vorst en leenheer het zwijgen op te leggen en die ten tweede begreep, dat ook de Hollanders niet gemakkelijkvoor samengaan met de Geuzen te winnen zouden zijn, als dit opstand tegen de wettige vorst betekendeGa naar eindnoot26.. Zonder deze fictie zou hij nauwelijks medestanders hebben gekregen, want zelfs de calvinisten, naar wier opvatting de stedelijke en gewestelijke colleges als wettige lagere overheid het verzet tegen de tot tiran geworden koning moesten leiden, achtten een breuk met deze vorst voorlopig nog ongeoorloofd. Door Oranje's invloed werd op de statenvergadering van Dordrecht van 19 Juli 1572 een religievrede aangenomen, de eerste in een lange reeks. Het lot van deze Dordtse religievrede is symptomatisch: het zou alle latere verdragen van deze strekking eender vergaan. De calvinistische partij, inmiddels door de terugkeer van steeds nieuwe émigrés sterk in getal en nog sterker in aanmatiging toegenomen, heeft de naleving van al deze religievredes verijdeld, ook van de eerste. Zij eiste, dat de overheid de kerken, pastorieën en fondsen aan de katholieken zou ontnemen, de uitoefening van de katholieke eredienst zou verbieden en alleen die van het calvinisme als wettig zou erkennen. Haar invloed steeg snel: reeds in Februari 1573 maakte de statenvergadering aan de Hollandse religievrede een einde door alle katholieke godsdienstoefening te verbieden. De prins van Oranje legde zich - naar hij in zijn apologie meedeelt, met tegenzin - bij dit feit neer en trok er zijn conclusies uit: hetzelfde jaar werd hij calvinist, zonder daarmee het exclusivisme van het calvinisme te aanvaarden: ook later heeft hij herhaaldelijk doen blijken dit niet te delenGa naar eindnoot27.. De overgang van de prins was een capitulatie. Sedert deed hij bijna met de moed der wanhoop zijn best het godsdienstprobleem op de achtergrond te houden, ten einde alle Nederlanden in de opstand bijeen te brengen. Deze politiek scheen te zegevieren in de generale unie, maar zeer terecht is geconstateerd, dat de gewrongen bepalingen omtrent de religie in de Gentse pacificatie en de Brusselse unie - waarbij | |
[pagina 447]
| |
Holland en Zeeland anders behandeld moesten worden dan de andere gewesten, om kool en geit te sparen - uitwijzen, ‘dat de tegenstellingen wel overpleisterd, maar niet verzoend’ warenGa naar eindnoot28.. Hoe de verhoudingen zich vervolgens in de Noordnederlandse gewesten afzonderlijk tot aan de uitbanning van het katholicisme ontwikkelden, is stof voor het volgende hoofdstuk. Hier is het voldoende vast te stellen, dat eerst het plakkaat van verlatinge, dat in 1581 een eind maakte aan de fictie van koningsgetrouwheid, de baan vrij maakte voor de officiële wering van het katholicisme. De prins had reeds lang te voren begrepen, dat met de verlatinge het hek van de dam zou zijn. Hij maakte bonne mine au mauvais jeu en incasseerde met de verlatinge de nederlaag van zijn grootNederlands ideaal en zijn daarmee nauw-samenhangend tolerantie-beginselGa naar eindnoot29.. Het is geheel logisch, dat de verlatinge ‘op de voet gevolgd werd door strenge maatregelen tegen de katholieken’. Dit lag in de lijn van de door het calvinisme behaalde overwinning. De nu geheel vrije overheid had tot eerste plicht de ‘valse godsdienst’ te weren. Zoals wij al constateerden, was er, dank zij Oranje's streven om alle regenten, ook zij, die geen professie van het calvinisme wensten te doen, te doen aanblijven, mits zij maar van harte de opstand steunden, een sterk contingent van invloedrijke mannen, die een andere mening hadden, maar nu zelfs de prins niet tegen de stroom op kon, was er voorlopig niemand, die de koers in andere richting kon leiden. Het bekende geschil tussen het haec libertatis ergo en het haec religionis ergo scheen voorlopig ten gunste van de laatste leus beslist. Toch niet voorgoed, zoals wij nader zullen zien. Voorlopig waren het de predikanten, die de toon konden aangeven. Zij verwierpen elke tolerantie. Het uit het bijbels humanisme tot het protestantisme gekomen deel der regenten, vermeerderd met de niet-onbelangrijke groep van ‘ongeorganiseerden’, die op de weg tussen de twee confessies waren blijven staan, de zogenaamde libertijnen, mocht verkondigen, dat de overheid lijdelijk moest blijven en dat de nieuwe kerk moest trachten de mensen door haar prediking alléén te winnen, de predikanten vonden zulk een opinie ‘weinig minder dan goddeloos’. De uitoefening van het katholicisme dulden was ‘vrede houden met den satan’ en uit vrees voor schade aan de koophandel | |
[pagina 448]
| |
of uit diplomatieke overwegingen het katholicisme ontzien achtten zij evenmin geoorloofdGa naar eindnoot30.. Zo spitst zich al spoedig na Oranje's dood de antithese toe tussen de predikanten met hun aanhang van strenge calvinisten en de in figuren als van Oldenbarnevelt steeds machtiger wordende libertijnse magistraten, wier kijk op de historie van de opstand die van Oranje is. ‘Het is’, zo drukte de machtige advocaat van den lande het eens uit tegen een deputatie van predikanten, ‘nooit de bedoeling geweest krijg te voeren tot handhaving van deze of gene religie’Ga naar eindnoot31. Zulk een uitspraak is natuurlijk in de mond van de man, die de katholiek-afgestorven Paulus Buys was opgevolgd zonder zelfs nog maar het plan te koesteren lidmaat van de hervormde kerk te worden. In tal van variaties keren zulke betuigingen terug. Straks zal het denkbeeld van vervolging van katholieken door middel van pijnbank en schavot verworpen worden met de stelling, dat de oorlog begonnen was om de vrijheid van conscientie te verwerven en het ongerijmd zou zijn deze vrijheid niet te verlenen aan hen, die het calvinisme weigerden te aanvaardenGa naar eindnoot32.. In 1581 scheen in het oog van sommige geestdriftigen het calvinistisch absolutisme echter gezegevierd te hebben en de oplegging van zijn theocratie een feit geworden te zijn. Ofschoon van heel de Noordnederlandse bevolking slechts enkele percenten tot de hervormde kerk waren toegetreden, waren de staten voorlopig in meerderheid uit vurige calvinisten gerecruteerd. Lang heeft dit niet geduurd. Het tegenwicht van meer toleranten, in hun hart het calvinisme min of meer vijandig gezind, heeft de Nederlanden behoed voor een protestantisering als die in Engeland en de Scandinavische landen werd toegepast, d.w.z. met drastische, zelfs bloedige vervolging. Het is een gelukkig feit, dat in de Republiek nooit pijnbank of schavot om 's geloofs wille op katholieken zijn toegepast. De enige maal, dat er met zeker recht gesproken kan worden van een gerechtelijke moord op katholieke priesters om wille van het geloof, was althans het motief van de veroordeling van politieke aard; het bedoelde geval is het doodvonnis, dat in 1638 te Maastricht over de paters Servatius Vinck O.F.M., Jan Boddens S.J., Gerard Pasman S.J., broeder Philip Nottijn S.J. en de wereldlijke priester Toussaint Silvius uitgesproken en | |
[pagina 449]
| |
ten uitvoer gebracht werdGa naar eindnoot33.. Aldus is het machtigste middel om de protestantisering tot een succes te maken ongebruikt gelaten. Zonder twijfel strekt dit ons volk en de meerderheid van de regenten tot eer, ook in het oog van hen, die de beginselvastheid van de strenge calvinisten in abstracto kunnen waarderen. Overal en onveranderlijk had het katholicisme één onverzoenlijke vijand: de hervormde kerk. Haar bedienaren plachten van de kansel het volk in anti-papisme te stijven. Niet zelden spoorden zij zelfs aan tot daden van geweld. Alleen reeds de taal, die kerkeraden en synoden meestal bezigden in hun rekwesten, supplieken en remonstranties aan de Staten-Generaal of aan lagere organen, doet ons begrijpen, tot welke excessen sommige predikanten op de preekstoel vervielen. In de genoemde remonstranties heet de katholieke kerk niet alleen ‘de Babylonse hoer’, maar ook ‘een adder, een slange, die ons nog mettertijd de keel afbijten zal’, ‘een kanker ende een pest in den staat, een gangraine en een koud vuur, dat de ingewanden van den staat opeet en het heerlijk lichaam van den staat zal maken tot een deerlijk lijk, enen derden romp’. De priesters, vooral de ‘goddeloze Jezuwijten’ heten ‘addergebroedsel, dat den vaderlandsen bodem verontreinigt’, altijd ‘zwanger gaat van de moorddadigste plannen’ en de gelovigen inscherpt, dat het hun plicht is ‘eerst de regenten ende dan alle de gereformeerden te vermoorden’Ga naar eindnoot34.. Wie ooit gebladerd heeft in de acta van de stedelijke kerkeraden op de archieven van de hervormde gemeenten, weet, dat geen punt zo geregeld op de agenda voorkomt als dat van de paapse stoutigheden. In de meeste steden is er nog tot diep in de achttiende eeuw bijna geen week voorbijgegaan, of députés van de kerkeraad stonden binnen ter burgemeesterskamer om te klagen over de ‘steeds hoger gaande stoutigheden des pausdoms’, over het gelijke aanvangsuur van hervormde en katholieke godsdienstoefeningen, waardoor predikant en gemeente ontsticht worden bij de ontmoeting van paapse kerkgangers, die hun ‘afgodische boeken schaamteloos ten toon dragen’, over ‘vrouwspersonen’, die ‘tekenen des beestes aan het lichaam dragen’, waarmee deze christenen het kruis des Heren bedoelden, over paapse beelden binnenshuis, maar van de straat af zichtbaar, over wachtende rijtuigen voor paapse kerken, over hoorbaar bidden in paapse gezinnen, | |
[pagina 450]
| |
hoorbaar zingen van paapse liederen, over kinderen, die op de stoepen van de huizen, dus in het volle publiek, hardop hun paaps-katechismuslessen zitten te leren, over orgelspel in de schuilkere ken, over schoolhouden door klopjes of paapse matressen. Hoger nog steeg de vloed der tranen, als het ging over ernstige feiten als het katholiek dopen van een kind uit een gemengd huwelijk of de bekering van een protestant tot het katholieke geloof, het bouwen of vertimmeren van een schuilkerk of het vermeerderen van het aantal dienstdoende priesters. Het is er ver van, dat burgemeesteren der steden op al deze klachten ingingen. Er zijn veel regenten geweest, die uitmuntten in de kunst om juist de gedeputeerden des kerkeraads af te schepen met een lege frase in ambtelijke orakeltaal. Een enkele keer leest men zelfs van een burgemeester, die praeses en scriba des kerkeraads nauwelijks laat uitpraten en hun bars toesnauwt, dat burgemeesteren ‘diergelijke verzoeken’ niet meer wensen te ontvangen. Maar de kracht der klagers berustte in de wetten, die alle exercitie des pausdoms als superstitie verboden. De kerkeraden kwamen tot de regenten met de wet in de hand en dan mochten de heren nog zo tolerant zijn of nog zo gaarne katholieke kapitalisten willen ontzien, ze konden de klagers dit wapen niet uit handen slaan. Hierin zit voor de katholieken het meest funeste van hun situatie. Ze mochten in het algemeen er op rekenen met rust te worden gelaten, indien zij hun recognities op tijd betaalden, maar ze bezaten geen enkel verweer, wanneer het burgemeesteren om een of andere reden opportuun voorkwam enigermate gehoor te geven aan de eisen van de hervormde kerkeraad. Het heeft gedurende heel het tijdvak van de tachtigjarige oorlog niet aan diplomatieke pogingen ontbroken de Republiek te brengen tot een milder houding jegens haar katholieke onderdanen. Dat deze pogingen een gunstig onthaal vonden, kan echter niet gezegd worden; veeleer stonden ook de meer rekkelijke Nederlandse politici, die voor zich het toestaan van zekere vrijheden aan de katholieken niet verwierpen, zeer steil tegenover elke vreemde inmenging. Zo is het zeker, dat het tere punt van de religie bij de in 1608 begonnen onderhandelingen, die tot een bestand zouden leiden, het beoogde resultaat, n.l. een definitieve vrede tussen de aartshertogen en de Republiek, heeft verijdeld. De aartshertogen | |
[pagina 451]
| |
tekenden 16 Januari 1608 de instructies, die zij hun gedelegeerden meegaven. Hierin staat het punt der religie uitdrukkelijk als het voornaamste vermeld; zozeer was de gehele opstand een godsdienstoorlog geworden, dat de aartshertogen in ruil voor de door hen geëiste volkomen vrijheid van uitoefening van de katholieke godsdienst het offer wilden brengen van de afstand der zeven provinciën. Maar deze eis was dan ook zo absoluut, dat zij hun gezanten verboden op dit punt te treden in voorstellen van wederkerigheid, m.a.w. als de Staten-Generaal van hun kant concessies zouden eisen ten gunste van de hervormden in de Zuidelijke Nederlanden, zouden de gezanten elke discussie daaroverweigeren. Politiek gesproken, was dit een zeer zwak standpunt. De houding van de aartshertogen was bepaald in zeker overleg met de heilige stoel. In de instructie aan de nuntius Bentivoglio van 5 Juni 1607Ga naar eindnoot35. had paus Paulus V deze op het hart gedrukt, de aartshertogen er van te overtuigen, dat zij in geen vrede mochten toestemmen, als niet de vrije uitoefening van het katholicisme verworven was. Het standpunt van de Nederlandse autoriteiten was niet minder absoluut. De twee invloedrijke figuren, die de loop van de onderhandelingen voornamelijk beheersten, waren Maurits en OldenbarneveltGa naar eindnoot36.. Maurits, de zeer tolerante baron van Breda, die als heer van eigen heerlijkheden bij tal van gelegenheden bewees, dat de door de hervormde synoden onverbiddelijk geëiste protestantisering hem koud liet, ontzag zich niet ter bestrijding van de dreigende vrede - die hij om persoonlijke en dynastieke redenen volstrekt verwerpelijk vond - het argument van de ‘krijg van religiën’ met nadruk te hanteren. Dat men op deze grond zijn geloof in het axioma van de onmogelijkheid twee godsdiensten in een staat te erkennen, betoogd heeft, is echter, gezien zijn gehele levenshouding en zijn practijken als ambachtsheer, wel zeer zonderlingGa naar eindnoot37.. Veeleer besefte de prins, dat geen enkel argument ter bestrijding van het vredesplan zo diepe indruk zou maken op wat men toen de publieke opinie mocht noemen - vooral door de kopstukken van de hervormde kerk gerepresenteerd - als dat van de bedreigde godsdienst. Hij wist, dat in dezen zijn neef Willem Lodewijk, de Friese stadhouder, een streng calvinist, zijn krachtigste steun zou zijn, en argumenteerde dan ook gretig uit diens arsenaal van calvinistische motieven. Zijn betoog, dat de | |
[pagina 452]
| |
gewesten van Willem Lodewijks stadhouderschap zeker voor het protestantisme verloren zouden gaan, als het wapengeweld werd uitgeschakeld, is zelfs een openhartigheid, die de expansie van het calvinisme in deze gewesten argeloos, maar duidelijk als gewetensdwang tekent. Oldenbarnevelts standpunt verschilde in wezen niet van dat van de stadhouder. Al zouden de onderhandelingen over het te sluiten bestand prins en advocaat ook voorgoed uit elkaar drijven, het punt van de godsdienst had daaraan geen schuld. Hoezeer in diplomatiek opportunisme bereid tot schipperen met welhaast elk probleem, dat ter sprake kwam, heeft Oldenbarnevelt er geen ogenblik aan gedacht, de absolute eis van de aartshertogen in te willigen of zelfs maar serieus te overwegen. Dezelfde staatsman, die de op hem appellerende calvinistische predikanten met zeker demonisch genoegen op het hart trapte door hun te verzekeren, dat niet de religie, maar de vrijheid de drijfveer van de oorlog was, stemde pour le besoin de la cause, d.i. de ongerepte handhaving van het zelfbeschikkingsrecht der Republiek in zake de religie, zonder gewetensbezwaar in met de these van de goddelijke krijg. Toch had hij met zijn grote antagonist Maurits tot op zekere hoogte de ambachtsheerlijke soepelheid gemeen: het is onjuist, dat hij in zijn heerlijkheid Berkel streng de hand zou hebben gehouden aan de plakkaten tegen het katholicisme. Dit verzekerde hij wel - zij het in dubbelzinnige termen -, maar de feiten lagen enigszins anders, gelijk trouwens de religieuze kleur van de gemeente Berkel vandaag nog uitwijst. Voor beide heren - Maurits en Oldenbarnevelt - was er blijkbaar groot verschil tussen de vrijmachtig door de ambachtsheer toe te passen occasionele gedragslijn en de in de wetten van de staat neer te leggen religieuspolitieke beginselen. Zo waren dan de vredesonderhandelingen a priori tot mislukken gedoemd, al heeft de Franse gezant Jeannin, die ze presideerde, al het zijne gedaan om het beginsel van dulding van het katholicisme aangenomen te doen krijgen. De Staten-Generaal zetten zich zo schrap mogelijk en ontzegden de gezanten van de aartshertogen zelfs het recht de godsdienstkwestie te berde te brengen; hun souvereiniteit op dit punt behoorde geheel buiten discussie te worden gesteld. Daarmee was het vredesplan van de baan. De | |
[pagina 453]
| |
daaropvolgende besprekingen over het sluiten van een bestand ontweken het tere punt zoveel mogelijk. Het op 9 April 1609 gesloten accoord bevat dan ook niets over het katholicisme in de Republiek. De religie is er alleen zijdelings in betrokken door de bepaling, dat allen uit Noord en Zuid, die in het andere land als reizigers of gasten zouden verblijven, vrijheid van conscientie hadden; zij mochten niet gedwongen worden, er ter kerk te gaan. Zelfs werden enige rechtstreekse bepalingen omtrent de godsdienst in de door staatse troepen bezette delen van Brabant, waarop de aartshertogen tot het eind bleven staan, niet in het verdrag opgenomen, maar bij mondelinge belofte aan Jeannin afgedaan: de Staten-Generaal gaven toe, dat daar alleen de katholieke eredienst zou worden uitgeoefendGa naar eindnoot38.. Vraagt men naar de redenen, die de steile houding van de Staten-Generaal verklaren, dan zijn er zeker tal van hypothesen op te stellen, maar ongetwijfeld nam onder de motieven een eerste plaats in de overtuiging, dat het toestaan van vrije uitoefening van de katholieke godsdienst, al was het, gelijk Jeannin opperde, slechts in particuliere huizen, de nog lang niet geslaagde protestantisering verder zou verijdelen. Maurits' uitlating omtrent de Noordelijke gewesten is veelzeggend, maar ook het getuigenis, dat Oldenbarnevelt tien jaar later voor zijn rechters zou afleggen, dat namelijk het rijkste en deftigste deel van de natie nog altijd katholiek was, wijst in deze richting. De gewestelijke overzichten in het volgende hoofdstuk zullen de indruk, die zulke verklaringen wekken, bevestigen: in 1609 was nog lang niet de meerderheid van de bevolking der zeven provinciën tot het calvinisme gekomen. Het inwilligen van de eis der aartshertogen zou hoogstwaarschijnlijk ten gevolge gehad hebben, dat alle gewesten veel intensiever van missionarissen werden voorzien en de afval van brede scharen, die nog steeds aan het protestantisme weerstand boden, voorkomen werd. Het is de vraag, of Jeannin wel genoegzaam bekend was met de heersende werkelijkheid op het stuk van de religieuze verhoudingen - Oldenbarnevelt zal hem daarin niet wijzer hebben willen maken - en zelfs of hij kan hebben vermoed, wat eigenlijk zijn voorstel behelsde, toen hij het er op aanstuurde, de Republiek tot het laissez-faire te brengen. Het Noordnederlandse volk confessioneel vrij te laten, de strijd tussen de twee belijde- | |
[pagina 454]
| |
nissen te maken tot het vrije spel van geestelijke krachten, had betekend, dat men de nederlaag van de protestantisering incasseerde. Het aanvaarden van dit stelsel der vrije concurrentie zou de katholieken zonder twijfel tot de winnende partij gemaakt hebbenGa naar eindnoot39.. Ingaan op Jeannins voorstel werd dus uitgesloten door de zucht tot zelfbehoud, die alle protestanten, calvinisten en libertijnen, moest verenigen, wilden zij niet breken met een politiek verleden van welhaast veertig jaren. Nog meer dan een kwarteeuw zou de in 1621 hervatte oorlog duren. In deze periode zou het lot van de Generaliteitslanden naar het staatkundige beslist worden, niet naar het godsdienstige: dit was inmiddels al gebeurd. Het is de hoofse halfbroer van de in zijn sombere geslotenheid zo geniale, maar tevens in zijn onbeheerste hartstochtelijkheid van haten zo harde Maurits, de charmante Frederik Hendrik, die dit staatkundig lot voltrok in nauwe samenwerking met de politieke leiders van het katholieke Frankrijk. Zoals hierna nog zal blijken, werd het probleem van de dulding van het katholicisme, de aanvaarding van het fait-accompli der niet meer te veranderen, rotsvast-gerestaureerde katholiciteit, voor deze jongste zoon van de Zwijger een zaak, waarin hij zonder wrevel, zelfs niet zonder sympathie berustte. In zijn hart moet hij meer gevoeld hebben voor de verdoken en verachte missionarissen van het vervolgde geloof dan voor de tot een verlaat proselytisme in het geweer getreden predikers van de geprivilegieerde Dordtse kerk. Zijn onderhandelingen met Richelieu en Mazarin, zijn zwak pogen om voor Den Bosch en de Meierij in 1629, voor het land van Hulst in 1645 de wijze en ook meer elegante tactiek van het genomen verlies door de Staten-Generaal te doen aanvaarden, de proclamatie, waarmee hij in 1632 de vrije uitoefening van het landseigen katholicisme toezegde aan de Limburgse bevolking, zo zij zich uit eigen beweging bij de Republiek aansloot, waren tekenen des tijds, bewijzen, dat de politieke overwinning van de calvinistische Republiek over deze delen van de katholieke Nederlanden het aanschijn van deze gewesten nooit zou veranderen. De vrede van Munster mocht de baan vrij maken voor een systematisch verdrukkingsproces van de katholieke bevolking dezer laatgewonnen streken, de ziel van de massa zou dit geheel onberoerd laten. | |
[pagina 455]
| |
Met zekere bevreemding zou men zich kunnen afvragen, waarom de Munsterse vrede niet tevens het eind kon betekenen van heel de exclusivistisch-calvinistische overheidspolitiek, als wij niet wisten, dat intussen in de Dordtse synode dit systeem zijn zege had bevochten, zijn suprematie over de staat. In dit licht wordt ook de steile houding van de Staten-Generaal bij de Munsterse onderhandelingen des te begrijpelijker. Spanje was machteloos en uitgeput; de Republiek kon zich alles permitteren. Het probleem van de religie werd, hoezeer het dan ook voor Spanje al die jaren door primair geweest was, opgelost door de onmacht van de ene partij en de vastbeslotenheid van de andere. Tot het laatste bleef de heilige stoel pogen eenvredesverdrag te verijdelen, waarin geen enkele concessie gedaan was, die de hoop op een verlossing uit de verdrukking voor de katholieke Noordnederlanders wettigde. Reeds 23 December 1643 benoemde paus Urbanus VIII de Keulse nuntius Fabio Chigi tot tijdelijk gezant te Munster met opdracht te trachten de Spaanse delegatie terug te houden van een vredesverdrag, waarin de belangen van de katholieken zouden worden prijsgegeven. De 18de Maart 1644 kwam Chigi te Munster aan; de 10de April droeg hij bij de opening van het vredescongres in de Dom een pontificale Mis van de Heilige Geest op. De pauselijke legaat zag spoedig in, dat hij zich in zijn pogingen tot zeer bescheiden wensen moest bepalen; hij volstond dan ook met besprekingen over de mogelijkheid de vrije uitoefening van het katholicisme in de Generaliteitslanden te doen bedingen. Het bleek echter weldra uitgesloten, dat de Spaanse gezanten met enige stellige eis zouden komen. Koning Philips IV, voor wiens uitgeput rijk vrede met de Republiek een levenskwestie was, had omtrent het ook hem op het geweten drukkende godsdienstvraagstuk door de aartshertog Leopold de adviezen doen inwinnen van de aartsbisschoppen van Kamerijk en Mechelen, de bisschoppen van Gent en Antwerpen en de universiteiten van Leuven, Douai en Keulen. Alleen de bisschop van Antwerpen, Gaspar Nemius, adviseerde slechts dan vrede te sluiten, indien bepaald werd, dat alle prediking van het protestantisme in de Generaliteitslanden verboden zou zijn. Dit advies is tot op zekere hoogte begrijpelijk voor wie bedenkt, dat hier de bisschop aan het woord was, die een deel van de Generali- | |
[pagina 456]
| |
teitslanden onder zich had, maar het is er niet minder onpractisch om. Aan te nemen, dat Spanje de Staten-Generaal kon voorschrij. ven elke prediking van het calvinisme in de Generaliteitslanden te verbieden, is de ongerijmdheid zelf; het advies van deze Antwerpse bisschop getuigt van een groot tekort aan werkelijkheidsbesef, al mogen wij niet blind zijn voor de bezorgdheid, die er uit spreekt. Het was uit dezelfde bezorgdheid, dat Nemius, ten einde de talrijke tegengestelde adviezen van kerkelijke autoriteiten te neutraliseren, de pastoor van Halteren, Mattheus de Beer, naar Munster zond om de legaat Chigi de belangen van het katholieke Noord-Brabant op het hart te binden. Die andere adviezen waren dan ook stellig genoeg. Alle andere bisschoppen, ook de Minderbroeder Jozef de Bergaigne, bisschop van Den Bosch en aartsbisschop van Kamerijk, een van de leden der Spaanse delegatie bij het Munsterse vredes-congres, adviseerden met grote stelligheid: laat de koning toegeven, d.i. een deel van de katholiek gebleven Nederlanden (de Generaliteitslanden) afstaan om de rest te behouden voor zich zelf en voor het katholieke geloof. Dit advies geeft blijk van juist inzicht, al zou de vrees voor de ondergang van het katholicisme door de lotgevallen van de Generaliteitslanden in de volgende eeuwen ook ongegrond blijken. Helder zagen al deze autoriteiten in, dat een voortzetting van de oorlog slechts kon leiden tot de algehele verovering van de nog onder Spanje gebleven gewesten. Chigi, die van de heilige stoel instructies had ontvangen, voelde zich door deze adviezen vrijwel ontwapend; hij toonde er ook herhaaldelijk zijn misnoegen over. Door de paus gemachtigd, diende hij bij het Spaanse gezantschap een plechtig protest in tegen de afstand van katholieke gewesten aan een ketterse mogendheid. Het was echter al te laat: de gezanten hadden zich reeds gewonnen gegeven en zich tevreden gesteld met de zeer vage mondelinge toezegging van de Noordnederlandse gezanten, dat de katholieken van de Generaliteitslanden en van Lingen niet zouden worden belemmerd in de uitoefening van hun godsdienst. Onverbiddelijk vasthoudend aan hun volledige souvereiniteitsrechten, weigerden de Staten-Generaal elke officiële bespreking van het punt der religieGa naar eindnoot40.. | |
[pagina 457]
| |
4. De katholieken als bijwonersDe hervormde synoden hadden reden zich over de vastberaden houding van de Staten-Generaal in zake de religie te verheugen. Voor hen was de vrede van Munster dan ook de triomf van het Dordtse geloof. Gelijk wij verderop zullen zien, waanden zij thans de tijd van de algehele uitroeiing van het katholicisme gekomen. In zijn naïveteit was ook deze waan gespeend van elk werkelijkheidsbesef, gelijk de toekomst zou leren: het calvinisme beschikte over geen noemenswaard expansieverinogen meer. Ook vergisten de synoden zich in de willigheid der autoriteiten. Dezen mochten, prat op hun souvereine rechten, elke vreemde inmenging hebben afgewezen, dit betekende nog niet, dat zij bereid waren in zake de godsdienst-politiek te dansen naar het pijpen van de calvinistische predikanten. Wel scheen het aanvankelijk, of de Staten-Generaal, enigermate door de behaalde overwinning bedwelmd, de stelregel van het nu of nooit ten aanzien van de protestantisering tot de hunne gingen maken - waartoe ook de omstandigheid bijdroeg, dat Frederik Hendrik juist gestorven was en zijn zoon en opvolger Willem II aanvankelijk tot de wering van het katholicisme, zelfs in zijn eigen heerlijkheid Breda en zijn souverein gebied Lingen, wilde meewerken -, maar deze ijver werd door al te veel latente belangen en voorbehouden gecontrarieerd. Dit zou spoedig blijken. Zo blijft voor heel het tijdvak van de Republiek gelden, dat de politieke eensgezindheid van de autoriteiten tot principiële wering van het katholicisme meer schijn dan wezen was en dat de barre plakkaten, die in de loop van haar bestaan tegen de katholieken werden uitgevaardigd, te beschouwen zijn als een torso, een te grootse opzet, waarop de sanctie ontbroken heeft. Het eerste plakkaat tegen het katholicisme ging van de Staten-Generaal uit en verscheen 20 December 1581Ga naar eindnoot41.; het verbood alle godsdienstige samenkomsten, ook in particuliere huizen, aan de katholieken, het dragen van enig geestelijk kleed, het houden van katholieke scholen en het verspreiden van katholieke geschriften. De straffen waren geldboeten. Na de dood van Willem van Oranje werden de straffen verhoogd: o.a. werd de verbeurdverklaring van goederen ingevoerd. Herhaaldelijk is dit algemene plakkaat in verscherpte | |
[pagina 458]
| |
vorm vernieuwd. Meer gedétailleerd zijn overigens de talloze gewestelijke plakkaten. Die van Holland beginnen in 1591 en verbieden op hoge boete het bezoeken van de universiteiten van Leuven, Douai en Dôle, het huisvesten van vreemde religieuzen, het laten dopen of trouwen door katholieke priesters. Zulke plakkaten verschenen er op den duur in alle gewesten, vooral zeer drastisch in Friesland, Groningen en Overijsel. De taal van al deze plakkaten is grof, verloopt niet zelden in scheldwoorden jegens de kerk, haar leer en haar priesters, vooral de Jezuieten. Voegt men ze samen tot één geheel, dan kan men vaststellen, dat dit stuk wetgeving alle uitoefening, ja alle beleving van het katholieke geloof onmogelijk maakte. Verboden waren immers: alle godsdienstoefening, ook in de woonhuizen, het dopen door een ander dan de gereformeerde predikant, het herbergen van priesters, het geven of ontvangen van katholiek onderwijs, het samenwonen als klopjes, het geven van katholiek godsdienstonderwijs, het houden van bedevaarten, het zenden van kinderen buitenslands, het drukken of kopen van katholieke boeken en platen, het zingen of reciteren van geestelijke liederen, het dragen en tonen van katholieke afbeeldingen, het aanvaarden van enig openbaar ambt door katholieken. Bovendien schreven sommige gewestelijke plakkaten huwelijksinzegening en doop door de hervormde predikant voor; enkele bepaalden zelfs, dat kinderen uit gemengde huwelijken in het protestantisme moesten worden opgevoed. Een plakkaat van 4 Mei 1655 verbood in heel de Republiek het testeren ten gunste van katholieke priesters, kloppen, kerk- en armenkassen en ontnam niet alleen priesters, maar ook ongehuwde katholieke vrouwen de vrije beschikking over hun vermogen. Ook in de achttiende eeuw verschenen nog zeer strenge en hoogst onbillijke plakkaten, die echter minder opgevat moeten worden als bijdragen tot de protestantisering dan als algemene pogingen om de kerk onder volstrekte staatscontrôle te houden. Het is dan ook verbijsterend te zien, hoe de plakkaten letterlijk het katholicisme onbestaanbaar maakten en in werkelijkheid een wijd-vertakte, actieve missie ontlook, in wezen bleef en bij voldoende tijdige toevoer van missionarissen de protestantisering van grote delen van de bevolking belette. Deze verwondering wordt nog groter, als wij letten op de stedelijke ordonnantiën, waarvan er niet weinige zijn, die regel- | |
[pagina 459]
| |
rechte schennis van de door de Unie van Utrecht immers gewaarborgde gewetensvrijheid betekenden. Het is dan ook niet juist, dat de gewetensvrijheid van de katholieken door de wetten en de juridische practijk van de Republiek geëerbiedigd zou zijn. Dit was een soort van gevleugeld woord, waarmee in de vorige eeuw de priesters van de cultus der gouden eeuw à la Potgieter de stoutgebelkte en - het zij erkend - op hun manier evenzeer eenzijdige Ultramontanen de mond trachtten te snoeren. Niet alleen Bilderdijk, maar de zoveel bezonnener Groen van Prinsterer oordeelde anders: bij hem heet die gewetensvrijheid ‘peu réelle’. Ook Chr. Sepp had te veel kerkhistorische détailstudie achter de rug om niet in te zien, dat dit dogma van liberalen huize de familietrekken vertoont van de mentaliteit, die iedereen vrijlaat ‘te denken zoals wij’Ga naar eindnoot42.. In het gegeven geval is de plechtige verzekering louter letterknechterij, vastgeklampt aan de bepaling van de Unie van Utrecht, krachtens welke ‘een ieder particulier in zijn religie vrij’ was en het verboden werd iemand ‘ter cause van de religie te achterhalen ofte onderzoeken’. Wie echter in Wiltens-Scheltus de honderden plakkaten tegen de paapse superstitie doorwerkt, weet, wat deze bepaling waard was. De inhoud van deze plakkaten kennend, kan men nog slechts van gewetensvrijheid spreken, zo men er volstrekt niets meer mee bedoelt dan vrijheid van denken. En hoe dicht kwamen Gecommitteerde Raden van Hollands Noorderkwartier er toch bij, zelfs deze te schenden, toen zij in het begin van de achttiende eeuw informeerden, of een te admitteren priester ‘van het gevoelen van Ignatius of van dat van Augustinus was’? Maar wat voor zin kan het hebben aan deze gewetensvrijheid gewicht te hechten? Waar ter wereld kan men iemand beletten iets te denken, zolang hij het niet uit? Reeds het weren van katholieke geestelijken tastte de katholieken in het geweten. Het weren van hervormde predikanten kan geen inbreuk op de gewetensvrijheid genoemd worden, daar geen protestant hun enig sacramenteel priesterschap toekent. Voor een katholiek is het onmogelijk zonder de bemiddeling van een priester volgens zijn geweten te leven. Wie katholieken het nakomen van gewetensplichten als 's Zondags Mishoren, Pasen-houden belet, krenkt hen in het geweten. Zulke negatieve gewetensdwang impliceerden de plakkaten | |
[pagina 460]
| |
stellig, voorzover zij alle, zelfs lijdelijke aanwezigheid van priesters en a fortiori alle priesterlijke bediening verboden. Bij deze negatieve gewetensdwang kwam dan nog de positieve, overal waar de katholieke gelovigen gedwongen werden hun huwelijken te doen inzegenen door de hervormde predikant, wat onder de Republiek voorschrift was en tot 1795 bleef in Zeeland, Drente, Groningen en in sommige districten van de GeneraliteitslandenGa naar eindnoot43., waar katholieke kinderen door de hervormde predikant moesten worden gedoopt, waar priesters moesten zweren of tekenen ‘geen Jezuiet of geordende’ te zijn en beloven geen pauselijke bullen af te kondigen, wat sedert 1730 in heel de Republiek gold, waar katholieke scholen verboden werden en op de algemene de Heidelbergse katechismus voorgeschreven werd, waar men alle inwoners verplichtte tot het bijwonen van de protestante preken, wat te Arnhem in December 1587 geschieddeGa naar eindnoot44., waar men de kinderen dwong de katechisatie in de hervormde kerk bij te wonen (o.a. te Nijmegen), waar men een argeloze bevolking geleidelijk decatholiseerde, een practijk o.a. toegepast in Utrecht, Groningen en Drente, in steden, waar men 's Zondagsmorgens de poorten sloot om het Mishoren buiten de stad te beletten. Verder sloot ook het op den duur in bijna heel de Republiek geldende beginsel, dat kinderen uit gemengde huwelijken hervormd opgevoed moesten worden, ernstige gewetensdwang in, die niet zelden door geweldpleging werd toegepastGa naar eindnoot45.. Zo iemand het algemene beeld van de staatkundige positie der katholieken tegen het eind van de zeventiende eeuw moet tekenen, hoede hij zich naar beide kanten voor overdrijving. In Abrahams schoot leefden zij niet, maar wie bedenkt, hoe de geloofsgenoten in Engeland toen nog behandeld werden, behoeft geen chauvinist te zijn om zekere voldoening over zijn Nederlanderschap te gevoelen. Ook is het niet onbillijk te bedenken, dat men omtrent die tijd altijd nog beter katholiek in Nederland kon zijn dan protestant in Frankrijk. En dichter bij huis blijvend, kunnen wij constateren, dat de Republiek te allen tijde verdraagzamer jegens de katholieken was dan de autoriteiten van de Zuidelijke Nederlanden jegens de protestanten: in het Zuiden werd geen protestant geduld, een katholiek mocht in het Noorden veel missen, maar hij behoefde niet protestant te worden. Toch make men van de tolerante men- | |
[pagina 461]
| |
taliteit van onze zeventiende-eeuwse overheid geen idylle. De voorstelling, dat onder de apostolische vicaris Johan van Neercassel de verhouding van de overheid tot de katholieken reeds genoeglijk en gemoedelijk was, dank zij ook de nobele christengeest, die deze prelaat bezielde, is pure romantiek. Dat Neercassel door de Staten van Utrecht gebruikt is om als hun gezant in de dagen van de Franse invasie voor de Zonnekoning neer te knielen en zijn genade af te smeken, zegt niets: ook vechtende koeien scholen samen, als de wolf genaakt. Neercassel zelf is een beter getuige en in zijn verslagen is hij allerminst vol lof over de autoriteiten: integendeel, zij staan vol klachten over geregelde en occasionele vexaties. Ongetwijfeld behoren de plakkaten tegen het katholicisme tot de ‘stege beestlijkheden’, waarmee volgens de calvinist en antipapist Huygens het fanatisme andermans gevoelens met geweld aan het eigene wilde bindenGa naar eindnoot46., maar toch zou het in hoge mate onbillijk zijn er de belichaming van een historische werkelijkheid in te zien. Dat deze veel gunstiger was, dan het somber exposé van de wetgeving zou doen vermoeden, strekt echter de zeventiende-eeuwse regenten en ambtenaren weer niet tot onverdeelde eer. Het was zeker een deel verdraagzaamheid, dat tot de zogenaamde conniventie leidde. Het is en blijft tekenend voor de gedachtengang van de geestelijke aristocratie, dat niet alleen onkerkse libertijnen, maar ook een calvinist als Huygens, die de ‘beroemde, maar, eilaas beroomde Tesselscha’, zo ‘rouw bestrafte’, toen zij in het roomse ‘poppe-goed verward’ geraakt wasGa naar eindnoot47., als het op dwangmaatregelen aankwam, critisch ter zijde bleef staan. Maar daarnaast was er helaas ook winzucht in het spel. Het is een misschien voor ons volk kenmerkende figuur: de winzucht, die zich met de verdraagzaamheid verzustert. Men bedenke daarbij dan, dat onder de magistraten en officieren, evenmin als onder de ambachtsheren, veel fanatieke calvinisten kunnen gescholen hebben; vooral onder de adel waren belijders van het calvinisme voorlopig zeer zeldzaam. Wat de ambtenaren aangaat, valt aan te nemen, dat zij vooral te midden van een overwegend katholieke bevolking gaarne tot oogluiking overgingen. Dat zij zich daarvoor op clandestiene wijze lieten belonen, sprak, gezien de op het stuk der justitie heersende practijken, welhaast vanzelf. Aldus burgerde zich het stelsel der | |
[pagina 462]
| |
oogluiking tegen betaling, het stelsel van composeren, in, het betalen van recognities: occasionele en vaste uitkeringen aan de ambtenaren der justitie door de katholieken. Deze oplossing was verre van elegant: ze komt hierop neer, dat de ambtenaren voor geld beloofden, de overtredingen van de plakkaten, die zij krachtens hun ambtseed gehouden waren te straffen, ongestraft te laten. Dit accoord is echter zeer typisch voor de veile justitie van de zeventiende en de achttiende eeuw. M.i. wordt dit laatste weleens vergeten bij het uitmeten van het schandaal der recognities. Het schandelijk karakter van deze afpersingen zal niemand ontkennen. Toch is het billijk te bedenken, dat het ‘composeren’ bij de corrupte justitie van de Republiek een zeer gangbare practijk was. Over de afpersingen, waaraan sommige schouten en baljuws zich schuldig maakten, zijn wij welingelicht; er zijn voorbeelden van diefstal van hun kant, van chantage en valsheid in geschrifte, van vermogens, die deze heren in enkele weinige jaren met hun practijken verdienden. Berucht is onder anderen de Rotterdamse schout Van Zuylen van NyeveltGa naar eindnoot48.. Van dit slag justitie-ambtenaren heeft de katholieke gemeenschap enkele eeuwen geleden. Wie het beschamend noemt voor ons volk, mag niet vergeten ten minste de vraag te stellen, of in de meeste andere landen van Europa, vooral de staten met sterk centraal gezag, overheerst door de dynastieke of louter persoonlijke eerzucht van absolute monarchen, de justitie minder veil, de ambtenarij en de daar zo machtige adel minder omkoopbaar plachten te zijnGa naar eindnoot49.. Het mag dan dubbele weerzin wekken, dat hier juist de godsdienst als illegaal winstobject van de justitie de corruptie demonstreert, te meer daar dit verschijnsel der gekochte tolerantie de wrange parodie lijkt op wat een nationale voortreffelijkheid heette in binnen- en buitenland: de eerbied voor de geestelijke vrijheid, maar de platte waarheid van de gelegenheid, die de dief maakt, kan ons behoeden voor een al te verachtelijk neerzien op een veilheid, die geen specifiek-nationale ondeugd was. In ieder geval mogen wij op dit droevig verschijnsel der recognities niet de nadruk leggen, alvorens gewezen te hebben op het algemene van de practijk van het composeren; het waren niet alleen de overtredingen van de plakkaten tegen de paapse stoutigheden, die er gelegenheid toe boden. Alle overtredingen konden vrijwel straffeloos begaan worden, | |
[pagina 463]
| |
mits men de hand van de officieren maar wist te zalven; bijna elk vonnis kon door composities worden voorkomen. De practijk van de recognities burgerde zich reeds spoedig in en wekte even spoedig de ergernis en de bezorgdheid van synoden, kerkeraden en predikanten. Dit is verklaarbaar, want elk procédé, dat het welslagen van het zo moeizame protestantiseringsproces dreigde te verijdelen, was hun onwelkom. Reeds in 1594 werd aan de Staten van Holland geklaagd, dat er schouten en baljuws waren, die zich door de katholieken lieten omkopen en hen tegen betaling van geregelde recognities de plakkaten lieten overtreden, o.a. te Grootebroek, waar de schout 60 gulden en te Gouda, waar hij zelfs al 400 gulden per jaar trok. De afpersingen, die de katholieken zich gedurende bijna twee eeuwen hebben moeten getroosten, kunnen verdeeld worden in vaste en occasionele recognities. De eerste waren vaste jaarlijkse vereringen of bijdragen aan ambtenaren der justitie, ook wel aan regenten, magistraten en ambachtsheren; deze bijdragen werden af en toe nog met zekere opcenten vermeerderd, o.a. met het rokkengeld, dat de officieren plachten te eisen als tegemoetkoming in de kosten van de ambtskleding van de dienaren der justitie. De occasionele recognities zijn te onderscheiden in admissie- of permissie-gelden en bienvenuegelden. De eerste moesten door de katholieken voldaan worden bij de toelating van een missionaris en ook voor het openen, heropenen of verbouwen van een kerk. De bienvenuegelden, plaatselijk wel als gouden handschoenen betiteld, dienden ter verwelkoming van een nieuwe baljuw, schout of ambachtsheer. De gewesten, waar het meest geklaagd werd over de afpersingen, waren Holland en de Generaliteitslanden, speciaal Noord-Brabant. Dit is geen wonder: daar, waar de katholieken talrijk waren, namen de recognities de brutaalste afmetingen aan; het was voor een schout in tijdelijke geldverlegenheid al te verlokkelijk deze te lenigen door de katholieken zekere occasionele stortingen op te leggen, b.v. door hun kerk onder een of ander voorwendsel te sluiten en tegen betaling van een bepaald bedrag weer te openen. Zulke grappen waren in streken met weinige, verstrooide katholieken niet uit te halen. Hollandse baljuws met hoogadellijke namen, die de arme katholieken elk jaar enkele duizenden guldens | |
[pagina 464]
| |
afpersten, en Brabantse kwartierschouten, die eenzelfde som ontwrongen aan de doodarme bewoners van de Meierij, liepen meer in de gaten dan de rechterlijke ambtenaren in de Noordelijke gewesten, die met de beste wil van de wereld geen kans zagen, de schaarse en verspreid wonende katholieken meer dan enkele honderden af te persen. De klachten van die synoden richtten zich dan ook begrijpelijkerwijs in de regel tot de Staten van Holland en de Staten-Generaal. Het mag niet gezegd worden, dat deze colleges het euvel goedgekeurd hebben. De Staten-Generaal verboden bij plakkaat van 26 Februari 1622 (vernieuwd o.a. 8 September 1629, 30 Augustus 1641 en 14 April 1649) ‘de officieren en derzelver substituten’ enigerlei composities aan te gaan; hij, die een overtreding van een schout op dit punt aanbracht, zou een beloning van 300 gulden ontvangen, die op de schuldige schout zou worden verhaald. De Staten van Holland hebben zich vooral sedert de overwinning van de contra-remonstranten jarenlang geregeld met dezelfde kwestie beziggehouden. Steeds weer zijn de besluiten op de lange baan geschoven; men houde in het oog, dat verscheiden statenleden op het punt in kwestie een niet zeer zuiver geweten kunnen gehad hebben. Want dit wordt wel vergeten: het zijn niet de ambtenaren alleen, die zich aan het misbruik schuldig maakten; ook de stedelijke regenten waren er lang niet steeds afkerig van zich voor hun gunsten te laten betalen. Zo sloten burgemeesteren van Gouda in 1677 met de principaalste katholieken een formele overeenkomst, krachtens welke dezen tegen een jaarlijkse belasting van 750 gulden de gewone beperkte vrijheid van eredienst genotenGa naar eindnoot50.. Niet alleen de stedelijke regenten hadden op dit punt hun belangen; ook de edelen, die vaak op het land als baljuws optraden, trokken rijkelijk van de katholieken, zodat menig adellijk geslacht aan de recognities, die het eeuwenlang getrokken heeft, althans voor een deel het behoud van zijn welstand te danken heeft. Het sprekendst is dit ten aanzien van de heer van Wimmenum, die als vertegenwoordiger van het lid der edelen zitting nam in een in 1643 benoemde commissie uit de Staten van Holland en zelfs tot rapporteur benoemd werd, o.a. over de kwestie van de recognities. Deze edelman was baljuw van Rijnland en trok in | |
[pagina t.o. 464]
| |
[pagina 465]
| |
die functie elk jaar vele duizenden wegens ‘het afmaken van storingen’, wegens ‘admissiën en aparte accoorden’, o.a. met de Haagse Jezuieten, die, als extra gevaarlijk, ook extra lasten hadden te betalenGa naar eindnoot51.. Niet minder tragi-komisch is het, dat het Hof van Holland, door allerlei kerkelijke autoriteiten met klachten overstelpt over paapse stoutigheden en over de ‘vuilaardige’ composities, telkens weer de officieren tot stipte naleving van hun plicht vermaant en ernstig zoekt naar middelen om de corruptie tegen te gaan, maar niet schijnt te kunnen beletten, dat zijn eigen advocaat-fiscaal en zijn eigen procureur-geteneraal omstreeks dezelfde tijd geregelde inkomsten trekken uit de recognities. De brutaalste vormen komen voor; zo had de substituut van de genoemde procureur-generaal, Gideon van Geesdorp, zich omstreeks 1652 tegen aanzienlijke recognitie verbonden om de katholieken van Wassenaar vooraf te waarschuwen, wanneer hij het geraden achtte een kerkstoring te enscèneren; dezelfde ambtenaar trok in deze tijd zeer grote bedragen per jaar uit Den Haag. Een ander ambtenaar-edelman, baljuw van Kennemerland, stond in 1656-1657 terecht voor het Hof van Holland; de dagvaarding bevatte 429 punten van beschuldiging, waarvan 61 op het composeren sloegen. Het bleek, dat hij in de laatst verlopen zeven jaren een vast inkomen van 3800 à 4000 gulden per jaar had getrokken door de recognities en daarenboven als toevallige baten voor elke nieuwaangestelde missionaris 100 à 125 gulden admissiegeldGa naar eindnoot52. had ontvangen. Van de schouten der steden worden in het midden van de zeventiende eeuw vooral die van Leiden en Gouda, maar aanvankelijk ook die van Amsterdam en Haarlem als zeer corrupt genoemd en zeer rijk aan inkomsten uit deze troebele bron. Op het eind van de eeuw getuigde de apostolische vicaris Petrus Codde echter met de echte trots van de geboren Amsterdammer, dat zijn geboortestad de enige was, die geen recognities duldde. Dit is onjuist. Ten eerste eiste men te Amsterdam nog in 1786 admissiegeld voor elke priester en vervolgens zijn er enkele steden meer geweest, waar de overheid het heffen van recognities door de ambtenaren belette of aan banden legde. Vooral Rotterdam en Haarlem mogen als zeer gunstige uitzonderingen beschouwd worden, al versta men officiële verzekeringen, die ons voor Rotterdam, waar zelfs admissiegelden onbekend waren, leren, dat re- | |
[pagina 466]
| |
cognities ‘als strijdend met de instructie van de hoofdofficier’ onbekend zijn, niet al te letterlijk; zekere attenties aan de officieren zullen te allen tijde nog wel in gebruik geweest zijn. Van de Zeeuwse steden wordt alleen Goes bij herhaling genoemd om de schraapzucht van zijn schouten. Hiermee wordt echter nog niet bewezen, dat zij in dit opzicht slechter waren dan hun Zeeuwse collega's, maar dezen kregen de kans niet of veel minder; alleen de stad Goes en haar omtrek boden gelegenheid tot het afpersen van grote bedragen. In de rest van de provincie woonden spoedig nauwelijks katholieken meer en in elk geval hadden er bijna nergens katholieke godsdienstoefeningen plaats. De katholieken, ofschoon zij de omkoopbaarheid van de ambtenaren begrijpelijkerwijs benutten, waren blijkens allerlei uitingen zeer slecht te spreken over de uitbuiting, die zij moesten dulden. De verslagen van de apostolische vicarissen, vooral die van Rovenius en Neercassel, spreken er met minachting over. Ook de achttiende-eeuwse verslagen van de internuntii Molinari en Ghilini tonen, hoe verachtelijk het misbruik gevonden wordt. Rovenius becijfert in zijn relatio van 1642Ga naar eindnoot53., dat de katholieken in vier jaar (1638-1642) f 50.000 aan boeten en een gelijk bedrag aan recognities hebben moeten betalen. Dit komt neer op f 12.500 aan recognities per jaar. Het is echter zeker, dat Rovenius de practijk eerst in haar wording leerde kennen. Pas na de Munsterse vrede zou zij algemene toepassing vinden. Met de geleidelijke vermeerdering van het aantal staties zou trouwens het totaalbedrag aan recognities nog belangrijk toenemen. Ook is het zeer de vraag, of Rovenius wel rekening hield met wat de reguliere missionarissen betaalden. Men kan aannemen, dat tussen 1640 en 1700 het aantal staties nog met een 75% is toegenomen. Weliswaar zijn in diezelfde periode enkele steden als Amsterdam en Rotterdam blijkbaar overgegaan tot afschaffing van recognitiegelden, maar daartegenover staat, dat de bedragen zich in de oop van de zeventiende eeuw en het eerste kwart van de achttiende eeuw duidelijk in een stijgende lijn bewegen: begrijpelijkerwijze kwam l'appétit en mangeant. Verder betekende de scheuring van Utrecht, dat op verschillende plaatsen de kerk bleef aan de refractaire groep en het oprichten van een katholieke statie voor de aan Rome getrouwen voor grof geld en onder toezegging | |
[pagina 467]
| |
van nieuwe jaarlijkse recognities gekocht moest worden. Het is dan ook niet ongegrond het bedrag, dat in de Hollandse Zending omstreeks 1725 per jaar aan recognities moest worden betaald, te schatten op driemaal het door Rovenius in 1642 aangegeven bedrag, dus op een 35.000 á 40.000 gulden per jaar. Dit is ook in overeenstemming met de bedragen, die ten aanzien van andere provincies dan Holland van tijd tot tijd door de hervormde synoden genoemd werden. Zeker komt bij deze vaste recognities nog een gelijk bedrag aan admissie- en bienvenuegelden. De totaalsom van vaste recognities bedroeg in 1786, d.i. vlak vóór de afschaffing, toen al aanmerkelijke verlagingen hadden plaatsgehad, voor het gewest Holland alleen nog 18.000 gulden per jaar. Wat de Generaliteitslanden aangaat, een lijst van 1730 leert ons precies, wat in dat jaar aan vaste recognities in geld door de ambtenaren werd opgegeven. Ongetwijfeld was het werkelijke bedrag, vermeerderd met de giften in natura, nog vrijwat hoger. Het opgegevene is reeds 11.000 gulden. Zo persten de ambtenaren de grotendeels arme bevolking van de Generaliteitslanden omstreeks deze tijd ten minste dit bedrag, vermeerderd met de occasionele recognities, af. Het is niet gewaagd, een 15 á 20 duizend gulden per jaar aan te nemen. In geen gewest zijn hoger recognities geheven dan in Holland; dit geldt niet alleen voor de vaste, maar in sterker mate nog voor de occasionele, de admissie- en bienvenuegelden. Vooral de steden Leiden, Delft, Gouda en Enkhuizen waren berucht om hun afpersingen. Te lande waren het vooral de in meerderheid katholieke streken, die ongelooflijk hoge bedragen moesten opbrengen en voor de betrokken ambtenaren ware goudmijnen werden. Met name de katholieken in de buurt van Stompwijk en in die van Zoeterwoude waren zwaar belast: de admissie van een nieuwe pastoor kostte de staties daar niet zelden een bedrag van tussen de zes- en achthonderd guldenGa naar eindnoot54.. De gemiddelde recognities in Noord-Brabant waren veel lager; zij bedroegen meestal maar een vijfde of zesde deel van de in Holland gebruikelijke, maar het is nauwelijks een vraag meer, of zij, gezien de draagkracht van de bevolking, in werkelijkheid niet zwaarder waren. Het is zeker niet overdreven aan te nemen, dat in heel de Republiek omstreeks het begin van de achttiende eeuw elk jaar door de | |
[pagina 468]
| |
katholieken een bedrag van ruim 50.000 gulden aan recognities werd opgebracht. In de loop van die eeuw is dit gaandeweg verminderd, maar de gegevens leren, dat het omstreeks 1786, d.i. aan de vooravond van de afschaffing, nog ruim 35.000 gulden bedroeg. Wat gedurende de gehele periode van de Republiek door de Noordnederlandse katholieken aan een veile justitie opgebracht is, loopt stellig in de millioenen. Voor deze som hadden zij zich het recht gekocht om in opkamers, stallen en schuren te vergaderen. Om de jammerlijkheid van het systeem te doorzien, stelle men zich maar eens voor, hoeveel goede kerken voor zulk een bedrag gebouwd hadden kunnen worden. Met scherp sarcasme, maar geheel juist werd het systeem getekend door de Utrechtse kanunnik Wachtelaer, die in 1640 o.a. van zijn prebende beroofd werd en naar aanleiding van deze en daarmee samenhangende afpersingen der justitie schreef: ‘Wat zijn wij toch ten prooi aan hongerige wolven, die niet dorsten naar bloed, maar naar het gouden of zilveren vachtken’. Hij doelde wel in het bijzonder op het lot van de apostolische vicaris Rovenius, wiens boeken en verdere bezittingen in dat jaar verbeurd werden verklaard, maar wiens levenslang banvonnis, op welks overtreding de doodstraf gezet was, als een wassen neus is opgevat, hoogstwaarschijnlijk tegen betaling van een aanzienlijk bedrag, dat het hem mogelijk maakte te Utrecht te blijven wonenGa naar eindnoot55.. Zulke oncontroleerbare composities moeten er in de eeuwen van de missie honderden betaald zijn; in het geschatte bedrag zijn zij natuurlijk niet begrepen. Het verzet van de Staten van Holland tegen de composities is meer hardnekkig dan krachtig geweest, verlamd als het werd door de medeplichtigheid van eigen leden aan het gelaakte misdrijf. De 8ste Mei 1637 werd in de Hollandse statenvergadering de al jarenlang door de hervormde synoden geurgeerde uitvaardiging van een scherp en algemeen-samenvattend plakkaat weer eens ampel besproken. Men kwam tot de conclusie, dat de oude plakkaten voldoende waren (wat dan ook, indien de inhoud daarvan letterlijk genomen wordt, geen twijfel kan lijden), maar dat hun effect ten zeerste geschaad werd door de practijk van de ‘schadelijke en vuile compositiën’ der officieren. In de loop van het jaar is dezelfde zaak nog herhaaldelijk ter tafel gekomen; | |
[pagina 469]
| |
eindelijk 21 December 1637 kwam het besluit af, dat aan de officieren ‘scherpelijk’ zou worden gelast, zich te onthouden van het contracteren met katholieken ter overtreding van de plakkaten. Alle ambtenaren zouden voor Gecommitteerde Raden een eed afleggen, waarbij zij beloofden deze resolutie stipt na te komen; bij overtreding zouden zij als meinedig vervolgd worden. De meeste officieren verschenen niet en zij, die de eed hebben afgelegd, zullen daarmee misschien evenveel ernst hebben gemaakt als met de algemene ambtseed, die hun precies hetzelfde verbood, maar waarmee zij tot dusver dan weinig rekening hadden gehouden. In de loop van 1638 en 1639 werden Gecommitteerde Raden herhaaldelijk door de Staten vermaand de officieren te dwingen tot het afleggen van de eed, maar ook dit schijnt niet veel gebaat te hebben. In aansluiting op de resolutie van de Staten van Holland vaardigden de Staten-Generaal 30 Augustus 1641 een plakkaat uit, dat in hoofdzaak vernieuwing van de vroegere was, maar in bijzondere mate de nadruk legde op het verbod van composeren. Op overtreding door de officieren werd ontzetting uit het ambt met arbitrale correctie gezet. Nog altijd werd de premie van f 300.- (op de schuldige ambtenaar te verhalen) gehandhaafd voor ieder, die een officier schuldig aan overtreding kon bewijzen. Deze bepaling schijnt een uiterste van vals vertoon; immers ieder burger zou zich wel tweemaal bedenken, eer hij een schout aanbracht, die veelal met de rechtspositie van de burgers en buitenlieden lachte en soms de grofste willekeur toepaste in zake vrijheidsberoving en boete. Heel dit complex krasse maatregelen haalde niets uit, wat trouwens wel de bedoeling geweest moet zijn; de hele opzet was, de synoden door het geduldige papier te paaien. De 19de December 1643 richtte het Hof van Holland een brief tot de Staten, waarin het heet, dat de plakkaten tegen het katholicisme niet het minste effect hebben; integendeel, de stoutigheden nemen dagelijks toe: er komen steeds meer priesters; overal worden nieuwe kerken gebouwd en alom vermeerdert het getal klopjes. Wederom beraadslaagden de Staten met de grootste ernst. Zij benoemden een commissie, bestaande uit twee leden van Gecommitteerde Raden, zes afgevaardigden der steden en één vertegenwoordiger van de edelen. Dit was de merkwaardige heer van Wimmenum, die als | |
[pagina 470]
| |
baljuw van Rijnland elk jaar enorme sommen door het composeren toucheerde; deze edelman werd zelfs de rapporteur van de commissie. Men begrijpt, wat men zich van de resultaten van zulk een commissiewerk kan voorstellen. Omstreeks deze jaren was in heel Holland en Zeeland de zaak der recognities aan de orde; de predikanten verdubbelden hun klachten en spraken niet zelden in zeer krasse taal over de officieren, die de plakkaten gebruikten ‘om haar keuken te doen roken’. Zelfs vlugschriften verschenen over de question brûlante, die plotseling zozeer aller belangstelling trok. De Staten van Zeeland konden onder die klachten al evenmin als die van Holland en de Staten-Generaal geheel werkeloos blijven; zij besloten de 23ste Maart 1643 alle officieren met ‘ene scherpe penne’ er over aan te schrijven. Ook de stadhouder Frederik Hendrik schijnt zich in deze tijd het vraagstuk zeer te hebben aangetrokken. Trouwens in deze jaren was het juist het herhaald aandringen van de Franse bondgenoot, dat de predikanten zo bezorgd maakte; immers nu of nooit moesten zij waakzaam zijn, dat de politieke belangen de alleenheerschappij van de Dordtse leer niet aantastten en de calvinistische staat zich niet zou verlopen in karakterloze dulding der papisterij. Het was juist deze duiding, die Frederik Hendrik op staatkundige grond en uit gemoedelijke eigen overtuiging wilde bevorderen. In deze tijd liet hij dit vrij vaak blijken en niet zelden schijnt toen geïnsinueerd te zijn, dat de prins op het punt stond katholiek te worden. Daartoe heeft bij hem zeker geen neiging bestaan, maar het gerucht, dat herhaaldelijk opdookGa naar eindnoot56., tekent de verdenking, waaronder hij stond. Dat hij zich deze bewust was, blijkt uit hetgeen hij na de inneming van Hulst in 1645 aan Mazarin liet verzekeren: dat hij niet verder kon aandringen op tolerantie, daar hij daarmee zijn eigen rechtzinnigheid in verdenking brachtGa naar eindnoot57.. Omstreeks dezelfde tijd deed hij echter aan de ons reeds bekende heer van Wimmenum in alle ernst een mondeling voorstel omtrent vèrgaande tolerantie, uitgaande van de gelijkheid van beide confessies en neerkomende op vreedzaam simultaangebruik van de kerken. Dit voorstel bewijst wel, hoe weinig de prins de mentaliteit van de calvinisten deelde of zelfs maar begreep. Het is voor zijn reputatie gelukkig geweest, dat de predikanten geen kennis gekregen hebben van dit fantastische | |
[pagina 471]
| |
voornemen, want dan eerst zouden zij alle recht en reden gehad hebben om aan zijn orthodoxie te twijfelen. Het was allesbehalve de mentaliteit van Frederik Hendrik, die de overhand had bij de Nederlandse delegatie bij de Westfaalse vredesonderhandelingen. Wij weten, hoe alle pogingen om van de Nederlandse regering enige stellige toezegging te krijgen op het stuk van de behandeling der katholieken mislukt zijn. Veeleer was dan ook de eindelijke afsluiting van het oorlogstijdvak voor de rechtzinnige calvinisten de geschikte tijd om de consequente doorvoering van de protestantisering, nog steeds door oogluiking vertraagd, tot het centrale punt van het regeringsprogram te maken. Hard nodig was dit trouwens: in de Generaliteitslanden had het protestantisme nog nauwelijks een enkele ziel gewonnen; in Holland en Utrecht was het er ver van, dat het volk van land en stad geheel protestant was; de adel was nog steeds in meerderheid katholiek. Het sluiten van de vrede van 1648 was dan ook het sein voor de synoden om remonstranties, die sterk het strenger naleven van de plakkaten tegen het katholicisme urgeerden, in te dienen bij de Staten-Generaal en de gewestelijke staten, speciaal van Holland. Succes hebben de vertogen nu evenmin gehad, want sterker dan tevoren ‘ontaardde de verdrukking van de katholieke godsdienst in een geldkwestie’Ga naar eindnoot58.. De predikanten stelden zich althans enige vrucht voor van de befaamde Grote Vergadering, die in begin Januari 1651 bijeenkwam en waarop het punt van de religie ter definitieve beslissing voorkwam. Zeer uitvoerige vertogen richtten zij wederom tot de hoge vergadering; de felheid, waarmee ook ter vergadering zelf de exclusivistisch-calvinistische zienswijze werd verdedigd, deed de staten van Holland tot de reeds aangehaalde merkwaardige uiting komen, dat men ‘de wapenen opgenomen hebbende voor de vrijheid van conscientie ende zelf in tijden van oorlog niet zijnde op de wijze der Spaanse inquisitie geprocedeerd’, daarin ook nu niet ‘behoorde te excederen’Ga naar eindnoot59.. De door Holland voorgestelde resolutie is dan ook van het oude genre en eist niet meer dan ‘strenge’ handhaving van de plakkaten; daarmee was de wens van de synoden trouwens vervuld geweest, maar ieder wist, wat de practijk speciaal in Holland daarvan terechtbracht. De resolutie werd 27 Januari 1651 aangenomen. De Friese afgevaardigden | |
[pagina 472]
| |
kwamen ter verdediging van het calvinistisch standpunt met de verklaring, dat dit alles niets kon baten, zolang op de officieren geen krachtiger dwang werd uitgeoefend. Vage toezeggingen dienaangaande waren het enige, dat bereikt scheen te kunnen worden. Na de Grote Vergadering begon het oude lied opnieuw: de predikanten constateren, dat de resolutie van 1651 een dode letter blijft en de officieren blijven gedijen onder de recognities; de synoden remonstreren heftig bij de Staten, die met vroede bedachtzaamheid de aangelegenheid in studie nemen. In October 1656 bracht de raadpensionaris van Holland een concept-plakkaat ter tafel, waarin alle officieren verplicht werden voor het Hof van Holland een eed af te leggen, waarmee zij plechtig beloofden geen composities met de katholieken aan te gaan, maar de plakkaten stipt ten uitvoer te leggen. Ook hierin werd weer een premie van driehonderd gulden gesteld op het aanbrengen van officieren, die op dit punt in overtreding kwamen. Dit concept was in 1660 nog niet voldoende bekeken; een voorstel om het aan te nemen, werd toen als te overijld verworpen. Wel werden de officieren nogeens aangeschreven. Wat eigenlijk het nut was van zulk een plakkaat, is niet duidelijk; immers het plakkaat van de Staten-Generaal van 1622 verbood al letterlijk hetzelfde en loofde dezelfde premie uit. Het waren ten slotte de Staten-Generaal, officiële beschermers van de gereformeerde kerk en ten aanzien van de Generaliteitslanden gestadig met de materie beziggehouden (niet het minst door vertogen van de predikanten), die tot een scherper besluit kwamen: 8 Mei 1666 verscheen een nieuw plakkaat, dat voor heel de Republiek het composeren streng verbood en de aanbrengpremie tot zeshonderd gulden verhoogde; de overtreder had (behalve deze premie) viermaal de afgeperste som als boete te betalen en werd ontslagenGa naar eindnoot60.. Dit plakkaat werd verscheiden keren vernieuwd: 19 Juli 1730, 25 Augustus 1735, 27 November 1755 en 18 November 1760. Het cynische daarbij is, dat omstreeks dezelfde jaren (circa 1730-1750) de officieren soms een beroep deden op het Hof van Holland om de onwillige katholieken te dwingen de geëiste recognitie te betalen en dat zulk een beroep dikwijls succes had. Wat valt nog te hechten aan de resolutiën van een staatslichaam, waarin zulke tegenstrijdigheden mogelijk zijn? | |
[pagina 473]
| |
In de Generaliteitslanden, waar de bevolking unaniem het protestantisme bleef verwerpen, burgerde de practijk van de recognities zich vrijwel onmiddellijk na de onderwerping aan de Republiek in; van betekenis zijn zij vooral geworden, toen de Staten-Generaal 1 April 1660 het Reglement op de politieke reformatie van de Meierij uitvaardigdenGa naar eindnoot61.. Dit reglement bepaalt in artikel 8, dat aan de officieren het aangaan van compositiën ten strengste verboden is, en stelt op de aanbreng er van - als in heel de Republiek - driehonderd gulden. Het zou de moeite waard zijn, te onderzoeken, hoe vaak zulk een loon inderdaad is uitbetaald. De ambtenaren, aan wie de politieke reformatie werd toevertrouwd, behoorden echter tot het meest corrupte slag, dat in de hele Republiek te vinden was; men begrijpt, wat dat zeggen wil. Pijnlijker nog dan in Holland, waar de welstand groter was en ten minste in sommige steden onder de katholieken zeer gegoeden voorkwamen, werd de uitzuigpractijk in een gewest, dat door meest arme katholieken bewoond werd, die het moesten aanzien, hoe de oude kerken grotendeels leeg bleven staan, en voor het samenkomen in krotten en schuren bloedgeld moesten opbrengen aan Hollandse satrapen met adellijke namen. Meermalen bedreven zulke heren de grofste willekeur door occasionele kerksluitingen, die tot nieuwe afpersing leidden en hun beurs spekten. Soms durfden deze ambtenaren zich bij de Raad van State beklagen, dat de inkomsten van hun ambt hun bitter tegenvielen en dat de recognities voor de uitoefening van het katholicisme te laag waren, ten minste te ongelijk. Deze en dergelijke klachten schijnen het vooral te zijn geweest, die de Staten-Generaal in 1730 deden overgaan tot het regelen van de recognities op eenparige voet; daarnaast werden de berichten over verregaande knevelarijen, die de ambtenaren de weerloze bevolking van de Generaliteitslanden deden lijden, zo talrijk, dat ook hierin aanleiding tot ingrijpen werd gevonden. Zelfs zij, die geen woord wensten vuil te maken om het schandaal van de recognities goed te pratenGa naar eindnoot62., plachten de politiek, die de overheid van de Republiek tegenover de katholieken volgde, te motiveren met het aanvoeren van de Spaanse sympathieën, die vele katholieken bleven koesterenGa naar eindnoot63.. De katholieken vormden een gevaar voor de veiligheid van de staat. Zolang deze in oorlog | |
[pagina 474]
| |
was met Spanje, kon hij een groep, die niet alleen in beginsel, maar, waar het kon, ook metterdaad de vijand aanhing, niet vertrouwen en had hij de plicht zich uit eigenbelang tegen zulke onbetrouwbare onderdanen in bescherming te nemen. Vooropzettend, dat de redenering niet in alle opzichten verwerpelijk is, moeten wij toch de opmerking maken, dat zij behoedzaam in medias res begint en vermijdt de vraag te stellen, hoe deze Spaansgezindheid te verklaren zou zijn. Verder is het min of meer hypocriet de vervolgingspolitiek als afgeperst en tegen eigen wil en overtuiging met bloedend hart ingevoerd voor te stellen. Immers de vervolging van het katholicisme is een calvinistisch programpunt: artikel 36 van de geloofsbelijdenis noemt het overheidsplicht alle ‘valse godsdiensten’ te niet te doenGa naar eindnoot64.. Het katholicisme is dan ook in Holland en vervolgens in de andere gewesten niet verboden en vervolgd, omdat enige van zijn belijders niet vertrouwd werden, maar eenvoudig uit hetzelfde beginsel, krachtens hetwelk elke door een staatsgreep aan het roer gekomen kleine minderheid zich uit zelfbehoud opmaakt tot consequente en onverbiddelijke knechting van de meerderheid. Het is juist deze consequentie van de geslaagde opstand, die niet alleen de Rennenbergs, de Moms en de BotbergensGa naar eindnoot65., maar ongetwijfeld ook tal van priesters tegen wil en dank de Spaanse dwingelandij verkieslijk deed vinden boven de calvinistische theocratie. Het was de kleine kabaal van calvinisten, die het resultaat van de geslaagde opstand incasseerde en aldus een godsdienstoorlog maakte van een beweging, die dit in oorsprong niet geweest was. Van nationaal werd de opstand sectarisch en zijn overwinning werd volkomen logisch minderheidsterreur. Is het dan wonder, dat bij de verdrukte meerderheid de sympathie luwde? In de Zuidelijke Nederlanden was het de terreur van Datheen en zijn fanatieke medestanders, die de Pacificatie vernietigde en het volk in al zijn geledingen, ook de eerste en oudste malcontenten, zoals de anti-Spaanse adel, de recalcitrante gilden en de op de koning verbitterde abdijen, ten einde raad in de armen van de regering terugdreef. In de Noordelijke Nederlanden werd terzelfder tijd een gelijkschakeling toegepast, die duizenden als verraad moesten beschouwen. Voor een andere koers scheep gegaan, dan die nu gevolgd werd, konden de katholieken van het Noorden zich niet | |
[pagina 475]
| |
geestdriftig scharen achter deleiders van een beweging, die de basis, waarop eens alle malcontenten zich verenigd hadden, zo trouweloos versmald hadden. De Unie van Utrecht en de Verlatinge van 1581 waren triomfen van een politiek, die de katholieken moesten beschouwen als op hun vernietiging gericht. Zo verstonden het Sasbout Vosmeer en met hem alle vooraanstaande missionarissen. Het is niet ongerijmd, dat de overheid van de republiek Sasbouts verstandhouding met de aartshertogen en Rovenius' betrekkingen tot Spinola en de Spaanse militaire leiders in Twente en de Achterhoek als heulen met de vijand beschouwde, maar het is een onwaardig of onnozel spel met de verhoudingen, een verwarren van oorzaak en gevolg, zo men de politiek van de overheid jegens het katholicisme de consequentie van deze houding der missieoversten noemt. Eerst was daar de calvinistische gelijkschakelingspolitiek, direct en onverzoenlijk tegen het katholicisme gericht, en daaruit is zeer natuurlijk voortgevloeid, dat allen, voor wie het behoud van het katholicisme het doel van hun leven werd, hun hoop vestigden op de zegepraal van de Spaanse wapenen. Was bovendien de houding van Sasbout en Rovenius een begrijpelijke grond van behoedzaamheid voor de overheid en een motief om de uitoefening van het katholicisme te weren, een reden ook om de katholieken uit te sluiten van ambtelijke functies, zolang de oorlog duurde, dan ontviel aan deze politiek toch elke grond, zodra de vrede met Spanje gesloten was. Deze consequentie hebben de autoriteiten nooit aanvaard, eenvoudig niet, omdat de strijd tegen het katholicisme niet uit zulke opportunistische motieven, maar uit het calvinistisch beginsel voortvloeide. Of er al in de practijk bezwaren rezen, die de strenge toepassing van dit beginsel meer en meer verijdelden, doet daaraan niets af. Vast staat, dat het lot van de katholieken niet bepaald was door de houding van enige politieke overlopers als Rennenberg, Mom en Botbergen, noch die van missieoversten als Sasbout en Rovenius, maar dat het gedrag van deze katholieken juist door de anti-katholieke overheidspolitiek bepaald was. Tot deze vraag doet het feit verder niet af, dat mannen als Hans van der Veken en verscheiden andere katholieke kooplieden en figuren als de kanunniken Ban en Bloemaert, voor wier loyauteit jegens de Republiek Descartes | |
[pagina 476]
| |
zich borg steldeGa naar eindnoot66., of de Jezuieten, die zich zelfs door Sasbout niet lieten verplichten de absolutie te weigeren aan hen, die de strijd tegen de koning rechtstreeks of middellijk steundenGa naar eindnoot67., allerminst een gevaar voor de veiligheid van de Republiek waren. Zelfs is het aannemelijk, dat het Sasboutiaans exclusivisme omstreeks 1614 nog maar door weinig katholieken gedeeld werd, en zeker, dat na het twaalfjarig bestand een Spaansgezinde katholiek, althans boven de Moerdijk, een rara avis was. Doch dit houde men vast: zulke dingen te berde brengen om te betogen, dat het wantrouwen jegens de katholieke burgerij ongerechtvaardigd of ten minste sterk overdreven was, heeft slechts zin, als men het uitgangspunt loslaat: de wering van het katholicisme wàs niet afhankelijk van het gedrag van zijn belijders, maar vloeide voort uit de aanvaarding van het calvinisme als grondslag van de staatGa naar eindnoot68.. | |
5. Locale en sociale differentiatieIn de twee volgende hoofdstukken zal het protestantiseringsproces beschreven worden, zoals dit zich in de afzonderlijke gewesten van de Noordelijke Nederlanden heeft voltrokken. De algemene conclusie uit dit exposé kan geen andere zijn, dan dat de locale politieke omstandigheden de overgang tot het protestantisme of het katholiek-blijven hoofdzakelijk bepaald hebben. Het waren, zoals blijken zal, locale factoren - isolement van het eiland, overgang van de pastoor tot het protestantisme, volslagen ontstentenis van katholieke missie-, die de bewoners van Marken b.v. protestant deden worden. Het waren ook locale factoren, die de kleur van de Meierij bepaalden: waren de plaatselijke omstandigheden hier dezelfde geweest als in Friesland, dan zou de religieuze kleur thans stellig heel anders zijn. Toch zijn de locale factoren niet de enige, die het historisch verloop gedetermineerd hebben. Ten eerste mogen wij nooit uit het oog verliezen, dat de geschiedenis van afval, geloofsbehoud en terugkeer slechts als massaal verschijnsel een probleem voor historisch onderzoek is. Een onderzoeker mag zich niet verbeelden over de individuele gevallen licht te kunnen verspreiden, tenzij hij als biograaf optreedt. Schij- | |
[pagina 477]
| |
nen de nuchtere exposés, die in de twee volgende hoofdstukken verenigd werden, slechts aandacht te hebben voor de externe factoren, dan dienen wij ons er terdege van bewust te zijn, dat zeer belangrijke interne factoren voor ons oog verborgen blijven. Dit geldt met name voor de bovennatuurlijke. Hoe het komt, dat de een het geloof verloor, de ander het onder ogenschijnlijk eendere omstandigheden behield, een derde na lange weifeling en dwaling de perle, die verborgen was, terugvond, is ten hoogste object van biografisch onderzoek. Als algemene overzichten niet tot deze diepte kunnen peilen, is het niet juist daaruit te besluiten, dat de schrijver factoren als gebed en genade negeert. Zij worden geëlimineerd, maar niet uit geringschatting, louter uit overweging van de aan het historisch onderzoek gestelde grenzen. Ook de vraag, of van de controleerbare algemene factoren alleen de locale het groter of kleiner succes van de protestantisering bepaald hebben, kan zonder bedenking ontkennend beantwoord worden. Sociale factoren hebben evenzeer meegeteld, vooral in de steden. Overwoog te lande de locale factor, dan kwam dit niet zelden, doordat de machtige, maar ongecompliceerde sociale factor de locale determineerde. Te lande was wel de sociale differentiatie gering, maar het ene grote standsverschil, dat tussen landadel en volk, beheerste meestal de samenleving. Zo bracht deze simpele sociale factor dan in vele gevallen de locale expansie zo goed als absoluut teweeg of zij belette ze vrijwel volkomen. In de steden bestond ook in de zeventiende eeuw reeds veel meer sociale differentiatie en, tot op zekere hoogte dan, ook meer sociale onafhankelijkheid. Daaruit wordt reeds terstond licht geworpen op een interessant verschijnsel, dat de kaart van de confessionele verhoudingen duidelijk openbaart, namelijk het feit, dat in bijna volstrekt geprotestantiseerde streken de steden meestal contingenten van katholieken behouden hebben en - in logisch contrast daarmee - in streken, waar het platteland katholiek bleef, de steden niet zelden sterke protestante gemeenten zagen ontstaan. Het eerste geval ontwaren wij b.v. in Leeuwarden, Franeker, Harlingen, Groningen, Arnhem, Dordrecht, Zierikzee, Middelburg; het tweede o.a. in Utrecht, Amersfoort, Delft, Den Haag, Leiden, Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen. Het nagaan van de sociale differentiatie in het protestantiserings- | |
[pagina 478]
| |
proces is uiteraard moeilijker, ingewikkelder dan het verklaren van de locale expansie. Van de laatste geeft de kaart een duidelijk beeld en voor de verklaring daarvan verschaft de politieke geschiedenis een vrij exact en overzichtelijk materiaal. Anders staat het met het vraagstuk der sociale geleding van het proces. Om deze te belichten staat ons geen zo objectief te hanteren, zo concreet en overzichtelijk materiaal ten dienste. Daarbij komt dan, dat wij bij deze kant van het onderzoek een terrein betreden, dat gelukkig wel niet meer onontgonnen genoemd mag worden, maar toch nog niet voldoende bewerkt of zelfs maar verkend kan heten. Uit een groot aantal monografieën over de sociale structuur van de protestántisering in bepaalde steden en streken zou een algemene sociografie over de verbreiding van het protestantisme in de zeven provinciën op te bouwen zijn. Weinigen hebben oog gehad voor dit werk. Methodisch onderzoek in doop- en trouwboeken, niet het minst in de merkwaardige registers van de stadhuistrouw, in vele grote steden al spoedig aangelegd, kan voor de meest kritieke tijd van de eigenlijke protestantisering de sociale differentiatie in het protestantiseringsproces helder doen uitkomen, gelijk een studie over het Rotterdamse regentenpatriciaat getuigtGa naar eindnoot69., vooral als tevens de rijke mijn der notarisprotocollen systematisch ontgonnen wordt. Zolang er echter geopereerd moet worden met nog al te vage gegevens, met deducties uit zo verbrokkeld en van her en der met onvermijdelijke willekeur samengeraapt materiaal, heeft de samenvatting geen hoger waarde dan die van een algemene indruk. De sociale geleding van het protestantiseringsproces is een stuk sociaal-economische geschiedenis. In 1572 en daarna heeft de behoefte aan kleding en voeding voor zeer velen de doorslag gegeven bij de keuze tussen de twee geloven. Hoe lager de sociale stand, hoe eer de protestantisering slaagde. Het eerst capituleerden de meest afhankelijken: de paupers. Zoals dezen een halve eeuw later in de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten de hechte steun waren van de triomferende calvinistische orthodoxie, omdat er hun nu eenmaal alles aan gelegen moest zijn zich - naar Vondels drastische terminologie - ‘de krop te verzaan’ met gerst uit des kerkeraads ‘hanekot’Ga naar eindnoot70., zo hadden zij kort na de ommekeer van 1572-1578 in | |
[pagina 479]
| |
elke stad het katholicisme moeten prijsgeven om de gunst van de hervormde diaconieën te kunnen verwerven. Er is misschien geen belangrijker bijdrage tot de protestantisering geleverd dan de toekenning van de armengoederen aan de hervormde kerk. Een pauper had dan ook geen gewetensvrijheid. In iets minder straffe vorm geldt dit ook voor de ambtenaren. Zelfs heden ten dage wordt overal in de wereld aan hen, die in overheidsdienst zijn, zekere negatieve vrijheidsbeperking opgelegd; in de zeventiende eeuw stelden de staten zeer positieve eisen aan de staatkundige en de godsdienstige belijdenis van de ambtenaren. De ambtenarenstand gaat onmerkbaar over in die van de regenten; daarvan geldt hetzelfde. Weigeren protestant te worden kwam voor ambtenaren en regenten op de lange duur neer op verlies van ambt of waardigheid, tevens bron van inkomsten, rechtstreeks of middellijk. Wat de steden betreft, het is begrijpelijk, dat na de paupers de brede volksmassa der van de hand in de tand levenden, die steeds gevaar liepen aan de bedeling toe te komen, het eerst zwichtte voor de protestantisering; het was haar immers geraden de officiële kerk te vriend te houden. Sterker was de weerstand, naarmate de welstand groter was, ook bij ambtenaren en regenten. In de meeste steden verliep de gelijkschakeling van het patriciaat, hier bedoeld als de kring, waaruit de hogere ambtenaren en de regenten voortkwamen, in zeer traag tempo. Deze kring is verder nagenoeg identiek met die van de grote industriëlen, als bierbrouwers, zeepzieders, kuipers, reders. Voor een niet-gering deel hadden deze lieden uit economische overwegingen de opstand tegen de koning gesteund; later waren zij uit eigenbelang scherp tegenover Alva komen te staan. Zelfs zat de meesten uit deze kring zeker anticlericalisme erfelijk in het bloed; de industriëlen waren in de latere middeleeuwen in heel Europa immers tegen de kloosters gekant. Maar dit protestantisme patricien - zoals de mentaliteit te noemen zou zijn - is, gelijk wij zagen, allerminst de opgang naar het calvinisme geweest. Niet dan op de lange duur hebben deze bijbelshumanistisch of libertijns-aangelegde mannen van het haec libertatis ergo gecapituleerd voor het calvinisme. Sommigen deden er twintig jaar over als Van Oldebarnevelt; anderen kwamen nooit tot de capitulatie. Wij deden al uitkomen, dat het in de meeste | |
[pagina 480]
| |
Hollandse steden - en zeker ook in vele Utrechtse, Gelderse en Overijselse - gegaan moet zijn als te Rotterdam, waar het immers geen regent de zetel kostte, al bleef hij de hervormde kerk volstrekt negerenGa naar eindnoot71.. Er is een door de mythe van de spontane protestantisering veroorzaakt gezichtsbedrog in het spel, als protestante en katholieke auteurs nog veelal uitgaan van het axioma: wie omstreeks 1600 in de stedelijke colleges zetelde, was protestant. Het geval van Oldenbarnevelt, wie noch in 1576 te Rotterdam, noch in 1586 te Den Haag naar zijn geloof gevraagd kan zijn, is al genoemd. Dienovereenkomstig zijn de nog te behandelen gevallen van Jacob Cats en Reinier Cant. Niet minder typerend is de positie van de advocaat-fiscaal van het Hof van Holland, mr. Simon van Veen, die gemengd werd in het rechtsgeding tegen de Haarlemse vicaris Albert Eggius: hij is vermoedelijk nooit protestant geworden, al had hij de katholieke geloofspractijk persoonlijk laten varen, maar zijn vrouw bleef katholiek en voedde de kinderen in haar geloof op. Twee van de dochters werden klopjes en een zoon werd priester; zelf stierf mr. Simon als katholiekGa naar eindnoot72. Wij kunnen zelfs in het algemeen vaststellen, dat zitting in een of ander regeringscollege, stedelijk of gewestelijk, ook het bekleden van enig ambt in de Republiek, de allerhoogste niet uitgezonderd, niets bewijst omtrent de godsdienst van de betrokken persoon, ten minste niet tot 1619, het grote jaar van de calvinistische triomf, toen ‘mijnheer de prins Gommers zijd', die boven hing, troostte met zijn stalen kling’Ga naar eindnoot73. en met het verzetten van de wet, althans in Holland, Zeeland en Utrecht, een nieuw beginsel zijn intrede deed, krachtens hetwelk belijdenis van de Dordtse gevoelens een eis werd, waaraan steeds moeilijker te ontkomen was voor de gegadigden naar regentenposten of hoge ambten. Voordat deze Test-Act-practijk ingang vond, valt van geen regent of ambtenaar zonder bewijs aan te nemen, dat hij hervormd was, vooral niet, als straks blijkt, dat zijn nakomelingen katholiek gebleven zijn. Daarmee is, gelijk het voorbeeld van nimon van Veen reeds duidelijk maakt, niet gezegd, dat zulke Sersonen zelf katholiek waren. Zo zij dit al wilden blijven, bestond pi vele steden, zoals nader zal blijken, decennia lang geen gelegenheid het in de practijk metterdaad te tonen. In de meeste steden | |
[pagina 481]
| |
is immers een hiaat in de katholieke zielzorg ontstaan. Men beijvert zich wel overal, dit hiaat naar het voorbeeld van Hugo van Heussen, wie er alles aan gelegen was de continuatie van de pastoraten te bewijzen, te overbruggen door occasionele visites van seculieren en zelfs van ambulante Jezuieten, alsmede passieve inwoning van gealimenteerde oude priesters te bestempelen als continuatie van de katholieke zielzorg, maar in de meeste steden van Holland zijn de staties eerst 30 à 40 jaar na de invoering van het protestantisme ontstaan. Onder deze omstandigheden valt uit ontstentenis van katholieke geloofspractijk niet veel te concluderen. Gelijk wij in het voorafgaande al terloops deden blijken, moet in het aanblijven van zoveel libertijnen van allerlei schakering de invloed van Willem van Oranje gezien worden. Dat deze tolerante prins een overtuigd calvinist werd, behoort tot de dingen, die men wel herhaaldelijk bewezen, maar nooit aannemelijk gemaakt heeft. Aan de oprechtheid van zijn verklaring, dat hij het verbod van katholieke eredienst betreurde, valt niet te twijfelen. Alleen al door zijn eigen levensstijl moet hij drastische vervolging van het katholicisme tegengehouden hebben. Het heeft iets van bittere ironie, dat zijn zoon Maurits door zijn interventie ten gunste van de rigoreuze calvinisten een eind maakte aan de positie van de kleurlozen, al was ook deze prins, aan wie de Baronie van Breda veel meer haar huidige katholieke kleur dankt dan aan Spinola, geen fanaticus. Maar zijn interventie betekende de invoering van een Test-Act-practijk: het is uit met de positie van die min of meer katholieke regenten en ambtenaren, die zich tot nog toe hadden weten te handhaven. Slechts voorlopig echter voor de meesten, want zij kiezen eieren voor hun geld en laten zich geleidelijk ook in de gelijkschakelingsprocedure opnemen. Heel de zeventiende eeuw schrijdt deze voort; stuk voor stuk hebben de Zeeuwse, Hollandse en Utrechtse patriciërsgeslachten op den duur het katholicisme prijsgegeven. Tegen het eind van de eeuw is dit proces vrijwel voltrokken. De apostolische vicaris Petrus Codde wees in zijn verslag van 1701 op de recente achteruitgang van het katholicisme in de kringen van aanzienlijken en gegoeden. Hij behoefde daartoe trouwens slechts in zijn eigen familiekring rond te kijken. Tal van genealogieën wijzen uit, dat de tweede helft van de zeventiende eeuw vele nog katholiek-gebleven patriciërsgeslachten zag | |
[pagina 482]
| |
afvallen; vaak waren daarbij gemengde huwelijken in het spel. Nog trager verloop had de protestantisering van de numeriekzwakste, maar te lande machtigste groep, die der edelen. Van de Noordnederlandse adel is objectief becijferd, dat zijn leden ‘bepaald niet met de reformatie zijn meegegaan’Ga naar eindnoot74.. Van de ridderschap in het gewest Holland is dit minutieus nagegaan. Van de 55 leden van de ridderschap in dit gewest tussen 1581 en 1619 waren er maar 14 protestant; de anderen waren dit stellig niet en van velen staat de katholiciteit volstrekt vast. Protestant waren de drie Oranje's: Willem, Maurits en Frederik Hendrik en enige leden van de geslachten van Noordwijk, Pallandt en Culemborg, van Boetzelaer, Van Hohenlohe Langenburg, van Duvenvoirde van Obdam, van Wassenaar Duvenvoirde, van der Mijle en van Brederode, maar van de meeste dezer families waren andere leden stellig niet hervormd. Als katholieken zetelden nog tot tegen 1619 in de ridderschap van Holland leden van de geslachten van Egmond, Oem van Wijngaarden, Matenesse, Lochorst, Amstel van Mijnden, Beyeren van Schagen, Zuylen van Nyevelt, Swieten, Duvenvoirde van Warmond, Poelgeest, Assendelft, Raephorst, Bouchorst, Merode, Egmond van Meresteyn, Duvenvoirde van den Bossche, Naeldwijk, Dorp, Kenenburg, Burghoorn, Wassenaar van Warmond, Lijnden en tal van anderen. De nietongewone opwerping tegen hun katholiciteit, dat sommigen van hen als leden van het verbond der edelen of zelfs als Water- en Bosgeuzen waren opgetreden, heeft geen andere kracht dan te doen blijken, dat zij indertijd door het gesignaleerde ‘protestantisme seigneurial’ bezield waren geweest. De feiten uit hun verder leven bewijzen, dat dit geen afval van het katholicisme impliceerde. Juist de adel was dan ook in de Staten van Holland het grootste struikelblok voor de in 1619 toegepaste Test-Act-practijk. Er waren eenvoudig geen hervormde edelen te vinden om de plaatsen van hen, die men wilde verwijderen, in te nemen. Reeds vóór die tijd hadden de Oranje's zich genoodzaakt gezien vele Zuidnederlandse edelen als Marnix van Sint Aldegonde, Buysero de Berchem, de Zoete van Lake, van der Rijt, voorname posten in het leger en aan het hof te geven, daar Hollandse edelen daartoe niet geschikt of bereid bleken wegens hun geloof, want ook naast de zo- | |
[pagina 483]
| |
genaamde beschrevenen woonden in Holland nog wel tal van adellijke families, maar ook dezen bleven vrijwel unaniem katholiek. Nog tot in de achttiende eeuw leefden hier katholieke adellijke families genoeg, zoals de geslachten van Adrichem, van Alkemade, van Berkenrode, van Duiveland en Rhoon, van Egmond van de Nyenburg, van Lodesteyn, van Cuyck van Mierop, de Nobelaer, van Teylingen, Stalpert van der Wielen, van Spangen, Speyaert van Woerden, Persijn, van Santhorst, van Sevender, van Reynegom. Maurits heeft dan ook in 1619 geen kans gezien de ridderschap om te zetten, al drong hij haar - onder heftig protest - ook enige vers-gecreëerde edelen op, o.a. François van Aerssen. Eerst op de lange duur verdween het katholieke of ten minste nietprotestante deel in de ridderschap. Ettelijke katholieke adellijke families weken in de loop van de zeventiende eeuw voorgoed uit naar de Zuidelijke Nederlanden of naar West-Duitsland, anderen stierven uit, terwijl vele door gemengde huwelijken voor het katholicisme verloren gingen. Ook de verarming schreed gestadig voort: sommige zakten af tot de boerenstand. In zeker niet mindere mate geldt dit alles ook van de landadel in de andere gewesten; overal staat de adel zeer lang afwerend tegen de protestantisering. Tal van adellijke families hebben dan ook in de geschiedenis van de katholieke missie een goede naam. Niet ten onrechte: speciaal de reguliere missies, in de eerste plaats die van de Jezuieten, dankten veel aan de stoffelijke en morele steun van de landedelen. Vooral in Overijsel en Gelderland is het gevolg van deze steun nog op de religiekaart af te lezen. Toch zijn uitspraken als: ‘de adel bleef trouw katholiek’ misleidend in hun eenvoud. Wie de protestantisering maar lang genoeg volgt, ziet ook de adellijke families op den duur in meerderheid afvallen. De edelman onder de apostolische vicarissen, jonkheer Jacobus de la Torre, laste in kennelijke ingenomenheid met zijn stand in zijn bekend uitvoerig missieverslag aan de paus van 1656 een lange lijst in van katholiek gebleven adellijke geslachten, maar behalve dat sommige van die families toen al niet langer in de Republiek woonden, geldt zijn opgave soms nog maar voor een enkele tak ervan. Evenals bij het patriciaat dreef de zucht tot sociaaleconomisch zelfbehoud de edelen langzaam, maar zeker naar het protestantisme; hierbij speelden eveneens gemengde huwelijken | |
[pagina 484]
| |
een rol. Maar dat het nog tot diep in de zeventiende eeuw vrij gunstig gesteld was met de katholiciteit van de landadel, is verklaarbaar. Een landedelman liet zich niet voorschrijven, dat hij van geloof had te veranderen; als het volk zich moet laten protestantiseren, laat de adel zich dat niet welgevallen. Maar men tekene deze trouw niet al te edel. Er zijn, zoals reeds bleek, tal van adellijke heren, die, hetzij als leiders of stille begunstigers van de beeldenstorm te lande, hetzij als Geuzen, hetzij als clandestiene kerkdieven in hoge mate hebben bijgedragen tot de materiële ontreddering van de katholieke kerk, en toch blijken zij zelf of hun kinderen straks niet van plan protestant te worden. De Groningse Ripperda's, de Friese Cammingha's, de heren van Warmond vertegenwoordigden respectievelijk een van de drie genoemde soorten. De verdienste van al deze geslachten blijft echter, dat door hen kernen van landlieden katholiek bleven en dat er staties ontloken, meestal op het herengoed, ja in de adellijke huizing zelf, die, toen de familie afviel, genoegzaam gevestigd waren om in een kerkschuur in de omgeving op eigen kracht verder te leven. Het voorafgaande samenvattend, kan men de sociale positie van het katholicisme in het begin van de zeventiende eeuw als volgt karakteriseren: het heeft de onderste laag van de bevolking goeddeels verloren, maar de meer aanzienlijken en gegoeden in meerderheid behouden. Aan het eind van dezelfde eeuw echter is het katholicisme hoofdzakelijk teruggedrongen tot de middenlaag van de bevolking. Proletariaat, patriciaat - annex daaraan de grote kooplieden en de industriëlen - en adel zijn merendeels niet meer katholiek, maar een vrij aanzienlijk deel van de kleine zelfstandigen, winkeliers en vrije werkbazen, is trouw gebleven. Het verlies van de gegoeden, vooral tegen 1700 voelbaar geworden blijkens de opmerking van Petrus Codde, verzwakte de sociale positie van de katholieke minderheid. De achttiende eeuw zou echter een verschuiving van de welvaart te zien geven, die de katholieke burgerij en speciaal de armenfondsen zeer te stade kwam. Deze eeuw beleefde namelijk de opkomst van nieuwe industrieën, speciaal de tabaks- en jeneverfabrikatie. Nederig begonnen als de nijverheid van kleine luiden zonder kapitaal, die een experiment wagen, groeide de jeneverindustrie in korte tijd uit | |
[pagina 485]
| |
tot een zeer belangrijke tak van bestaan. Ook de tabaksbereiding nam in de loop van de eeuw snel in omvang toe. In sommige steden stelden deze industrieën reeds omstreeks 1750 alle oudere takken van bestaan in de schaduw, vooral de bierbrouwerij, de zeepziederij en de azijnmakerij, maar ook de suiker-raffinaderij. Deze oude industrieën waren in handen van de erentfeste patriciërsfamilies met oude namen, thans bijna absoluut geprotestantiseerd. De nieuwe industriëlen waren echter merendeels parvenu's, in een of twee generaties van niet tot iet gekomen, vaak immigranten, afkomstig uit Kleefsland: Munsterland, Oldenburg of Lingen en als zodanig katholiek. Bovendien bleef heel de achttiende eeuw door de trek bestaan van de Generaliteitslanden naar de Hollandse steden; óok van deze Brabanters kwamen sommige spoedig tot zekere welstand, veelal alweer dank zij de jenever en de tabak. Aan het eind van de achttiende eeuw moet het katholieke deel van de bevolking buiten verhouding vertegenwoordigd geweest zijn in de kleine middenstand, maar daarnaast toch vele nieuwe rijken geteld hebben. De negentiende eeuw zou door de sociale neergang van zovele vrije werkbazen en neringdoenden, die afzakten tot het proletariaatGa naar eindnoot75., de katholieke gemeenschap voor een groter deel proletariseren dan het niet-katholieke deel van ons volk. Dit proces, heden ten dage nog steeds pijnlijk voelbaar in allerlei gevolgen, valt echter buiten dit bestekGa naar eindnoot76.. Een moeilijk vraagstuk is nog steeds het geven van een historische verklaring voor de zogenaamde religieuze enclaves, d.z. delen van gewesten met een van de algemene sterk afwijkende religieuze kleur. Voor dit probleem zijn ook oudere schrijvers niet blind geweest. Het antwoord er op wordt meestal in nauw verband gebracht met de vraag naar het zedelijk en wetenschappelijk peil van de laatste pastoor vóór de reformatie. In menige parochiegeschiedenis fungeert een naamloze trouwgebleven laatste pastoor vóór de reformatie als de onbekende soldaat, aan wiens cenotaaf men obligate hulde brengt. In het algemeen is men geneigd aan de al of niet rechtzinnige houding van deze pastoor op de kentering te veel invloed toe te kennen. Bekend en vaak aangehaald is het getuigenis, door Frans van DusseldorpGa naar eindnoot77. en de Carmelietenpater BertiusGa naar eindnoot78. onafhankelijk van elkaar omtrent de invloed van die laatste pastoor gegeven, door Fruin instemmen- | |
[pagina 486]
| |
derwijs als volgt geparafraseerd: ‘Nog heden ten dage kan men zeer goed zien, wat voor pastoor de verschillende dorpen in Holland op het beslissende ogenblik, toen de hervorming in het gevolg van de Watergeuzen binnendrong, gehad hebben. Die een waardigen herder bezaten, zijn grotendeels de katholieke kerk getrouw gebleven. Die afvallig geworden zijn, wees zeker, dat die een slechten priester hebben gehad. Zo laat zich, in vele gevallen althans, het anders zonderlinge verschijnsel verklaren, dat men nog heden in geheel protestantse streken enkele dorpen aantreft, die bij uitzondering rooms gebleven zijn. Soms liggen daarvoor andere oorzaken bij de hand - zij hebben misschien een roomsen ambachtsheer gehad -, maar niet zelden toch zal de verklaring van Dusseldorp en Bertius de ware zijn’Ga naar eindnoot79.. In wezen is deze uitspraak de sterkste tegenspraak van de traditie omtrent de spontane groei der hervorming, maar, dit daargelaten, is zij ook, hoe verlokkelijk op het eerste gezicht en daarom ook door vele katholieke schrijvers met instemming aangevoerd, moeilijk houdbaar. Het is zeker niet onmogelijk, dat het individuele aanblijven of afvallen goeddeels plaatselijk invloed van het gedrag en de achtenswaardigheid der pastoors ondervonden heeft, maar als een streek vandaag door zijn religieuze kleur afwijkt van zijn omgeving, is er meestal ambachtsheerlijke invloed in het spel of zeer vroege missie of beide samen. De zogenaamde oude pastoors hebben zeker zelden de beslissing gebracht, het historisch verloop gedetermineerd. Het gaat in dezen om katholieke enclaves in geprotestantiseerde gewesten. Stond het betrokken gebied rechtstreeks onder de gewestelijke autoriteiten, dan kon de pastoor nog zo rechtzinnig zijn, hij hield de protestantisering in het algemeen slechts tegen, wanneer, zoals in Utrecht b.v., de Staten een lakse protestantiseringspolitiek volgden. Anders werd hij uitgewezen of vluchtte hij zelf. Bleef hij, dan moest hij bij het aanvaarden van alimentatie beloven zich van elke bediening te onthouden. Als wij vernemen, dat ergens een oude pastoor in stilte een soort van katholieke bediening voortzet, dan hebben wij dikwijls te doen met een priester, die vergeefs getracht heeft door de hervormde synode als predikant te worden aangenomen; zijn gebrekkige ontwikkeling of zijn levensgedrag waren vaak de reden van afwijzing. De bediening, die zulke priesters dan verder uitoefenen, | |
[pagina 487]
| |
is niet zelden van verdacht allooi: handel in wijwater, bezwering en gezond-bidden van mensen en vee, speculatie op superstitieuze neigingen van het landvolk. Van niemand minder dan Sasbout Vosmeer, de organisator van de katholieke zielzorg in missieverband, is het veelzeggend getuigenis, dat deze oude pastoors en veel verlopen monniken de katholieke wederopluiking meer kwaad hebben gedaan dan de hervormde predikantenGa naar eindnoot80.. En toch komt het voor, dat in een katholieke parochie-monografie een bepaalde laatste pastoor vóór de reformatie geprezen wordt om de trouw, waarmee hij in stilte de katholieke zielzorg continueerde, terwijl dezelfde functionaris in de door Reitsma en Van Veen uitgegeven synodale acta met name genoemd staat als afgewezen sollicitant naar de predikantsplaats. Had het gebied een eigen heer, dan stond de zaak anders: het protestant-worden werd de pastoor dan vaak door de machtige heer in samenwerking met het landvolk belet. De uitspraak van Dusseldorp-Bertius-Fruin geeft te veel eer aan vele ‘laatste pastoors’ en doet anderen grotelijks tekort. Egaal protestante kleur wordt slechts daar gevonden, waar na de officiële invoering van het protestantisme gedurende de levenstijd van de eerstvolgende generatie geen priester gekomen is. Daar was geen kruid voor gewassen. De vaders en moeders konden zo goed katholiek gebleven zijn, als men maar denken kan, van mensen, die door een dominee gedoopt en straks getrouwd zijn, die hun hele leven nooit één sacrament uit priesterhanden hebben kunnen ontvangen, valt voor het voortbestaan van het katholicisme, voor de overlevering op hun eigen kinderen niets meer te verwachten. Voorzover enige dwang hen er niet toe gebracht had, zijn trouwens ook deze lieden er zelf meestal, gedreven door geestelijke honger, ten slotte toe overgegaan zich met het minder goede tevreden te stellen, nu het goede niet te bereiken was. Moeten overigens lieden, die nauwelijks ooit verder keken dan het eigen dorp, niet gemeend hebben, dat het geloof, zoals hun ouders dat hadden aangehangen, van de aarde verdwenen was? Dieper ingaan op de tekst van Fruin-Bertius-Dusseldorp doet nog meer vraagtekens zetten. Het is jammer, dat geen van deze getuigen zo gelukkig geweest is als wij, die een kaart van RamaerGa naar eindnoot81. of van het Bureau voor Statistiek vóór ons kunnen leggen. Had | |
[pagina 488]
| |
Fruin ze gekend, hij zou, dunkt mij gevraagd hebben: waar zijn die enkele dorpen, die in geheel protestante streken van Holland bij uitzondering rooms gebleven zijn? Zulke dorpen zijn hoge uitzonderingen: eigenlijk is het alleen het complex Edam-Volendam, dat in schijn aan die karakteristiek beantwoordt. Het gaat blijkens de kaart om complexen van gemeenten, meestal met een zwarte kern middenin (de standplaats van de missionaris) en een kring van steeds lichter wordende gemeenten er om heen. Men zie b.v. Delft: daar zijn in de omgeving de voetstappen van Sasbout Vosmeer terug te vinden, die er zich omstreeks 1580 neerzette om de dorpen af te lopen en er zijn missie te beginnen. Hadden zich tegelijk met hem in elke provincie een aantal van met dezelfde heilige ijver bezielde priesters neergezet, dan was Nederland boven de Moerdijk vandaag zo katholiek als Noord-Brabant, alle vervolging ten spijt. De hoofdoorzaak van het contrast tussen de Meierij en b.v. de Hoekse Waard zit daarin, dat de dorpen in de Meierij in de voor protestantisering geschikte tijd nooit zonder priester hebben gezeten en die van de Hoekse Waard net zolang verstoken zijn gebleven van priesterlijke zorgen, tot alle heugenis aan het katholicisme er verdwenen was. Er zijn natuurlijk bijoorzaken, ten gevolge waarvan de protestantisering hier vlugger gegaan is dan ginds, maar de oorzaak zit stellig in hetgeen hier aangevoerd is. Dit zal uit de locale overzichten herhaaldelijk blijken. Vooral moeten wij op grond van wat die locale overzichten zullen demonstreren waarschuwen tegen de suggestie om de vinger te leggen op een zwarte plek (d.i. een katholiek centrum) op de huidige kaart van de volkstelling en te zeggen: ziedaar een gemeente, die in de kritieke tijd een brave pastoor had, want dan zou men zich even lelijk kunnen vergissen, als wanneer men van de grondig gedecatholiseerde gemeenten zonder onderzoek aannam, dat de laatste priester een onwaardig herder of een renegaat was. In een vorig hoofdstuk maakten wij kennis met het door zijn gedegenereerde clerus zo berucht geworden land van Kuilenburg, heerlijkheid der Van Pallandts. Zo de indruk van Dusseldorp-Bertius-Fruin nu juist was, zou dit land de sporen er van dragen in de godsdienstkleur. De werkelijkheid spot daarmee: heel dat land is katholiek; Schalkwijk, waar omstreeks 1570 een pastoor stond, die als vechtersbaas berucht was | |
[pagina 489]
| |
en vrouw en kinderen had, is zelfs de meest katholieke gemeente van heel Utrecht (1930: ruim 87%). En daarbij bedenke men, dat dit land door de Van Pallandts aanvankelijk geprotestantiseerd werd en ‘het volk’ er onder leiding van de overheid beeldstormde. Dit alles heeft echter niet belet, dat zowel Kuilenburg als Schalkwijk (de latere heerlijkheid van de Rams, nog later van de Wijckerslooths) door de volgende heren, die de missie begunstigden, tegen de protestantisering beschermd werden. Een ander, niet minder sprekend, voorbeeld is het dekenaat Hoorn, dat in de jaren om 1580 in het bezit was van 72 pastoors, van wie volgens aantekeningen van het Haarlems kapittel 70 concubinarii waren, en waar ten gevolge van de eeuwenlange exemptie van de proostdij West-Friesland de ernstigste wantoestanden voorkwamen; nog heden ten dage zijn de meeste Westfriezen katholiek. Ook de verhoudingen in het land van Altena en Heusden zijn veelzeggend. Dit land is vroeg en grondig geprotestantiseerd, uitgezonderd enkele gemeenten, die door gelukkiger ligging en andere factoren grotendeels aan het proces ontsnapten. Hiertoe behoren b.v. Made-Drimmelen en Dussen, waar bisschop Laurens Mets in 1571-1572 ernstige misbruiken bij de clerus aantrof, in de eerstgenoemde gemeente b.v. een pastoor, die bekend stond als drinker en vechter. Grove ergernis gaven volgens dezelfde visitatie de priesters te Geertruidenberg en te Zevenbergen. In 1930 nu werden de gemeenten Made c.a., Dussen, Geertruidenberg en Zevenbergen achtereenvolgens bewoond door ruim 89, ruim 64, ruim 82 en bijna 79% katholieken. Bij de bespreking van de afzonderlijke gewesten zullen nog meer blijken van dien aard aan den dag treden. Al zijn dan ook van zeer vele, zelfs van de meeste dorpen leven en daden van de laatste pastoor niet bekend, het heeft er niet veel van, dat de hypothese van Dusseldorp c.s. bij nader onderzoek bevestiging zou vinden. |
|