Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |||||||||||
III. Het concordaat van 1559Ga naar eindnoot+1. VoorgeschiedenisLOGISCH PASTE IN DE CONCEPTIE VAN DE BOURgondische eenheidsstaat de wens van de vorsten om heel het geleidelijk onder een centraal regeringsapparaat gestelde gebied ook kerkelijk te eximeren en te maken tot een gesloten geheel, een nationaal-georganiseerde kerkprovincie. Zij wensten in de eerste plaats hun eigen landsvorstelijke zeggenschap, thans voor een zeer groot deel van de omstandigheden afhankelijk, op vaste basis geregeld te zien. Naarmate zich de Nederlanden verder afrondden en de gecentraliseerde staat zich kristalliseerde uit de samengroei der gewesten, werd bovendien de wenselijkheid ingezien deze staat te sluiten voor de invloeden van het kerkelijk verband met het buitenland. Het Waalse bisdom Kamerijk, dat ook door het pauselijk benoemingsrecht te veel buiten de landsvorstelijke invloedssfeer bleef, maakte deel uit van de kerkprovincie Rheims, wat betekende, dat de Rheimse metropolitaan, satelliet van een vorst, in wie Bourgondiërs en Oostenrijkers hun onverzoenlijke vijand zagen, invloed kon doen gelden op een niet-onaanzienlijk deel van de Zuidelijke Nederlanden. Verder was het gehele gebied der Nederlanden grotendeels in twee bisdommen verdeeld: Luik en Utrecht. Beide stonden onder de aartsbisschop van Keulen, wat in het oog van de Bourgondiërs ongewenste Duitse invloed betekende en straks voor Karel V onhoudbare kerkelijke afhankelijkheid van een vazal, bovendien inbreuk op zijn afronding van de Bourgondische Kreits. Vervolgens stonden - om ons tot het huidige Noord-Nederland te beperken - enige delen van Groningen, Friesland en Gelderland rechtstreeks onder Duitse bisschoppen. Van het eerste gewest behoorden alleen de stad Groningen en enige belendende | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
parochies tot het bisdom Utrecht. De dekenaten Bellingwolde en Westerwolde behoorden tot Osnabrück; de hele rest van de provincie vormde met een stuk van Friesland, n.l. Achtkarspelen met de parochies Buitenpost, Lutjepost, Twijzel, Kooten, Drogeham, Harkema-Opeinde, Surhuizem en Augustinusga, het Munsterse aartsdiakonaat FrisiaGa naar eindnoot1.. Van Gelderland behoorde een deel van de graafschap Zutfen tot Munster, n.l. de parochies Aalten, Varseveld, Hengelo, Zelhem, Groenlo, Nede, Dinxperlo, Silvolde, Lichtenvoorde, Winterswijk, Geesteren, Eibergen, Borculo en Bredevoort. Tot het aartsbisdom Keulen behoorden de Gelderse kerspelen Kekerdom, Leut, Millingen en alle parochies in het Rijk van Nijmegen en het land van Maas en WaalGa naar eindnoot2.. Ten slotte waren de bisschoppen van Utrecht en Luik, onder wier geestelijke jurisdictie de hele rest van het grondgebied behoorde, wereldlijke vorsten en in deze positie een sta-in-de-weg voor de verwezenlijking van het ideaal van de eenheidsstaat. De vernietiging van de temporaliteit dezer geestelijke heren was dan ook sedert Philips van Bourgondië een politiek programpunt van de vorsten, dat echter maar voor de helft verwezenlijkt zou worden. In de twaalfde eeuw hadden de graven van Vlaanderen en de hertogen van Brabant al plannen geopperd om de kerkelijke indeling meer in overeenstemming te brengen met de politieke en daarbij tevens een eind te maken aan de afhankelijkheid van uitheemse aartsbisschoppen. In de Noordelijke Nederlanden vernemen wij van zulke pogingen voorlopig niets. De Hollandse graven uit het Hollandse, het Henegouwse en het Beierse huis hebben vermoedelijk nooit pogingen gedaan om hun land, d.i. Holland en Zeeland, als een afzonderlijk landsbisdom af te scheiden van Utrecht. Zulk een streven paste ook kwalijk in hun politiek, die gericht was op het verwerven van een zo groot mogelijke invloed in het NederstichtGa naar eindnoot3.. De enige, wiens maatregelen althans zeker vermoeden kunnen wekken van nationalistisch-hierarchische plannen, was Aelbrecht van Beieren. Misschien stond hem de stichting van een te Den Haag te vestigen landsbisdom voor ogen, toen hij in 1367 aan zijn hofkapel een kapittel verbond, dat in 1374 door de paus uit het bisdom geëximeerd zou wordenGa naar eindnoot4.. De stichting van zulk een exempt kapittel was ook elders wel de eerste stap op de weg naar het landsbisdom. Na Aelbrecht moet dit plan | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
dan in elk geval definitief van de baan geraakt zijn. In de politiek van de Bourgondiërs was zeker geen plaats voor een kerkelijke indeling, die principieel de gewestelijke grenzen in acht nam. Dit moet in het oog gehouden worden bij de beoordeling van de onderhandelingen, die Karel de Stoute met de heilige stoel aanknoopte om te komen tot een herziening op nationale grondslag van de hierarchie in zijn rijk. De politiek van het Bourgondische huis richtte zich op een hoger doel dan de stichting van een of meer landsbisdommen: de schepping van een kerkprovincie, die identiek moest zijn met heel hun wereldlijk gebied. Philips de Goede baande de weg daartoe. Zijn zorgvuldig nagestreefde goede verstandhouding, met de heilige stoel verschafte hem beslissende invloed op de benoeming van bisschoppen en abten in zijn rijk. Tegen het eind van zijn regering bestond het episcopaat in de Bourgondische staat uit louter ogendienaars, deels verwanten, van de hertog. De door Karel de Stoute aanhangig gemaakte creatie van een Bourgondische kerkprovincie was een volgende fase in het procesGa naar eindnoot5.. Karels ontijdige dood en de kritieke troebelen, die er op volgden, verijdelden de voortzetting van deze onderhandelingen. Later heeft Maximiliaan als regent voor zijn zoon althans een gedeeltelijke oplossing geëntameerd, waardoor met name aan de jurisdictie van de Luikse bisschop over het aan de heer der Nederlanden onderworpen gebied een eind zou komen, maar hij heeft zijn plannen niet kunnen doorzetten. Ook onder Philips de Schone werd speciaal het uit de weg ruimen van deze Luikse jurisdictie, een steen des aanstoots voor de Bourgondisch-Oostenrijkse vorsten, overwogen, doch ook thans leidde de overweging niet tot definitief overleg met Rome. Keizer Karel V heeft van de aanvang van zijn regering af een grondige principiële herziening van de kerkelijke bestuursindeling in de Nederlanden voor ogen gehad. Reeds in het eerste decennium kwam hij het doel dicht nabij, doordat zijn invloed op de Nederlandse paus Adriaan VI een goede uitslag van de onderhandelingen scheen te waarborgen, die 's keizers gezant Jean Murel in 1522 te Rome aanknoopte aan de hand van gedétailleerde instructies, waarin boven de Moerdijk behalve Utrecht ook nog een bisdom Leiden was beraamd. Het lijdt geen twijfel, of bij langer leven van paus Adriaan was het plan geslaagd. Thans verijdelde het ontijdig overlijden | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
van de paus dit. Het is de keizer in zijn verdere regering niet gelukt, de beoogde hervorming tot stand te brengen. Bij Clemens VII (1523-1534) vond hij geen gunstige ontvangst en ook werd de sfeer tot het voeren van onderhandelingen van zo netelige aard minder geschikt, toen het keizerlijke leger in 1527 Rome innam. Toch zijn de besprekingen herhaaldelijk hervat, al bleek wel, dat te Rome weinig geestdrift voor Karels plannen bestond. Deze plannen waren trouwens niet stabiel; zij strekten echter doorlopend tot bevordering van het hoofddoel: de kerk der Nederlanden te emanciperen van alle invloed van buitenlandse vorsten. Werd dan - wat conditio sine qua non was - de landsvorst beslissende invloed toegekend op de benoeming van bisschoppen en kanunniken, dan was diens oppermacht over de kerk volkomen en duurzaam verzekerdGa naar eindnoot6.. In schijn een incidenteel succes van 's keizers opportunistische politiek, is de afstand van de temporaliteit door de Utrechtse bisschop in 1528 in wezen een fase in dit doelbewust-ingezette proces. De kerkvorst, die noodgedwongen deze verstrekkende historische daad verrichtte, was de elect Hendrik van Beieren (1524-1529). Gekozen als een neutrale persoonlijkheid tussen de onverzoenlijke partijen, die van de keizer en die van Gelre, werd Hendrik van Beieren, doordat hij nu eenmaal de tegencandidaat was van de aan de Habsburgers meer welgevallige Luikse bisschop, Everhard kardinaal de la Marck, zijns ondanks de representant van de Gelderse partij. Aldus gezien, was het logisch, dat hij deelde in de Gelderse nederlaag van 1528 (vrede van Gorkum). Zo zag Karel V in 1528 het uur gekomen, dat de Bourgondisch-Oostenrijkse politiek zeventig jaar lang had voorbereid. Nu Hendrik van Beieren met handen en voeten gebonden was, aarzelde de keizer dan ook geen ogenblik, om zich meester te maken van de wereldlijke macht over het Sticht. Bij het verdrag van Dordrecht van 12 Februari 1528 stond Hendrik van Beieren behoudens pauselijke goedkeuring de temporaliteit voorgoed aan de heer der Nederlanden af en deed hij voor zich afstand van het bisdom. Paus Clemens VII was oorspronkelijk ongeneigd aan deze afstand zijn goedkeuring te verlenen, maar stond sedert de beruchte plundering van Rome van 6 Mei 1527 zo goed als machteloos tegenover de keizer en werd bovendien door machtige beschermelingen | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
van Karel V in zijn onmiddellijke omgeving, vooral door Willem kardinaal van Enckevoirt, bewogen tot de zeer uitzonderlijke stap. Aldus ratificeerde Clemens VII 20 Augustus 1529 het te Dordrecht overeengekomene. Een bewijs van de volstrekte onmacht van 's pausen kant is zeker de bepaling, dat de vijf kapittels geen ander tot bisschop mochten kiezen dan degene, die Karel V of zijn opvolger als hertog van Brabant en graaf van Holland hun bekend gemaakt had. Hiermee was dus het zogenaamde Kiesrecht der kanunniken tot een lege vorm gedegradeerd, de oppermacht van de landsheer over de kerk zo goed als volkomen gemaakt en gesanctionneerd. De zeer vroege secularisatie van het bisdom Utrecht is een opmerkenswaard feit in de geschiedenis. Karel V perste de heilige stoel in 1528 af, wat in andere landen - en trouwens in de Nederlanden ten aanzien van Luik - eerst in Napoleons dagen door middel van een gewelddaad door de wereldlijke vorsten werd verkregenGa naar eindnoot7.. Aan dit feit komt als symptoom van de tot volkomenheid gerakende knechting van de kerk door het Habsburgs absolutisme alle relief toe. Het meest funeste van de door Karel V afgedwongen regeling is naar hedendaags oordeel stellig niet de annexatie van de temporaliteit, maar het geusurpeerde benoemingsrecht. Krachtens de pauselijke ratificatie zou het, ook zonder de regeling van 1559, zo gebleven zijn, dat de Utrechtse stoel alleen door gunstelingen van de landsvorst bezet kon worden. De eerste keizerlijke creatie droeg geheel dit karakter. De benoemde, Willem kardinaal van Enckevoirt (1529-1534), ofschoon waarschijnlijk van adellijken huize, was in afkomst verre de mindere van zijn vorstelijke voorgangers, een van de vele homines novi, die onder Karel V naar boven kwamen als de meer tot de serviele ambtenarenstijl van de nieuwe staat geschikte vervangers van de hoog-adellijke, vaak ebenbürtige en in vazallen-pretenties denkende paladijnen van de troon der oude bedeling. Met zijn vriend en beschermer Adriaan Florenszoon Boeyens vertegenwoordigt hij het nieuwe type zeer duidelijk. Evenals Adriaan Boeyens was hij theoloog van professie - wat een ongerijmd verschijnsel geleken zou hebben bij zijn voorgangers -, man van studie, diplomaat in 's keizers dienst. Aan Karel V dankt hij rechtstreeks of middellijk heel zijn grootse carrière en de daaraan beantwoordende over-rijke inkomsten. In overeenstemming daar- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
mee was hij de keizerlijke politiek door dik en dun toegedaan. Als kardinaal-dataris te Rome had hij grote invloed op de bekrachtiging van het verdrag van Dordrecht; zijn benoeming op de aldus vacant gekomen zetel was de keizerlijke beloning daarvoor. Ongetwijfeld heeft deze prelaat zijn verdiensten; o.a. was hij een weldoener van de oorspronkelijk Nederlandse stichting S. Maria dell' Anima (hospitium voor pelgrims met kerk), maar als groot cumulant van beneficiën typeert hij toch de verstening in de hoogste rangen der kerk zeer sprekend. Zozeer waren deze functies verworden tot instituten van louter representatieve waarde, geldobjecten zonder noemenswaard tegenwicht van arbeidsprestatie, dat Willem van Enckevoirt het bisschoppelijk ambt vijf jaar kon bekleden zonder zich ooit in zijn bisdom te vertonenGa naar eindnoot8.. Hij had zich trouwens kunnen afvragen, wat hij er moest doen. Immers na het verlies van de temporaliteit had het ambt zo goed als geen inhoud meer. Terecht is opgemerkt, dat de Utrechtse bisschop der oude bedeling in het gehele uitgestrekte bisdom vrijwel geen macht en geen jurisdictie bezat. Al zijn macht en zijn jurisdictie waren geabsorbeerd door de vijf kapittelproosten en enige andere hoge prelaten. De bisschop was volslagen afhankelijk van de kapittels; zijn rol beperkte zich tot de appèl-rechtspraak van zaken, die reeds door de kapittelproosten of de kapittels behandeld waren. Er schuilt dan ook maar zeer weinig overdrijving in de bewering, dat hij niet meer dan een figurant was.Ga naar eindnoot9. De opvolger van Willem van Enckevoirt als bisschop van Utrecht, de laatste onder de oude bedeling, was George van Egmond (1534-1559), geen homo novus als zijn voorganger. Immers behoorde hij tot de oudste adellijke families in de Nederlanden, voor wie bij gebleken loyauteit enige der hoogste militaire en civiele ambten gereserveerd werden. Het episcopaat van George van Egmond is van een volkomen ambtelijk karakter geweest en, wat de kerkelijke waardij aangaat, niet meer dan een lege titel. Ook deze bisschop vertoefde vrijwel doorlopend buiten zijn bisdom, n.l. in de hem toegewezen abdij van Sint Amand te Doornik. Al was hij een respectabel man, op de religieuze ontwikkeling in de Noordelijke Nederlanden heeft hij geen invloed kunnen oefenen. Het kan waar zijn, dat hij een van de weinige kerkvorsten geweest is, die de aanstaande grote massa-afval aan het protestantisme voor- | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
uitzagen, zoals van hem getuigd is, maar het ontbrak hem aan alle gelegenheid dit inzicht door positieve maatregelen te doen blijken. Zijn aandeel in de benoeming van inquisiteurs als Lethmate, Sonnius en Lindanus is van louter passieve aard geweest; het is bovendien zeer de vraag, of tot deze aanstelling in de eerste plaats religieuze motieven geleid hebben. Evenmin gaat het aan, zijn stereotiepe en negatieve klachten over algemene misbruiken als priesterconcubinaat, verslapte kloostertucht, geheime huwelijken, simonie en cumulatie van beneficiën positieve hervormingsarbeid te noemen. Zolang het concilie van Trente het bisschoppelijk ambt niet hersteld had in de door de kapittels volkomen geusurpeerde rechten en plichten, was geen bisschop in staat tot enig opbouwend werk. En zo men ten slotte de afwijzende en principiële houding prijst, die George van Egmond met de vijf Utrechtse kapittels aannam jegens de metropoliet Herman von Wied, aartsbisschop van Keulen, toen deze, evenals de meeste Duitse vorsten, langs lijnen van geleidelijkheid de lutherie in zijn land wilde invoeren, vergeet men de vraag te stellen, hoe de Utrechtse bisschop en enig kapittel het onder Karel V hadden kunnen bestaan een ander geluid te doen horenGa naar eindnoot10..
Na het belangrijke succes van de overdracht der Utrechtse temporaliteit had Karel V het grote plan van de reorganisatie van heel de kerkelijke hiërarchie in de Nederlanden niet laten rusten. Zodra in 1529 de vrede met Frans I gesloten was (de zogenaamde damesvrede van Kamerijk), hervatte de keizer zijn pogingen tot verbetering van de gebrekkige organisatie der Nederlandse kerk. De noodzakelijkheid daarvan was te evidenter, nu de in Duitsland opgekomen ketterij van Luther al vrij spoedig tot verwante bewegingen in de Nederlanden leidde, waartegen het oude, versteende bestuursapparaat zo goed als niets kon uitrichten. De al te grote uitgestrektheid van de bestaande bisdommen sprong in dit verband te duidelijker in het oog, ook al was niet deze uitgestrektheid, maar de verwording der hierarchie tot een louter ambtelijk en vooral op het financiële gericht apparaat de grote oorzaak van de machteloosheid. Voortaan trad het nieuwe motief van de onvoldoende weerstand tegenover de veldwinnende ketterij op de voorgrond, wat zeer zeker op den duur tot het welslagen der | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
pogingen te Rome heeft bijgedragen. Ook is het in dit licht verklaarbaar, dat de voorstellen thans nog verder gingen in de richting van verkleining der bisdommen: terwijl in 1522 naast het bestaande Utrecht in de Boven-Moerdijkse gewesten alleen gedacht was aan een bisdom Leiden, werd nu het bedoelde gebied in beginsel onder drie bisschoppen verdeeld: die van Utrecht, Leiden en Middelburg. Verder zouden er bisschoppen komen te Gent, Yperen, Brugge en Brussel. Maar ook deze plannen leden schipbreuk. Het schijnt, dat de keizer door de Europese verwikkelingen, niet het minst door zijn strijd tegen de veldwinnende ketterij, te weinig kracht kon bijzetten aan de toch bij hem zo levendige wens. Er is ondersteld, dat zijn ijver ook verslapt zou zijn door het verlangen een conflict te vermijden met zijn oom George van Oostenrijk, toen prinsbisschop van LuikGa naar eindnoot11., maar bijzonder logisch lijkt deze gissing niet. Hoogstwaarschijnlijk zou Karel V tegen een conflict met zijn bloedverwant niet hebben opgezien en zo de omstandigheid in kwestie zijn gedrag inderdaad beïnvloed heeft, moet de oorzaak veeleer daarin te zoeken zijn, dat de verwantschap hem voldoende zegging in het betrokken gebied waarborgde. Toch was in deze omstandigheid veeleer een aanleiding gelegen om die invloed op vaster basis te regelen. Ook is het niet duidelijk, hoe het Luikse geval de houding van de keizer zozeer beïnvloed kan hebben, terwijl de Utrechtse zetel, sedert David van Bourgondië hem beklommen had (1456), bijna onafgebroken door satellieten van de landsheer bezet was geweest en in deze omstandigheid toch nooit een reden gevonden is om de hervorming van de hierarchie overbodig te achten. Sinds de pauselijke ratificatie van het verdrag van Dordrecht was er dan niet de minste reden meer voor deze hervorming geweest. Het kan zijn, dat de keizer er desnoods vrede mee nam, de aangelegenheid der Nederlandse kerkelijke hierarchie voor andere, meer dringende zaken te laten rusten, maar het is niet aannemelijk, dat hij sinds de definitieve bevestiging van de Bourgondische Kreits (1548) de toestand van afhankelijkheid van uitheemse kerkvorsten langer bestendigd wilde zien. Hij heeft het plan geen ogenblik losgelaten en schijnt zelfs reeds gekomen te zijn tot het verdergegroeide ontwerp van twee aartsbisdommen, Utrecht en Mechelen, elk met suffragaanzetels (Utrecht zelfs al | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
met Haarlem, Middelburg, Deventer, Leeuwarden en Groningen). Ook moet de keizer zijn zoon en opvolger de herziening der kerkelijke indeling als eerste en voornaamste taak op het hart gedrukt hebbenGa naar eindnoot12.. Dat Philips II met de gewichtige opdracht ernst maakte, spreekt vanzelf, maar voorlopig miste hij de gelegenheid ze ten uitvoer te brengen. Hij erfde van zijn vader ook de oorlog met Frankrijk, die pas 3 April 1559 zou eindigen met de vrede van Cateau-Cambresis. Deze oorlog had hem in botsing gebracht met paus Paulus IV (1555-1559), die in Mei 1555 gekozen was. Deze 79-jarige grijsaard, stichter van de orde der Theatijnen, was ondanks zijn hoge leeftijd een buitengewoon krachtige, heerszuchtige figuur en combineerde in zich op enigszins grillige wijze een gestreng kerkhervormer en een hartstochtelijk politicus. Als lid van het huis van Caraffa was hij een heftig tegenstander van de Habsburgse invloed in Italië. Hij begon zijn pontificaat dan ook met de oorlog aan Philips II te verklaren en maakte zich onverwijld op om de Spanjaarden uit Napels te verdrijven. Dit ging echter minder vlot dan hij scheen te verwachten, ook doordat de toegezegde Franse hulp te lang uitbleef. Inmiddels drong de hertog van Alva de kerkelijke staat binnen en bedreigde Rome. De paus was genoodzaakt vrede aan te bieden, maar wist tevens zijn eer te handhaven door Alva te noodzaken, aan zijn voeten de absolutie af te smeken. De indruk, die hij bij deze gelegenheid op de ijzeren hertog maakte, schijnt deze zijn hele leven bijgebleven te zijn. De vrede tussen Paulus IV en Philips II werd 27 September 1557 getekendGa naar eindnoot13.. | |||||||||||
2. OnderhandelingenHet is kenmerkend voor de koning, dat hij onmiddellijk na het sluiten van deze vrede de nieuwe kerkelijke indeling in behandeling nam, en het typeert evenzeer de paus, dat de voorstellen bij hem in goede aarde vielen. Het kan dan ook niet betwijfeld worden, of in beider oog was de herziening der kerkelijke organisatie in de Nederlanden urgent. Voor de paus moet het duidelijk geweest zijn, dat de naar de Trentse beginselen in te voeren hervormingen op nagenoeg onoverkomelijke bezwaren zouden stui- | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
ten, indien de versteende oude structuur der Nederlandse kerk bleef voortbestaan. De koning moet onder de indruk gekomen zijn van de eigenaardige, meestal Erasmiaans geheten mentaliteit in een steeds ruimer wordende clericale kring in Noord-Nederland. Ook al was hij zich bewust een hervorming aan te vatten, die zijn voorgangers al meer dan een eeuw lang gewenst geacht hadden, lang voordat de opkomst van het protestantisme in zicht was, en al moeten voor hem de politieke en caesaristisch-nationalistische motieven niet minder zwaar gegolden hebben dan voor één van deze voorgangers, toch was het religieuze motief, dat reeds onder Karel V op de voorgrond kwam, bij hem een factor van betekenis. Hij had reden om ernstig bezorgd te zijn voor de toekomst van de Nederlanden, van oudsher het land tussen de twee werelden, onderhevig aan Franse zowel als aan Duitse invloed. Zij dreigden thans door het samenkomen van een calvinistische stroming uit het zuiden en een lutherse uit het oosten een infectiehaard van kwaadaardig karakter te worden. Een gedecentraliseerd en vrijwel versteend bestuursapparaat stond onverschillig en machteloos tegenover het algemene verval van het godsdienstig leven, de grove misbruiken bij de clerus, de geheel onvoldoende opleiding tot het priesterschap. Wat het laatste punt betreft, stond het vast, dat er geen wetenschappelijke centra genoeg waren; alleen de Leuvense universiteit leverde binnenslands behoorlijk onderlegde priesters af. Het was nodig het academisch onderwijs binnen het bereik van alle Nederlanders te brengen en met name voor de geroepenen uit Noord- en Oost-Nederland het studeren aan de Keulse universiteit of andere Duitse scholen overbodig te maken. Zo ontstond het plan van de drie kerkprovincies elk met een eigen universiteit: de Waalse provincie Kamerijk met die van Douai, in 1562 inderdaad tot stand gekomenGa naar eindnoot14., de Zuidnederlandse provincie Mechelen met de bestaande universiteit van Leuven en de Noordnederlandse provincie Utrecht met een, nooit tot stand gekomen, universiteit te Deventer. Het mag dan politiek geweest zijn, dat de koning in zijn voorstellen aan Rome de religieuze motivering als enige considerans bezigde - zo wij tenminste het recht hebben zijn beroep op de taaltoestanden, die een duidelijke scheiding vergden tussen Walen en Vlamingen, ook in zake de priesteropleiding, in wezen | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
eveneens een religieuze beweegreden te noemen -, dit behoeft volstrekt niet uit te sluiten, dat de religieuze bezorgdheid van Philips II zuiver en ongeveinsd was. Met dat al overschatte men de waardij van deze religieuze overwegingen bij de koning niet of liever men wachte er zich voor, deze zo onvermengd en eenvoudig te zien, als men dat heden ten dage aanvoelt. De katholieke rechtzinnigheid van Philips II is nooit in twijfel getrokken en ook staat zijn persoonlijke religiositeit volkomen vast, maar van zijn katholiciteit is zijn Habsburgs caesarisme, zijn overspannen eigendunk in het besef van de hem bij Gods genade gegeven materiële en geestelijke machtsvolkomenheid nooit te scheiden. Dat hij de ketterij als een gruwel voor Gods aanschijn beschouwde, had o.a. ook deze grond, dat zij verzet betekende tegen zijn absolute heerschappij. De katholieke kerk was, voorzover het zijn landen aanging, een object van zijn aanhoudende zorg, maar zeker geen organisatie, die tegenover hem zou kunnen komen te staan met eisen van eigen zelfstandigheid. Wat zij behoefde, zou haar alles toevloeien uit 's konings hand. Het denkbeeld van een buiten zijn macht vallende kerkelijke autoriteit in zijn landen, van een onafhankelijke Nederlandse kerk, die rechtstreeks met de heilige stoel in betrekking stond, was voor Philips II ongerijmd. In heel de opzet van de nieuwe regeling domineert dan ook één factor alle andere: de begeerte om 's konings zegging over de kerk zo gesloten en zo volstrekt mogelijk te maken. De benoemde bisschoppen zijn op geen ander punt zo conscientieus getoetst als op hun absolute trouw aan de troon. Was op dit punt de gewenste zekerheid verkregen, dan scheen de rest, met name het levensgedrag, bijzaak. Wie gaarne geloven wil, dat een katholiek vorst van zoveel persoonlijke godsvrucht het een gewetenszaak moet gevonden hebben, waardige kerkvorsten te belasten met het verantwoordelijke, door hemzelf vaak heilig genoemde werk van de regeneratie der Nederlandse kerk, zoekt vergeefs de aanstelling van een Granvelle, een Renesse van Wulven, een Schenck van Toutenburg, een Van Nieuwland daarmee in overeenstemming te brengen. In de opvatting van Philips kon een bisschop geen betere aanbeveling hebben dan die van zijn serviliteit. Voor kerkvorsten was in zijn systeem geen plaats; hij begeerde slechts ambtenaren- | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
bisschoppen, aan zijn politiek onvoorwaardelijk getrouwe kerkelijke hoofdambtenaren, die instructies van 's konings wege afwachtten en zelfs vroegen en die zich onderdanig ter verantwoording lieten roepen en berispen. Wie het bewezen wil zien, ga de instructies na, die de landvoogdes en later de hertog van Alva de bisschoppen deden toekomen, en de antwoorden, die de geadresseerden er op plachten te geven. Niet alleen zwakke persoonlijkheden als Van Nieuwland, Van Mierlo, Knijff, Aegidius de Monte, maar ook een zo zelfbewust man als Lindanus reageerde op zulke aanschrijvingen in een trant, die ons bewijst, dat dit caesaro-papisme heel natuurlijk gevonden werd. Er is opgemerkt, hoe het feit, dat onder de benoemde bisschoppen geen enkel lid van de hoge adel voorkwam, doch daarentegen verscheiden burgermanszoons, er op wijst, dat de koning brak met de koers van vroeger, die slechts op de geboorte lette, als het om zulke benoemingen ging. Het feit is volkomen juist, maar het schijnt mij een dwaling er uit te concluderen, dat de koning daarmee het belang van de kerk trachtte te dienen. Het lag geheel in de lijn van dit caesaro-papisme, zoals trouwens van heel zijn absolutistische politiek, dat de hoge adel uitgesloten werd: kerkvorsten kon hij niet gebruiken. Serviele ambtenaren leverden de families van lagere adel, vooral als er een militaire traditie leefde, en natuurlijk ook de opgekomen burgerstand, speciaal de ‘noblesse de robe’, de stand van juristen-ambtenaren. De leden van deze standen zouden zich stellig geen vorstenallures aanmatigen. Het vervolg zal leren, dat Philips zich bij zijn benoemingen naar dit recept gedragen heeft en dat het resultaat dan ook in hoofdzaak aan de opzet beantwoordde. In het najaar van 1557 beraadslaagde de koning met enige vooraanstaande figuren uit kerkelijke en wereldlijke kring over de plannen. Vermoedelijk vormde het laatste, nog onder Karel V geconcipieerde plan daarbij het punt van uitgang. Tot de geraadpleegden behoorde in de eerste plaats Antoine Perrenot de Granvelle, wiens herhaalde plechtige verzekeringen niet in de besprekingen gekend te zijn, in flagrante strijd met de waarheid zijn. Verder namen aan dit overleg deel Viglius, voorzitter van de Raad van State, de kanseliers Philip Nigri en Michael Drieux (Driutius) en de Utrechtse kanunniken Petrus van Grinsven (ook van Geffen genoemd) en Franciscus SonniusGa naar eindnoot15.. Deze laatste raad- | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
pleegde schriftelijk ook andere personen van gezag, o.a. de bekende Ruard Tapper. Er werd echter grote omzichtigheid bij de besprekingen gebruikt en ook de onderzoekingen ter plaatse, die Sonnius e.a. ter aanvulling van het reeds ter kanselarij bijeengebrachte materiaal deden, geschiedden, zonder dat de bedoeling ruchtbaar werd. Het moest voorkomen worden, dat de bisschoppen van Luik en van Kamerijk, die beiden ten zeerste gedupeerd stonden te worden door hetgeen beraamd werd, te vroeg de lucht er van kregen en te Rome zouden protesteren. Hetzelfde gold voor de aartsbisschoppen van Keulen en Rheims: vooral de eerste beschikte als keurvorst over instanties van verweer, die men liever niet te Rome in werking wilde zien komen. Speciaal kon een beroep op keizer Ferdinand de goede zaak bederven. Begin Maart 1558 werd Sonnius door de koning naar Rome afgevaardigd; hij kreeg een zeer gedétailleerde instructie mee en verder een uitgebreid materiaal ter demonstratie, o.a. ook enige kaartenGa naar eindnoot16.. Het door Sonnius voor te dragen ontwerp kwam neer op de verdeling der Nederlanden, voorzover deze aan Philips II onderworpen waren (dus met uitzondering van het prins-bisdom Luik), behalve het aan Trier onderhorig-blijvende Luxemburg, in drie kerkprovincies:
In totaal zouden er dus achttien bisdommen komen: drie aartsbisdommen en vijftien suffragaan-bisdommen. De aartsbisschop van Mechelen zou de titel dragen van primaat der Nederlanden; voor hem zou de kardinaalswaardigheid verlangd worden. Er zit iets zonderlings in, dat juist aan een geheel nieuwe zetel het primaat zou worden toegekend. Eerbied voor de kerkelijke traditie, zo kenmerkend voor de politiek van Rome, zou veeleer geëist hebben, dat een van de oude zetels, hetzij Utrecht, de oude zetel van Sint Willibrord, hetzij de stoel van Kamerijk, tot deze waar- | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
digheid werd verheven. Het lag echter niet in de lijn van Philips II de kerkelijke tradities tot richtsnoer te nemen bij een hervorming, die een voornaam onderdeel van zijn politiek program was. Louter om staatkundige redenen, eenvoudig om de te benoemen aartsbisschop-primaat, Granvelle, in staat te stellen zijn voorname functie in de landsregering te combineren met het kerkelijk ambt, werd het nieuw-gestichte diocees Mechelen een rang toegedacht, die het verhief boven de andere, door traditie zoveel eerbiedwaardiger zetelsGa naar eindnoot17.. Het bijzondere steekt overigens niet zozeer in het feit, dat de koning het voorstel deed, als in de acceptatie er van door de paus; deze bewijst wel, dat men te Rome geen kans zag in Philips' plannen veranderingen van wezenlijke aard te brengen. De bisschoppen zouden door de koning benoemd worden en elk een inkomen van 3000 dukaten per jaar ontvangen; de aartsbisschoppen alleen zouden 5000 dukaten krijgen. Deze sommen zouden gevonden worden door incorporatie van enige vermogende abdijen. Zodra de thans levende abt overleed, zou de bisschop deze opvolgen, terwijl een uit de kloostergemeenschap voortkomende prior de interne leiding zou hebben. Zolang deze toestand nog niet was ingetreden, zou de koning de helft van genoemde wedden uit de staatskas betalen. De aan Sonnius voorgeschreven motivering komt in hoofdzaak neer op wat hiervóór uiteengezet werd: een verwijzing naar de te grote uitgestrektheid der bestaande bisdommen, die vooral nadelige invloed heeft op de ver van het centrum gelegen delen, naar het onvoldoende bestuursapparaat, de verzwakte kloostertucht en de ‘Erasmiaanse’ sympathieën van vele geestelijken. Daarbij sluit zich dan een betoog aan, volgens hetwelk het nodig is in de Nederlanden oog te hebben voor de tweetaligheid, die het nodig maakt, dat een afzonderlijke Waalse provincie geschapen wordt naast een tweetal Nederlandse. Paus Paulus IV toonde zich de krachtige, zij het niet onder alle omstandigheden beleidvolle en zeker niet tot soepel overleg geneigde bevorderaar van de katholieke reformatie door de voorstellen onverwijld met alle ernst in overweging te nemen. Hij ontving Sonnius met voorkomendheid en gaf de voorstellen terstond in studie aan een commissie van zeven kardinalen: P. | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
Pacheco, J.M. Saraceni, J. Puteo, J.S. Reuman, J.A. Capizucchi, V. Rosario en de kardinaal-nepos Carlo Caraffa, een gewetenloos intrigant. Het enige bezwaar, dat de paus reeds dadelijk aan Sonnius meedeelde, betrof de voorgestelde verkorting van de rechten van de Keulse aartsbisschop en de aantasting van het de H. Stoel toekomende benoemingsrecht voor Kamerijk. Op het laatste punt heeft de paus dan ook niet toegegeven. De beraadslagingen der commissie vlotten minder dan na deze pauselijke bereidvaardigheid te verwachten was; onder de remmende factoren stonden op de voorgrond de dubbelzinnige houding van de kardinaal-nepos, die een stille tegenwerker der plannen was uit afkeer van de Spaanse koning, en vervolgens de gedurende de zomer van 1558 te Rome zeer afmattende hitte. Sonnius werd herhaaldelijk tot de beraadslagingen toegelaten en kweet zich met veel tact en eindeloos geduld van zijn netelige taak, die verzwaard werd door de wispelturigheid en de soms zeer ongenaakbare houding van de paus. Begin September werd deze de relatie van het besprokene aangeboden. De conclusies van deze relatie, die het plan billijk noemt en doelmatig ter bestrijding van de ketterij en ter beteugeling van de wantoestanden in de Nederlanden, luidden gunstig voor de voorstellen. Ook het toekennen van het benoemingsrecht aan de koning, over welk teer punt Sonnius nog een afzonderlijke memorie aan de paus ter hand stelde, vond de bijval der kardinalen. Belangrijke vertraging vond de afdoening echter door het begin 1559 uitbarstende geschil tussen de paus en de kardinaal-nepos, dat op verbanning van deze gunsteling uitliep. Zo werd het Mei 1559, eer de zaak haar beslag kreeg. De 12de Mei had het algemene consistorie plaats, waarin de paus, door Sonnius bijgestaan in het uitspreken van de ‘barbaarse’ Nederlandse namen, de oprichting der nieuwe bisdommen afkondigde. De oprichtingsbulle ‘Super universas’Ga naar eindnoot18. is op 12 Mei gedateerd, maar pas 31 Juli door Paulus IV bekrachtigd. Ze is te splitsen in 5 delen:
| |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Verder werd overeengekomen, dat de omschrijvingsbullen van elk der nieuwe bisdommen in overleg met de koning zouden worden ontworpen. Hiertoe vaardigde de paus kort daarop kardinaal Salvator Pacini naar de Nederlanden af. Van 's konings wege namen aan de besprekingen deel: Antoine Perrenot de Granvelle, die 5 Mei 1560 door de koning tot aartsbisschop van Mechelen werd benoemd en 26 Februari 1561 door Pius IV tot de kardinaalswaardigheid werd verheven, Philip Nigri, deken van de Brusselse Sint Goedele, Petrus Curtius, deken van de Leuvense Sint Pieter, en Franciscus Sonnius. Deze laatste verrichtte, naar wij mogen aannemen, vrijwel alleen het eigenlijke werk van de vaststelling der grenzen. Nog geschiedde alles in het geheim: noch de met de ingrijpende verandering bedreigde bisschoppen, noch de Staten van Brabant en andere gewesten, noch de abdijen, welke de incorporatie boven het hoofd hing, noch zelfs de landvoogdes Margareta van Parma, door de inmiddels naar Spanje vertrokken koning met het bestuur over de Nederlanden belast, werden op de hoogte gebracht van wat beraamd werd. Deze behoedzaamheid heeft echter niet kunnen beletten, dat de zaak ruchtbaar werd en de onderscheiden gedupeerden zich tot afweer gereed maakten, gelijk spoedig zou blijken. Een netelig punt was bij de beraadslagingen de kwestie van de dotatie. Voor de vele voetangels en klemmen, welke op dit terrein lagen, konden de commissieleden niet blind zijn. Ook de koning | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
was dit niet; deze had zelfs enige gewetensbezwaren tegen de gevonden oplossing. Het incorporeren van vermogende abdijen was een bedenkelijke zaak, die indruiste tegen de algemene beginselen van de heilige stoel en die felle oppositie deed voorzien. Granvelle en Sonnius, de eerste als de Machiavellistische opportunist, die hij was, de tweede als de tegen de kloosters, vooral tegen de zogenaamde agrarische abdijen scherp gekante inquisiteur, die op grond van inderdaad droevige ervaringen tot een generaliserend vernietigend vonnis geneigd was, ijverden voor de drastische toepassing van dit middel. Zij betoogden, dat de incorporatie principieel onderscheiden moest worden van de door pauselijke uitspraken veroordeelde endoor de hertogen van Brabant bij hun troonsbestijging plechtig afgezworen commendeGa naar eindnoot20.. De bisschop zou abt worden van een vermogend klooster en voor het intern bestuur vervangen worden door een prior uit de kloostergemeenschap zelf. Als abten zouden de bisschoppen tevens zitting hebben in de gewestelijke staten, wat voor de koning betekende, dat aldaar tenminste de geestelijkheid een getrouwe supporter van zijn gezag en zijn politiek zou zijn. Aldus werd het reeds aangenomen beginsel van de incorporatie positief uitgewerkt, al werd zorgvuldig vermeden de term commende te bezigen. Het schijnt wel, dat Granvelle en Sonnius dit gevaarlijkste en bedenkelijkste van alle besluiten slechts hebben kunnen doordrijven, doordat men ook te Rome geen kans zag op andere wijze de nieuwe functionarissen aan behoorlijke inkomsten te helpen. Het lijdt echter geen twijfel, of men heeft te Rome voor de gevolgen van deze maatregel gevreesd, die ook uit louter zakelijk oogpunt zeer gewaagd moest heten. Immers de incorporatie had, zoals zij nu werd toegepast, geheel het karakter van roofbouw: ze onttrok aan de abdijen inkomsten, die bestemd waren, deze in stand te houden, en moest op den duur leiden tot de ondergang van de instituten. | |||||||||||
3. CircumscriptieReeds voordat de koning de oprichtingsbul had ontvangen, had hij zich bezig gehouden met de vraag, wie de te creëren zetels zouden moeten innemen. Dat Granvelle het primaatschap zou | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
bekleden, stond te voren vast. Al was deze gunsteling van Karel V niet in de volstrekte zin een vertrouwensman van Philips II en raakte zijn grote rol als orakel der Habsburgers in kerkelijkpolitieke aangelegenheden langzamerhand uitgespeeld, toch was hij in de voorbereidingen en niet minder in de besprekingen met de kardinaal-legaat Pacini nog de grote figuur geweest, gelijk trouwens Sonnius in het algemeen als Granvelle's spreekbuis kon gelden. Hij genoot het volle vertrouwen van Philips en dat hij niet langer in die mate zelfstandig de kerkelijke zaken regelen kon, als hij dat onder Karel V had kunnen doen, is hoogstwaarschijnlijk alleen een gevolg van Philips' groter persoonlijk aandeel in de dagelijkse bestuurszaken. Logisch past Granvelle's benoeming op de aartsbisschoppelijke stoel van Mechelen echter niet in het complex van 's konings motieven. Eén van de voornaamste daarvan was immers de plicht om rekening te houden met de taaltoestand in de Nederlanden. Het mocht, aldus het aan Sonnius meegegeven plan, niet langer voorkomen, dat de taal der onderdanen niet die van de bisschop was; er behoorde streng op de taalgrens gelet te worden bij de vaststelling van de grenzen der bisdommen. In overeenstemming met de feitelijke toestand werden de Waalse gewesten gescheiden van de Dietse, al werd de taalgrens niet geheel nauwkeurig in acht genomenGa naar eindnoot21.. Het was op de basis van de taalverhoudingen, dat er twee uitgestrekte Nederlandse kerkprovincies werden ontworpen naast één kleinere Waalse. Het lag in de rede, dat een van de twee te benoemen Nederlandse aartsbisschoppen tot primaat werd aangesteld. De Waal Granvelle kon zonder inbreuk op het vooropgezette beginsel der nieuwe regeling niet benoemd worden op een Dietse aartsbisschoppelijke zetel en toch was dit nodig, zo hem de primaatswaardigheid moest worden toebedeeld. Misschien berustte Granvelle's aanvankelijke tegenzin om de Atrechtse zetel te ruilen voor de Mechelse wel op juist aanvoelen van dit bezwaar. De bewering, dat Philips II om Granvelle te gerieven de mogelijkheid overwogen heeft, niet Mechelen, maar Atrecht tot zetel van de aartsbisschop-primaat te maken, zou echter nadere adstructie behoeven; in elk geval moet de koning spoedig de ongerijmdheid van zulk een wijziging hebben ingezien. Een ander gunsteling van de koning en misschien meer nog van | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
Granvelle, aan wie vrijwel van de aanvang af een zetel was toegedacht, was Franciscus Sonnius. De andere candidaten zijn zo goed als allen door Granvelle of Sonnius ontdekt en door Granvelle voorgedragen, hoe hardnekkig deze ook ontkend heeft in zake de benoemingen geraadpleegd te zijnGa naar eindnoot22.. In Augustus 1559 overhandigde Viglius te Gent de reeds tot vertrekken gerede koning de door Granvelle opgemaakte lijst van aanbevolenen voor de bisschopszetels. Toch ging met de definitieve benoeming nog veel tijd heen. De omvangrijke circumscriptie van de bisdommen duurde langer dan blijkbaar voorzien was. Dit had tot gevolg, dat paus Pius IV pas in Maart en Augustus 1561 de circumscriptiebullen of bulla limitum kon uitvaardigen. Deze bulla limitum zijn toonbeelden van slordigheid. Of Sonnius, die immers de enige bewerker van de circumscriptie heet, daaraan de meeste schuld heeft of de pauselijke kanselarij, is moeilijk uit te maken, maar in ieder geval zijn de teksten caricaturen. Niet alleen, dat de Nederlandse namen wemelen van fouten - dit was in stukken uit het buitenland gewoon -, maar het komt niet zelden voor, dat parochies vergeten zijn of tweemaal opgenoemd, zelfs bij verschillende bisdommen; bovendien is de opsomming volkomen systeemloos; vooral dit laatste moet toch wel Sonnius' schuld zijn. De teksten zijn zo slecht, dat het noch aan Van Heussen, de schrijver van de Historia Episcopatuum foederati Belgii, in 1719 verschenen, noch aan Hensen en Beekman in hun toelichting op de kaart van de nieuwe bisdommen van 1559, die in 1922 het licht zag, - om van tussenliggende pogingen te zwijgen - gelukt is alle opgaven thuis te brengen.
De kerkprovincie Utrecht omvatte dat gedeelte van het tegenwoordige koninkrijk der Nederlanden, dat thans kerkelijk tot het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem behoort, benevens enige kleine stukken, die thans tot het Duitse rijk behoren en die hierachter bij het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Deventer omschreven worden. De rest van het huidige Nederland maakte deel uit van de kerkprovincie Mechelen met uitzondering van gedeelten van Limburg, die tot het aartsbisdom Keulen behoorden, en enige Gelderse parochies, die onder Munster ressorteerden. Het aartsbisdom Utrecht werd omschreven bij de bulle Ex in- | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
juncto van II Maart 1561Ga naar eindnoot23.. Het omvatte de huidige provincie Utrecht, de huidige provincies Zuid- en Noord-Holland (met uitzondering van het tot bisdom Haarlem verheven deel), de westelijke Veluwe-zoom, gevormd door de parochies Nijkerk, Barneveld, Ede, Bennekom en Wageningen, de zuidelijke Veluwezoom, gevormd door de parochies Renkum, Heelsum, Oosterbeek, Arnhem, Velp en Reden, de Betuwe en de Overbetuwe, alsmede van het voormalige aartsdiakonaat Emmerik dat deel, hetwelk politiek niet tot de Nederlanden behoorde, n.l.: de parochies Emmerik, Malburgen, Zevenaar, Weel (politieke enclave in Gelderland, kerkelijke enclave in het bisdom Deventer), Duiven, Groesen, Kellen, Brienen, Griethuizen en Elten. Het aartsbisdom bestond uit omstreeks 265 parochies en besloeg het welvarendste en dichtst bevolkte deel der Nederlanden met tal van voorname steden als Utrecht, Leiden, Delft, Dordrecht, Gouda, Gorkum, Arnhem en nog een groot getal kleinere steden als Brielle, Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam, Woerden, Kuilenburg, Wageningen. Daaraan is duidelijk te zien, dat de opzet was het aartsbisdom ook in sociale zin het belangrijkste diocees der kerkprovincie te doen zijn. Men had dit motief belangrijk genoeg gevonden om een eeuwenoude kerkelijke indeling, die daarenboven in de politieke structuur een logisch complement vond, te negeren, n.l. de samenvoeging van bijna heel het onder de graaf van Holland staande land van Holland en Zeeland onder de aartsdiaken van de dom. Het had voor de hand gelegen, dat dit aartsdiakonaat van de dom in de vorm van een diocees zou voortbestaan en als er geen historische traditie was geweest, die eiste, dat de zetel van Sint Willibrord tot de stoel van de metropolitaan werd gemaakt, zou misschien hetzij Leiden, hetzij Haarlem de aartsbisschoppelijke residentie geworden zijn. Thans zou het bijeenblijven van Holland en Zeeland in een suffragaan-bisdom ten gevolge gehad hebben, dat het aartsbisdom niet het sociaal-economisch belangrijkste deel der Nederlanden bevatte. Dit achtte men blijkbaar een onoverkomelijk bezwaar. Vandaar deze omschrijving, die zowel de gewestelijke indeling als de oude kerkelijke regeling wel zeer opvallend doorbrak. Een historische merkwaardigheid is het daarbij, dat de in 1559 aldus veronachtzaamde indeling niettemin in zulk een mate het element van geijkte traditie en dat | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
van practische bruikbaarheid met het oog op de staatkundige toestand combineerde, dat ze onder de Republiek in de loop der achttiende eeuw als vanzelf terugkeerde in de gedaante van het aartspriesterschap Holland, Zeeland en West-Friesland, dat in 1853 zo goed als ongewijzigd overging in de staat van het nieuwopgerichte bisdom Haarlem. Van dit laatste geldt dan ook, dat het in sociaal-economische zin alle andere bisdommen, ook het aartsbisdom, in belangrijke mate te boven gaat. Aan de aartsbisschop, wie een jaarlijks inkomen van 5000 dukaten was toegedacht, werden behalve de op 2600 dukaten begrote inkomsten van het oude bisdom toegekend de eerste aan elk der vijf Utrechtse kapittelkerken openkomende prebende benevens een jaarlijkse cijns van 1500 dukaten, voor een derde deel op te brengen door de Benedictijner-abdij van Sint Paulus te Utrecht, voor een zesde deel door de commanderij der Johannieters te Oudewater, eveneens voor een zesde deel door de commanderij van dezelfde orde te Werden (Rijnprovincie) en voor het resterende derde deel door de commanderij van de Duitse orde te Utrecht. In tegenstelling met wat ten opzichte van de meeste andere bisdommen bepaald was, werd dus bij het aartsbisdom geen klooster geïncorporeerd. De vijf kapittels bleven bestaan; alleen zouden de eerste negen openvallende kanonikaten (behoudens hetgeen ten aanzien van de vijf voor de aartsbisschop bestemde prebenden bepaald was) geschonken worden aan gegradueerden in theologie of recht, die de aartsbisschop in het bestuur, speciaal het visiteren van kerken en het examineren van wijdelingen, zouden terzijde staan. De aan Sint Maarten gewijde domkerk zou kathedraal blijven. De 10de Maart 1561 bekrachtigde Pius IV de benoeming van Frederik baron Schenck van Toutenburg tot aartsbisschop. Zich houdende aan de door Karel V bij de overneming van de temporaliteit over het Sticht ingevoerde en door de paus 20 Augustus 1529 bekrachtigde formaliteit liet Philips II de door hem aangewezene kiezen door de vijf kapittels, ofschoon de oprichtingsbul de benoeming regelde zonder daarbij de kapittels ook maar te noemen. Het moet dan ook alleen zo verklaard worden, dat de koning zijn redenen had zich gebonden te achten door een door zijn vader aangegane overeenkomst en zich dus moraliter verplicht vond de kapittels | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
dit schijnprivilege te laten. Het kan ook niet in strijd met de voorgeschreven procedure zijn, dat de koning de uitoefening van het hem toegekende recht in meerdere of mindere mate afhankelijk maakte van adviezen of voordrachten. De heilige stoel bleef daar echter geheel buiten. Het is dan ook ongerijmd uit de gedragslijn, door Philips II ten aanzien van Schenck van Toutenburg gevolgd, een door de heilige stoel te eerbiedigen kiesrecht van de kapittels af te leiden.
Het bisdom Haarlem, eveneens bij bulle Ex injuncto van 11 Maart 1561 omschreven, omvatte een deel van het graafschap Holland. Trekt men een lijn van Katwijk-aan-Zee naar Ter Aar, zó, dat Leiden er buiten valt, en verder een van Ter Aar over Kudelstaart naar Amsterdam, dan wordt hiermee ongeveer de zuidelijke grens van het bisdom aangegeven. Behalve Holland ten noorden van deze lijn behoorden ook de eilanden Marken, Wieringen, Tessel en Vlieland tot het nieuwe diocees. De Sint Bavo te Haarlem werd als kathedraal aangewezen, de abdij van Egmond als tafelgoed bij het bisdom ingelijfd. De bisschop zou abt worden en mocht 3000 dukaten per jaar, d.i. een tiende van het geschatte jaarlijks inkomen van de abdij, tot zijn onderhoud aanwenden. Het kathedraal-kapittel zou worden samengesteld uit de reguliere kanunniken van Hieilo (Congregatie van Windesheim) en de kanunniken van de collegiale kerk van Sint Marie te Geervliet. Het klooster te Heilo zou worden opgeheven; zijn bezittingen zouden aan het kapittel komen. De 10de Maart 1561 werd de door de koning benoemde Nicolaas van Nieuwland in het openbaar consistorie te Rome als bisschop van Haarlem gepreconiseerd; de pauselijke benoemingsacte staat op 26 Mei 1561.
Ook het bisdom Middelburg werd bij bulle Ex injuncto van 11 Maart 1561 omschreven. Het omvatte de Zeeuwse eilanden en was het kleinste van alle Noordnederlandse bisdommen, maar niet het onbelangrijkste in sociaal-economische zin. Niet alleen was de landbouwende bevolldng in het algemeen welvarend, maar in de zestiende eeuw waren de meeste Zeeuwse steden belangrijke centra van scheepvaart en handel; Middelburg, Vlissingen, Vere, Arnemuiden, Domburg, Goes, Zierikzee en Brouwershaven waren bloeiende steden, die eerst na 1648 in verval zouden raken. Het is | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
niet geheel zeker, of het eiland Flakkee (toen nog niet met Goeree verbonden) bij Utrecht of bij Middelburg te rekenen valt. De bulla limitum is - in tegenstelling met die van de andere bisdommen - eerst in onze tijd aan het licht gekomen; Van Heussen verklaarde in het begin van de achttiende eeuw, dat hij er ondanks moeite en kosten niet in geslaagd was de akte te vinden; ook pogingen te Rome hadden gefaald. Het is daardoor aan de oudere auteurs ontgaan, dat in de opsomming der Middelburgse parochies ook voorkomen: Oude-Tonge, Nieuwe-Tonge, Herkingen, Dirksland, Sommelsdijk, Middelharnis, Stad aan 't Haringvliet, Melissant, Roxenisse en ‘Oudorp’, waarmee echter niet het Goereese Ouddorp bedoeld zal zijn: lezen wij er voor in de plaats Ooltgensplaat, dan zijn daarmee alle op Flakkee bestaande parochies genoemd. In strijd daarmee zijn in de opsomming der parochies van het aartsbisdom Utrecht ook genoemd: Roxenisse, Melissant, Middelharnis, Dirksland en Stad aan 't Haringvliet. Hensen en Beekman verklaren eenvoudig, dat alle tien de op Flakkee gelegen parochies onder Utrecht behoren, maar dit doet de Utrechtse opsomming toch niet blijken; deze rept tenminste niet van Sommelsdijk, Herkingen, Oude-Tonge, Nieuwe-Tonge en Ooltgensplaat. Van Sommelsdijk, dat vanouds tot Zeeland gerekend werd en burgerlijk eerst onder de Bataafse Republiek daarvan werd losgemaakt om bij Holland te worden gevoegdGa naar eindnoot24., staat genoegzaam vast, dat het tot het bisdom Middelburg kwam te behoren. Van Heussen neemt het ook op onder de parochies van het dekenaat Schouwen. De geschiedenis van de bodem, die uitwijst, dat hier een gestadige vergroeiing van afzonderlijke opwassen of indijkingen geschied is, maakt het verder zeer wel begrijpelijk, dat ook nog andere parochies tot Zeeland te rekenen vielen. Het staat dan ook voor mij allerminst vast, dat de opmerking van Beekman-Hensen juist is. Ik meen Sommelsdijk bij Middelburg te moeten rekenen en omtrent de andere Flakkeese parochies een vraagteken te moeten zetten. De Sint-Pieterskerk te Middelburg werd tot kathedraal verheven. Het aan deze kerk verbonden kapittel werd het bisschoppelijk kapittel; aan de te benoemen gegradueerde kanunniken zouden boven de bestaande prebenden de inkomsten van het verwoeste en verlaten Kruisbroedersklooster te Goes worden verleend. De | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
Lieve-Vrouwen-abdij der Praemonstratensers te Middelburg werd geïncorporeerd; de bisschop zou tot abt benoemd worden op dezelfde voet als dit voor Egmond ten opzichte van Haarlem geregeld was. De door de koning benoemde bisschop, Nicolaas de Castro, werd eveneens in het consistorie van 10 Maart 1561 gepreconiseerd; de pauselijke institutie staat op 28 Mei 1561 gedateerd.
Het bisdom Deventer werd door Pius IV omschreven bij bulle Regimini universalis van 7 Augustus 1561. Het omvatte: 1. Overijsel met uitzondering van de bij Groningen gevoegde parochies Staphorst, Rouveen, IJhorst en Avereest; 2. de eilanden Urk en Schokland; 3. het graafschap Lingen, een Overijselse enclave bij de EemsGa naar eindnoot25.; 4. de Veluwe met uitzondering van de bij Utrecht ondergebrachte parochies aan de Zuid- en de Westrand; 5. de parochies Westervoort en Lathum aan de Gelderse IJsel; 6. het politiek tot de Nederlanden te rekenen deel van de proostdij Emmerik, n.l. de parochies in het graafschap Berg met de heerlijkheden Didam en Gendringen-Etten: Didam, Beek, Zeddam, s-Heerenberg, Netterden, Gendringen en Etten; 7. de graafschap Zutfen. Het is dubieus, of ook de parochies van het tot het graafschap Bentheim behorende Noord-Twente, dat tot 1559 met Twente een eenheid had gevormd binnen het dekenaat Oldenzaal en dat in de gedachtengang van de Habsburgers waarschijnlijk voorbestemd was om bij de Nederlanden gevoegd te worden (wat gezien het eigenaardig verloop van de grens ter plaatse zeer plausibel is) n.l. Laarwold, Emblicheim, Ulsen, Nienhuis en Veldhuizen, tot Deventer te rekenen zijn. De omschrijvingsbul noemt ze niet; in overeenstemming hiermee is het feit, dat de nader te noemen tweede bisschop van Deventer, Aegidius de Monte, heel zijn bisdom visiteerde, maar Noord-Twente niet bezocht zonder er van te reppen. De Historia Episcopatus Daventriensis van LindebornGa naar eindnoot26. verklaart dit hieruit, dat dit Noord-Twente reeds door de graaf van Bentheim geprotestantiseerd was, en schrijft de afwezigheid der betrokken parochienamen in de bulle toe aan de omstandigheid, dat dit land buiten 's konings gebied viel. Dit laatste zegt weinig: ook bij andere bisdommen worden wel parochies genoemd, die buiten dit gebied lagen. Het eerste weegt zwaarder, maar het blijft vreemd, dat er geen uitleg van Aegidius | |||||||||||
[pagina t.o. 224]
| |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
de Monte over bekend is. Een ander twijfelgeval betreft de heerlijkheid Borkulo met de parochies Borkulo, Geesteren, Neede en Eibergen. Deze worden in de Deventerse omschrijvingsbulle wel genoemd met uitzondering van Borkulo zelf. Toch zegt Lindeborn, dat ze van de aanvang af niet tot Deventer gerekend werden, maar onder de bisschop van Munster bleven, die ook de leenheer van de heerlijkheid was. Het is in ieder geval merkwaardig, dat heel de oostelijke Graafschap door deze bulle aan Munster onttrokken werd en de bisschoppen van Munster sedert het tenietgaan van de kerkelijke bierarchie in de Nederlanden de apostolische vicaris van de Hollandse Zending de zielzorg over heel dit gebied betwistten, zonder dat daarbij van de vier in Borkulo gelegen parochies sprake is; het schijnt, dat voor beide partijen de onderhorigheid aan Munster vaststond. Sedert de Munsterse invasie van 1672-1674 hebben ook de parochies Dinxperlo, Aalten, Bredevoort, Lichtenvoorde, Groenlo en Winterswijk weer onder Munster geressorteerd, waarvan zij eerst bij de bulle De salute animarum van 16 Juli 1821, die het bisdom Munster nieuw omschreef, werden gescheiden om bij de Hollandse Zending te worden gevoegd. De collegiale kerk van Sint Lebuinus te Deventer werd als kathedraal aangewezen en het Augustijner kanunnikenconvent op de Agnietenberg nabij Zwolle werd bij het bisdom ingelijfd. Verder werden de bisschop de inkomsten van de proostdijen van Oldenzaal en Deventer toegekend, alsmede die van een kanonikaat in elk der collegiale kerken van Sint Lebuinus te Deventer, Sint Walburg te Zutfen en Sint Plechelmus te Oldenzaal. Het kapittel van de Sint Lebuinus werd verheven tot kathedraal kapittel; de eerst-openkomende negen kanonikaten moesten aan gegradueerden verleend worden. Bij bulle van 8 Augustus werd vervolgens de gardiaan van het Minderbroedersklooster te Brussel, Johannes Mahusius, tot bisschop van Deventer benoemd. Voorlopig, d.i. zolang hij nog geen geregelde inkomsten uit zijn diocees zou trekken, werd de benoemde een jaargeld van 500 dukaten toegekend.
Het bisdom Groningen werd omschreven bij bulle Regimini universalis van 7 Augustus 1561. Het omvatte de provincie Groningen | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
met het landschap Drente, waartoe ook de kerspelen Avereest, IJhorst, Rouveen en Staphorst, thans in Overijsel gelegen, gerekend werden, de eilanden Schiermonnikoog en Rottum benevens, naar wij moeten aannemen, ook de toen nog bewoonde eilanden Korenzand, Heffezand en BoschGa naar eindnoot27.. Dat in de oprichtingsakte ook Borkum genoemd werd, dat niet tot het gebied van koning Philips behoorde, is blijkbaar een vergissing geweest. De parochiekerk van Sint Maarten te Groningen werd kathedraal; de bisschop zou zijn intrek nemen in het Franciscanerklooster te Groningen. De Cisterciënser-abdij te Aduard werd bij het bisdom ingelijfd. De Praemonstratenserabdij Bloemhof te Wittewierum werd gesupprimeerd ten behoeve van het kapittel; de drie of vier kloosterlingen, die ze nog bewoonden, zouden kanunniken worden, de abt aartsdiaken. Bij breve van 8 Augustus 1561 werd vervolgens de oud-provinciaal van de Nederlandse Minderbroeders, Johan Knijff, tot bisschop van Groningen benoemd.
Het bisdom Leeuwarden werd eveneens bij bulle Regimini universalis van 7 Augustus 1561 omschreven en omvatte Friesland met de eilanden Terschelling en Ameland. De parochiekerk van Sint Vitus werd als kathedraal aangewezen; het Sint-Nicolaasconvent der reguliere kanunniken te Bergum en de reeds verlaten Praemonstratenser-abdij Pinjum bij Bolsward werden bij het bisdom ingelijfd, de Praemonstratenser-abdij Mariengaard te Hallum bij het kapittel. De negen oudste monniken van Mariengaard zouden kanunniken worden, de abt kapitteldeken. Zes rijke vicarieën werden in andere kanunniksdijen omgezet. Aan de bij bulle van 8 Augustus 1561 benoemde bisschop Remi Drieux (Driutius) werd voorlopig, d.i. zolang hij nog geen geregelde inkomsten uit zijn bisdom trok, door de paus een jaargeld van 100 dukaten toegekend.
Niet tot de Utrechtse kerkprovincie, maar tot die van Mechelen behoorde het resterende deel van het tegenwoordige koninkrijk, n.l.: Zeeuws-Vlaanderen en al het land bezuiden de Waal. Dit gebied werd onder vijf bisdommen verdeeld, waarvan er twee gevestigd werden binnen de grenzen van het huidige koninkrijk, n.l. 's-Hertogenbosch en Roermond. | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
's-Hertogenbosch werd bij bulle De statu ecclesiarum van II Maart 1561 omschreven. De daarbij vastgestelde omvang is ongeveer als volgt aan te geven: het tegenwoordige bisdom Den Bosch met toevoeging van een complex thans Belgische parochies, n.l. Arendonck, Poppel en de parochies van het dekenaat Geel (Balen, Bell, Casterle, Desschel, Geel, Lommel, Moll, Milleghem, Oevel, Tongerlo, Oosterlo, Westerlo, Rethy, Zammel, Postel) en onder aftrek van het ook staatkundig tot Luik behorende Luiksgestel en van de dekenaten Cuyck, Nijmegen en Druten, die alle drie bij Roermond hoorden. Kathedraal werd de collegiale kerk van Sint Jan te Den Bosch; het uit dertig kanunniken bestaande kapittel werd tot bisschoppelijk kapittel verheven. De eerst-openvallende prebende was voor de bisschop bestemd; de volgende negen moesten aan gegradueerden geschonken worden, die voortaan de bijzondere raad van de bisschop zouden vormen. De Praemonstratenser-abdij van Tongerlo werd aangewezen als tafelgoed van de bisschop. Daar de abt juist overleden was, kon de inlijving onverwijld geschieden; zij werd geregeld bij afzonderlijke bulle van 10 Maart 1561. Op dezelfde dag staat de benoemingsakte van Franciscus Sonnius tot bisschop van Den Bosch gedateerd.
Bij bulle Regimini universalis van 7 Augustus 1561 werd ook het bisdom Roermond omschreven, een der kleinste en vermoedelijk in sociaal-economisch opzicht het geringste van alle in Noord-Nederland gecreëerde bisdommen. Het had ook in staatkundige zin een lastige positie, daar het zich ten gevolge van de versnippering van wat wij tegenwoordig Limburg noemen, maar dat onder de Republiek nooit met die naam genoemd werd en voor het belangrijkste deel als Staats-Opper-Gelre bekend stond, over verscheiden politieke territoria uitstrekte. Dit zou er in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw nog erger op worden, doordat zowel de tachtigjarige oorlog als latere staatkundige overeenkomsten nog allerlei wijzigingen in de politieke verhoudingen langs de Maas zouden brengen. In strijd met de bepalingen van de bulle zijn dan ook verscheiden opgesomde parochies òf steeds tot Luik of Keulen blijven behoren òf daartoe na verloop van tijd, hetzij met pauselijk goedvinden, hetzij stilzwijgend, teruggekeerd. | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Aan de hand van de omschrijvingsbul kan dientengevolge moeilijk een bruikbaar overzicht gegeven worden van dit merkwaardig versnipperde bisdom, waarvan de kaart een wanhoop is voor wie er mee moet werken. De vroegste bekende opsomming van parochies is die van de vicaris-generaal Gherinx, in 1592 opgesteld, maar deze is niet volledig: o.a. ontbreken er alle op dat moment onder Staats gezag staande parochies op, zodat heel het gebied van Nijmegen en Maas-en-Waal ongenoemd blijft. Door combinatie van andere lijsten en rapporten kan echter de volgende indelingGa naar eindnoot28. gegeven worden, die met haar ruim 140 parochies een volledig exposé geeft van wat na het oplossen van alle dubia ten slotte tot het bisdom Roermond kwam te behoren en er tot aan zijn opheffing in 1801 toe behoord heeft. Als uitgangspunt nemen wij daarbij de door Lindanus op de eerste synode van het bisdom 24 Mei 1569 afgekondigde indeling in negen dekenaten met inachtneming van de daarin in de volgende decennia aangebrachte kleine veranderingen; sindsdien is de indeling ongewijzigd gebleven tot 1801. De thans tot Duitsland behorende kerspelen staan wijd gedrukt.
| |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
Uit dit overzicht blijkt reeds, dat ten eerste tot het bisdom Roermond een niet gering aantal parochies behoorde, dat geen deel uitmaakt van het huidige gelijknamige bisdom, en vervolgens dat daarentegen lang niet alle thans onder de bisschop van Roermond ressorterende parochies tot het bisdom van 1559 behoord hebben. Zo bleef Maastricht b.v. onder Luik ressorteren; hetzelfde geldt voor Tegelen, Maasniel, Eysden e.a.; Gennep, Mook e.a. bleven onder Keulen. Door de grillige verdeling van de parochies over de genoemde diocesen was het bisdom Roermond met zijn vele enclaves en exclaves ook het moeilijkst te administreren van alle nieuwe bisdommen. De bisschop zat in zijn residentie vrijwel opgesloten: hij kon zijn stad niet in of uit zonder het bisdom Luik te betreden. Doordat Tegelen Luiks bleef - ondanks de omschrijvingsbul -, was er geen rechtstreekse verbinding met de stad Venlo noch met de dekenaten Kessel en Geldern. Het politiek tot Kleef en kerkelijk tot Keulen behorende stadje Gennep belette de bisschop zich rechtstreeks van Roermond naar Nijmegen te begeven. Ten noorden van Roermond lag het graafschap Horne hem in de weg, als hij zich naar zijn dekenaat Weert wenste te begeven. Zolang het bisdom Roermond bestaan heeft, is deze toestand gebleven. Eerst de opheffing van het bisdom door het con- | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
cordaat van 1801 heeft de situatie grondig veranderd. Alleen de dekenaten Nijmegen-Druten en Cuyck lagen in de Bataafse Republiek en vielen dus buiten het concordaat. De dekenaten Montfoort, Valkenburg en Weert, die tot het Franse departement van de Nedermaas behoorden, kwamen onder Luik. De dekenaten Erkelenz, Geldern, Krickenbeek en Kessel, die in het Franse departement van de Roer lagen, ressorteerden voortaan onder het bisdom AkenGa naar eindnoot29.. Het kapittel van Odiliënberg, dat reeds in 1361 naar Roermond was overgebracht en daar zijn eigen collegiale kerk bezat, toegewijd aan de Heilige Geest, werd door Pius IV tot bisschoppelijk kapittel verheven. De H.-Geestkerk werd kathedraal. De negen eerst te benoemen kanunniken zouden gegradueerd moeten zijn in theologie of recht en als eerste raadsleden van de bisschop fungeren. Voor dezen zouden nieuwe prebenden vastgezet worden, waartoe werden vrijgemaakt de inkomsten van de proostdij van Sint Ursula te Kessel en die van de proostdij van Sint Nicolaas te Altforst bij Nijmegen (beide proostdijen behoorden aan de Praemonstratenser-abdij Marienweerd bij Beesd aan de Linge) alsmede die van het Cisterciënserprioraat van Sint Walricus nabij Overasselt. Al deze inkomsten waren van een dubieus karakter, gezien de stemming der betrokken instellingen jegens de nieuwe bisdommen, en waren zelfs bij geslaagde incorporatie nog nauwelijks toereikend te noemen. Ook nadat de eerste bisschop, Lindanus, van paus Pius V gedaan gekregen had, dat zes van de 38 rijk-gedoteerde kanunniksdijen van de Maastrichtse Sint Servaas geleidelijk aan het kathedrale kapittel van Roermond zouden worden toegekend (bulle van 1 September 1571) bleef het bisschoppelijk kapittel nog maar karig gedoteerdGa naar eindnoot30.. Ook de dotatie van de bisschop had blijkbaar bijzonder veel hoofdbrekens gekost. Ten behoeve van zijn onderhoud werd in de eerste plaats de Benedictijnerproostdij van Meerssen ingelijfd met de bedoeling ze te doen uitstervenGa naar eindnoot31.; vervolgens werden hem de fondsen toegekend van het Roermondse Sint-Hieronymus-klooster der Windesheimse congregatie, dat zou worden opgeheven, terwijl de gebouwen bestemd werden voor bisschoppelijk paleis. Bij bulle van 8 Augustus 1561 werd Willem van der Lindt, meestal Lindanus genoemd, tot bisschop van Roermond benoemd. | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Het niet bij het nieuwe bisdom Den Bosch ondergebrachte deel van het tegenwoordige Noord-Brabant maakte deel uit van het bisdom Antwerpen. Dit bisdom werd eveneens bij bulle Ex injuncto van 11 Maart 1561 omschreven, nadat op 10 Maart de pauselijke institutie van de door de koning benoemde bisschop, Philip Nigri, deken van de Sint Goedele te Brussel, was afgekomen. Deze eerste bisschop stierf reeds 4 Januari 1563. Inmiddels waren tegen de instelling van dit bisdom zoveel bezwaren gerezen, dat de regering zelfs Rome heeft laten polsen over het denkbeeld, het aan Antwerpen toegewezen gebied te verdelen onder de andere diocesen van de Mechelse kerkprovincie; ook Granvelle, de primaat-metropolitaan van Mechelen, en Sonnius hebben voor dit plan gevoeld. Zo bleef de positie van het betrokken gebied jarenlang onzekerGa naar eindnoot32.. Eerst Alva besliste, dat het zou blijven bestaan, maar het duurde nog tot 13 Maart 1569, eer een nieuwe bisschop van Antwerpen benoemd werd in de persoon van Franciscus Sonnius, die 1 Mei 1570 bezit nam van zijn nieuwe zetel. De eerstbenoemde bisschop was nooit geïnstalleerd; het bisdom was aanvankelijk bestuurd door de Brusselse plebaan-deken Laurens Mets als vicaris-generaal van de Kamerijkse aartsbisschop, onder wie Antwerpen vóór 1561 geressorteerd had, en later door dezelfde functionaris als gevolmachtigde van de vicaris-generaal van MechelenGa naar eindnoot33.. Deze regeling kan echter, voorzover de Kamerijkse aartsbisschop er in betrokken was, kwalijk gegolden hebben voor dat deel van het diocees Antwerpen, waarom het ons in dit verband juist te doen is, want dit had nooit onder Kamerijk geressorteerd; het had behoord tot het dekenaat Hilvarenbeek van het bisdom Luik. Wij moeten dan ook aannemen, dat de bisschop van Luik nog enige tijd na 1561 de jurisdictie over dit westelijk deelvan Noord-Brabant heeft uitgeoefend of door een vicaris heeft doen uitoefenen, totdat deze jurisdictie door de aartsbisschop van Mechelen ter hand genomen is bij ontstentenis van een suffragaan. Het betrokken deel van Noord-Brabant is op enige kleine afwijkingen na gelijk te stellen met het gebied van de baronie van Breda en dat van het markiezaat van Bergen-op-Zoom. Het overblijvende deel van het tegenwoordige koninkrijk, Zeeuws-Vlaanderen, behoorde deels tot het nieuwe bisdom Gent, deels tot het nieuwe bisdom Brugge. | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
Bij Gent werd het oostelijk stuk ingedeeld. Dit had tot dusver behoord tot het bisdom Utrecht en daarvan het dekenaat ‘Quatuor officia Flandriae’ gevormd, behalve een viertal parochies, n.l. Saaftinge (verdronken), Sint Laurens, Weele en Sint-Janssteen, die tot Doornik hadden behoord. Het bisdom Gent werd omschreven bij de bulle Regimini universalis van 7 Augustus 1561; de beroemde Benedictijnerabdij van Sint Pieter werd bij het bisdom geïncorporeerd. De verwezenlijking van het gedecreteerde is voor dit bisdom eerst laat geschied, daar een aanvankelijk gedesigneerde bisschop hardnekkig weigerde het ambt te aanvaardenGa naar eindnoot34. en eerst 6 Juli 1565 de pauselijke institutie verleend werd aan de vervolgens benoemde bisschop, Cornelius Jansenius de oudere, geboren te Hulst in 1510Ga naar eindnoot35.. Daar deze pas 8 September 1568, beschermd door Alva, zijn zetel innam, moeten wij aannemen, dat het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen nog jarenlang onder jurisdictie van de Utrechtse domproost heeft gestaan en daarna wellicht nog enige tijd onder die van de Mechelse aartsbisschop, d.i. van diens vicaris-generaal Morillon. Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, dat tot dusver onder het bisdom Doornik had geressorteerd, werd gevoegd bij het nieuwe bisdom Brugge, omschreven bij de bulle Ex injuncto van ii Maart 1561. Eerst 21 December kwam de pauselijke bevestiging af van de benoeming van de oud-deken van Leuven, tevens oud-inquisiteur, Petrus Curtius (de Corte), tot bisschop van Brugge. Deze toen reeds zeventigjarige bisschop nam, als een der eersten onder de nieuwe bisschoppen, reeds 1 Februari 1562 bezit van zijn zetelGa naar eindnoot36.. | |||||||||||
4. BenoemingenDe benoemingen vormen een zwak punt der organisatie, het meest aanvechtbare, wanneer men wil uitgaan van Philips' diep-religieuze bedoelingen met deze hervorming. Daar is in de eerste plaats de man, die van de aanvang af de aangewezene was voor het primaatschap. Ongetwijfeld stond het bij Philips van meet af aan vast, dat Granvelle het hoofd van de gereorganiseerde Nederlandse kerk zou worden, wat in 's konings gedachtengang dan ongeveer betekent, dat hij de almachtige chef van het departement | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
van katholieke eredienst zou zijn, die door de combinatie van zijn politiek ambt en het door de kardinaalswaardigheid nog geaccentueerde opperste kerkgezag in den lande de volkomen eenheid van kerk en staat zou belichamen, de algehele inlijving van de kerk in het staatsgezag van de omnipotente allerkatholiekste majesteit. Ook in dit opzicht trad Philips in het voetspoor van zijn vader; Granvelle was voor hem een erfstuk van Karel V. Als het deze reeds gelukt was, de reorganisatie van de kerkelijke structuur der Nederlanden tot stand te brengen, zou Granvelle stellig op dezelfde plaats gekomen zijn. Deze bekwaamste van alle politici, die Philips II ooit gediend hebben, van wie met weinig overdrijving getuigd is, dat hij meer waard was dan al 's konings andere raadslieden te zamenGa naar eindnoot37. moge dan niet zozeer een gunsteling van de zoon geweest zijn als eens van de vader, toch zal Philips er geen ogenblik aan gedacht hebben zich voor deze gewichtige schakelpositie niet van Granvelle te bedienen. Niemand bezat daartoe een geschiktheid, die met de zijne te vergelijken was. Van deze cynische Machiavellist is ondanks zijn theologische vorming met dat al geen blijk van geschiktheid voor het geestelijk ambt te ontdekken. Als bisschop representeert deze scherpzinnige, ondoorgrondelijke meester in het veinzen het type van de politicus-kerkvoogd zonder effectieve aanraking met wat men zielzorg noemt, zonder enige serieuze bemoeiing met de practijk van het geestelijk ambt, juist het type dus, waarmee het concilie van Trente wilde breken. Noch als bisschop van Atrecht noch als aartsbisschop van Mechelen heeft hij behoefte gevoeld, zich wezenlijk met de zaken van het bisdom te bemoeien. Het trekken van de inkomsten was hem blijkbaar genoeg; het bestuur over Mechelen liet hij geheel aan zijn vicaris-generaal Maximiliaan Morillon over. Eerst in 1583 deed hij afstand van het bisdom, dat hij sedert zijn vertrek naar Spanje in het voorjaar van 1564 niet meer betreden had, ofschoon in dit kritieke tijdsgewricht het absenteïsme van de kerkvoogden een van de ernstigste euvels moest heten. Het hem vervolgens verleende aartsbisdom Besançon heeft hij nooit bezocht. Ook al bedenken wij, dat deze veel-benijde en niet minder gehate raadsman van de koning natuurlijk tot mikpunt van allerlei laster gediend heeft, dan zijn er toch redenen om zekere waarde te hechten aan de ongunstige opinies, die tijdgenoten uitten aangaande | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
zijn levenswandel. De landvoogdes schrijft de koning over het onstichtelijk leven van de kardinaal in de termen, waarmee men op feiten zinspeelt, die de correspondent zelf evenzeer bekend zijn. Ten opzichte van Margareta van Parma's uitlatingen past, vooral als zij het terrein van de on-dits betreedt, altijd reserve: zij was grillig en onzelfstandig van oordeel, maar ook Granvelle's verdedigers hebben hem niet van onpriesterlijk leven kunnen vrijpleiten. Al zijn de berichten weinig positief, er is minstens één natuurlijke zoon van hem bekendGa naar eindnoot38.. Zo dringt zich de pijnlijke vraag op: hoe heeft Philips II, die van Granvelle's levenswijze toch op de hoogte geweest moet zijn, dan niet geaarzeld deze cynicus te belasten met de hoofdrol in dat katholieke reformatieproces, van welks urgentie hij de paus zo roerend wist te spreken?
De koninklijke legaat Franciscus Sonnius, die reeds bij het ontwerpen der circumscriptiebullen de zekerheid had, op de Bossche stoel te worden geplaatst en zich volgens Viglius daarom ‘de gelukkigste man ter wereld’ achtte, was een bekwaam theoloog, oud-inquisiteur en als zodanig reeds enigermate geschoold in de ambtenarenpositie, als prelaat vermoedelijk meer het type van de scherpzinnige en voortreffelijke bureaucraat dan van de vaderlijke zielzorger, handig en tactvol, correct-onderworpen aan de almachtige Granvelle, maar zonder zelfs aan deze het eigen inzicht geheel op te offeren. Vooral als bisschop was hij zijn metropolitaan minder volgzaam-onderdanig dan deze gewenst en waarschijnlijk ook verwacht had. Meer van het serviele ambtenaren-type lijken Philip Nigri en Petrus Curtius, beiden uit de kring van hoge regeringssatellieten geboortige clerici; vooral de reeds zeer bejaarde Curtius maakte in zijn angstvallige en onzelfstandige houding jegens de landvoogdes op deze zelf straks een onbeholpen indrukGa naar eindnoot39.. Het scheen aanvankelijk niet nodig voor de aartsbisschoppelijke zetel van het Noorden naar een nieuwe functionaris om te zien, daar George van Egmond nog leefde en dus tot aartsbisschop zou kunnen worden bevorderd. Op de door Viglius aan de koning ter hand gestelde lijst komt dan ook geen candidaat voor Utrecht voor. Voor de Haarlemse zetel wordt daar voorgesteld: Frederik Schenck van Toutenburg, proost van het kapittel van Sint Pieter te Utrecht. | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Door de dood van George van Egmond op 26 September 1559 kwam de aartsbisschoppelijke zetel open. Op voordracht van Granvelle benoemde de koning 7 December 1559 tot aartsbisschop Adriaan Renesse van Wulven, deken van het Utrechtse domkapittel. Deze overleed echter reeds tien dagen na zijn benoeming. Thans droeg Granvelle in een brief van 15 Maart 1560 Frederik Schenck van Toutenburg voor Utrecht voor en de Utrechtse wijbisschop Nicolaas van Nieuwland voor Haarlem. Voor Leeuwarden werd Remigius Driutius (Drieux) benoemd, voor Groningen de minderbroeder Johan Knijff, voor Deventer de minderbroeder Joannes Mahusius, voor Middelburg Nicolaas de Castro, kanunnik van Sint Marie te UtrechtGa naar eindnoot40. en onder-inquisiteur, als zodanig een intimus van Sonnius, die zijn candidatuur wel bevorderd zal hebben, voor Roermond Willem Lindanus, deken van het Haagse kapittel. In dit verband kan volstaan worden met enkele voorlopige opmerkingen over genoemde prelaten.
Van MahusiusGa naar eindnoot41. weten wij te weinig positiefs om hem scherp te karakteriseren, wat tot op zekere hoogte zonder betekenis is, daar hij zijn bisdom nooit gezien heeft. Wat van zijn verdere loopbaan bekend is, wettigt op geen enkele grond een minder gunstig oordeel. Driutius was misschien meer politicus dan bisschop, maar een man van groot plichtsbesef, gelijk wij nader zullen zien. Zonderen wij bovendien Knijff uit, die een onberispelijk, maar weinig krachtig man zou blijken, dan zien wij, dat alle andere in Noord-Nederland benoemde eerste bisschoppen uit de beruchte Utrechtse kapittelwereld voortkwamen. Tragische vertegenwoordigers daarvan zijn Adriaan Renesse van Wulven en Frederik Schenck van Toutenburg. De eerste, voor wiens bediening aan het hoofd van de kerkprovincie de Noordelijke Nederlanden bewaard gebleven zijn, was op tienjarige leeftijd kanunnik geworden, met pauselijke dispensatie getrouwd met Anna van Abcoude en was vader van enige wettige en verscheiden natuurlijke kinderen, wat niet belette, dat Karel V in 1549 zijn benoeming tot deken van het domkapittel doordreef. Van zijn vrouw leefde hij met pauselijke dispensatie gescheiden: zij overleefde hem jaren. Zijn spoedig overlijden heeft de confirmatie van de benoeming door Rome verijdeldGa naar eindnoot42.. | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
De vervanging van deze viveur door Frederik baron Schenck van Toutenburg was echter nauwelijks een vooruitgang te noemen. Deze was de zoon van Karels stadhouder in Friesland, George Schenck van Toutenburg, en had als gunsteling der Habsburgers al vroeg verscheiden hoge functies in de magistratuur bekleed en allerlei beneficiën, waaronder het aartsdiakonaat van Sint Pieter te Utrecht, gecumuleerd. Of hij theologische studiën heeft gedaan, is onbekend; hij schijnt slechts juridisch geschoold te zijn, al toonde hij als aartsbisschop wel theologisch-historische belangstelling. In het oog van Granvelle was Schenck de gewenste prelaat: ambtenaar bij erfelijke belasting, geknipt voor de functie van gemijterd kerkelijk hoofdambtenaar. Al is hij in sommige opzichten beter dan zijn reputatie bij de meeste auteurs, wat zijn zedelijk leven aangaat, valt nauwelijks iets goeds van hem te zeggen. Bij zijn overlijden in 1580 werd geen testament gevonden, wat voor zijn nagedachtenis fnuikend bleek. Verscheiden ‘schamele vrouwspersonen’ meldden zich bij de curatoren der nalatenschap aan als ‘door Zijne Genade van haar eer beroofd’; drie vrouwen zijn bekend als moeders van zijn bastaarden. Als wij lezen, hoe deze Utrechtse aartsdiaken 2 December 1555 door schepenen van Utrecht veroordeeld werd tot schadeloosstelling aan zekere Jannichje Gerrits, door hem verkracht en vervolgens ten huwelijk bezorgd aan een Jan Rutgers onder beloften, die hij thans echter niet nakwam, vragen wij ons af, hoe zulke schepenen slechts zes jaar later de cynische focarist, die zij veroordeeld hadden, met eerbied hebben kunnen begroeten als aartsbisschop en initiateur der katholieke reformatie. Tevens staan wij weer voor het raadsel, hoe de koning zulk een corrupt man kon benoemen tot aartsbisschop en wel met de uitdrukkelijke opdracht kerk en clerus te zuiverenGa naar eindnoot43.. Minder schandelijk dan de benoemingen van Adriaan van Renesse en Frederik Schenck, maar toch nog bedenkelijk genoeg, is die van Nicolaas van Nieuwland tot bisschop van Haarlem. Omtrent diens zedelijk leven in engere zin is niets ongunstigs bekend; uit een los gerucht, dat van latere tijd is, blijkt niets meer, dan dat hij weinig voorzichtig in zijn omgang met anderen wasGa naar eindnoot44. Deze prelaat was echter een min of meer berucht alcoholist, die al vóór zijn benoeming tot bisschop in zijn woonstad | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
Utrecht met de vinger nagewezen werd om zijn drankzucht. De anderen zijn Lindanus en Sonnius. Lindanus is zonder twijfel van alle in het huidige Noord-Nederland benoemden de beste geweest en men kan er zich slechts over verbazen, dat deze man niet op de Utrechtse stoel geplaatst is. Het is echter maar al te blijkbaar, dat nog altijd sterke standsvooroordelen in het spel waren, die mannen als Lindanus, Sonnius en Van Nieuwland, al waren zij ook patriciërszoons, ten hoogste duldden op een suffragaanzetel, maar in een metropoliet blauw bloed voorlopig nog een vereiste achtten. Dat Philips in deze lijn dacht, blijkt niet alleen uit de benoemingen van Adriaan Renesse en Frederik Schenck, maar ook uit die van Schencks opvolgers, ook al verraden alle de opzet om de machtige kapittels in het gevlij te komen. Lindanus was niet alleen een man van grote gestrengheid van zeden, maar zag scherper dan wie ook in de Nederlanden de misbruiken, die de kerk ondermijnden. Hij werd echter niet zonder reden als te weinig tactvol en in zijn oordeel vaakliefdeloos beschouwd. De bisschop van Yperen, Maarten Rijthoven, en Lindanus worden samen het tweetal grootste kerkvoogden van de nieuwe organisatie genoemd. Ongetwijfeld gaat Rijthoven Lindanus nog in menig opzicht te boven, o.a. in zijn onafhankelijke houding tegenover de regering. Terwijl Lindanus zich van 's konings wege vrij gedwee laat instrueren, toont Rijthoven groter zelfstandigheid en zelfs onverschrokkenheid, als hij in zijn kwaliteit van oudste bisschop bij afwezigheid van Granvelle het eerste provinciaal concilie van de Mechelse kerkprovincie organiseert en presideert en dan Alva's afgevaardigde Jan van Glymes niet alleen het recht tot meespreken, maar zelfs de tegenwoordigheid in de vergaderingen ontzegtGa naar eindnoot45.. Sonnius is, veel meer dan Lindanus, een ambtenaar-bisschop; hij ging Lindanus in tact en matiging te boven, maar, hoe zelfstandig hij soms tegen Granvelle optrad, hij miste toch blijkbaar de moed zich te verzetten tegen benoemingen, die hij moet hebben afgekeurd. Immers kan men geen ogenblik wanen, dat de Utrechtse kanunnik Sonnius niet geweten heeft, hoe het ongeveer met de dekens Adriaan van Renesse en Frederik Schenck en met de wijbisschop Van Nieuwland geschapen was. Het moet toch wel Sonnius geweest zijn, die in de processus informationis enigermate betrokken was en het is dan geen geringe blaam voor hem, dat ten | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
minnv van Schenck en Van Nieuwland - evenals trouwens van Grasteelle - te Rome gegevens zijn binnengekomen, die bevredigd hebben. Lindanus, als kanunnik een schone uitzondering op de regel van algemeen verval, onvermoeid en onverschrokken aanklager van de ergernissen in het leven van de clerus, heeft niet geaarzeld Rome opmerkzaam te maken op de gepleegde misleiding; in 1567 schreef hij met ronde woorden, dat ‘personen, die niet rein leven, wellustigen en gierigaards voor bisschopszetels aanbevolen worden door wereldlijke autoriteiten’. Het werd z.i. hoog tijd, dat aan deze ‘bedriegerij’ een eind kwam; het middel, dat hij echter daartoe in overweging geeft, n.l. alleen het getuigenis van de twee oudste bisschoppen der kerkprovincie en de drie oudste kanunniken der vacante kerk te aanvaarden, lijkt, gezien het boven-aangevoerde, nog geenszins afdoendeGa naar eindnoot46.. Kunnen wij reeds rechtstreekse invloed van Sonnius vermoeden in de benoeming van zoveel Utrechtse kanunniken, er zijn nog twee merkwaardigheden, die dit vermoeden versterken. Ten eerste waren onder de benoemden vrij veel inquisiteurs; behalve Sonnius waren het Lindanus, De Castro, Van Nieuwland en in het Zuiden bovendien nog enkele, o.a. Rijthoven. Vermoedelijk had Sonnius een begrijpelijk zwak voor zijn collega's, die ook in het oog der regering stellig zeer geschikte figuren waren, wijl zij stipte rechtzinnigheid en grondige theologische kennis aan regeringsgetrouwheid paarden. Vervolgens waren bijna alle Noordnederlandse nieuwe bisschoppen oud-alumni van Leuven. Dit is niet zonderling, daar er geen andere universiteit in de Nederlanden was, maar toch studeerde te allen tijde nog een vrij groot getal Nederlanders, ook theologen, elders: te Parijs, aan Italiaanse hogescholen, te Keulen en aan andere Duitse universiteiten. Dit gold vooral voor de Noordnederlandse gewesten: Gelderland, Overijsel, Friesland, en GroningenGa naar eindnoot47.. Knijff, Mahusius, De Castro, Driutius, Lindanus, Sonnius zelf en waarschijnlijk ook Van Nieuwland hadden te Leuven gestudeerd; alleen Schenck van Toutenburg niet, wat ook weer bevestigt, dat voor de Utrechtse zetel niet dezelfde normen golden als voor de andere en het blauwe bloed daarin nog steeds een voorname plaats innam. Schenck was verder, evenals de beide Minderbroeders, benoemd in strijd met de bepaling, dat alleen gepromoveerden in aanmerking | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
kwamen; ten behoeve van hen was dispensatie aangevraagd en verkregen. Ook de in het huidige België benoemde bisschoppen waren meest oud-Leuvenaars, merendeels zelfs oud-hoogleraren aan de universiteit. Dit is veelzeggend voor wie weet, welk een bijna fanatieke genegenheid Sonnius voor de alma mater koesterde. In zijn gedachtengang was Leuven zelfs als het grote theologische centrum van de Nederlanden voorbestemd om hoofdzetel van de kerkelijke hierarchie te worden: had hij zijn zin gekregen, dan was niet Mechelen, maar Leuven de zetel van de primaat geworden.
Het valt dus niet te ontkennen, dat de door koning Philips gedane benoemingen een bedenkelijke gedachtengang verraden. Onverdachte rechtzinnigheid, liefst geaccentueerd door een loopbaan als inquisiteur, serviele trouw aan de koning en zijn regeringssysteem, liefst door een familietraditie als hereditair te beschouwen, waren de criteria, die gesteld werden, en de rest, hinderlijke tekorten en ernstige gebreken incluis, nam men op de koop toe. Zij tonen ook dat eigenaardige tekort aan begrip van de tijdgeest en de volksaard, zo kenmerkend voor deze koning en wel de voornaamste oorzaak van het voortdurend misverstand tussen hem en een zeer groot deel van een geheel loyale regentenstand. Hoe was het immers bij juist aanvoelen van wat in deze machtige kring leefde mogelijk geweest, dat een op zich zelf weinig welkome hervorming nog in ongunstiger licht kwam, doordat bij voorkeur inquisiteurs op de bisschoppelijke stoelen werden geplaatst? Zeer zeker is het een scheve zienswijze dezen te beschouwen als door het volk gehate bloedhonden; het was niet zozeer het volk als juist het machtige stedelijke patriciaat, waaruit de magistraten en een groot deel van de gewestelijke regenten voortkwamen, dat scherp gekant was tegen de inquisitie, voornamelijk uit gevoelig, heid voor de gekwetste of bedreigde autonomie. Er zijn gewestendie hardnekkig geweigerd hebben keizerlijke inquisiteurs toe te laten en deze houding tot aan de komst van Alva hebben weten vol te houden. Het is een schromelijke overdrijving te zeggen, dat de nieuwe bisschoppen a priori bij het Nederlandse volk gehaat waren, omdat zij merendeels inquisiteurs waren geweest, maar het is stellig juist, dat hun toch tegenover de plaatselijke en gewestelijke | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
autoriteiten al weinig gemakkelijke positie door dit in het oog van deze regenten hatelijke verleden nog danig verzwakt werd en ook, dat dit verleden voor zekere demagogen een middel werd om het volk tegen de nieuwe functionarissen in te nemen. En daarmee zijn wij dan tevens tot het tere punt gekomen: de reputatie, die de nieuwe bisschoppen bij de tijdgenoten en dientengevolge bij vele geschiedschrijvers hebben genoten. Over deze eerste creaties van Philips II is dikwijls generaliserenderwijs ongunstig geschreven, alsof vrijwel allen uitzuigers of onwaardigen waren. Ofschoon op sommigen vrijwat aan te merken valt, staat toch van de acht, die in het huidige Noord-Nederland benoemd werden, op twee uitzonderingen na genoegzaam vast, dat hun levenswandel geen blaam verdient. Bekend is het algemeen-afkeurend oordeel, dat Margareta van Parma kort na Granvelle's vertrek over de Nederlandse bisschoppen velde. Het is een vonnis bij de roes: allen zijn onbekwaam en verzuimen hun plicht behalve alleen Rijthoven van YperenGa naar eindnoot48.. Deze zwartgallige uitspraak heeft als zo menige passage in Margareta's brieven, geheel toon en kleur van een humeurige uitval, bij deze wispelturige, licht geprikkelde vrouw zeer verldaarbaar. Sedert het vertrek van Granvelle was zij alle stuur kwijt en slaagden de grote opposanten der koninklijke politiek in de Raad van State, vooral Oranje, er spoedig in haar althans tijdelijk met vooringenomenheid te bezielen jegens de creaturen van de kardinaal, onder wiens rechtstreekse invloed zij aanvankelijk zeer vleiende getuigenissen over diezelfde bisschoppen naar de koning had gezondenGa naar eindnoot49.. Dat een zo karaktervast man als Hoppers, loyaal in zijn trouw aan kerk en koning, een weinig minder ongunstig oordeel uitsprak, zegt iets meer, maar toch is bij hem zekere neiging tot rigoristische critiek onmiskenbaar. In sommige studies wordt vervolgens nogal relief gegeven aan een algemene beschouwing over de toestand der kerk in de Nederlanden, die een anonymus in 1566 naar Rome zondGa naar eindnoot50.. In deze beschouwing komt een vernietigende karakteristiek van de bisschoppen voor. Enkele mededelingen van deze ongenoemde en waarschijnlijk ook ongeroepen beoordeelaar zijn zeker juist, zo b.v. de pregnante tekening van de Haarlemse bisschop Van Nieuwland, ‘qui Epicurum potius agit quam episcopum’. Wie is deze | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
anonymus, die in drastische terminologie, overigens om esprit en beeldend vermogen te waarderen, alle bisschoppen der Utrechtse kerkprovincie niet slechts ongeschikt noemt, maar één voor één afmaakt met merendeels zware beschuldigingen? Die van Haarlem wordt nog mild beoordeeld, vergeleken bij de andere suffraganen. Die van Middelburg wordt van verwaarlozing van zijn geestelijke plichten, die van Groningen van losbandigheid beticht en dit geschiedt met een kennelijke voorliefde voor de pikante zegging, welke de humanist verraadt, misschien nader verwant aan het type-Geldorpius dan de hier en daar bijna zalvende toon zou doen vermoeden. Het zou niet te verwonderen zijn, zo de anonymus nogeens bleek te behoren tot de kring van Utrechtse of elders gedomicilieerde kanunniken of tot een der met de incorporatie bedreigde abdijen. In elk geval is hij van deze kringen de spreekbuis. Getransponeerd in de toonschaal der vrome bezorgdheid, verraden zijn klachten dezelfde mentaliteit, die tot uiting komt in de contemporaine pamfletten, welke een felle oorlog voerden tegen de nieuwe hierarchie en in de hitte daarvan geen middel ontzagen, zeker geen laster. Tussen de veelszins gedegenereerde kanunnikenwereld, ernstig bedreigd in voorrechten en inkomsten, en de auteurs van deze pamfletten zijn innige betrekkingen, soms zelfs personele unies te onderstellen en misschien is de anonymus, die in 1566 zijn van zorg en verontwaardiging overkokend gemoed voor Rome kwam uitstorten, zowel in de ene groep als in de andere thuis geweest. Het geeft te denken, dat lichamen als de kapittels en de met incorporatie bedreigde abdijen zo fel zijn in hun critiek op de nieuwe functionarissen en dat hun beschuldigingen zo stereotiep de wereldse levenswandel en de geldzucht laken. Beide, maar vooral de eerste, doen uit de mond van deze tegenstanders weinig overtuigend aan. Hetis, om een kras voorbeeld te noemen, wel zeer verdacht, dat de om zijn zedeloosheid en zijn grenzenloos slecht beheer berucht geworden abt Arnoldus Lanth van de Cisterciënserabdij te Aduard, van wie getuigd is, dat hij de abdij tot eeuwige schande zal strekkenGa naar eindnoot51., de Groningse Minderbroeder-bisschop Johan Knijff van zedeloosheid en spilzucht beticht. Ook waren een soort van standsvooroordelen in het spel, als juist de Minderbroeders onder de nieuwe bisschoppen met nadruk van werelds | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
leven en van hoogmoedige, de bedelmonnik niet passende ingenomenheid op hun nieuwe waardigheid werden beschuldigdGa naar eindnoot52.. In de ogen van de in feodale stijl denkende monniken stonden de Minderbroeders op een lagere trap; zij zagen op dezen met zekere minachting neer en het was hun onduldbaar, dat zij in zulk een Minderbroeder hun overheid zouden moeten erkennen. Dit geldt trouwens ook voor de kanunniken, die althans voor een deel tot de lagere adel plachten te behoren en op burgermanszoons als De Castro en Van Nieuwland neerzagen. In deze van haat geladen sfeer tierde de vuigste verdachtmaking. Het viel machtige heren als de abten en sommige kanunniken, die allen graag zekere maecenasrol speelden jegens het ras der clerici vagantes van de humanisteneeuw en vertegenwoordigers daarvan vaak maanden gastvrijheid verleenden, niet moeilijk voor geld en goede woorden de vaardige pen te huren van cynische geletterde klaplopers en door dit middel de nieuwe organisatie met alle toewijding te bestrijden. Zo al geen direct vertegenwoordiger, dan toch een geestverwant van deze klasse is de bekende Henricus Geldorpius, van wie wij weten, dat hij zijn scherpe en lenige pen veil had voor de bestrijding in allerlei toonaarden van de bisschoppen, de bêtes noires der kanunniken en kloosterprelatenGa naar eindnoot53.. Het behoeft wel geen nader betoog, dat kloosterlingen van het slag van de abt Arnoldus Lanth en kanunniken, die de naam van clericale doodeters verdienden door hun werkeloos parasiteren op der kerken goed, allesbehalve onwraakbare getuigen zijn, als zij als zedemeesters optreden. Nog vaker dan de beschuldiging van zedeloosheid treedt die van schraapzucht op. Alle door Philips II, ook later onder Alva, benoemde bisschoppen heetten schrapers: kanunniken en monniken wedijverden in deze aanklacht, ook al was er blijkbaar geen andere grond voor, dan dat zij de hun bij pauselijke bullen toegekende, voor hun werk onmisbare inkomsten opeisten. Het is een ellendige omstandigheid, dat het geld in de latere middeleeuwen zulk een rol in de kerkelijke aangelegenheden heeft gespeeld. Er is vrijwel geen der oude dignitarissen van hoog tot laag, of het onverkwikkelijke motief van eigen voor- of nadeel beslist over zijn stappen. Het was dit platte egoïsme, dat de kerk verziekte. Wie dit bedenkt, begrijpt de klachten van een zo geheel anders geaarde | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
Sasbout Vosmeer, als hij de geldzucht van de huurlingen der oude bedeling laakt. Het pijnlijke school dan ook voor de bisschoppen juist in deze omstandigheid, dat zij moesten beginnen met te vechten om het allereerste, het geld voor hun eigen levensonderhoud, voor hun kapittel, hun seminarie en al het andere, hun door het Trentse concilie als dure plicht opgelegd. Zij moesten daartoe een ware oorlog voeren tegen de kerkelijke potentaten, die de fondsen vasthielden en zich ter verdediging van hun goed recht plachten te beroepen op gewestelijke en plaatselijke wereldlijke overheden en door het middel van de anonieme laster-journalistiek op de publieke opinie. Het is een bespotting van de waarheid, als dan nu nog op gezag van deze op de geldzak gezeten, aan hun beneficiën verkleefde klagers wordt aangenomen, dat juist de nieuwe prelaten toonbeelden waren van deze door Sasbout gelaakte geldzucht der oude bedeling. Ten aanzien van een enkele als Schenck van Toutenburg mag de beschuldiging niet verworpen worden, maar voor de anderen kan men er weinig waarde aan hechten. Het is duidelijk, dat de giftigste pamflettisten op de bisschoppen zijn losgelaten door lieden, die hun bestaan bedreigd zagen door de reorganisatie. Niet steeds zijn de stereotiepe klachten van alle bisschoppen over hun armoede verheffend, maar of zij niet gerechtvaardigd waren? Ook het werk der katholieke reformatie kon niet geschieden zonder geld; de feiten wijzen uit, dat aan geen der benoemden ooit ten volle het bedrag is uitbetaald, waarop gerekend was in de oprichtingsbullen. Kanunniken en andere vijanden van de nieuwe hierarchie, wie er alles aan gelegen was, deze de hals te breken en de bisschoppen het hun toekomende te onthouden, hebben laster noch leugens versmaad om dit doel te bereiken. Ten slotte bedenke men, wanneer het er om gaat deze onfortuinlijke kerkvoogden te karakteriseren, die de verschrikkelijke tijd van ondergang der kerkelijke hierarchie moesten beleven en zich de steun zagen ontvallen van een staatkundige organisatie, waarin zij hun natuurlijke plaats gevonden hadden, dat zij nooit op zulk een grondige verandering van hun positie hadden kunnen rekenen. Het beeld van de gloeiend aaneengesmede zielen is wel te poëtisch, maar vastgeschakeld en verbonden in lief en leed waren kerk en staat onder de Habsburgers ongetwijfeld en zo innig was hun betrekking, dat de één de ander meesleepte in de ondergang. De | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
koning was sinds 1559 de omnipotente kerkheer; de religie was een departement van de staatsbemoeiing, zoals thans de waterstaat of de justitie. Men kan zeggen, dat de kerk zo volstrekt in de staat was opgegaan, dat vrijwel niemand en zeker niet deze ambtenarenbisschoppen, zich een voorstelling kon vormen van een kerkelijke organisatie, die zonder deze hechte steun van de staat bestond of - erger nog - door de staat naar het leven werd gestaan. Zo betekende dan ook de ondergang van de Spaanse heerschappij in Noord-Nederland de volkomen ontreddering van de kerk. Het is zeker hoogst onbillijk van de door Philips II gecreëerde bisschoppen de lenigheid te eisen, die hen in staat zou gesteld hebben zich geheel los te maken van elke band met het Spaanse gezag en de hun toevertrouwde organisatie gaaf in de nieuwe orde over te hevelen. De enige, die blijk gaf van een opportunistisch begrip van de tijd en zich bevrijdde van de op het kritieke moment levensgevaarlijke band met het Spaanse régiem, de tweede bisschop van Haarlem, Govert van Mierlo, heeft, gelijk wij nog nader zullen zien, van zijn stap niet veel genoegen beleefd. In het algemeen kan men zeggen, dat er voorlopig niemand in heel de christenheid was, die begrip had van een in missiegestalte wederopluikende, clandestien-gecontinueerde katholieke gemeenschap. Ook het eeuwige Rome heeft zijn tijd nodig gehad om te wennen aan een positie van door de staat verdrukte in plaats van gesteunde gemeenschap en het heeft wel een halve eeuw geduurd, eer het een systeem vond, waarnaar voortaan in zulke gebieden de kerk zou worden geregeld en bestuurd. Zelfs de grote organisators van onze wederopluiking, Sasbout Vosmeer en Rovenius, bleven nog lang gevangen in de waan, dat hun missiekerk nauwelijks bestaan kon, indien haar de bescherming der Habsburgers ontviel. Dat de door Philips II benoemde bisschoppen het hoofd verloren, toen de opstand in hun zetelstad triomfeerde, radeloos vluchtten of gelaten de dood afwachtten, is maar al te begrijpelijk en hen om die reden zwak, laf of ongeschikt te noemen, is onbillijkGa naar eindnoot54.. | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
5. ReactieNog altijd wordt de door de oprichting der nieuwe bisdommen gewekte reactie in studies over de zestiende eeuw een storm van verontwaardiging, verzet of haat genoemdGa naar eindnoot55.. Deze voorstelling moet geforceerd heten en vooral als de reorganisatie der kerkelijke hierarchie genoemd wordt onder de belangrijke motieven, die tot de opstand leidden, is er enige overdrijving in het spel. De nieuwe bisdommen worden als passepartout op alle deuren aangewend; zij zijn als Vondels ‘gemeente-ezel’: hun mag alles op de rug geladen wordenGa naar eindnoot56.. Niet zelden vindt men het motief der nieuwe bisdommen in ongerijmd verband aangehaald. Zo heet het, dat een - overigens allesbehalve bewezen - toename van de emigratie van Nederlanders om godsdienstige redenen in 1559 een gevolg zou zijn van het ‘dreigende onweer der nieuwe bisdommen’, ofschoon de ongerijmdheid in het oog springtGa naar eindnoot57.. Immers verschenen eerst in het late najaar de stichtingsbullen, waardoor de verheimelijkte zaak ruchtbaar werd voor de burgerij. Deze zou dan daarin onmiddellijk aanleiding gevonden hebben tot uitwijken, al kan men de winter daartoe niet het geschiktste seizoen vinden en al werden de bisdommen pas in 1561 opgericht. Zo er al van agitatie te spreken valt, dan onderscheide men wel de litteraire van de populaire. Een stroom van pamfletten tegen de nieuwe organisatie bewijst nog niet, dat brede lagen der bevolking er tegen in verzet kwamen, vooral niet, daar deze pamfletten deels in het Latijn vervat waren. Van eigenlijke volksbeweging is vrijwel nergens iets te constateren, ten minste niet in 1561 en de onmiddellijk volgende jaren. Eerst toen Alva overal de institutie doordreef, vereenzelvigde het volk de nieuwe hierarchie met het complex maatregelen, dat de ijzeren hertog zo gehaat maakte. De in 1561 gewekte bewegingen zijn goeddeels langs het volk heengegaan. Het waren de reeds genoemde kapittels en kloosters, die het rad draaiden en de regenten opstookten, daarbij handig partij trekkend van de hun bekende overgevoeligheid voor elke inbreuk op de autonomie. Natuurlijk ontketende de oprichting van de nieuwe bisdommen verzet. In de eerste plaats bij de buitenlandse bisschoppen, die er bij betrokken waren. Ofschoon alle mogelijke geheimhouding | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
betracht was, kon het niet uitblijven, of er lekte een en ander van uit, vóór de regeling haar beslag kreeg. De bisschoppen van Luik en Kamerijk schijnen zelfs van Rome uit min of meer officieel er van in kennis gesteld te zijn, wat hun boven het hoofd hing. Vervolgens was het plan te Utrecht ruchtbaar geworden, doordat Sonnius zijn langdurige absentie bij de deken van zijn kapittel verontschuldigde met een niet-onduidelijke confidentie. Spoedig maakten verschillende bedreigden zich dan ook op tot het verdedigen van hun belangen. Reeds in 1558 stelde het kapittel van Kamerijk een zaakgelastigde aan bij het Romeinse hof, waarmee het echter voorlopig niet veel bereikte, daar de opvliegende paus Paulus IV er over in toorn ontstak. De eigenlijke protesten kwamen pas binnen, toen de oprichtingsbul verschenen was. Achtereenvolgens kwamen de aartsbisschop van Rheims, de prins-bisschop van Luik en de keurvorstaartsbisschop van Keulen met uitvoerige memories, waarin het noodlottige karakter van de verandering geschetst werd. Bij Johann Gebhard von Mansfeld, aartsbisschop van Keulen (15581562) sloten zich de bisschoppen van Munster, Osnabrück en Minden aanGa naar eindnoot58.. De aartsbisschop en zijn suffraganen zonden zelfs, toen Paulus IV, die Johann Gebhard niet als aartsbisschop wilde bevestigen, overleden was en Pius IV de confirmatie eindelijk verleend had, een gezantschap naar Rome. Dit kwam echter te laat, daar de circumscriptiebullen reeds zo goed als gereed waren. Tegelijk deed de keurvorst, wat de onderneming in een vroeger stadium noodlottig had kunnen worden: hij riep de tussenkomst van keizer Ferdinand I in, die dientengevolge de paus verzocht de belangen van de Duitsche bisschoppen te ontzien. Dit was de stap, die Paulus IV en Philips II voorzien en gevreesd hadden. Pius IV liet de keizer en de bisschoppen echter weten, dat de nieuwe regeling niet ingetrokken kon worden. Dat Johann Gebhard zijn pogingen vervolgens staakte, schijnt aan rechtstreekse invloed van Philips II, die zijn benoeming indertijd bevorderd had, te moeten worden toegeschreven. Hiermee schijnen de protesten van de buitenlandse bisschoppen doodgelopen te zijn. Veel hardnekkiger was de oppositie in de Nederlanden zelf. Wel is zij ook daar op den duur overwonnen, maar deze overwinning | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
was voorlopig niet meer dan een Pyrrhus-zege. Immers het was Alva, die de organisatie doordreef. De vereenzelviging met diens gruwelen heeft de nieuwe bisdommen veel kwaad gedaan. Dat verscheiden bisschoppen hun zetel dankten aan de zo gehate tiran, werd een onoverkomelijk beletsel voor het winnen van het vertrouwen der bevolking. Er is wel geen noodlottiger feit in de kerkelijke geschiedenis van de betrokken tijd te noemen dan de omstandigheid, dat de vernieuwing van de kerkelijke hierarchie samen met de afkondiging van de decreten van het Trentse concilie moest delen in de haat, waarmee de hertog van Alva zich belaadde. In 1561 begonnen de protesten tegen de nieuwe regeling natuurlijk bij de kapittels, vooral bij die, welke zich verkort zagen in hun rechten en die op goede grond mochten vrezen voor verdergaande inbreuk daarop. Kan men reeds a priori niet veel voelen voor de hardnekkigheid, waarmee de kanunniken opkwamen voor rechten en voorrechten, waarvan velen tot dusver een onstichtelijk gebruik gemaakt hadden, ook blijken sommige van hun protesten geen wezenlijke grond te hebben. Als b.v. de Utrechtse kapittels protesteren tegen het feit, dat de zogenaamde vrije keus der bisschoppen door het generaal-kapittelGa naar eindnoot59., gevolgd door institutie door de aartsbisschop der kerkprovincie, vervangen wordt door benoeming van 's konings wege en pauselijke institutie, spreken zij ten onrechte van een wezenlijke verandering. Die zogenaamde vrije kapittelkeus was, zoals wij zagen, sedert 1528 niet meer dan een schijnvertoning. Deze werd bovendien door Philips behouden: ook Frederik Schenck van Toutenburg is ‘gekozen’. Dat de verandering van de aartsbisschoppelijke institutie in een pauselijke - volkomen logisch, nu Utrecht zelf aartsbisdom werd -, enig kapittelrecht zou aantasten, is verder uitgesloten. De adel, speciaal de hoge, die het episcopaat tot dusver als zijn eigen prerogatief beschouwde - en voor vele zetels bleef dit gelden tot aan de dagen van Napoleon - zag in de eis, dat voortaan alleen gegradueerden in theologie of rechten in aanmerking konden komen, een speciaal tegen de zijnen gerichte bepaling, een poging om de leden der oude families te weren. Daarin zagen zij niet mis: leden van hoog-adellijke geslachten zouden zich ook tegenover de regering kerkvorsten-allures geven en égards vergen, die lager-geborenen zich niet zouden aanmatigen. Overigens geldt | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
deze ontstemming maar in geringe mate voor de Noordelijke Nederlanden, waar de enige bestaande zetel reeds weinig perspectieven aan de adel bood. Sterker en algemener was het misnoegen van de adel, de hogere en de lagere, maar vooral de laatste, over een andere uitsluiting: ook de nieuwe kanunniken, ten minste de eerste negen te benoemen leden van elk kathedraal kapittel, het negental, dat straks het eigenlijke bestuurs- en adviescollege zou vormen, moesten gepromoveerd zijn. Geen terrein was zozeer het eigen territorium van de adel geworden als dat van de vijf Utrechtse kapittels met hun 145 prebenden. Vooral de dekenaten en de aartsdiakonaten waren zo goed als steeds in handen van leden der bekende adellijke geslachten als Schenck van Toutenburg, Bruhezen, Renesse, Van Rennenberg. De aartsdiakens hadden in de loop van de voorafgegane eeuwen vrijwel alle jurisdictie van de bisschop geabsorbeerd; door hen hadden de kapittels een ware woekergroei doorgemaakt ten koste van de bisschoppelijke macht. De hele regeling, d.i. de verdeling van het gebied van het oude bisdom Utrecht in een aantal kleinere diocesen, bestond in zekere zin al, zij het dan in zeer weinig overzichtelijke en methodische vorm: de proostenaartsdiakens hadden elk een deel van het bisdom voor hun eigen volledige verantwoording. Zij trokken er de inkomsten uit en hadden er de jurisdictie. Nu werd echter een nieuwe indeling doorgevoerd, die geen rekening hield met het bestaan van de proostenjurisdictie en dus ruïneus was voor de functionarissen, die gereduceerd werden tot schimmen van wat zij tot dusver betekenden. Wat zou er van hun rijke inkomsten overblijven? Aldus zagen de kapittels zich niet alleen de aan de bevoegdheid van hun proosten ontleende meerdere glorie ontnomen, maar ook de bronnen van inkomsten, die voortvloeiden uit allerlei heffingen, welke thans aan de bisschoppen terugvielen. In plaats daarvan kregen zij de zekerheid, dat in de nieuwe organisatie intensiever toezicht geoefend zou worden op hun handel en wandel dan tot dusver mogelijk was. Ook de cureiten, de priesters van de zielzorg, gering in aantal op het overgrote deel geestelijken, voor een niet gering deel louter vervangers van de eigenlijke beneficianten, vooral ten plattelande vergroeid met allerlei misbruiken, speciaal het concubinaat, en in | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
de steden niet zelden behept met zogenaamd Erasmiaanse gevoelens, waren gekant tegen een regeling, die een van haar voornaamste motieven vond in de noodzakelijkheid van een verscherpt en meer effectief toezicht op leer en leven van de dienstdoende clerus. Hetzelfde geldt van het zeer talrijke contingent vicarissen in de grotere parochies, onder wie schromelijk plichtsverzuim vaak hand in hand ging met ongebondenheid van leven. Dat verscheiden nieuwe bisschoppen juist oud-inquisiteurs waren, die speciaal ten aanzien van de clerus herhaaldelijk tot scherp optreden waren gekomen, heeft de afkeer en het wantrouwen in deze kringen zeker nog versterkt. Vooral in de grote steden bestonden tussen deze clerici, zowel de cureiten als de vicarissen, en het regentenpatriciaat vaak familiebetrekkingen. Deze patriciërs waren dikwijls collators van vicarieën en begiftigden daarmee, krachtens de bedoelingen der stichters, niet zelden hun verwanten. Dit maakt het verklaarbaar, dat de stedelijke regenten alleen al krachtens zulke betrekkingen tot de dienstdoende clerus supporters waren van de bezwaren, die in de clericale kringen tegen de nieuwe organisatie geopperd werden. Ook zagen zij in de invoering van de regeling zelf spoedig een inbreuk op de angstvallig vastgehouden stedelijke autonomie. Alwat door de centrale regering gedecreteerd werd, wekte de argwaan en de wrevel van deze locale machtsdragers. De regering van Karel V is terecht gekarakteriseerd als een gestadige stille strijd, een soort van gewapende vrede tussen centraal gezag en particularismeGa naar eindnoot60.. Hetzelfde geldt voor de tijd van Philips II tot aan de komst van Alva; met name voor de landvoogdij van Margareta van Parma. Wat van de stedelijke regenten gezegd is, geldt in versterkte mate voor de gewestelijke statencolleges. Daar vonden de bezwaarden uit de drie standen elkaar en vormden zij een blok van lijdelijk, soms actief verzet: stedelijke regenten, landadel en geestelijkheid, d.w.z. òf de vertegenwoordigers der kapittels òf de abten der bedreigde kloosters. Een allesbehalve gefingeerd bezwaar vormde ook het argument van de kosten. Vooral naarmate de regenten uit de derde stand en de adel meer en meer bevroedden, dat het hardnekkig verzet van de abdijen en de kapittels tegen hun financiële offers te Rome te eniger tijd zekere bijval zou vinden, wies | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
de bezorgdheid voor de gevolgen daarvan voor de openbare kassen. Dan zou de nieuwe organisatie misschien leiden tot verhoging van de toch reeds hoog opgevoerde belastingen. Dit alles noopte de autoriteiten van stad en land zich solidair te verklaren met de protesterende kapittels en abdijen. Zij trachtten de landvoogdes door vertogen af te matten en slaagden daarin spoedig, toen haar de morele steun van kardinaal Granvelle ontviel en zij steeds meer beheerst werd door de opposanten in de Raad van State. Ten slotte was daar dan nog het hardnekkige verzet van een groot deel van de reguliere geestelijkheid, altijd geneigd in versterking en verfijning van het bisschoppelijk bestuursapparaat een bedreiging van de eigen zelfstandigheid te zien. Bij de reeds in Sonnius gesignaleerde vooringenomenheid jegens de kloosters, een gevoelen, dat ook in Lindanus op goede grond ondersteld werd, is deze vrees niet ongegrond te noemen. Zekere gespannenheid tussen de bisschoppen en de regulieren behoort bijna tot de normale verhoudingen in de kerkgeschiedenis; zij zou niet alleen in de Hollandse zending, maar ook in de Zuidnederlandse bisdommen in de volgende eeuw onder verscheiden vormen voorkomen. Om deze reden is het niet bepaald nodig een bijzonder motief te zoeken om de tegenzin der regulieren jegens de nieuwe organisatie te verklaren. Volgens sommige auteursGa naar eindnoot61. verbitterde het vele regulieren, dat slechts gegradueerden tot de bisschopszetels bekwaam werden geacht; immers onder hen waren gepromoveerden hoge uitzonderingen. Zeer waarschijnlijk lijkt deze verbittering echter niet; zij was in ieder geval weinig gerechtvaardigd: van de zes eerstbenoemde bisschoppen der Utrechtse kerkprovincie, Schenck, Van Nieuwland, De Castro, Driutius, Knijff en Mahusius, waren twee, de beide laatstgenoemden regulieren, ten behoeve van wie dispensatie verleend werd van de betrokken bepaling. Ook later zijn krachtens dezelfde bullen nog tal van regulieren tot bisschop van één der Nederlandse diocesen benoemd, in Den Bosch b.v. Ophovius en in Noord-Nederland Van Mierlo, De Monte en Nijlen. Dit motief kan dus niet zeer zwaar geteld worden. Zeer begrijpelijk was echter de uitermate felle en onverzoenlijke afkeer, waarmee de nieuwe regeling werd bejegend door de abdijen of andere kloosters, die bij de bisschoppelijke tafel of bij het kapittel stonden te worden ingelijfd. Deze tegenstand, had, hoe- | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
zeer zij dan ook tevens gedragen is door min eervolle motieven en geleid heeft tot een strijd met minderwaardige middelen, in wezen niet slechts een plausibele, maar ook een rechtmatige grond. Immers, ofschoon de term commende vermeden werd, brachten de omschrijvingsbullen voor de betrokken conventen een vooruitzicht, dat hen niet minder met grote zorg vervulde. Er is stellig gezocht naar een vorm om aan het commende-verbod te ontkomen. Tegen dit eeuwenoude misbruik waren vooral de Brabantse abdijen vanouds heftig opgekomen. In beginsel als beschermingsmaatregel verdedigd, was de commende in de practijk voor de kloosters een in geestelijk en stoffelijk opzicht ruïneuze maatregel geworden. Sedert de achtste eeuw was zij in zwang en gaandeweg was zij uitgegroeid tot een geliefde practijk van wereldlijke vorsten, een zeer geschikt middel om kloostergoed te gebruiken voor profane doeleinden ten eigen bate of ten bate van het land. Zij gaven de abdijen in commende aan gunstelingen of familieleden, niet tot de kloostergemeenschap of tot de orde behorend, niet-regulieren en vaak zelfs leken. Deze lekenabten hebben een treurige vermaardheid in menige kloostertraditie. De commenditaire abt had het beheer der goederen en trok de inkomsten er van; op al te schromelijke wijze maakte hij dan daarvan vaak misbruik ten behoeve van de eigen kas, die van de landsvorst of die van het land. Sommige kloosters zijn door de commende ten gronde gericht, daar het duidelijk is, dat de commende een kwaad is, dat zichzelf straft: het vertoont sterke gelijkenis met het slachten van de kip met de gouden eieren. Ook was niets zo fnuikend voor de discipline als onderworpenheid aan een niet tot de kloostergemeenschap behorende abt, die de regel doorgaans nauwelijks kende en er ook meestal onverschillig voor was. De commende was een van de meest doeltreffende middelen tot ondermijning van de kloostertucht. Voor deze gevolgen waren pausen en concilies dan ook niet blind geweest; in beginsel werd de commende verworpen of door strenge beperkende bepalingen in haar effect beteugeld. In Frankrijk en Spanje, waar de pauselijke macht niet tegen die van de landsvorst kon opwegen, was de commende echter steeds meer in zwang gekomen en op het eind der middeleeuwen zelfs regel geworden. In de plaats van de vrije abtskeuze door en uit de kloosterlingen was vrij algemeen in Spanje en Frankrijk de practijk van benoeming | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
door de koning gekomen. Deze maakte daarvan een voor hem en de schatkist zeer profitabel gebruik. Meestal benoemde hij gunstelingen uit de hoge clerus of de regeringsadel. In Brabant echter had het heftige en eensgezinde verzet der abdijen bijval gevonden bij de staten van Brabant, hereditair belast met waakzaamheid tegen misbruik van de landsheerlijke macht. Gedwongen door de staten van Brabant, hadden Maria van Bourgondië en later Philips de Schone het ‘abusief en verderfelijk gebruik der commende’ plechtig afgezworen. Uitdrukkelijk hadden de staten de abdijen gesteld onder de hoede der Blijde Inkomste, waarvan artikel 52 bepaalde, dat de souverein ‘op generlei wijze abdijen, prelaturen of waardigheden zal mogen vergeven’Ga naar eindnoot62.. Weliswaar had Karel V het effect van deze bepaling ten opzichte van de abtskeus niet weinig verzwakt door een regeling, die hem een grote en overwegende invloed verzekerde in de keus, maar het beginsel, dat de abt uit de kloostergemeenschap moest voortkomen, was een rem voor begeerten van stoffelijke aard; de regeling strekte thans speciaal tot het verzekeren van een de keizer aangename keus, voor hem van betekenis wegens het door vele abten beklede lidmaatschap van de gewestelijke staten en daardoor ook van de Staten-Generaal. De nieuwe organisatie ging echter juist uit van de bedoeling de abdijen uit te buiten. Dit stond voorop. Wat dus behoedzaam ‘incorporatie’ genoemd werd, was de commende in de bruutste vorm. Het verschil was alleen, dat de bisschop-abt voor het eigenlijke bestuur vervangen zou worden door een gekozen prior. Dit laatste verzuimden de autoriteiten dan ook niet telkenmale breed uit te meten als een essentieel verschil met de commende, die gehoorzaamheid aan een seculiere of leken-abt en diens dagelijkse leiding insloot. Het verschil erkennende, kan men niet anders zeggen, dan dat het resultaat even afdoende op de ondermijning van de stoffelijke en geestelijke positie der abdijen zou neerkomen. Het is dus zeer begrijpelijk, dat van alle verzet geen enkel zo hardnekkig geweest is als dat der gedupeerde abdijen. Zij vochten om hun leven. Speciaal de machtige en zeer vermogende Benedictijnenabdij Afflighem, die Granvelle van de aanvang af voor zich had gereserveerd en die dan ook aan de Mechelse zetel verbonden was, het minder rijke, maar nog steeds zeer welvarende | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
Tongerlo, de aan Den Bosch toegewezen Praemonstratenserabdij, en de Sint-Bernardsabdij van de Cisterciënsers, aan de Antwerpse zetel toegekend, kantten zich met de moed der wanhoop tegen de incorporatie; weinig minder fel was het verzet van Egmond in het Noorden. Vooral in de zwaar-getroffen Praemonstratenser-abdijen ontketende de incorporatie dan ook een sterke en onverzoenlijke anti-Spaanse mentaliteit, die Willem van Oranje zeer te stade zou komen bij zijn organisatie van de opstand. Tussen de kopstukken van de hoge adel en de met incorporatie bedreigde abdijen bestond vrijwel van de aanvang af voeling in het verzet tegen de instelling der nieuwe bisdommen. Granvelle wees in een schrijven aan de koning onmiddellijk op dit samengaan en verklaarde zelfs, dat de zaak der nieuwe organisatie gewonnen zou zijn, zodra het mocht gelukken de leiders van de hoge adel, Oranje en Egmond, te winnen of te overwinnenGa naar eindnoot63.. De samenwerking met de abdijen viel des te gemakkelijker en was ook te verklaarbaarder, doordat tussen bepaalde hoog-adellijke families en de voorname abdijen al zeer oude en hechte banden bestonden. Dit geldt voor de graven van Bergen en de Antwerpse abdij van Sint Bernards, maar het sterkst van al voor Willem van Oranje in zijn verhouding tot Tongerlo. Met deze abdij waren reeds Oranje's voorgangers als heren van Breda zeer bevriend geweest; hijzelf had deze hartelijke betrekkingen gecontinueerd, zeker voor een deel uit stoffelijk eigenbelang. Herhaaldelijk toch leende hij in zijn chronische geldnood niet-onbelangrijke sommen van de welvarende abdij. Het was de abt van Tongerlo, prelaat Streyers, die op 16 Februari 1555 Philips Willem doopte. In Oranje heeft dan ook Tongerlo zijn natuurlijke beschermer gezocht tegen het dreigende gevaar; in 1561 liet de abdij wel niet zonder bedoeling de prins grote geschenken toekomenGa naar eindnoot64.. Ook andere abdijen zochten hun toevlucht bij Willem van Oranje. Het is een feit, dat verscheiden Zuidnederlandse abdijen zeer lang en zeer hardnekkig de kant van de opstand hebben gehouden en niet dan gedwongen zijn teruggekeerd tot de trouw aan Spanje, toen hun door paus Gregorius XIII en Alexander van Parma de laatste uitwegen afgesloten waren. In hun verstandhouding met de leiders van de opstand gingen zij zelfs verder dan met rechtzinnige trouw aan het katholicisme over- | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
een te brengen was; terecht is getuigd, dat hun verzet ging tot aan de uiterste grens van afval aan het protestantisme. Zelfs kan worden ondersteld, dat de afval van enkele abten, o.a. Thomas van Thielt van Antwerpen, en verscheiden van hun onderhorigen tot het protestantisme althans enigermate door de politiek van de regering en de heilige stoel jegens de abdijen beïnvloed isGa naar eindnoot65.. Al is er dus van geen volksbeweging tegen de stichting der bisdommen te spreken, dan blijft het niettemin voor geen tegenspraak vatbaar, dat de regeling van 1559 in de Nederlanden weinig bijval gevonden kan hebben buiten de kring der onmiddellijk met de regering gelieerde persoonlijkheden. In het bijzonder was het voor de vreedzame invoering van de nieuwe organisatie een onoverkomelijk bezwaar, dat alle gewestelijke autoriteiten zich met de protesterende partijen solidair verklaarden. Dit heeft een toestand van spanning in het leven geroepen, die voor de ontwikkeling van de kerkelijke zaken in de Nederlanden hoogst nadelig werd. Dat kwam vooral uit, toen zich bij de bestaande grief nog een andere van kerkelijke aard voegde: de afkondiging van het concilie van Trente. De rechtzinnige koning, wie het bij alle Habsburgse hoogmoed zeker niet aan égards jegens het concilie ontbrak, wenste, dat deze afkondiging zonder restricties zou geschieden. Van grotendeels dezelfde lichamen, tenminste de kapittels en de gewestelijke staten, die in de toepassing van de door Trente voorgeschreven hervormingen in de discipline terecht een ernstige inperking van hun tot dusver bestaande bevoegdheden in kerkelijke aangelegenheden zagen, is de heftigste tegenstand uitgegaan. In een eensgezinde oorlog voor eigen rechten en voorrechten samengedreven, stelden zij de eis van streng voorbehoud ten aanzien van de disciplinaire decreten. Samen met de oppositie tegen de nieuwe bisdommen vormde die tegen de ongelimiteerde afkondiging van de Trentse decreten het grote grievencomplex, dat als in een monsterverbond alle geestelijke en wereldlijke geïnteresseerden tegen de regering verenigde. Het tegen zichzelf verdeelde bestuursapparaat der weifelmoedige en wispelturige landvoogdes heeft het tegen deze eensgezinde oppositie afgelegd, tot grote vermeerdering van de ingetreden chaos en tot steeds verder gaande vervreemding van tal van goedgezinden van de koning. Als in 1567 Alva Margareta's | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
plaats inneemt, ervaart hij, hoe noch de organisatie der nieuwe bisdommen noch de invoering der Trentse decreten hier hun beslag hebben gekregen. Dat de meedogenloze wreker van het tegen kerk en koning bedreven kwaad zich met deze aangelegenheden vereenzelvigde en ze met drastisch geweld doordreef, overal waar hij het verzet had neergeslagen, is het noodlot geworden van deze zo veelbelovende vernieuwing der Nederlandse kerk: zij deelde in de haat, die Alva's optreden in de Nederlanden alom wekte. Zij had beter verdiend; want al kunnen wij voor de beoordeling van haar mérites nooit uit het oog verliezen, dat zij bedoelde te zijn en metterdaad ook was een volstrekte onderwerping van de kerk aan de staat, een triomferen van het nationaal-absolutisme van de landvorst over het beginsel van de kerkelijke eenheid onder het pauselijk bestuur, zij borg grote beloften in zich en vormde in de hand van een door de geest der Trentse vernieuwing bezielde regering een voortreffelijk apparaat tot regeneratie van de vervallen Nederlandse kerk. Zelfs nu nog, d.i. ondanks haar noodlottig samentreffen met de uit de opstand voortvloeiende ontreddering en het daarop aansluitende protestantiseringsproces, is zij niet alleen op den duur in de Zuidelijke Nederlanden, maar ook in de Utrechtse kerkprovincie niet geheel zonder invloed geweest. Gelijk nog nader blijken zal, hebben enkele der benoemde bisschoppen in hun diocees enige resultaten bereikt, die zelfs door de ondergang der hierarchie niet geheel tenietgedaan konden worden. In beginsel waren alle in Nederland benoemde bisschoppen reformatoren in Trentse geest, al ontbrak het allen vooreerst aan de gelegenheid hun voornemens in dezen te verwezenlijken en al waren althans van de in Noord-Nederland benoemden de meesten er nauwelijks capabel toe. Maar zelfs van dezen was het episcopaat een fase van het katholieke hervormingsproces. Al bleef het succes zeer matig, er was zichtbaar resultaat: het Nederlandse katholicisme van 1572 was nog vol zwakheden en ergernissen, maar betekende reeds een vooruitgang op dat van tien jaar daarvóórGa naar eindnoot66.. Naast voortwoekerende corruptie verrees het beeld van een betere toekomst. De clerus zag zich klare normen gesteld voor het persoonlijk en ambtelijk leven, voor de eredienst, het godsdienstonderwijs en de administratie en had te beloven zich ernaar te gedragen. | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
Uit deze aldus geïnstrueerde clerus zijn de mannen voortgekomen, die met en onder Sasbout Vosmeer de kerk der Hollandse Zending zouden restaureren. Van niet te onderschatten historische betekenis is verder het voortbestaan van het door de tweede Haarlemse bisschop gestichte Haarlemse kapittel, de verdienstelijke en ten onrechte lang miskende corporatie, die niet alleen het wederopluikingsproces in het eigen diocees tot een groot succes wist te maken, waarvan de huidige religieuze verhoudingen in Noord-Holland een onwraakbaar getuigenis geven, maar die door haar bemoeiingen voor andere delen van ons vaderland en vooral door haar zorg voor de priesteropleiding een van de schoonste vruchten mag heten van de door Philips II in 1559 ingevoerde hervorming. Waartoe deze in gunstiger omstandigheden geleid zou hebben, laat zich voor ons koninkrijk verder het duidelijkst afleiden uit het zo goed als volkomen succes der door de koninklijke bisschoppen in Noord-Brabant geleidelijk tot stand gebrachte katholieke reformatie. Aan de bespreking van dit werk der katholieke reformatie onder vigueur van de regeling van 1559 zijn de volgende twee hoofdstukken gewijd. |
|