Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
II. Opkomst van het protestantismeGa naar eindnoot+1. Moderne devotie.DE VADERLANDSE TRADITIE PLACHT DE OPkomst van het protestantisme te verankeren aan de moderne devotie. Op de brede rug van deze beweging is in de negentiende eeuw van alles geladen, wat aan haar wezen vreemd was. Als voedingsbodem van het protestantisme heeft zij ten minste reeds meer dan een eeuw gegolden, sinds het na Delprat in 1830Ga naar eindnoot1. allereerst - en decennia lang bijna uitsluitend - protestanten waren, die zich met haar geschiedenis bezighielden. Van wat later datum is de constructie van een causaal verband tussen de moderne devotie en de stroming, die men meer en meer het christelijk humanisme is gaan noemen, een constructie, die bij een der jongere auteursGa naar eindnoot2. tot aan de grens van de identificatie gevorderd schijnt. Met aantrekkelijke overtuigingskracht wordt in diens werk de samenhang van moderne devotie en christelijk humanisme gesuggereerd als substraat voor alle bewegingen, waarvan de irenische weemoed om het verscheurde christendom een markante trek vormt. Daarnaast handhaaft zich hardnekkig, ofschoon niet onverzwakt, het geloof aan de natuurlijke aaneenschakeling van moderne devotie, christelijk humanisme en protestantisme, de voorstelling als zou de bij Geert Groote begonnen beweging zich consequent via Erasmus hebben voortgezet en vertakt in Luther, Zwingli, Menno en Calvijn. In een geforceerde en in ieder geval onhistorisch versimpelde terugvoering op Geert Groote hebben de Kartuizers van Munnikhuizen, de fraters van Deventer, de kanunniken van Windesheim, de Cisterciënsers van Sibculo, de Benedictijnen van Bursfeld allen hun plaats gevonden in de keten van voorlopers, die de pioniers van het protestantisme de weg heetten bereid te hebben. | |
[pagina 104]
| |
Het Gelders-Overijselse land werd in zulke voorstellingen tot een kweekplaats van sectarisme, daar allerlei buiten het katholicisme getreden gemeenschappen het eigen karakter van hun spiritualiteit, soms zelfs van hun dogmatiek op deze stromingen fundeerden. Op Geert Groote en al de bewegingen, die van hem heten te zijn uitgegaan, beroepen zich immers de geschiedschrijvers van onderscheiden protestante secten, als het er om gaat de wortels van hun richting bloot te graven. Er bestaat wel nauwelijks één schakering van de zeer heterogene veelheid, waarvoor men achteraf de negatieve verzamelnaam protestantisme heeft geijkt, die het verhaal van zijn stille ontkieming niet onder het hart van Geert Groote aanvangt of het althans niet inleidt met een beroep op de broeders van het gemene leven en hun Christo-centrische spiritualiteit. Ten minste noemen zich hier te lande hervormden, lutheranen, doopsgezinden en remonstranten allen min of meer de echte en rechte voortzetters van Geert Groote 's moderne devotieGa naar eindnoot3.. Dat Geert Groote en Erasmus in karakter noch levensopvatting verwant waren, moet ons reeds achterdochtig maken voor constructies, die de zeer malcontente kwekeling van de Deventer fraters levenslang het merkteken van de broederschap doen dragen en zijn christelijk humanisme tekenen als een logisch vervolg op de moderne devotie. De oorzakelijke samenvoeging van het christelijk humanisme met het protestantisme is vervolgens weinig anders dan een relict van een verouderde, enigszins scheve zienswijze: de kloof, die tussen Erasmus en Luther gaapt, wordt door geen vernuftige constructies overbrugd. Zij hebben elkaar nooit kunnen bereikenGa naar eindnoot4.. Niet alleen het grote verschil van temperament en van houding tegenover de religieuze vraagstukken - antithese van de getourmenteerde apostel-demagoog en de koel-sarcastische geleerde -, maar het netelige complex van beginselen en leerstellingen, waartoe de solafidesleer en de negatie van de vrije wil behoren, hield hen van de aanvang af gescheiden. Moderne devotie, christelijk humanisme en protestantisme bijeen te noemen mag dan ook allerminst een betuiging van bijval betekenen aan de vanouds gangbare, maar met de feiten strijdige antidatering van het protestantisme. De oude neiging om alle min of meer malcontente middeleeuwers gangmakers van het | |
[pagina 105]
| |
protestantisme te noemen, deed de waarheid in al te veel toepassingen geweld aan; een vrij recente terugval in het procédé deed dit te meer als verouderd opvallenGa naar eindnoot5.. De cultus van de ‘précurseurs de la réformation’ heeft zich doodgezegevierd: elke ontdekking van een protestant avant la lettre maakt de stelling ongerijmder, daar het geheel moest uitlopen op een continuatie van de oude zuiverheid van het apostolisch christendom, die aan de verbastering onder Rome's alleen-heerschappij nauwelijks tijd tot ontkiemen lietGa naar eindnoot6.. Met een verwijzing naar de vorming van verscheiden christelijke humanisten in de huizen van de broederschap van het gemene leven, met het aantonen van zekere raakpunten van Erasmus' wereld en de gedachten- of gevoelssfeer van de moderne devoten en met de vaststelling, dat Luthers beroep op de spiritualiteit van Geert Groote geen zinloze aanmatiging was, is geen gemeenschap van levensbeschouwing, geen logische ontwikkeling van het een tot het ander bewezen. Het zou een onverklaarbaar verschijnsel zijn, als zulke raakpunten volkomen ontbraken. Vooral in het negatieve, in het element van oppostie tegen de gebreken van de tijd in de volksvroomheid en in het kerkelijk leven, treden zulke overeenkomsten geheel natuurlijk naar voren. Wie èn moderne devoten èn christelijke humanisten èn pioniers van het protestantisme hervormers noemt, heeft daartoe alle recht. Maar het oude simplisme was: ‘Geert Groote werkte aan een hervorming, Luther werkte aan een hervorming; dus werkten beiden aan de hervorming’Ga naar eindnoot7.. Met de baanbrekers van al deze bewegingen hervormers te noemen, brengt men ze samen op een onafgemeten en onafzienbaar terrein, waarop de verst-uiteenlopende persoonlijkheden zich kunnen bewegen zonder elkaar ooit te ontmoeten. Het streven naar hervorming, d.i. naar bezinning op de beginselen, naar aanvulling van tekorten, naar uitroeiing van ingeslopen misbruiken, is niet alleen in ieder mensenleven, maar in heel de gemeenschap van de gelovigen doorlopend te constateren en de kerk van de vijftiende en de zestiende eeuw wordt er door beheerst. Dit streven, dat zich in de veertiende eeuw herhaaldelijk door min of meer persoonlijke initiatieven uitte, was sedert 1400 een krachtige internationale beweging, die de besten in alle landen bezielde. Van dat van Constanz (1414-1418) | |
[pagina 106]
| |
af hebben alle concilies tot en met Trente (Bazel 1431-1437, Ferrara-Florence 1438-1439, Lateranen V 1512-1517) de hervorming van de kerk in hoofd en leden tot programmapunt gehad. De besproken kloosterhervormingen door het herinvoeren van een strenger observantie zijn in hun langzaam-vorderend, maar op den duur overal tot stand gekomen resultaat een tastbaar bewijs van het streven naar hervorming, dat toen schering en inslag was. Was de vijftiende eeuw de eeuw van de kloosterhervorming, de zestiende zou, ook zonder dat het protestantisme ontstaan was, een regeneratie van de spiritualiteit, de eredienstpractijk, het godsdienstonderwijs, de clericale studies gebracht hebben. De tijd was er rijp voor, gelijk uit allerlei volkomen orthodoxe aanzetten blijkt. Het is onhistorisch Luther te tekenen als de eerste en enige hervormer; het wemelde in zijn tijd van hervormers in alle rangen en standen van kerk en staat. Alom staan schrijvers op, die de fouten in de kerk en in priesters en gelovigen blootleggen. Er is groot verschil in trant en toon: agressief sarcasme, vinnige vechtlust, frivole vermaaktheid om schandalen naast verontwaardiging en diepe smart, medelijden met de geërgerde kleinen. Onstuimigen willen een omkeer forceren door hun heilig geweld, maar bezitters van het geloof, dat niet haasten doet, trachten stap voor stap de opwaartse weg te gaan. Bovendien is er verschil in beginselvastheid, in helderheid van blik voor het dreigende gevaar van scheuring en vertroebeling der motieven, in zelfverloochening vooral. Voortvarende ijveraars, geprikkeld door subjectieve teleurstellingen en ergernissen, gedreven door subjectieve inzichten en voorkeuren, gestuwd door de geestdrift of de verbittering van door hen geworven volgelingen, overspannen de boog, forceren de band: zo ontstaat de protestante reformatie uit de katholieke als een zijstroom uit een brede rivier. Sociaal-economische oorzaken hebben de zijstroom verbreed; ten slotte heeft de invloed van buitenkerkelijke politieke machten de terugleiding van de zijstroom naar de hoofdstroom, toen dit nog een onderneming met grote kans van slagen was, belet. Hebben moderne devotie, christelijk humanisme en protestantisme in het negatieve dit gemeen, dat zij alle drie hervormingsbewegingen waren, dan blijft het cardinale punt, waarin en hoe die hervorming begeerd werd. Een positieve trek van gemeenschap | |
[pagina 107]
| |
vertonen de drie stromingen, doordat zij alle de invloed van het laat-middeleeuwse nominalisme verraden met zijn neiging tot scheiding van geloven en wetenGa naar eindnoot8., maar dit is even natuurlijk, als dat in de negentiende eeuw katholieken en niet-katholieken de invloed van het naturalisme ondergingen. De neiging tot het beklemtonen van zekere gemeenschap tussen moderne devotie en christelijk humanisme werd bovendien versterkt door de nadruk, waarmee alom verwezen werd naar de Nederlandse oorsprong en aard van beide bewegingen. Beide heetten planten van de vaderlandse bodem. De eerste beweging, al te exclusief gezien als een persoonlijke trouvaille van de Oostnederlander Geert Groote, schijnt in zulke voorstellingen als uit de lucht te vallen en in de ruimte te blijven zweven. De tweede werd onder de benaming van bijbels humanisme als een in oorsprong en expansie echt-Nederlandse beweging voorgesteldGa naar eindnoot9.. Terecht is van de moderne devotie vastgesteld, dat zij, als wortelende ‘in de nominalistische wereld-beschouwing’ van de veertiende eeuw, niet uitsluitend Nederlands is en dat Geert Groote met zeker recht haar vader, maar daarom nog niet haar schepper en eerste bezieler genoemd kan wordenGa naar eindnoot10.. De cosmopoliet Erasmus binnen enge vaderlandse grenzen te vangen en de beweging, waarvan hij het middelpunt werd, eenzijdig te vernederlandsen, is een onderneming, die a priori nogal onnatuurlijk lijkt, want welk recht zouden wij hebben zoveel Italiaanse christelijke humanisten en Erasmus' vriend Thomas More uit te sluiten?Ga naar eindnoot11..
Expansie en invloed van de moderne devotie zijn dikwijls overdreven voorgesteld; met name is haar samenhang met de invoering van de strenge observantie in de onderscheiden kloosterorden eenzijdig als initiatief en leiding getekend, terwijl het juister zou zijn van een parallel-gaan te spreken. Maar ook als wij dit punt laten rusten, zien wij in de waardering van de beweging zelf nog dikwijls veel overschatting, vooral van de bereikte resultaten en van de kring van haar bemoeiingen. Eerst in de laatste decennia is de scheve opinie rechtgezet, die omtrent de betrekking van de fraters met het onderwijs de litteratuur beheersteGa naar eindnoot12.. Het is hier voldoende vast te stellen, dat het onderwijs-geven niet de taak van de fraters was en dat zij er zich slechts bij uitzondering mee bezig | |
[pagina 108]
| |
gehouden hebben. Als leiders van tehuizen voor scholieren zullen zij gunstige, intensieve invloed geoefend hebben op jongens van onderscheiden stand, ook op de opgroeiende intellectuelen, vooral priesters, maar het betrekkelijk klein getal van hun steeds weinig-bevolkte huizen bewijst, dat zij in ieder geval maar een gering deel van deze groep geleid hebben. De oude voorstelling, als zou bijna al wat intellect mocht heten in de vijftiende en de zestiende eeuw uit hun huizen zijn voortgekomen, is fictie. Daarbij komt dan nog, dat van de later vooraanstaande mannen, die wel deze vorming genoten hebben, zeker niet allen het stempel daarvan meegedragen hebben door het leven, ja, dat sommigen zich zeer critisch over die vorming hebben uitgelaten. Wij wezen er reeds op, hoe zonderling de welhaast een eeuwlang herhaaldelijk gelanceerde voorstelling moest heten, volgens welke Erasmus krachtens zijn jeugdvorming bij de Deventer fraters heel zijn leven veel van hun geest zou hebben behouden. Die vrome jeugd van Erasmus lijkt een wat tendencieuze vondst; men zou, afgaande op zijn bittere uitingen, geneigd zijn te zeggen: zo Erasmus met het klimmen van de jaren meer blijken geeft van persoonlijke vroomheid, moet hij boven zijn haat zijn uitgegroeid. De uitdrukking, dat Erasmus op het milieu van zijn jeugd ‘zijn gal heeft uitgespuwd’Ga naar eindnoot13., bevat geen overdrijving en geeft pijnlijk nauwkeurig de kloof aan, die de grote humanist van zijn opvoeders scheidde. Het is meer ondanks zijn jeugdindrukken dan tengevolge daarvan, dat Erasmus een religieuze persoonlijkheid is gebleven. Erasmus had de beweging dan ook in haar verschrompeling leren kennen. Dit proces van verkleuming, zoals het met een gelukkige term genoemd isGa naar eindnoot14., verdient alle aandacht, omdat het meer dan iets anders bewijst, hoe weinig invloed de moderne devotie op de leidende geesten van de kritieke tijd heeft geoefend, hoe ver zij buiten de beroeringen van de wereld was komen te staan. De grote stuwkracht van Geert Groote en Floris Radewijns, hun agressieve houding jegens de wereld zelf zijn niet op den duur kenmerkend gebleven voor de broederschap. Geert Groote was een boeteprediker, die de wereld verachtte, maar haar aandurfde, haar te lijf ging, die haar geselde, omdat hij haar voor God veroveren wildeGa naar eindnoot15.. Wat in zijn volgelingen, vooral in de ‘olde | |
[pagina 109]
| |
zusteren’, in de oorsprong een kristalklare stroom van actieve godsvrucht is, schijnt een eeuw later stilgevallen tot een schuwe begijnenvroomheid. De heldenmoed, het élan is er uit. In de plaats van de bewuste wereldverachting is meer en meer het benepener ideaal van de wereldschuwheid getreden, de vrome angstvalligheid, het zoeken van de veilige stilte binnen de muren. Natuurlijk heeft ook dit zijn bekoorlijkheid en zijn eigen verdiensten: plaats van ontwijk te zijn voor de Godminnende zielen, die daar in gebed en nijvere arbeid ‘branden voor God als lamp bij dag en nacht’ en wier zuivere vrede ademt uit menige bladzijde van devote tractaten, maar van een beweging, die de wereld veroveren wil, is aldus weinig meer overGa naar eindnoot16.. De greep op de wereld verslapt; het leven gaat langs deze innige beslotenheid heen en de zending bereikt nog maar weinige, uitgelezen zielen. Dit is niet alleen de houding van de broeders en zusters tegenover de boze wereld, maar ook binnen het geestelijk en kerkelijk leven van hun tijd en hun land nemen zij meer en meer een geïsoleerde positie in. Wat de theologen en filosofen zo heftig beroerde, de strijd tussen via antiqua en via moderna, scheen hen niet te raken. Voor verreweg de meesten schenen de universiteiten niet te bestaan. De theologische studiën van de bij hen opgevoede aanstaande priesters bereikten geen bijzondere diepgang en vertoonden op den duur de tekorten van een angstvallig-gesloten seminarietraditie zonder voeling met de wetenschappelijke centra. Als autodidacten waren hun kwekelingen geneigd tot nuchter vasthouden aan de practische leerbaarheden en het zweren bij overgeleverde opvattingen, ook tot oncritisch overschatten van in het enge milieu uitmuntende figurenGa naar eindnoot17.. In de katholieke wereld van de vijftiende eeuw worden de fraterhuizen besloten eilanden en de weinige grote mannen, die aan het eind van de eeuw uit hun midden voortkomen, tonen dan ook in het algemeen weinig achting voor de huisbakken schoolsheid van wat hun geboden was. Zo is dan vooral de spiritualiteit het eigen kenmerk van de moderne devotie: haar leven in een speciaal Christo-centrische vroomheid. Wel kan de gehele middeleeuwse spiritualiteit gezegd worden Christo-centrisch te zijn geweest, maar de nadruk, die sommige schrijvers daarop leggen, doet het eens te meer betreuren, dat met de benaming middeleeuwen vaak zonder enige preci- | |
[pagina 110]
| |
sering geopereerd wordt. De bespreking van de toestand der volksvroomheid aan het eind van de middeleeuwen heeft reeds duidelijk gemaakt, dat ten minste in die tijd tal van particuliere devoties aan het Christo-centrische karakter van de spiritualiteit afbreuk hadden gedaan. De grote historische betekenis van de moderne devotie schijnt dan ook vooral te steken in dat uitgesproken karakter: het overwegen en navolgen van Christus' leven is de grote les, die zij de massa inprentteGa naar eindnoot18.. Maar onmiddellijk moet op deze karakteristiek dan de beperking volgen, dat zij de massa, tot wie zij zich aanvankelijk gericht had, niet of nauwelijks meer bereikte. Met het verengen van hun horizon waren de fraters als buiten de wereld getreden. En als een wisselwerking der verschijnselen wreekte zich dat weer op hun spiritualiteit zelf, die geen impulsen van buiten meer ontving en in beslotenheid verarmde. Er ligt iets van matte gelatenheid over hun vroomheid, iets van berusting in een onopgelost en onoplosbaar conflict, van het strijdensmoe neerzitten met de handen in de schoot. Deze vrome passiviteit valt te sterker op, doordat zij ongunstig afsteekt tegen de strijd, die de kloosterorden juist toen met zo grote hartstochtelijkheid in eigen boezem voerden over het vraagstuk van de observantie en met de lekenmaatschappij, waarmee vele banden hen bleven binden, over allerlei sociale haken en ogen. In een gistende wereld, waarin het geloof een crisis doormaakt, schijnen de huizen van de broederschap oasen van rust, maar van een rust, die een trek van kleinmoedige berusting vertoont. Terecht is geconstateerd, dat zelfs de onvolprezen Imitatio als teken van de tijd - niet als handboek voor de tot God getrokken zielen - een getuigenis is van deze ontgoochelde wereldvrees, meer dan van de heldhaftige drang tot wereldverovering. Juist dit isolement, dit buiten de tijd staan, maakt de voorstelling, als zou de moderne devotie een hoofdrol vervuld hebben in het wordingsproces van het protestantisme, ongerijmd. Volgens een nog herhaaldelijk opduikende voorstelling zouden ‘de fraters zich gaarne in de voorste rijen der nieuwe beweging’ geplaatst, ‘hun huizen in massa verlaten en zich bij de hervorming aangesloten’ hebben. Met de feiten is echter aangetoond, ‘dat er geen sprake was van een weglopen in massa uit de fraterhuizen’ en dat de fraters, die zich bij de hervorming hebben aangesloten, | |
[pagina 111]
| |
zeldzame eenlingen waren, even zeldzaam als de overlopers bij de Dominicanen, die - terecht - alom gelden als palstaanders voor de orthodoxieGa naar eindnoot19.. Achteraf kan men bruggen bouwen tussen de denkwereld en de practijken van de moderne devoten en de prediking van de eerste protestanten, wijzen op de nadruk, die de fraters legden ‘op de innigheid der devotie en op het inwendig gebed’, maar wat bewijzen zulke bouwsels, als de tijdgenoten ze niet betreden hebben? Natuurlijk hebben ook de hervormers, met name Luther, de behoefte gevoeld zich te beroepen op voorgangers en vermeende voorlopers en het valt dan ook niet moeilijk in de Christo-centrische spiritualiteit van Geert Groote, in zijn wat enghartige, als reactieverschijnsel zeer verklaarbare reserve jegens de heiligenverering, zelfs jegens de aanroeping van Maria, in zijn neiging tot pessimisme ten aanzien van de menselijke natuur, in zijn eenzijdige nadruk op de erfzonde en op de gestrengheid Gods, in zijn geloof, dat alle heidenen verdoemd zullen worden, in zijn gestadig wijzen op het eeuwige hellevuur verwantschap te signaleren met wat Luther kwam leren. Maar het is nu eenmaal zo gesteld, dat de grondleggers van het protestantisme zich meest gekenmerkt hebben door een eclecticisme, dat schrift, vaders en traditie verengde en zijn gading vond bij eenzijdig beklemtoonde rigorismen. De meeste ketterijen zijn immers uit hun verband gegroeide waarheden. Als Luther precies het omgekeerde van al zijn voornaamste stellingen had geponeerd, dus niet het geloof-alleen, maar louter de goede werken, niet Gods vrijmachtige genade zonder menselijke medewerking, maar de vrije wil in uiterste ongebondenheid had geleerd, dan zou hij uit vaders en middeleeuwse vromen weer andere geestverwanten hebben aangevoerd, met evenveel en precies even weinig recht als nu hij zich op Geert Groote beriep. Evenveel, want hun beklemtonen van zijn voorkeuren is reëel genoeg; even weinig, want of hij ter linker- of ter rechterzijde zijn verwanten vindt, hij verschilt van hen allen juistin dit beslissende ene punt van de katholiciteit, die immers ‘alle edele uitersten omvat’: hij leert het een zonder het ander en zij leggen naar tijdsbehoeften en naar eigen aanleg de nadruk op het een zonder aan het andere te tornenGa naar eindnoot20.. Het is dit onderscheid, dat zijn christendom fragmentarisch maakt en dat van de getuigen, die hij opriep, katholiek. Daarom ook is | |
[pagina 112]
| |
Luthers beroep op Geert Groote, subjectief gezien, geen zinloze aanmatiging, en, historisch gezien, alleen reeds op chronologische grond natuurlijk, maar het blijft subjectief, zolang de proef op de som ontbreekt. En die ontbreekt, nu, gelijk wij zagen, van een uittocht van Geert Groote's echte kinderen naar Luthers kudde geen sprake is. Daarentegen zijn er duidelijke aanwijzingen van een gestadig doorwerken van de moderne devotie binnen het raam van de katholieke rechtzinnigheid. Er is geen breuk tussen de kerk van vóór en na Trente, al ontplooit zich het godsdienstig leven van de na-Trentse kerk ook in een wijdheid, die met de soberheid van de teruggetrokken devoten der late middeleeuwen en met de wat versomberde of verkleumde eenvoud van de spiritualiteit uit Geert Groote's school op den duur scherp gaat contrasteren. Doch dit is de grootse dynamiek van de katholieke reformatie in haar triomf betrappen, zoals Rubens' doeken en heel de bouw- en beeldhouwkunst van de barok ze belichaamd hebben voor alle tijden. De aanvang verschilt even natuurlijk van de apotheose als het schuchter ontluiken van de eerstelingen der lente van de rijpe bloei en de volle kleurenweelde van de midzomer. In de strenge ernst van de Trentse vaderen en hun straf-polemische toon, in de beheerstheid van Sint Ignatius, in de kleurloos lijkende strakheid, die de Jezuieten in het liturgisch leven brachten, in heel deze vooreerst zo weinig zonnig lijkende bedachtzaamheid treedt de zielsgemeenschap met de moderne devotie in haar wereldontvluchting wèl aan de dag. Toch kan deze gemeenschap niet diep genoemd worden, ten minste niet bij die bovenstroom, die, door de Jezuieten geleid en in Sint Franciscus van Sales straks verpersoonlijkt, de na-Trentse katholieke gemeenschap in steeds verbrede bedding meevoert. Al wat wereldvliedend is in de moderne devotie, schijnt zijn tegenhanger te vinden in de verzoening met al het aardse, nu de geest van het devote humanisme dit wijdt en voor God annexeert. Is het zover, dan is de kloof tussen de schuchtere volgelingen van de Deventer beweging en de wereldveroveraars van de katholieke reformatie al te wijd geworden om genegeerd te worden. Er is misschien te veel nadruk gegeven aan het feit, dat de Navolging een van de weinige werken was, die Ignatius in zijn retraite | |
[pagina 113]
| |
te Manresa bezighieldenGa naar eindnoot21.. In ieder geval gaapt er een kloof tussen Geert Groote's pessimistische kijk op de mens en zijn lot hiernamaals en wat men dan later het laxisme der Jezuieten is gaan noemen. De Jezuietenorde, de grote nieuwe hulptroep van de Trentse reformatie, kan niet zonder miskenning van veel, dat haar eigen is, een uitloopster van de moderne devotie genoemd worden. Maar het was ook niet de geest van de Societeit, die blijvend zijn stempel drukte op allen, die door het ideaal van de katholieke reformatie bezield waren. Zolang deze zich uitsluitend of bij voorkeur in apologie of polemiek en in de negatieve bestrijding van ingeslopen en vaak ingewortelde gebruiken uitte, deden zich weinig verschillen voor, maar reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw liepen de methoden en voorkeuren dikwijls ver uiteen. Wordt de geschiedenis van de spiritualiteit der katholieke reformatie ook terecht een der mooiste bladzijden van de kerkgeschiedenis genoemd, dan zie men daarin scherp de veelzijdigheid bij alle eenheid. Naarmate de beweging vordert, tekenen zich in de spiritualiteit de twee hoofdlijnen van de Ignatiaanse of Salesiaanse ascese tegenover de Bérulliaanse af. Het mag dan waar zijn, dat ook Franciscus van Sales de rechtstreekse invloed ondergaan heeft van de moderne devotieGa naar eindnoot22., een veel dieper spoor heeft deze beweging getrokken in de kring van hen, die de sterk-theocentrische school van de Bérulle zouden gaan vormen. Op de Bérulle, die Franse auteurs misschien met te veel nadruk als van zuiver Franse origine hebben voorgesteld, hebben rechtstreeks en middellijk verscheiden auteurs uit de kring der moderne devotie, in wijde zin genomen, invloed geoefendGa naar eindnoot23.. Zo dus de bij Geert Groote begonnen beweging zich, vaak langs nauwelijks naspeurbare wegen, voortgezet heeft in de nieuwe tijd, is het minder bij een of andere protestante secte dan in de katholieke kerk van na Trente, dat wij haar natuurlijk vervolg kunnen aanwijzen. | |
2. Christelijk humanismeLegden de humanisten de nadruk op 's mensen natuurlijke krachten en talenten, dan betekende dit voor de religieuze persoonlijkheden onder hen een vast geloof in de schoonheid, de adel van de | |
[pagina 114]
| |
menselijke ziel, waarin ook na de Zondeval Gods beeld en gelijkenis niet geheel teloor zijn gegaan. Uit deze hoofdtrek van het christelijk humanisme vloeien alle kenmerken van de stroming voort. Erasmus wàs zulk een religieuze persoonlijkheid. Hem als humanist de toenaam christelijk te onthouden, is een onrecht jegens heel zijn levenswerk. Zijn oeuvre is voor het grote deel van godsdienstige strekking. Hoe groot zijn betekenis is voor de filologie, zij zinkt in het niet bij zijn geestelijk leiderschap. Ofschoon niet de oudste, is Erasmus zozeer de grootste vertegenwoordiger van het christelijk humanisme, dat de beweging getypeerd staat in de schets van zijn houding jegens God en godsdienst. De van de aanvang af zichtbare, maar in de loop van de zestiende en de zeventiende eeuw steeds duidelijker aan den dag getreden tegenstellingen in de spiritualiteit van de katholieke reformatie doen reeds argwanend staan tegenover de simpelheid, waarmee Erasmus' christelijk humanisme vaak werd afgeleid uit de moderne devotie. Zo immers dit christelijk humanisme een natuurlijk vervolg vond in het verinnigde devote humanisme van Franciscus van Sales en de geest van de moderne devotie veeleer teruggevonden wordt in de school van de Bérulle, is daarin een waarschuwing voor een ondoordacht vereenzelvigen van de stromingen in hun wording gelegen. Wat moderne devoten en christelijke humanisten gemeen hebben, blijken dan ook niet veel meer dan persoonlijke relaties en wat uiterlijke, meest negatieve trekken. Onder de christelijke humanisten zijn er vrijwat, die uit een van Geert Groote's stichtingen, de broederschap van het gemene leven of de congregatie van Windesheim, zijn voortgekomen, maar het geval van Erasmus waarschuwt al tegen het klakkeloos aanvaarden van eenheid van geest. Verder hebben beide bewegingen in het negatieve een en ander gemeen: hun strijd tegen de degeneratie van de laat-middeleeuwse vroomheid, hun weinige belangstelling voor de dogmatiek, zelfs zekere afkeer van de theologie, de overtuiging, dat het geloof zo eenvoudig mogelijk moet zijn. Een meer positieve trek van overeenkomst is hun beider leken-karakterGa naar eindnoot24.; het is echter niet meer dan een kwestie van dialectiek ook deze overeenkomst in negatieve zin te formuleeren. De moderne devotie wilde in de eerste plaats lekenvroomheid zijn; ook de christelijke humanisten waren voor een groot deel leken en, voorzover | |
[pagina 115]
| |
zij priesters waren, vertonen zij, met name Erasmus, de aan de negentiende-eeuwse de Génestet herinnerende hebbelijkheid zich gaarne als leken aan te dienen en in hun priesterlijke kwaliteit zelden of nooit op de voorgrond te treden. Zulke negatieve overeenkomsten mogen niet blind maken voor de grote verschillen. Van het kenmerkend pessimisme der moderne devoten is bij de christelijke humanisten niets te vinden. Zo pessimistisch als Geert Groote oordeelde over de menselijke natuur, zo optimistisch deed Erasmus het. De Augustijnse nadruk op de erfzonde en de verdorvenheid van de menselijke natuur, zoals wij die bij Geert Groote vinden, is de christelijke humanisten vreemd. Ook de geringschatting van de wetenschap, van het menselijk verstand, en het geloof, dat alle heidenen verdoemd zijn, hun deugden blinkende ondeugden zijn, die hen de straf der hel des te meer waard maken, zijn trekken, althans in kiem bij Geert Groote aanwezig, maar aan de geest van Erasmus vreemd. Hij was overtuigd, dat Cicero, Socrates en verscheiden andere wijze heidenen in de hemel waren, en huldigde de thans algemeen aangehangen opinie, dat alwie gezegd kan worden impliciet in Christus te geloven, tot de ziel van de kerk behoort en zalig kan wordenGa naar eindnoot25.. Wel kunnen wij zeggen, dat de moderne devotie in zekere zin het christelijk humanisme de weg gebaand heeft door haar nadruk op de eenvoud als nodig in eredienst, dogmatiek en spiritualiteit, door haar vooringenomenheid tegen de schooltheologen, haar critische instelling tegenover de kloosters, misschien wel het meest door haar reserve jegens die practijken van de eredienst, die geen bijbels fundament hadden, jegens alwat vulgair was geworden in de volksvroomheid: bedevaarten, relikwieënverering, aflaatverkoop. In de uitspraak van Thomas van Kempen omtrent het nutteloze disputeren over zaken, waarnaar in het laatste oordeel niet zal worden gevraagdGa naar eindnoot26., is niets, dat Erasmus niet beaamd zou hebben; integendeel, de uitspraak is hem als uit het hart gegrepen en het is niet gerechtvaardigd, te onderstellen, dat deze instemming van Erasmus uit louter werelds-wetenschappelijke motieven voortsprootGa naar eindnoot27.. Al was de koele Erasmus een geheel andere persoonlijkheid dan de auteur van de Navolging, ook hij was een godsdienstig man en de vraag, wat ter zaligheid noodzakelijk was, heeft hem nooit losgelaten. | |
[pagina 116]
| |
Het christelijk humanisme werd gedragen door de grote gedachte van vernieuwing van het christendom uit de geest van bijbel en kerkvadersGa naar eindnoot28.; het beoogde vóór alles een hervorming van het godsdienstig leven naar het model der oudheid. In figuren als Erasmus leefde de overtuiging, dat tussen de oudheid en het christendom geen tegenstelling bestond: het christendom is zelf een stuk van de oudheid, de laatste grote, de volmaakte schepping er van. Het christendom voortgebracht te hebben is de voornaamste betekenis van de oudheid. Hoeveel eenzijdigs wij vandaag in zulke uitspraken ook afkeuren, het christelijk humanisme werd er door bezield en geleid in zijn streven naar terugkeer tot de eenvoud en de zuiverheid van de kerk der eerste eeuwen, die van de kerkvaders. Dat Erasmus daarin zijn roeping, de taak van zijn leven zag, doen zijn brieven op tal van plaatsen blijken. Aan paus Leo X schrijft hij ter gelegenheid van diens keuze in 1516, dat hij van zijn tijd het herstel verwacht van drie zaken van waarde: 1. de ware christelijke vroomheid; 2. de studie der beste wetenschappen; 3. duurzame eendracht van alle christenenGa naar eindnoot29.. Die neiging tot eenvoud in het geloof uit zich in de afkeer der christelijke humanisten van wat onlangs met een aardige term het ‘filigraanwerk der na-scholastiek’ genoemdisGa naar eindnoot30., van wat zij als spitsvondige definities der theologen bestempelen. De in een vorig hoofdstuk gedemonstreerde uitwassen van het laat-middeleeuwse devotieleven: de plompe relikwieën-cultus, de banaal-bedreven en door platte ikzucht bezielde heiligenverering, het tot bijgeloof leidende gebruik van allerlei bijzondere zegens, de bandeloze bedevaarten, de triviale aflaatverkoop, dreven de christelijke humanisten veelal tot een versobering, een inperking, waarin wij, geleid door het licht van Trente, thans een overschrijding van de grens der orthodoxie zien. Te volstrekt zijn zij, met name Erasmus, in de veroordeling van wat zij als louter menselijke toevoegingen aan het eenvoudige geloof der vaders zien. Vervolgens tonen zij jegens de theologie, uit reactie op een toen heersende ziekelijke zucht tot distingeren, en wat Erasmus betreft, ook krachtens een vooropgezette overtuiging van het onkenbare van het wezen der dingen, een soort minachting. Zij wekken af en toe de indruk de twijfel boven de zekerheid te verkiezen, indien deze scheuring zou kunnen veroorzaken. Erasmus zegt zelfs, dat het goed is, | |
[pagina 117]
| |
zo weinig mogelijk geloofspunten te definiëren en aan ieder het oordeel vrij te latenGa naar eindnoot31.. Hij maakt de indruk aldus door de grootst mogelijke vaagheid bezwaren en controversen te willen ondervangen; vooral als het leerstukken betreft, die niet zwart op wit in de heilige schrift staan, gaat hij ver. Terecht is Erasmus' geest meer rijk dan diep genoemdGa naar eindnoot32.; de juistheid van de uitspraak blijkt uit zijn geringschatting van metaphysische studiën. Toch is hij in zijn denkwereld en zijn methoden geheel een kind van zijn tijd, van de na-scholastiek, hoezeer hij ook op het eeuwig distingeren mocht afgeven. Telkenmale als hij de verhouding van geloof en weten ter sprake brengt, verraadt hij zijn Occamistische gedachtengang. De woorden van Augustinus: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, zo het gezag der kerk mij er niet toe bewoog’Ga naar eindnoot33., maakte hij tot de zijne; als men naar een formule zocht om de Occamist in zijn neiging tot loochening van metaphysische kennis en zijn scheiding van geloven en wetenGa naar eindnoot34. te tekenen, zou men nauwelijks een duidelijker kunnen vinden. Ook in zijn klemmende verdediging van de vrije wil is Erasmus geheel Occamist. Zo christelijk humanisme een term van wijder betekenis is dan de naam katholicisme, komt dat, doordat wij de wereld en de mensheid nu eenmaal aanzien met na-Trentse ogen en er nauwelijks begrip van hebben, hoe ver een mens kon gaan in zijn pogingen om het grootste onheil van de nieuwe geschiedenis nog te voorkomen: het uiteenvallen van het christendom in katholicisme en protestantisme. Erasmus leefde vóór die scheuring en behoorde tot een internationale kring van scherpziende pleiters voor hervorming der kerk. Hij ijverde voor de zuivering van haar spiritualiteit en voor een terugkeer tot de eenvoud van een eredienst, die niet door uitwassen van particularisme overwoekerd was. Krachtig streed hij voor het behoud van de eenheid. Hij bepleitte en betrachtte het uiterste van tegemoetkoming om te voorkomen, dat de hervorming tot scheuring werd. En toen die scheuring ten slotte kwam, sprak hij het non possumus en bleef in de kerk van Rome onder betuiging van vast geloof aan haar onfeilbaarheid. Maar dit alles scheen lange tijd niet genoeg om door het nageslacht van de na-Trentse katholieken als onverdacht katholiek te worden erkend. Ja, het was veeleer een reden om bij hen als half-hervormd, | |
[pagina 118]
| |
als voorloper van het protestantisme te gelden. Het langst van alle heeft zich de opinie gehandhaafd, die uitgedrukt wordt in de onsmakelijke uitspraak, dat Erasmus het ei gelegd en Luther het uitgebroed had, die dus aan de Rotterdamse cosmopoliet verwijt grotelijks tot de scheuring te hebben bijgedragen, die hij het zijn levenstaak achtte tegen elke prijs te voorkomen. Nu die scheuring toch gekomen is, wordt Erasmus geen onrecht aangedaan, als vele richtingen zich op hem beroepen. Krachtens zijn natuur was het christelijk humanisme geschikt om een huis met vele woningen te worden. Bleef Erasmus zelf katholiek, naast hem groeiden geestverwanten andere kanten uit. Met het stellen van dwingende alternatieven komt men het christelijk humanisme niet nabij. De sleutel van het entweder-oder - òf orthodoxkatholiek òf protestant - past er niet op, want het kon beide zijn: het een blijven en het ander worden. Zo kon het zich geheel natuurlijk in verscheiden richtingen vertakken: door Trente heen naar het devote humanisme van Franciscus van Sales en, zich versmallend tot bijbels humanisme, naar een in elk land op eigen manier geëvolueerd rekkelijk protestantisme. Wat de verhouding van het christelijk humanisme tot het katholicisme betreft, het zou meer dan een methodische fout zijn te zeggen, dat de heiligverklaring van Thomas More een ontkennend pauselijk antwoord was op de vraag, of wij katholieken het offer moeten brengen de auteur van de Lof der zotheid en die van Utopia te laten annexeren door protestanten en vrijdenkersGa naar eindnoot35.. Want behalve, dat het Rome's zending niet is, in zulke kwesties het beslissende woord te spreken, neemt geen gezond verstand aan, dat een onfeilbare paus de loop der historie, d.i. hoe het geweest is, kan bepalen. Het behoort tot de uiterste absurditeiten van het laat-middeleeuwse nominalisme, dat het God zelfde macht toekende, het eenmaal geschiede niet of anders geschied te doen zijn. Wie geloven, dat God door paus Pius XI sprak, toen Thomas More tot de eer der altaren verheven werd, weten ook, dat daaraan het vorserswerk in vrijheid voorafgegaan is en aanvullingen of correcties daarop nu of in de toekomst in genen dele belemmerd worden. Zo eisen wij dan ook de veel-gesmade Erasmus, voor de meeste katholieke denkers van de vorige eeuw louter een cynische sceptische spotter, de Voltaire der zestiende eeuw, niet voor het katho- | |
[pagina 119]
| |
licisme op, omdat Rome gesproken zou hebben - wat bovendien ten aanzien van hemzelf onjuist zou zijn -, maar gelijk Rome Thomas More canoniseerde, nadat de wetenschap hem objectief getekend had, is nieuwe, van de hopeloos-verwikkelde traditie losgekomen ontginning van Erasmus' werken het begin geworden van wat in algemene termen als zijn katholiek eerherstel mag worden aangeduid. Dat er een kloof gaapte tussen het christelijk humanisme en het katholicisme van de Trentse vaderen, is verklaarbaar: twee op elkaar volgende generaties hebben elkaar nooit billijk beoordeeld. De afstand van Erasmus tot Petrus Canisius was nog te kort om het misverstand te voorkomen, waardoor de heilige Nijmegenaar van de grote Rotterdammer getuigde, dat deze ‘meer door sluwheid dan door geweld de kerk had aangevallen’Ga naar eindnoot36.. In de na-Trentse kerk ontbrak het voorlopig aan het billijk begrip van een katholicisme, dat zoveel in twijfel getrokken had, zoveel had willen prijsgeven, wat Trente als onvervreemdbaar apostolisch erfgoed had gehandhaafd. Volgens vrijzinnig-protestante Nederlandse kerkhistorici was Erasmus de vader van wat zij graag tegenover min of meer strenge calvinisten het nationale protestantisme noemdenGa naar eindnoot37.; in overeenstemming daarmee was de stelling van moderne en modernistische Franse auteurs, die van hem die ondogmatische religiositeit afleidden, welke het zuiverst gecontinueerd heet in Renan en LoisyGa naar eindnoot38.. Lange tijd scheen Erasmus dan ook een moeilijk te definiëren figuur in de geschiedenis van het godsdienstig leven. Hij is dit echter slechts, voorzover zijn zeer omvangrijk oeuvre met de bijbel de eigenschap deelt, dat iedere ketter er zijn letter in kan vinden. Niet alleen, dat Erasmus in een overgangstijd leefde en dus veel nieuws, dat zich op den duur als heterodox ontpopte, critiekloos bij hem passeert; hij was geen theoloog en had zelfs voor de theologie weinig belangstelling, koesterde er wat wrevele gevoelens voor. Bovendien is er in de Rotterdamse humanist een naar het psychopathische zwemende grilligheidGa naar eindnoot39., een neiging tot prikkelen door op de spits gedreven critiek, een tot tweede natuur geworden wetenschappelijk-methodisch scepticismeGa naar eindnoot40., dat maar weinig ruimte laat voor subjectieve belijdenissen: deze kostten hem kennelijk zekere zelfoverwinning. ‘Ik houd zo weinig van stellige verzekeringen, dat ik mij gemakkelijk onder de scep- | |
[pagina 120]
| |
tici zou scharen, overal, waar het door het onschendbare gezag en de besluiten der kerk geoorloofd is’, schreef hij in zijn tegen Luther gerichte verhandeling over de vrije wilGa naar eindnoot41.. Om deze hem typerende trek moeten wij er dan ook te meer waarde aan hechten, dat het in zijn brieven wemelt van ondubbelzinnige belijdenissen van het katholicisme. ‘Tientallen malen’ verklaart hij zich in het dogmatische volkomen ‘aan het gezag der kerk te onderwerpen’. Komt hij tot een dubieuze of heterodoxe schriftverklaring, dan wordt deze gedesavoueerd door zijn herhaalde betuiging, dat hij zich in alles aan de interpretatie van de kerk onderwerpt; ‘hoe hoog hij de heilige schrift acht, het gezag der kerk gaat er boven’. Uitingen als: ‘Ik ken geen ander geloof dan dat van de katholieke kerk’. vindt men herhaaldelijk bij hemGa naar eindnoot42.. Naar waarheid schreef hij in 1528: ‘Ik had in Luthers kerk een der coryphaeën kunnen zijn, maar ik heb liever de haat van heel Duitsland op mij willen laden dan uit de gemeenschap der kerk te scheiden’Ga naar eindnoot43.. Dat de kerk verscheiden werken van Erasmus op de index gezet heeft, getuigt niet tegen de rechtzinnigheid van een auteur, van wie de genoemde belijdenissen van volkomen onderwerping aan het kerkgezag afkomstig zijn. Bovendien dateren die veroordelingen in het algemeen van later, toen de schrijver overleden was en Trente allerlei opheldering had gebracht. Op dit geval is volkomen toepasselijk, wat Erasmus zelf schreef: ‘Er zijn veel godsdienstige vraagstukken, waaromtrent vroeger twijfel kon bestaan, maar sedert de kerk er haar oordeel over heeft uitgesproken, volg ik haar besluiten’Ga naar eindnoot44.. Paus Adriaan VI heeft nooit een ketter in hem gezien, ofschoon in de tijd, dat zij samen in Leuven woonden en werkten, een bepaald vinnige strijd tegen Erasmus gevoerd werd, waarbij zijn onrechtzinnigheid het punt van aanklacht was. In antwoord op de brief, waarin Erasmus Adriaan Boeyens met de pauskeuze gelukgewenst had, schreef deze hem in termen van het grootste vertrouwen; het blijkt, dat beide mannen zich één wisten in de geest van vredelievende bestrijding van de ketterij, aan bekering verre de voorkeur gaven boven dwang en vooral niets ophadden met ‘de roede van de keizerlijke wetten’Ga naar eindnoot45.. Dat zich op Erasmus overal in de wereld de meer rekkelijke protestanten beroepen - bij ons typen als Duifhuis en Coornhert, de latere doopsgezinden, de volgelingen | |
[pagina 121]
| |
van Arminius -, dat hij zelfs de vader van het neo-protestantisme genoemd kon wordenGa naar eindnoot46., heeft alles zijn goede grond en geschiedt niet zonder recht, maar zijn eigen woorden en daden - hoe sterk zijn karakter en de omstandigheden hem ook geremd hebben - maken het genoegzaam zeker, dat hij het goddelijk gezag van de kerk van Rome ook innerlijk aanvaarddeGa naar eindnoot47..
Voor het nageslacht in Erasmus belichaamd, is het christelijk humanisme toch ouder dan de grote Rotterdammer. Als de oudste en in menig opzicht ook de vader van de christelijke humanisten wordt gewoonlijk de Zwollenaar Wessel Gansfort (1419-1489) beschouwd. In de breedheid van zijn studieveld - hij was behalve theoloog ook medicus en trad in deze functie bij bisschop David van Bourgondië op - typeert hij de echte humanist en als leektheoloog past hij eveneens merkwaardig in de wereld van de christelijke humanisten. Van 1450 tot 1475 leidde hij een zwervend leven; de meeste wetenschappelijke centra van Europa bezocht hij, zo Heidelberg, Parijs en Rome. Daar knoopte hij betrekkingen aan met humanisten uit alle landen. De laatste twaalf jaar van zijn leven bracht hij in Nederland door, soms te Wijk-bij-Duurstede bij zijn bisschoppelijke beschermer, maar meestal in een van de volgende kloosters: de Cisterciënser-abdij van Aduard (die onder abt Henricus van Reest (1449-1485) een centrum van humanistische studie was, waar onderscheiden bekende figuren bijeenkwamen)Ga naar eindnoot48., het Augustijnenklooster op de Agnietenberg bij Zwolle en het Clarissenklooster bij Groningen, waar eigenlijk zijn woning geweest schijnt te zijn; hij is ook in dit klooster begraven. Luther rekende hem op grond van zijn geschriften tot de voorlopers van het protestantisme, maar dit is slechts met zekere willekeur waar te maken. Hij heeft de humanistenverachting voor de scholastiek en is in zake de spiritualiteit sterk-individualistisch. In de essentiële punten der leer is hij zeker katholiek: hij gelooft in de transsubstantiatie, neemt naast de bijbel de overlevering als kenbron aan, erkent de verdienstelijkheid van goede werken, gelooft in een vagevuur, oordeelt het gebed voor de overledenen aanbevelenswaard en is vóór de heiligenverering; zelfs neemt hij de onbevlekte ontvangenis aan. Dat er daarnaast ook heterodoxe elementen in zijn theologie voorkomen, ligt voor de hand; er is | |
[pagina 122]
| |
in deze overgangstijd geen theoloog te noemen, die in alle opzichten de Trentse decreten voorzag. Zo houdt hij noch de kerk noch de paus voor onfeilbaar; de zondenvergeving in de biecht noemt hij een gevolg van het berouw van de zondaar, niet van de absolutie van de priester. Door zijn sterke persoonlijke invloed op jongeren als Goswinus van Halen heeft Wessel Gansfort het christelijk humanisme ongetwijfeld georiënteerd in een sterk religieuze geest; daar staat tegenover, dat ook zijn individualistische opvattingen, waar zij geheel of ten dele met de kerkleer in strijd kwamen, op zijn geestelijke nakomelingen niet zonder invloed gebleven kunnen zijnGa naar eindnoot49.. De vrijwel geheel door Wessel gevormde Goswinus van Halen toont in zijn levensgang en zijn opvattingen overigens het katholieke karakter van Gansforts invloed duidelijk. Kort voor 's meesters dood liet hij zich als frater bij de broeders van het gemene leven te Groningen opnemen; na een voorbeeldig religieus leven stierf hij in 1530 als rector van hetzelfde huis. Van de door Goswinus geschreven werken is te weinig bekend om een scherp idee van zijn gedachtenwereld te geven, maar uit zijn brieven herkennen wij de christelijke humanist: studie van de grote heidense klassieken wordt aangeraden, maar hoger staat die van de bijbel en de kerkvadersGa naar eindnoot50.. Zijn geest leefde voort in zijn leerling Regnerus Praedinius (Reinier Veltman), een vroom man, die ook grote naam verwierf als kanselredenaar; hij was een aan Erasmus nauw verwante persoonlijkheid, ijverde ook voor een hervorming zonder scheuring, bestreed Luther, maar toonde in zijn rekkelijkheid ten aanzien van het dogma dezelfde tendens als Erasmus.
Een tijdgenoot van Wessel Gansfort was de evenzeer welbekende Rudolf Agricola (1444-1485)Ga naar eindnoot51., evenals Erasmus een priesterzoon, een even internationale figuur als Gansfort en Erasmus, persoonlijk een man van grote vroomheid en onberispelijk leven, lid van de derde orde van S. Franciscus. Toch is hij minder dan Gansfort, Erasmus en Praedinius een christelijk humanist; zijn studiën hebben zich veel meer uitsluitend op het gebied van de schone letteren bewogen. Indirect echter heeft hij het christelijke humanisme beïnvloed door zijn aandeel in de vorming van verscheiden jongeren, vooral van Alexander HegiusGa naar eindnoot52., die van | |
[pagina 123]
| |
1475 tot 1498 rector van de school van Deventer was, welke onder zijn leiding een ongekende bloei beleefde en een centrum van humanisme werd, waar ook Erasmus zijn vorming ontving. Naast hem werkte de Roermondenaar Joannes Murmellius; beiden waren in hun levenswandel en hun geschriften trouwe katholieken. Verder van de kerk verwijderden zich daarentegen de Haagse rector Gnapheus (de Volder), die duidelijk sacramentarische opvattingen huldigde, en de bekende hofhumanist van bisschop Philips van Bourgondië Gerardus Geldenhauer, die in 1542 als luthers hoogleraar in de theologie te Marburg zou sterven, de Utrechtse rector Hinne Rode, die achtereenvolgens sacramentariër en lutheraan werd, en - uit wat later tijd - de Haarlemse stadssecretaris Dirk Volkertszoon Coornhert (1522- 1590). Nauwer verwant aan Erasmus, met wie hij in briefwisseling stond, was weer de bekende Groninger pastoor Willem Frederiks. Zeer stellig van katholieke geest doortrokken bij alle irenische tendens waren de christelijke humanisten, die te Leuven onder Erasmus' invloed waren gekomen en hem in de Leuvense kring vaak met warmte verdedigd hebben tegen de beschuldiging van onrechtzinnigheid. Een van de belangrijkste uit deze kring is Alardus van Amsterdam, die een scherp bestrijder van het protestantisme werdGa naar eindnoot53.. Andere zeer bekenden van deze groep zijn de Naaldwijker Martinus Dorpius en de Alkmaarse rector Petrus Nannius; ook de in 1572 door Lumey vermoorde Delftse priester Cornelius Musius en de Bruggeling George Cassander, die in zijn pogingen tot hereniging blijkens de veroordeling van enkele van zijn geschriften te ver ging, maar van diep-religieuze gevoelens bezield was.
Het is niet zonder betekenis, dat de cosmopoliet Erasmus juist in zijn eigen vaderland, waaraan hij zich zo weinig verknocht toonde, zoveel geestverwanten vond. Het christelijk humanisme vond hier veel aanhang en werd de geestelijke band tussen alle bedachtzame en irenische hervormingsgezinden. Het is gewoonte geworden van bijbels humanisme te spreken, een term, die op zich zelf ter typering van de wijde kring wat te eng schijnt; hij is strikt genomen niet toepasselijk op typen als Erasmus, die wel de neiging hebben bijbel en vaders als de enige geloofsbron te aan- | |
[pagina 124]
| |
vaarden, maar zeer uitdrukkelijk het gezag van de kerk er boven stellen. Daarom schijnt het beter alleen de protestant-georiënteerden onder deze groep bijbelse humanisten te noemen; het bijbelse humanisme is dan reeds een sectarische verenging van de stroming, zoals het devote humanisme er de katholieke verdichting van is. Voor haar zelf is de naam christelijk humanisme verkieslijker. Immers zij is een groep met vervloeiende grenzen, die inwendig zeer grote verschillen vertoont, ook in Noord-Nederland. Van overtuigde katholieken als Colet, Thomas More, Erasmus, Alardus van Amsterdam, Ludovicus Vives, Cornelius Musius aan de rechtervleugel strekt deze groep zich uit tot een linkervleugel, waar het christelijke nauwelijks meer een typering mag heten, zozeer is het verwaasd. Daartussenin staat een groot aantal mannen, die het geloof nooit uit het oog verloren, maar in deze tijd van verval en twist hoe langer hoe meer gereserveerd kwamen te staan tegenover het kerkelijk leven. Sommigen werden bestrijders van het katholicisme en groeiden tot protestanten uit, maar de meerderheid vormde een toenemende middengroep, die zich in afwachtende houding, meestal met zekere hooghartigheid neerziende op het vulgaire polemiseren, op den duur van vrijwel elke openlijke eredienst-practijk onthield. Wat allen, misschien op een gering getal te sterk naar het paganistische ideaal der antieke wijsgeren afgestemden na, samenbindt in een soort van internationale broederschap, is hun ‘bergrede-christendom’Ga naar eindnoot54., een practisch toegepast geloof zonder theologische bespiegeling, die immers meestal slechts liefdeloos geharrewar heet. Het ware geloof is volgens deze mensen: een minimum van theorie, maar een maximum van goede werken, weinig theologiseren, maar veel moraliseren. Hun gemoedelijkondiepe geloofsbeschouwing vormde een ‘niemandsland op de grenzen van orthodoxie en ketterij’Ga naar eindnoot55.. De bewoners wensten uit beginsel geen partij te kiezen, overtuigd als zij waren, dat vóór alles een scheuring in het Christendom moest worden voorkomenGa naar eindnoot56.. Zo komt het dan ook, dat, als straks de politiek de doorslag geeft en het beginsel cuius regio eius religio ingang vindt, de meeste christelijke humanisten aanvankelijk weigeren het opgelegde protestantisme te aanvaarden. In staten, waar deze oplegging een op den duur voor tal van categorieën der bevolking onontkoom- | |
[pagina 125]
| |
baar karakter droeg, zijn zij, zoals wij nader zullen zien, eindelijk ook meestal protestant geworden, maar het is meer overeenkomstig de natuur van de meesten, dat zij het katholicisme vasthielden of hervonden, zoals het in zijn na-Trentse gestalte voortbestond. Het christelijk humanisme vond zijn aanhangers bij de intellectuele upper ten: de best-onderlegde priesters, de rectoren en de praeceptoren van de grote scholen, juristen en andere academisch-gevormden, vooral ook veel regenten in de steden. Het is begrijpelijk, dat het geen aanhang vond in volkskringen. In percenten van de bevolking uitgedrukt, is de groep stellig nog niet op één ten honderd te schatten, maar daarmee is dan ook meteen een geestelijk selecte groep afgezonderd. In deze, door de tijdgenoten niet zelden als Erasmiaans aangeduide groep van toonaangevende figuren leefde dus sterk de irenische tendens, de geest van minnelijk overleg, van vaagheid in de dogmatiek en afkeer van alle gedisputeer. In hun kring was voor geloofsvervolging, gelijk wij nader zullen zien, zelden sympathie; alleen tot de vervolging van ketters, wier afwijkende gevoelens gevaar voor de bestaande orde betekenden, zoals de anabaptisten, werkte men uit overtuiging mee. Ook zij, die in theorie het recht, zelfs de plicht van de overheid erkenden ketters te straffen, zoals Erasmus, die verklaarde, nooit de doodstraf voor ketters in beginsel te zullen bestrijdenGa naar eindnoot57., waren in de toepassing uiterst gematigd. Dit vloeit uit hun enigszins sceptische of althans zeer tolerante denkwijze natuurlijk voort: hun doel was het de scheuring te voorkomen door tot het uiterste gaande concessies en opofferingen. Onder de priesters, die deze leer van de christelijke humanisten hetzij van de kansel, hetzij in geschriften, hetzij slechts in particuliere gesprekken beleden, waren er op den duur, die eigenmachtig enige stappen deden op de weg van de terugkeer tot de eenvoud van apostelen en vaders en in de liturgie van de Mis vereenvoudigingen en veranderingen aanbrachten. Soms strekten deze zich zelfs tot de toediening der sacramenten uit: de heilige communie werd in beide gedaanten uitgereikt; de particuliere oorbiecht nagenoeg afgeschaft. Zulke priesters waren het vooral, die onder Karel V voor de rechter moesten verschijnen, aangeklaagd wegens ketterse beginselen en practijken. Dit dan gewoonlijk bijbels genoemde humanisme vond echter in vele | |
[pagina 126]
| |
patriciërsfamilies, dus ook in de regentenkring aanhang en beinvloedde de houding van de overheid jegens de ketterij in de richting van onthouding.
Men pleegt de opkomst van het protestantisme in Noord-Nederland in enige tijdvakken te verdelen, wat - als alle periodisering van geestelijke stromingen - niet zonder willekeur kan geschieden, maar uit practisch oogpunt aanbeveling verdient. Bij de indeling van het proces in de achtereenvolgende fasen van sacramentariërs (1520-1530), anabaptisten (1530-1555) en calvinisten (1555-1572) loopt men echter het zeer ernstige gevaar juist de hoofdstam, het blijvend gedeelte van wat men dan met vele reserves een wordend protestantisme kan noemen, uit het oog te verliezen. En toch schuilt in dit blijvende gedeelte het beste, respectabelste en invloedrijkste deel. De spasmodische anabaptistenwoelingen zijn nauwelijks een fase van het wordingsproces van het protestantisme te noemen en ook de calvinistische agitatie onder Philips II heeft in zijn plebeïsche kleur, vooral in zijn steunen op de heffe van de stedelijke burgerijen, aanvankelijk meer politieks. dan godsdienstigs in zich. Dat niettemin de door geuzengeweld aan stad en land opgedrongen calvinistische dictatuur, uitgaande van verdwijnend kleine minderheden, op den duur vat kreeg op een wassend deel van de burgerij, dankt zij aan die bijbels-humanistische, meer protestantiserende dan protestante mentaliteit in de kring van clerus en patriciaat. Zonder dit reeds aan het eind van de vijftiende eeuw zichtbare en in de volgende eeuw onder de stuwing van figuren als de Haagse rector Guilielmus Gnapheus (Willem de Volder), de Groningse pastoor Willem Frederiks, de Utrechtse rector Hinne Rode, de bisschoppelijke secretaris Gerardus Geldenhauer in intellectuele, niet het minst in clericale kringen der steden gecontinueerde en meer en meer in heterodoxe banen gekomen bijbelse humanisme zou de oplegging van het protestantisme nog oneindig meer bezwaren ontmoet hebben dan thans het geval was. Nu had er een soort van capitulatie plaats van een deel der bijbelse humanisten: priesters en regenten, die protestante sympathieën hadden, voor de dictatuur van het calvinisme. Daardoor ontstond van de aanvang af in de zich constituerende Nederlandse hervormde kerk dat dualisme van calvi- | |
[pagina 127]
| |
nistische en ‘libertijnse’ zienswijzen, de antithese van een Moded c.s. en een Duifhuis. Wat er van dit vroegste, meest bezadigde en meest irenische protestantisme op bijbels-humanistische grondslag geworden zou zijn, indien nooit een van buiten opdringend calvinisme, waarmee zich Nederlandse uitgewekenen, als zodanig agressieve typen, verbroederd hadden, het tot het dragen van de protestante kleur geprest had, valt slechts te gissen. Zeker zou een belangrijk deel gedaan hebben, wat nu een andere, niet minder respectabele groep der christelijke humanisten deed, toen zij, het voorbeeld van Erasmus jegens Luther volgend, het non possumus sprak: het zou op zijn schreden teruggekeerd zijn en in de Trentse reformatie het goed heenkomen gevonden hebben van zijn verstoorde illusie: de scheur te voorkomen. ‘Het goed heenkomen’, want als geesteskinderen van Erasmus zouden zij zich pijnlijk bewust geweest zijn, dat de katholiciteit van na Trente niet dezelfde kon zijn als die van vóór de scheuring, eenvoudig wijl zij voortaan maar een deel van de christenheid mocht omvattenGa naar eindnoot58.. Een figuur uit de aanvankelijk numeriek sterkste groep, die het Erasmiaans non possumus sprak en er levenslang trouw aan bleef, is de uit Amsterdams regentengeslacht gesproten dichter Spieghel. Dit protestantiserende contingent van christelijk-humanistischen huize was dan onder Karel V vrijwel het enige deel van de burgerij, dat blijvend min of meer kettersgezind genoemd kon worden. Sedert het anabaptisme neergeslagen was, representeerde alleen een handvol lutheranen het protestantisme. Gelijk wij nog zullen zien, was hun aantal zonder betekenis. Alleen te Antwerpen waren zij nog al talrijk en roerig; de refereinen van Anna Bijns, die soms ten onrechte aangehaald zijn om te betogen, dat de Nederlanden van ketterij doordrenkt waren, hebben ten hoogste bewijskracht ten aanzien van het cosmopolitische, ook door veel Duitsers bewoonde Antwerpen. Zij, die door de meeste auteurs sacramentariërs genoemd worden, zijn een positieve en eenzijdiggerichte varieteit van de bijbelse humanisten, maar als in en na 1572 de steden ‘geus’ worden, zijn de meeste bijbelse humanisten in dat ‘niemandsland op de grenzen van orthodoxie en ketterij’ nog niet verder gekomen dan tot een tussenpositie, die hen deels de kat uit de boom doet kijken, deels nog altijd doet pleiten voor het | |
[pagina 128]
| |
Erasmiaanse ideaal: een minimum aan dogmatiek, een vereenvoudigde liturgie en verder verdraagzaamheid bovenal, die het gedisputeer schuwt. Van deze bijbelse humanisten is stellig een klein deel nooit afgevallen, maar teruggekeerd tot de beleving van het katholicisme, zoals het door Trente geregenereerd was. Het strijdbare, onverdraagzame calvinisme, dat na 1572 aan de Noordelijke Nederlanden werd opgelegd, was een heel ander geloof dan het tolerante, door milde vaagheid van dogmatiek uitmuntende, ter verzoening van onchristelijke antithesen geschikte christendom, waarnaar hun hart was blijven uitgaan. Zo ook de meerderheid van de christelijke humanisten in Noord-Nederland op den duur tot de calvinistische hervormde kerk is overgegaan, zijn er tal van redenen voor geweest, waaronder dwang, eigenbelang en politieke eerzucht voorname plaatsen hebben ingenomen. Velen, die krachtens aanleg en milieu tot die christelijke humanisten hadden behoord, hebben nog decennia lang de utopie vastgehouden van een aaneenhechten der verscheurde eenheid en hun irenische stem doet, als zij daarvoor blijft pleiten, straks naïef aan, wanneer het calvinisme zijn onverbiddelijke gelijkschakelingspolitiek al met belangrijke successen bekroond heeft gezien. Dit type wordt duidelijk vertegenwoordigd door de genoemde dichter Spieghel, die in zijn Jubeljaar-lied 1600 (een geheel katholieke titel) zijn illusie als volgt uitte: Ons kindsheids kerke-kinderleer
Die hield alleen van node
Het Vaderons, 't Geloof, niet meer,
Beendijst en Tien geboden.
Och, laat ons nog hier blijven bij,
Dees woordtwist stellen aan d'een zij.Ga naar eindnoot59..
In deze regels tekent het christelijk humanisme zich aan het eind van de eeuw, waarin het zijn streven naar hervorming zonder scheuring had zien mislukken, nogeens in al de eenvoud en goedige oppervlakkigheid van zijn bergrede-vroomheid. | |
[pagina t.o. 128]
| |
Geertgens tot St. Jans. Aanbidding der Wijzen.
Rijksmuseum A'dam. | |
[pagina 129]
| |
3. Sacramentariërs en nationaal-gereformeerdenWas het christelijk humanisme in zijn irenische vaagheid geen ketterij te noemen, dit was wel het geval met de in zijn midden ontloken sacramentarische opvatting. Deze draagt een enigszins zonderlinge naam: de sacramentariërs ontkenden juist de genadewerking van de sacramenten, met name de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het heilig sacrament des altaars. Volgens sommigen is de ketterij van de sacramentariërs ouder dan die van Luther. Inderdaad staat het wel vast, dat vóór Luther in allerlei landen heterodoxe opinies verkondigd zijn, die op sommige punten met de zijne overeenkomen. Ook in ons land dateren de eerste symptomen van zulke stromingen van vóór 1517; het is alleen de vraag, of men de aanhangers terecht sacramentariërs genoemd heeft. Gewoonlijk heet de Utrechtse predikbroeder Wouter, niet veel meer dan een bleke anonymiteit, de vader der sacramentariërs algader. Op welke grond is niet duidelijk, want wat dan het voorname criterium voor sacramentarische gevoelens is: afwijking op het punt van de leer der transsubstantiatie, wordt hem niet nagegeven. Dat hij met latere sacramentariërs als Hoen en Pistorius in contact stond, geeft geen recht hem hun speciale gevoelens toe te schrijven: hij stond met ketters van allerlei schakering in betrekking, ook met lutheranen en anabaptisten. Eenzelfde vraagteken kan men zetten bij de naam van Jelle Smit (Gellius Faber), pastoor te Jelsum bij Leeuwarden, die in 1536 formeel uit de kerk trad en naar Oost-Friesland uitweek; hij stierf te Emden in 1564. Waarom hij bij de sacramentariërs zou behoren, blijkt niet. De eerste sacramentariër en zelfs, voorzover wij kunnen zien, de vader van de beweging, was Cornelis Hoen, advocaat bij het Hof van Holland. Dat hij leek was en in de humanistenwereld thuishoort, is kenmerkend voor de gehele beweging der sacramentariërs, die - in tegenstelling tot die van Luther - radicaal elk priesterlijk cachet aan de godsdienst ontneemt, vooral door de depreciatie van de sacramenten. Deze ketterij heeft een sterk uitgesproken leken-karakter. De verhandeling van Wessel Gansfort | |
[pagina 130]
| |
‘De sacramento eucharistiae’ (waarin uitdrukkelijk de transsubstantiatie geleerd wordt) leidde Hoen tot overdenkingen, die hem tot de opvatting brachten van een louter symbolische zin van het heilig avondmaal: ‘dit is mijn lichaam’ wil dan niet meer zeggen dan ‘dit betekent mijn lichaam; dit is een symbool van mijn lichaam’. Hij besprak zijn opinie met de Utrechtse rector Hinne Rode en stelde ze te boek in zijn bekend gebleven ‘Avondmaalsbrief’Ga naar eindnoot60.. Hinne Rode bracht deze persoonlijk naar Luther met het verzoek zijn oordeel over de er in vervatte theorie te vernemen. Zoals te verwachten was, keurde Luther deze af. De volksman Luther was te zeer realist om zich gewonnen te geven aan het humanistische streven dogmatische twijfelingen tegemoet te komen door heel of half allegorische verklaringen van bijbelteksten. De teleurstelling, die Hoen en Rode van hem ondervonden, is tekenend voor de scheiding van de geesten onder de hervormingsgezinden, voor de kloof, die de humanisten en de grote Duitse hervormer van elkaar verwijderd hield. Enige jaren later, in 1523 of 1524, reisde Hinne Rode met Hoens avondmaalsbrief naar de Zwitserse hervormer Zwingli te Zürich. Deze verenigde zich met de theorie, volgens welke Christus het avondmaal aan zijn apostelen en aan de gelovigen schonk met dezelfde intentie, waarmee de bruidegom een ring schenkt aan zijn bruid, dus louter als pand van trouw; van wezenlijke tegenwoordigheid is geen sprake meer. Zwingli, veel meer dan Luther verwant met de christelijke humanisten, sterk geïnteresseerd in de studie van de kerkvaders, nauw gelieerd met de Bazelse lekenwereld van humanisten, had veel punten van aanraking met de Hollandse sacramentariërs, immers ook meest intellectuele, humanistisch gevormde leken. Het contact, dat Hinne Rode aldus met de Zwitserse hervormden aanknoopte, was dan ook de ontdekking van nauwe geestelijke verwantschap. Hoens avondmaalsbrief vond hier de geesten bereid. Aldus kon Hoen de vader worden van de Zwingliaanse sacramentsopvatting, die op haar beurt weer die van de calvinisten en van vele anabaptisten beïnvloed heeftGa naar eindnoot61.. Naast Hoen, die met Hinne Rode in druk persoonlijk en schriftelijk verkeer stond, trad in humanistische kring ook als sacramentariër op de voorgrond Joannes Sartorius (Snijders), die in 1500 | |
[pagina 131]
| |
te Amsterdam geboren werd en omstreeks 1567-1570 stierf. Hij was een tijdlang rector te Noordwijk, schreef Latijnse schoolboeken en verscheiden theologische tractaten, o.a. over de rechtvaardigmaking door het geloof, over de goede werken, over de bijbel en over het heilig Sacrament. Dit laatste schijnt het vooral geweest te zijn, dat hem in 1525 in de gevangenis bracht. Hij herriep zijn ketterij en werd vrijgelaten, maar verviel spoedig weer in zijn oude denkbeelden. Ter verkondiging van de sacramentarische gevoelens trad hij in geestverwante kringen te Haarlem en te Amsterdam op; omstreeks 1560 woonde hij te Delft, waar hij blijkbaar weer het middelpunt van een kring van sacramentariërs wasGa naar eindnoot62.. De Haagse rector Guilielmus Gnapheus (Willem de Volder) en de Delftse rector Fredericus Canirivus (Hondebeke), vormden met de reeds genoemde sacramentariërs een vriendenkring, die geregeld bijeenkwam en de aandacht van de inquisiteur François van der Hulst trok, ten gevolge waarvan Hoen en Gnapheus in 1523 gevangen gezet werden. De Staten van Holland weigerden hun uitlevering aan Van der Hulst, waardoor zij de vrijheid herkregen. Gnapheus bleef door zijn omgang met Joannes Pistorius, die hem en Hoen in de gevangenis bezocht had, de aandacht trekken; daarom week hij in 1528 uit. Na Pistorius' dood gaf hij een relaas van diens geding uitGa naar eindnoot63.. Ook schreef hij verscheiden theologische, sterk polemisch-getinte tractaten, die tot de verbreiding van de sacramentarische opvattingen in humanistische kringen veel moeten hebben bijgedragen. Zijn bekendste werk is ‘Een troost ende spiegel der zieken’, dat ook buiten de kring van de humanisten blijkbaar opgang maakteGa naar eindnoot64.. Het kan beschouwd worden als de tolk van de in zijn kring levende godsdienstige gevoelens; vooral in zijn bestrijding van alle ceremoniën is het typerend voor het lekenkarakter van de sacramentarische opvatting. Joannes Pistorius (Jan de Bakker), bekend gebleven als de eerste Noordnederlandse martelaar voor het protestantisme, was priester en vervulde een of andere kerkelijke functie te Woerden. Zijn opleiding had hij aan de Utrechtse Hieronymusschool van Hinne Rode ontvangen, die hem reeds vroeg voor de denkbeelden der sacramentariërs won. Hij stond met de kopstukken van de sacraemntariërs in geregeld contact en ondernam verscheiden tochten | |
[pagina 132]
| |
door Holland om met geestverwanten van gedachten te wisselen over de verbreiding van hun denkbeelden. Zijn verzet tegen de aflaatprediking van 1525 werd aanleiding tot zijn gevangenneming. In het tegen hem gevoerde geding trad o.a. de inquisiteur Ruard Tapper op; wat in het door Gnapheus van dit geding uitgegeven verslag wordt meegedeeld, verdient niet als exacte waarheid te worden beschouwd, daar de schrijver niet bij het geding tegenwoordig geweest is. Hoogstwaarschijnlijk heeft ook Pistorius' particulier leven tot zijn veroordeling bijgedragen; 11 September 1525 werd hij te Den Haag verbrandGa naar eindnoot65.. Tot de sacramentariërs wordt veelal ook gerekend de priester Nicolaas Janszoon van de Elst, vermoedelijk een Zuidnederlander, die te Wittenberg met Luther en Melanchton had kennisgemaakt, en omstreeks 1525 in Amsterdam woonde, waar hij in particuliere kring heterodoxe denkbeelden schijnt te hebben verkondigd. Later deed hij dit ook te Leiden; hij werd gevangen genomen, maar stierf nog, voordat zijn zaak in behandeling was genomen en werd begraven ‘zoals men een goed ende eerlijk priester doet’; met welk recht men hem sacramentariër noemt, is niet duidelijk. Evenmin is het volkomen helder, waarom Dirk en Willem die Cuper, vader en zoon, uit Utrecht, die in 1531 terechtstonden, sacramentariërs moeten geweest zijn; naar hun uitlatingen te oordelen, zou men hen eer voor cynische spotvogels houden; zij vallen dan wel erg uit de in deze kring van meest intellectuelen heersende toonGa naar eindnoot66.. Meer reden is er om tot de sacramentariërs te rekenen de bekende Wendelmoet Claesdochter van Monnikendam (Wijntje Claes), die 20 November 1527 te Den Haag verbrand werd. Wat van haar geding bekend geworden is, heeft evenmin exacte waarde, maar maakt de indruk, dat zij geheel in de geest van de sterk laicistisch-denkende sacramentariërs alle priesterschap en alle middelaarschap verwierp en met name ook de tegenwoordigheid van Christus in het heilig sacrament ontkendeGa naar eindnoot67.. Na 1530 vernemen wij niet langer van sacramentariërs; de eerste periode in de opkomst van het protestantisme schijnt dan gesloten. Sedert eisen de roerige anabaptisten alle aandacht van de autoriteiten op. Wat in de kringen van de rustige sacramentariërs leefde, maakte te weinig gerucht om daarboven uit te klinken. Toch leefde hun gevoelen voort, speciaal in dezelfde christelijk-huma- | |
[pagina 133]
| |
nistische kring, bij priesters in de steden, rectoren en praeceptoren der Latijnse scholen en op den duur ook in de aan de priesters vaak nauw verwante regentenkringen. Het waren wel alom minderheden, zelfs zeer kleine, die afwijkende theologische opinies huldigden, maar de positie der belijders gaf de denkbeelden zeker relief en belette de vervolging. Ook maakte het karakter van deze rustige ketterij de vervolging in veler oog overbodig. Deze ketterij kenmerkte zich meer door negatieve dan door positieve afwijkingen van de kerkleer, meer door onthouding dan door practijk, bij de leken ook door hooghartig anti-clericalisme, een mentaliteit, die de seculiere clerus uit deze kring vooral ten aanzien van de ‘monniken’ deelde. Aan dit ‘protestantisme’ viel niet veel te vervolgen, vooral niet, daar het door sommige regenten in meerdere of mindere mate aangehangen werd. Alleen een geestelijke, die zijn practijk van eredienst en prediking er naar evolueerde kwam er door in aanraking met de inquisiteurs, die hen echter in vele gevallen tot het achterwege laten van hun ‘nieuwigheden’ brachtenGa naar eindnoot68.. Het valt dan ook op, dat - in scherp contrast met de processen tegen de anabaptisten, die bijna steeds leken betroffen - de delinquenten uit deze kring (die bij de meeste schrijvers inmiddels de naam van ‘nationaal-gereformeerden’ gekregen heeft) doorgaans priesters zijn. Ook blijkt later, bij de constitutie van de hervormde kerk, dat uit de priesters van deze kring een aanzienlijk getal van de eerste predikanten afkomstig is, de opbouwers, meestal mannen van degelijke kennis en van gezag. Dit was voor de hervormde kerk van betekenis: de droogscheerders, mandenmakers, wevers en schoenmakers, die in de dagen van beeldenstorm en hagepreken het grauw bezield hadden voor het calvinisme, zouden tot de opbouw van het nieuwe genootschap minder geschiktheid getoond hebben. Hoe belangrijk het voor de wordende hervormde kerk geweest is, dat zij bij de geuzenoverrompeling spoedig de beschikking kreeg over een klein, maar respectabel deel van de intellectuele burgerij en van de best-onderlegde geestelijken, behoeft geen uitleg. In het gebruik van de term ‘nationaal-gereformeerden’, afkomstig van vrijzinnige moderne auteurs, moge enige aanmatiging schuilen, maar het is wel zeker, dat de invloed van de sacramentariërs op het wordend protestantime niet alleen in | |
[pagina 134]
| |
Nederland groot geweest is. Via Cornelis Hoen beïnvloedde het Zwingli en daardoor bepaalde het mede de verdere ontwikkeling van het protestantisme in Europa, dat uitgroeide tot een verscheidenheid van organisaties, die echter alle een sterk lekenkarakter hadden, waarin geen priesterlijke bemiddeling aanvaard werd, de ceremoniën slechts uiterst geringe betekenis hadden, de symboliek met zekere angstvalligheid geweerd werd, de sacramenten hun karakter verloren en de godsdienstoefening louter vrome bijeenkomst werd. Dit in de Nederlanden ontloken nuchtere protestantisme heeft via Zwingli en Calvijn een stempel gezet op dat van de meeste protestante landen, zo sterk, dat op den duur het lutheranisme, waarin de eredienst, de sacramenten, de symboliek nog lang veel meer betekenden, aan zijn invloed niet geheel ontkomen is. Alleen de Engelse en de Scandinavische kerken zijn er voor behoed gebleven. De bekendste figuren uit deze wereld van nationaal-gereformeerden waren de priesters Angelus Merula, Anastasius Veluanus en Hubertus Duifhuis en de leken Henricus Geldorpius en Petrus Bloccius. Angelus Merula, een voornaam en geleerd man van edel karakter en schone levenswandel, die in 1557 op 75-jarige leeftijd ter dood veroordeeld werd en vlak vóór de terechtstelling stierf, is een van de meest tragische figuren uit deze tijd. Voor zijn redding hebben de inquisiteurs Tapper, Sonnius, Lethmate en Van Nieuwland zich waarlijk afgesloofd. De geloofsbelijdenis, die Merula in de gevangenis opgesteld had, liet echter geen twijfel over: de inquisiteurs moesten hem aan ketterij schuldig verklaren, al wisten zij, dat de rechtbank hem ter dood zou veroordelenGa naar eindnoot69.. Jarenlang hebben zij het geding slepende gehouden. Inmiddels poogde Tapper de eerbiedwaardige grijsaard te bewegen tot de verklaring, dat hij zich aan de uitspraken van de kerk onderwierp. Hij weigerde aanvankelijk, maar bezweek eindelijk voor de smeekbeden van Nicolaas van Nieuwland, die hem te voet viel, en herriep zijn geloofsbelijdenis op de aangevochten punten. Desondanks niet vrijgelaten, bleef hij in gestadige weifeling tussen herroepen en weer tenietdoen, tot hij eindelijk het doodvonnis vernam. Ofschoon zijn geloof zeker niet rechtzinnig katholiek was, volhardde hij in zijn afkeuring van elke hervorming buiten de kerk van Rome. | |
[pagina 135]
| |
Anastasius Veluanus (Jan Gerritszoon Verstege) was een man van eigenaardige structuur, mengsel van grote rekkelijkheid en radicalisme. Als pastoor te Garderen op de Veluwe preekte hij in onrechtzinnige geest, bestreed de transsubstantiatie en de pauselijke sleutelmacht en schreef een tractaat, waarin Luther geprezen werd. In 1550 gevangen genomen, werd hij te Arnhem door de inquisiteurs Sonnius en Gruwel O.P. overreed tot herroeping van zijn dwalingen. Hij werd tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, maar kreeg gratie onder verplichting van in Leuven te gaan studeren. Hij bleef echter maar enige dagen te Leuven, begaf zich naar Duitsland, trad daar als predikant op en schreef enige theologische en polemische tractaten. Het bekendste daarvan is ‘Der leken wegwijzer’. Dit geschrift is kenmerkend voor de lekentheologie, die de nationaal-gereformeerden beheerste. Het bindt een radicale strijd aan tegen het katholieke kerkbegrip, tegen alle ceremoniën, alle symboliek van beelden en kruisen, alle heiligenverering en vooral ook tegen de transsubstantiatie. In het positieve is Veluanus echter zeer rekkelijk; noch bij Luther noch bij Bullinger noch bij Calvijn wil hij zich aansluiten, al verwerpt hij zo uitdrukkelijk mogelijk het idee van hervorming in de kerk. Waarschijnlijk terecht hebben Grotius en Wtenbogaert in hem een ‘voorloper’ van de remonstranten gezien; zeker was hij fel tegen de praedestinatie. De bekende pastoor van de Rotterdamse Sint Laurens, Hubertus Duifhuis, was als patriciërszoon en universitair-gevormd theoloog het type van de deftige grote-stadspastoor omstreeks het midden van de zestiende eeuw, zij het dan, dat de meesten, ook zij, die tot de christelijke humanisten te rekenen waren, standvastiger bleken in hun beginsel, nooit buiten de kerk te treden. Bij de geuswording van Rotterdam in de zomer van 1572 legde hij het pastoraat neer; als pastoor van de Utrechtse Sint Jacob, waartoe hij onmiddellijk daarna benoemd werd, heeft hij echter niet standvastig in deze houding volhard. Wel is hij tot zijn dood toe blijven weigeren de Dordtse kerkorde te erkennen, maar gaandeweg bracht hij in prediking en eredienst essentiële veranderingen aan, die zijn parochie afdoende protestantiseerden; zijn behoedzame methode was de in de meeste Duitse staten toegepaste en loodste vele gelovigen argeloos het protestantisme in, die er niet aan dach- | |
[pagina 136]
| |
ten zich bij de in het synodale verband geconstitueerde gemeente aan te sluiten. Hij genoot bij zijn gedrag de morele steun van sommige Utrechtse regenten en vooral van Willem van Oranje, in wiens ogen hij het ideaal van de hervormde prediker belichaamde. Zeker is Duifhuis van sacramentarischen huize. Evenals Veluanus onderscheidt hij zich door een wat kleurloze vroomheid en zekere angst voor vaste leerstellingen: naar eigen zeggen wilde hij niet ‘zo diep en hoge gaan’. Meer dan Veluanus, met wie hij ook door zijn opportunisme een scherp contrast vormt, hechtte hij aan de katholieke ceremoniën; blijkbaar heeft hij de utopie van heel de katholieke kerk langs de door hem gevolgde weg te doen opgaan in een hervormde zeer lang vastgehouden. Als schrijver schijnt hij niet te zijn opgetredenGa naar eindnoot70..
Ofschoon afkomstig uit de christelijk-humanistische kring, was de leek Henricus Geldorpius, achtereenvolgens rector te Sneek, Leeuwarden en Delft, een vinnig anti-papist, die zich niet schaamde voor het schrijven van schotschriften van min allooiGa naar eindnoot71.. Een verwante figuur was de venijnige Petrus Bloccius, die een soort van verbindingsschakel tussen de nationaal-gereformeerden en de calvinisten vormde, al was hij zelf stellig geen calvinist. Hij was enige jaren conrector aan de Latijnse school te Leiden en schreef in die tijd een aantal zeer scherpe Latijnse en Nederlandse geschriften ter bestrijding van het katholicisme, vol sarcasme en grotendeels van inferieur gehalte. Zo is de spot, die hij zich met de heilige Eucharistie veroorlooft, ‘werkelijk Gargantuaans’ genoemdGa naar eindnoot72.; ongetwijfeld overtreft hij Marnix in de originaliteit van zijn schelden schimppartijen.
Of het gevoelen van de sacramentariërs diep tot het volk is doorgedrongen, mag op goede grond betwijfeld worden, al zal Wijntje Claes wel niet de enige eenvoudige geweest zijn, die tot deze groep behoorde. Het geheel heeft nog te veel zwevends, is te negatief om te doen denken aan organisatie in gemeenteverbandGa naar eindnoot73.. Toch kwamen reeds omstreeks 1523-1524 zogenaamde konventikels voor, speciaal in particuliere huizen of aan boord van schepen, soms blijkbaar in de open lucht. Van zulke bijeenkomsten vernemen wij o.a. te Amsterdam, te Leiden en te Delft, zonder dat echter vaststaat, dat hier sacramentarische gevoelens gepredikt | |
[pagina 137]
| |
werden. Het is zeer wel mogelijk, dat deze volksbijeenkomsten reeds als een vroeg symptoom van anabaptisme moeten worden beschouwd. | |
4. LutheranismeRechtstreekse invloed van Luther is in de Nederlanden niet dan sporadisch te bemerken, eigenlijk alleen in enige kloosters van Augustijnen, waar aanvankelijk bij sommigen uit een gevoel van solidariteit met de ordebroeder neiging tot meegaan in diens verzet bestond. Toch blijft het bij weinige en geïsoleerde gevallen. Daaronder neemt het Antwerpse Augustijnenklooster de eerste plaats in. Vermoedelijk valt hier te denken aan een wisselwerking van stad en kloosterbevolking. Antwerpen was de meest internationale stad van de Nederlanden. Het had vooral ook hechte betrekkingen met de Oostzee-landen; er waren verscheiden Noordduitse huizen gevestigd. Ook woonden er tal van kooplieden uit Augsburg en Neurenberg. Door zijn groot contingent Duitsers onder de bevolking kwam Antwerpen vermoedelijk reeds vroeg in rechtstreekse aanraking met het lutheranisme. Sedert de Neurenberger Religionsfrieden van 1532, die op Melanchtons, aanvankelijk door Luther bestreden voorstel het beginsel cuius regio eius religio - wessen das Land, dessen der Glaube - aanvaard had en dus de landvorsten de beslissing liet, wat de onderdanen hadden te geloven, was het onmogelijk kooplieden uit de aldus gelutheraniseerde staten - en dat waren spoedig de meeste - te Antwerpen te vervolgen, omdat zij het hun thuis verboden katholicisme niet beleden. Dit remde de kettervervolging der centrale regering, terwijl de stedelijke evenmin te Antwerpen als elders in de Nederlanden veelneiging tot geloofsonderzoek toonde; zowel christelijk-humanistische als louter economische motieven zullen deze denkwijze beïnvloed hebben. Daarbij komt nog, dat de keizer zich door dezelfde Neurenberger Religionsfrieden zelfs ten opzichte van zijn eigen troepen de handen gebonden had: hij was verplicht de talrijke Duitsers in de legers, die hij tegen Frankrijk gebruikte en die goeddeels in de Zuidelijke Nederlanden vertoefden, de vrijheid te laten, die hun de Religionsfrieden verleende. Lutherse sol- | |
[pagina 138]
| |
daten mochten, mits afkomstig uit de door de landsvorst gelutheraniseerde staten, hun geloof vrij belijden. Daardoor werd aan het lutheranisme zekere morele erkenning gegeven, die enige propagandistische waarde kan gehad hebben. Het wordt daardoor verklaarbaar, dat onder de gezamenlijke invloed van deze factoren zekere haarden van lutherie in de Zuidelijke Nederlanden konden ontstaan, waartoe de stad Antwerpen wel in de eerste plaats geschikt wasGa naar eindnoot74..
Sedert 1513 was te Antwerpen een klooster van Augustijner eremieten gevestigd; aan het hoofd daarvan stond sinds 1519 de te Wittenberg gevormde prior Jacobus Praepositus, leerling, vriend en geestverwant van Luther. Hij koos onmiddellijk diens zijde en begon in het openbaar tegen de aflaat te prediken. Daarover aangeklaagd, werd hij gearresteerd; hij herriep zijn aanvallen op de leer, waarop hij vrijgelaten werd. Korte tijd daarna vond men in zijn preken weer bedenkelijke elementen. Op grond daarvan opnieuw gevangen genomen, wist hij in Juni 1522 te ontvluchten. Hij week uit naar Wittenberg en zwierf enige jaren door Duitsland; in 1562 overleed hij als luthers predikant te BremenGa naar eindnoot75.. Dat hij met zijn prediking bijval bij brede scharen vond, is wel uitgesloten. In 1521 was hij als prior van het Antwerpse klooster vervangen door Hendrik van Zutphen, ook een te Wittenberg gevormde kwekeling van Luther. Als prior van het Dordtse Augustijnenklooster kwam hij door zijn verdediging van Luther in botsing met de Predikbroeders aldaar. Dit gaf aanleiding tot zijn verbanning door de burgerlijke overheid; hij vertoefde vervolgens enige tijd te Wittenberg om daarna Praepositus te Antwerpen op te volgen. Reeds in September 1522 werd hij wegens lutherse prediking gevangen genomen. Door een volksoploop van, naar het heet, enige honderden vrouwen bevrijd, vluchtte hij naar Duitsland. Hier preekte hij op enige plaatsen, tot hij in 1524 vermoord werd. Het verhaal van de bijval, die zijn prediking bij het volk vond, is, gezien de volstrekte afwezigheid van enige lutherse actie te Dordrecht, zeer onwaarschijnlijk. Het zeer onfortuinlijke Augustijnenklooster te Antwerpen, door de opeenvolgende priors Praepositus en Van Zutphen ten zeerste gecompromitteerd, werd op bevel van de keizer na bekomen | |
[pagina 139]
| |
pauselijke machtiging opgeheven. Uit de communiteit kwam nog ten minste een drietal leden voort, die met lutherse sympathieën besmet waren, n.l. Hendrik Voes of Vos, Johan van Esschen en Lambertus Thoren. De eerste twee werden wegens het verkondigen van ketterse stellingen ten opzichte van aflaat, vagevuur en goede werken 2 Juli 1523 te Antwerpen terechtgesteld, naar aanleiding waarvan Luther in 1523 zijn brief ‘An die christen ym Nidderland’ schreefGa naar eindnoot76.; het lot van de derde, die Hendrikvan Zutphen als prior was opgevolgd, is onzeker: hij schijnt jaren gevangen gezeten te hebben en is misschien in 1529 ter dood gebracht. De enige delen van de Nederlanden, waar de eigenlijke lutherie aanvankelijk zekere kansen had, waren een stuk van Friesland en op de stad na zowat heel de provincie Groningen, die tot de Duitse bisdommen Münster en Osnabrück behoorden. Beide bisdommen werden van 1532 tot 1553 bestuurd door Frans graafvan Waldeck. Deze behoorde tot het slag van Duitse bisschoppen, die in Luthers optreden aanleiding vonden zich van de paus los te maken, de kloosters op te heffen en de kerken te hervormenGa naar eindnoot77.. Daartoe vaardigde hij in 1543 een zogenaamde nieuwe kerkorde uit, die een lutherse geest ademt. De sacramenten zullen in de volkstaal worden toegediend, de heilige communie uitgereikt onder twee gedaanten; het celibaat van de priesters wordt afgeschaft, het aanroepen van de heiligen verboden; de biecht wordt gehandhaafd. Deze kerkorde kon echter, ofschoon voorgeschreven, in Groningen-Friesland slechts worden doorgevoerd, voorzover de pastoors er zich toe leenden. Zonder twijfel hebben sommigen er toe meegewerkt, maar de politieke onderhorigheid aan Karel V maakte dit gevaarlijk. Zonder medewerking van de landsvorst was geen kerkhervorming door te drijven; zij was trouwens in strijd met het beginsel cuius regio eius religio. Van overgang tot de lutherse kerk is dus ook in dit deel van de Nederlanden niet te spreken. Van lutherse sympathieën bij het landvolk valt niets te bespeuren; alleen onder de clerus schijnen sommigen niet ongeneigd geweest tot medewerking in de geest van de kerkorde. Daardoor is de periode 1543-1568 (vestiging van het bisdom Groningen) voor sommige plattelandsparochies toch de tijd van een langzame autoprotestantisering geworden, wat zijn invloed op de godsdienstige ontwikkeling in dit gewest niet gemist heeft. | |
[pagina 140]
| |
Verder heeft het lutheranisme in de Noordelijke Nederlanden geen wortel kunnen schieten. Te Amsterdam alleen zijn pogingen gedaan lutherse godsdienstoefeningen te houden in een kring van Duitse kooplieden, een overeenkomstig - en evenzeer verklaarbaar - verschijnsel als wat te Antwerpen gebeurde, maar zij schijnen geen resultaat te hebben gehad. Ook de lutherse gemeente te Woerden, die in haar zegel nog het beeld van Jan de Bakker (die niet luthers was) vertoont, dateert niet uit deze tijd. Het is geen wonder, dat de lutherie bij het volk geen weerklank vond. Voorzover dit door economische nood in een stemming van rebellie jegens kerk en maatschappij verkeerde en voor een breuk met de twee-eenheid van staat en katholicisme rijp was, vond het spoedig uitlaat voor zijn radicalisme in de beweging van de anabaptisten. Het lutheranisme bleef hier een onderwerp van theologische discussie; de subtiele onderscheiding van transsubstantiatie en consubstantiatie (Luthers leer, dat Christus in het heilig sacrament des altaars tegenwoordig is in, met en onder de zelfstandigheid van brood en wijn, maar alleen op het ogenblik van de nuttiging) moet het volk in het algemeen ontgaan zijn. Tot 1567 is er in de Noordelijke Nederlanden van geen lutherse gemeentevorming sprake geweestGa naar eindnoot78.. Wel is in vele keizerlijke en gewestelijke plakkaten sprake van de veldwinnende lutherie, maar deze term heeft daarin geen andere betekenis dan die van ketterij in het algemeen. | |
5. AnabaptismeHet anabaptisme, dat omstreeks 1530 in de Noordelijke Nederlanden aan den dag trad, is de radicaalste van alle protestante stromingen, wat de destructieve houding jegens dogma, kerkverband en staat aangaat. Zowel in kerkelijk-organisatorische als in staatkundige zin waren de wederdopers nihilisten. Er moet veel willekeur in schuilen, wanneer het op de spits gedreven individualisme van de anabaptisten gerangschikt wordt onder de uitingen van de nieuwe humanistische wereldbeschouwing. Juist in de kringen van de christelijke humanisten vonden de anabaptisten weinig sympathie. Zo er verband is, bestaat het daarin, dat de algemene tijd- | |
[pagina 141]
| |
geest, die tot ontvoogding, tot ontknoping van bestaande banden, tot het stellen van persoonlijke rechten tegenover de algemene leidde, in zekere kringen tot uitersten van radicalisme, zelfs tot teugelloze ontaarding van politiek, sociaal-economisch, religieus en zedelijk karakter aanleiding gaf. Elk gezag verwerpend, vonden zulke stromingen kerk en staat als verenigde, natuurlijke vijanden tegenover zich en dat niet alleen de katholieke staat van de Habsburgers, maar overal, waar zij het hoofd opstaken, met name in het land van oorsprong der wederdoperij: Zwitserland, waar de raad van Zürich op aandringen van Zwingli de eerste aanhangers der anabaptistische gevoelens bloedig vervolgdeGa naar eindnoot79.. De doperse beweging vond vooral daar bijval, waar brede scharen gebukt gingen onder de gevolgen van een katastrofale crisis: in de Duitse landen na de Boerenoorlog en niet het minst in de Nederlanden. De ongunstige sociaal-economische toestand te lande en in de industriesteden bracht grote groepen van desperado's tot drastische critiek op de twee-eenheid van kerk en staat. In een tijd van verschuiving der economische verhoudingen kon deze twee-eenheid ten gevolge van de verstening van het verouderde belastingstelsel en heel de bestuurlijke administratie en van de machteloosheid der kerkelijke liefdadigheidsinstanties tegenover de durende kwalen geen redding brengen in de nood. De ketterij van wevers en schippers zou men in Holland omstreeks 1530-1534 het snel om zich grijpende anabaptisme hebben kunnen noemen, al is het begrijpelijk, dat zich bij deze zwaar geteisterde klassen ook allerlei secundair door de malaise met gebrek bedreigde neringdoenden en handwerkslieden aanslotenGa naar eindnoot80.. De naam wederdopers, hun door de tegenstanders gegeven, typeert hen slecht; hij berust slechts op een opvallend uiterlijk kenmerk, dat louter symptoom is van een algemeen verzet tegen de geldende dogma's en gebruiken. Het anabaptisme past in zijn met haat geladen reacties tegen alle officiële wetten en alle gezag het individualisme tot aan het nihilisme toe; het breekt met elk begrip van een kerk met een omlijnde, gedefinieerde leer en met een gezaghebbend priesterschap, met de sacramenten en met alle overheidsbemoeiing met de religie. Het doopsel aan kinderen verwerpen de wederdopers met een beroep op de bijbel, die het geloof vóór de doop zou eisen. Daarom wordt de doop eerst na | |
[pagina 142]
| |
belijdenis toegediend, maar ook dan is hij geen sacrament, louter een symbool van wedergeboorte en van scheiding met een hopeloos ontaarde wereld, waarvan de anabaptisten het einde nabij weten. Dit chiliasme werd de bodem, waaruit de concepties van een te stichten godsrijk op aarde voortkwamen. Daarbij sluit zich bij vele drijvers, wier complex van afkeer van de bestaande staatsorde onder de bloedige vervolgingen tot paroxisme wordt, de overtuiging aan, dat het goddeloos geslacht met het zwaard moet worden verdelgd. Haat tegen de bezitters van de bodem en van de welvaartsbronnen drijft tot communisme, tot principieel en daadwerkelijk verzet tegen elk persoonlijk bezit, een geestesgesteldheid, die zich ook over het morele leven gaat uitstrekken en naast de gemeenschap der goederen ook die van de vrouwen in practijk zoekt te brengen. Zo leidt het anabaptisme tot fanatiek verzet tegen de bestaande politieke en economische orde, maar ook tot openbare breuk met de elementaire zedenwetten. Ten slotte neemt de beweging het karakter van een epidemische godsdienstwaanzin aan. Het is in Noord-Nederland en West-Duitsland, dat zich deze ontwikkeling met verbijsterende snelheid voltrekt.
Onder de geëxalteerden, die het anabaptisme aanhingen, leefde de overtuiging, dat zij de bijbel konden verstaan en verklaren dank zij de gave, die zij het ‘innerlijk woord’ plachten te noemen. Deze zeer fantastische, meestal ook verwarde bijbelinterpretatie werd dan aangevuld door vaak ziekelijke dromerijen van begenadigden onder de broeders of zusters. In deze sfeer schoten apocalyptische visioenen welig op. Reeds de vader van de Nederlandse wederdopers, de uit Zwaben afkomstige wever Melchior Hoffmann, was een van die voor de anabaptistische agitators typische half-ontwikkelde, maar met sterke fantasie en taalplastische talenten begaafde figuren, die op een kring van ontvankelijken een funeste invloed plegen te oefenen, welke tot een soort van bewustzijnsvernauwing schijnt te leiden. In deze toestand gekomen, zijn de slachtoffers voor geen rede vatbaar en wordt elk middel om het heilige doel te bereiken aanvaard en toegepast, ook de wreedste bloedstorting en de gruwelijkste terreur. Hoffmanns profetieën, waarin reminiscenties aan volksboeken als die van de Zwaanridder onmiskenbaar zijn, vormden een verward complex, | |
[pagina 143]
| |
dat echter zijn uitwerking op de dweepzucht niet gemist heeft. Zijn bijbelvertolking verkreeg een steeds fantastischer karakter; de bijbel ‘behield alleen in naam gezag: hij zei alles, wat Hoffmann, volkomen te goeder trouw, hem wilde laten zeggen’Ga naar eindnoot81.. In 1530 kwam hij in zijn interpretatie van de Apocalyps tot de voorzegging van het aanstaande einde van de wereld. Luther, die de ‘apostel van het begin’ heet, is de Judas geworden; Hoffmann is de voorzegde Elias, ‘de apostel der laatste dagen’; hij kondigt het einde der tijden aan, dat in 1533 daar zal zijn. De stad Straatsburg, waar Hoffmann toen vertoefde, omringd door een schaar van gelovigen, was bestemd als plaats van vereniging van allen, die het Nieuwe Jeruzalem zouden stichten: met 144000 apostelen zou Hoffmann van daar uit het nieuwe verbond, waarvan de doop der volwassenen het teken was, over de wereld verbreiden. Te Amsterdam werden deze profetieën van Melchior Hoffmann onder de geestverwanten gebracht door de klompenmaker Jan Volkerts Tripmaker, die zelfs de schout Jan Hubrechts onder zijn vrienden telde en dus zonder gevaar vergaderingen kon houden. Te Leeuwarden propageerde Sicke Freriks Snijder, kleermaker van beroep, de doperse gevoelens, maar reeds enkele maanden na zijn vestiging werd hij gearresteerd en terechtgesteld: de 20ste Maart 1531 werd hij onthoofd; hij was de eerste anabaptist, die in Noord-Nederland met de dood gestraft werd. Nog in hetzelfde jaar 1531 kwam Hoffmann zelf naar ons land. Het aantal door hem te Amsterdam herdoopten wordt op vijftig geschat. Ook in Friesland is hij opgetreden. Inmiddels hadden de Amsterdamse wederdopers de aandacht getrokken van het Hof van Holland. Ondanks de tegenwerking van de schout werd een achttal van hen, o.a. de genoemde Tripmaker, naar Den Haag gevoerd en daar in December 1531 terechtgesteld. Het is aannemelijk, dat de autoriteiten reeds toen reden hadden om voor excessen van deze fanatiek-aangelegde mensen bijzonder op hun hoede te zijn. Het eigenlijke Hollandse tijdvak van de anabaptistische geschiedenis begon echter eerst in 1533. Melchior Hoffmann was te Straatsburg gevangen gezet; in 1543 overleed hij in de kerker. Nauwelijks was Hoffmann van het toneel verdwenen, of de leiding kwam in handen van de Haarlemse bakker Jan Mattijsen, een gevaarlijk dweper van grof sensueel karakter. Hij | |
[pagina 144]
| |
koos zich twaalf apostelen, die de leer van het nieuwe Jeruzalem in de Nederlanden moesten prediken. Zijn voornaamste handlanger werd echter spoedig de Leidse kleermaker Jan Beukelszoon, meestal Jan van Leiden genoemd. Het zijn deze twee volksmenners, die, de profetie omtrent Straatsburg desavouerend, de stad Munster tot het nieuwe Sion uitriepen. Daar had dan ook het avontuur van godsdienstwaanzin plaats, waardoor de naam wederdopers zozeer tot een voorwerp van afschuw werd, dat de rekkelijkste autoriteiten nog tientallen jaren later de stille en vrome doopsgezinden, waartoe het beste deel der scharen zich na de nederlaag van Munster geëvolueerd had, grimmig bleven vervolgen. In Munster, dat sedert geruime tijd aan ernstige sociale woelingen van economische oorsprong ten prooi was en onder het bestuur van geheel werelds-levende vorsten-bisschoppen een soort van proefveld voor allerlei kerkelijke nieuwigheden was, leefde onder de bevolking een geest van anticlericalisme, welke in samenhang met de Boerenopstand van 1525 reeds tot kloosterplundering en heftig verzet tegen de privilegiën en exempties der overtalrijke geestelijken had geleid. De raddraaier van het herhaaldelijk met grote heftigheid uitbarstende volksverzet was de drapenier Bernard Knipperdolling. Als geestelijk leider van de massa wierp zich in deze tijd de priester Bernard Rothmann op, een kameleon-figuur, ‘meester in de kunst, door woorden zijn gedachten te verbergen’Ga naar eindnoot82., aanvankelijk ijveraar voor het lutheranisme, maar spoedig tot de Zwitserse richting van Zwingli en Bullinger overhellend, om ten slotte, ten dele ongetwijfeld uit opportunisme, de anabaptistische gevoelens te omhelzen en met fanatisme te prediken. Het is vooral door de samenwerking van Knipperdolling en Rothmann mogelijk geworden, dat Munster een anabaptistische theocratie zag ontstaan, welke vervolgens onder de in ongelooflijk korte tijd volkomen wordende tirannie van de Nederlanders Jan Mattijsen en Jan van Leiden voor de verdwaasden uit de Noordelijke Nederlanden en West-Duitsland de belichaming van het godsrijk kon schijnen, waarvan Melchior Hoffmann geprofeteerd had. Het Munsterse Sion heeft van Januari 1534 tot Juni 1535 bestaan; 25 Juni 1535 werd de stad door de troepen van de bisschop hernomen. De gruwelen van wreed- | |
[pagina 145]
| |
heid en slechts uit waanzin verklaarbare godslastering, bedreven door Jan van Leiden, die zich als koning van dit Sion had laten kronen en zich als zodanig gedroeg, zijn onbeschrijfelijk, met name de excessen van ontucht, waartoe het door zijn invloed en op zijn voorbeeld kwam. ‘Zo iets de felle haat tegen de anabaptisten begrijpelijk maakt, dan is het de veelwijverij’Ga naar eindnoot83.; men kan er nog bijvoegen, dat nauwelijks ooit grover en openlijker de ontucht gepredikt en beoefend kan zijn dan hier in Munster, waar geen enkele band meer geëerbiedigd werd; verscheiden vrouwen pleegden in de laatste maanden van dit schrikbewind zelfmoord. Wie dit bedenkt en de wreedheden, door Jan van Leiden en zijn handlangers bedreven, daarbij in aanmerking neemt, begrijpt, dat de regeringen van de betrokken staten, vooral ook die van de Nederlanden, zich verplicht achtten de gevaarlijke wederdoperij met wortel en tak uit te roeien. Het Munsterse Sion is ook voor de anabaptisten in de Nederlanden het rampzalig keerpunt geworden. In 1533 moet de doperse beweging in de Nederlanden snel gegroeid zijn. Wij zagen reeds in het vorige hoofdstuk, dat juist de jaren 1532-1534 ware crisisjaren waren: de buitensporige duurte van de levensmiddelen dreef het volk tot radeloosheid. Het Munsterse avontuur is niet los daarvan te zien. Amsterdam beleefde onder andere excessen de verschijning van naaktlopende mannen en vrouwen, een van die uitingen van dat wonderlijke mengsel van sensualiteit en religieuze dweepzucht, dat te Munster tot razernij leidde. Behalve Amsterdam, waar het aantal wederdopers verscheiden honderden schijnt te hebben bedragen, en dat in de profetieën ook zelf na Straatsburg en Munster vaak genoemd werd als het Nieuwe Jeruzalem, waren in Noord-Holland vooral Monnikendam en Westzaan haarden van anabaptistische conspiratie. Ook in kleine dorpen als Krommenie, Oostzaan, Wormer, Limmen, Winkel, Jisp kwamen wederdopers voor en in Alkmaar en Medemblik groeide hun getal onrustbarend. In Zuid-Holland waren de Rijnstreek en de steden van het gebied van Maas en Schie brandpunten van anabaptisme. In het Utrechtse, waar de meer bezadigde prediker Hendrik Rol, die zich van de Munsterse excessen afwendde, gewerkt had, waren vooral IJselstein en Benschop de centra; ook in de stad Utrecht woonde een niet onaanzienlijk aantal wederdopers. | |
[pagina 146]
| |
Vooral in de gewesten Groningen en Friesland, welke immers ten dele tot het bisdom Munster behoorden en met Munsterland levendige betrekkingen onderhielden, vond het anabaptisme veel aanhang bij het landvolk. Het tierde er welig op de bodem van de beschreven sociaal-economische wantoestanden en werd gevoed door het heftige anti-clericalisme, dat het groot-grondbezit van de kloosters had gewekt. Het heet, dat de stad Groningen in 1534 een anabaptistische gemeente van wel 1100 zielen telde; dit fantastische getal heeft geen waarde, maar toch moet de beweging in de jaren 1532-1534 snel om zich gegrepen hebben. In de Ommelanden en Drente werd het anabaptisme begunstigd door het geslacht van Ewsum, dat veel grond bezat in beide gewesten. Ook de tijdelijk in Groningen machtige Karel van Gelre koesterde zekere anabaptistische sympathieën en was aanvankelijk ongeneigd de wederdopers te vervolgen. Eerst de Munsterse gruwelen hebben hem en de tolerante raad van de stad Groningen tot afweermaatregelen genoopt. Vooral in Appingedam en aan de mond van het Reitdiep moeten veel anabaptisten gewoond hebben, o.a. in de buurt van Middelstum, Leermens en 't Zandt. In de laatstgenoemde plaats kwam het door het gedrag van zekere Herman Schoenmaker tot taferelen van waanzin, heiligschennis en stuitende zedeloosheid. In Friesland is de hartstocht voor het anabaptisme hoog opgelaaid; voor het radeloze, snel-verarmende landproletariaat was het blijkbaar zeer aantrekkelijk. Bijna alle kopstukken van de anabaptisten hebben korter of langer tijd in Frieslang gewoond en gepreekt en hun revolutionnaire invloed door heftige beroering bewezen. Hier trad reeds tussen 1528 en 1534 herhaaldelijk de beruchte David Joris op, die enige jaren na de Munsterse beroerten in de Noordelijke Nederlanden een nieuwe epidemie van sensuele religieuze waanzin zou verwekken. In Overijsel en Gelderland, waar de Gelderse oorlogen met hun nasleep van pest en misoogst het landvolk ten uiterste verarmd en verbitterd en de handel der steden gefnuikt hadden, waren de factoren voor de woekering van extremistisch-revolutionnaire gevoelens eveneens voorhanden. Arnhem, Deventer, Zwolle en Kampen, het platteland van de Achterhoek, de Veluwe en van Twente leverden hun deel aan de scharen, die naar het Munsterse Sion optrokken. | |
[pagina 147]
| |
In het Limburgse werden al spoedig sporen van anabaptistische invloed aangetroffen. Zij schijnen voor een niet-gering deel de gevolgen van het verblijf en de stille propaganda van de genoemde vreedzame wederdoper Hendrik Rol, die in de jaren 1532-1534 herhaaldelijk in en om Maastricht werkte. Rol was een uit Grave geboortige Carmeliet, die het Haarlemse klooster ontlopen was, door Duitse wederdopers voor hun gevoelens gewonnen werd, naar Munster trok, maar zich niet kon verenigen met het zinnelijk fanatisme van Jan van Leiden c.s. Ook 's-Hertogenbosch was in dezelfde tijd 1532-1534 een brandpunt van anabaptisme; in de jaren 1533-1534 liepen velen uit naar te Vught door anabaptisten gehouden hagepreken. Een bijeenkomst aldaar op tweede Paasdag 1533 geleid door een jeugdige droogscheerder gaf aanleiding tot ingrijpen van de magistraat: vijf doodvonnissen werden voltrokken en bovendien werden nog velen aan den lijve of met gevangenis gestraftGa naar eindnoot84.. Men overschatte met dat al de getallen niet. Duizenden voor welhaast elke stad aan te nemen is ongerijmd. Een objectieve schatting van de jongere tijdGa naar eindnoot85. kwam voor Maastricht (nog wel in het jaar van de grootste expansie: 1534) op een honderdtal als maximum; weinige steden zullen belangrijk boven dit getal zijn uitgegaan. De grootste katastrofe voor de Noordnederlandse wederdopers werd de in het voorjaar van 1534 op bevel van de profeet Jan van Leiden ondernomen uittocht naar Munster. Geprest door het gevaar - Munster was omsingeld en scheen de overrompeling nabij -, trachtte de profeet van de nood een deugd te maken: de komst van de heilbegerigen uit de Nederlanden moest strekken tot ontzet en redding van de stad. Zo ging dan in Maart 1534 ‘een kras bevel vol dreigementen’Ga naar eindnoot86. in een omzendbrief van de profeet naar de Hollandse gelovigen. In groten getale gaven zij er aan gehoor. Uit Holland, Utrecht, Friesland, Groningen, Brabant en Limburg trokken zij op. De Hollanders en Utrechtenaars kwamen met schuiten over de Zuiderzee met het doel dwars door Overijsel heen, waar zich scharen bewoners uit dit gewest en uit Gelderland bij hen zouden voegen, naar Munster op te trekken. Jan van Leiden had het Bergklooster op de Agnietenberg aangewezen als verzamelplaats, waar op de middag van 24 Maart 1534 | |
[pagina 148]
| |
de scharen zouden bijeenkomen. Ook uit het Zuiden trokken velen te voet, te paard en in karren naar Zwolle. De Overijselse autoriteiten, van verscheiden kanten, uit Brussel, Friesland en door speciale boden uit Holland gewaarschuwd, waren echter op hun hoede. De drosten van Vollenhove en Genemuiden lieten de monden van het Zwartewater bewaken; ridderschap en steden zonden bereden troepen naar de Agnietenberg. Dezen behoefden geen dienst te doen: de Agnietenberg werd niet bereikt. De schepen werden in Genemuiden aangehouden; de leiders werden gevankelijk meegevoerd en de scharen werd de ontscheping belet. De langs de IJsel optrekkenden werden grotendeels te Deventer opgevangen. Drieduizend anabaptisten werden gevangen gezet, de meeste te Zwolle. Een afzonderlijke rechtbank, waaraan de pastoor en de prior van de Predikbroeders waren toegevoegd, nam hun zaak in handen. Het merendeel bleek te bestaan uit ‘onnozelen’ en kwam met geringe straf vrij. Een klein deel werd aan den lijve gestraft en enkelen werden terechtgesteld. Het lijdt geen twijfel, of het vastberaden optreden van de autoriteiten heeft vele misleiden uit een impasse gered en bloedbaden voorkomen. Op aansporing van de centrale regering maakte het Hof van Holland een tweetal tochten langs de voornaamste steden; het hield o.a. zitting te Haarlem en te Amsterdam en vonniste telkenmale de raddraaiers. Naar het oordeel van de centrale regering traden sommige gerechtshoven te slap tegen de massa op; zij slaagde er echter niet in deze gedragslijn belangrijk te wijzigen. Toch is de houding van welhaast alle plaatselijke en gewestelijke rechtbanken straf genoeg geweest; het was kennelijk ook hun bedoeling, dat het anabaptisme uitgeroeid werd. Voorlopig was dit volstrekt niet het geval. Wel had de mislukking van de tocht naar Munster de scharen gedund, maar er bleven nog velen in verscheiden steden uitzien naar een betere kans. Om dezen te verzamelen en hun moed in te spreken kwam begin 1535 de fanatieke Jan van Geelen als afgezant van Jan van Leiden zelf naar Holland. Amsterdam, waarop reeds in 1534 door roerige anabaptisten een aanslag gepleegd was, werd voor Jan van Geelen het centrum van actie. De schare van zijn volgelingen nam zeer snel toe: het heet zelfs, dat er begin 1535 niet minder dan 3500 anabaptisten te Amsterdam vertoefden. | |
[pagina 149]
| |
Dit getal is zeker te groot. In Mei 1535 deed Jan van Geelen een roekelooze poging tot overrompeling van de stad. Ofschoon zijn troep slechts enige honderden sterk was, slaagde hij er in zich van het stadhuis meester te maken. Een nacht bleef zijn bende daarin gelegerd. De volgende morgen heroverden de soldaten het gebouw. De anabaptisten verdedigden zich met de uiterste hardnekkigheid; twintig van hen sneuvelden. Dit anabaptistenoproer maakte natuurlijk in heel Holland diepe indruk en gaf de autoriteiten aanleiding tot de strengste maatregelen. Een massale strafpleging had plaats, maar het is er nog ver van, dat de rechtbanken er maar op los gemoord zouden hebben. Nog steeds werd in verhouding tot de staatsgevaarlijkheid van de begane excessen grote matiging betracht. De getallen wijzen het uit. In de gehele periode 1531-1536 b.v. hebben ruim 200 Amsterdammers op grond van anabaptisme terechtgestaan, hetzij voor de Amsterdamse magistraat, hetzij voor het Hof van Holland; van hen werden er go ter dood gebracht. Gezien de ongehoorde uitspattingen van politieke aard, valt er dus zeker niet van niets-ontziende vervolgingswoede te spreken. In de volgende veertig jaren stond nog een 170-tal Amsterdammers wegens doperse gevoelens terecht; van hen stierven er 58Ga naar eindnoot87.. Wie in het oog houdt, dat na de opgedane ervaringen eenmaal het odium van staatsgevaarlijkheid op de secte rustte, zal ook nu niet van blinde wreedheid spreken. Sinds 1535 werd op grote schaal in de Nederlandse gewesten door agenten van Jan van Geelen het door Rothmann geschreven pamflet ‘Van der wrake’ verspreid, een opruiend geschrift, waarin in drastische taal werd aangespoord tot medewerking aan de heilige oorlog tegen de ‘goddelozen’, d.i. tot het optrekken naar Munster. Het heet, dat het werkje gelezen is ‘van Noord-Holland tot Maastricht van de Dollart tot de Zuidhollandse stromen’Ga naar eindnoot88.; in ieder geval zag de centrale regering er terecht een groot gevaar in. Het pamflet van Rothmann en de actie van Jan van Geelen hadden echter niet overal het beoogde succes. Het is duidelijk te zien, dat zich thans de geest van lijdzaamheid, die door enkele figuren van de aanvang af gepredikt was, onder de invloed vooral van de pastoor van Witmarsum Menno Simons, die op de latere doopsgezinden zijn stempel heeft gedrukt, van velen meester maakte. Toch handhaafde zich tot grote bezorgdheid van mannen als | |
[pagina 150]
| |
Menno een sterke partij, die onder opruiing van Rothmanns boekje en de actie van Van Geelen tot excessen kwam, welke met de reeds beschrevene sterke overeenkomst vertonen. In Friesland is de tegenstelling zeer scherp. Eind Maart 1535 belegde Jan van Geelen in het dorp Tzum een vergadering, waarop meer dan 300 wederdopers verschenen. Overvallen door de troepen van de keizerlijke stadhouder Schenck van Toutenburg, versloegen de vergaderden dezen; zij trokken op naar het klooster Bloemkamp nabij Bolsward en overrompelden dit in de nacht van 30 Maart. Zij verjoegen de monniken, pleegden er heiligschennis, nestelden er zich en boden tot 7 April tegenweer aan de troepen, die ten koste van meer dan honderd soldatenlevens eindelijk het klooster vermeesterden. Slechts enkelen ontkwamen: onder hen was de aanstoker Jan van Geelen. De overige ongelukkigen werden allen ter dood gebracht. Dit massagericht betekende het einde van de Munsterse beweging in Friesland, niet echter van alle anabaptisme in Nederland en Westfalen. Nog herhaaldelijk zouden bedenkelijke sujetten de vatbaarheid van verdwaasde, door sociale ellende bedreigde of geteisterde lieden, soms ook die van meer gegoede ziekelijke fantasten en psychopathen misbruiken om dolzinnige plannen van chiliastische aard te volvoeren. De aldus gewekte bewegingen werden steeds misdadiger, zowel in staatkundige en sociale als in religieuze en morele zin. De eerste, die na het mislukte avontuur van Jan van Geelen en de Munsterse katastrofe nieuwe experimenten van verwante aard beraamde, was de beruchte David JorisGa naar eindnoot89., een ijdel man vol ziekelijke fantasieën, slaaf van lage hartstochten, die hij bij zijn volgelingen tot bezetenheid toe opvoerde. Sedert hij in 1535 tot ‘bisschop’ van de anabaptisten gewijd was, nam zijn invloed op zekere groepen snel toe. In 1536 werd te Boekholt in Westfalen een vergadering gehouden van anabaptistische leiders uit alle streken. Op deze vergadering voerde David Joris een hoog woord, niet echter met de instemming van vele anderen, die de religieuze trekken van de beweging trouw bleven, maar zich onder Menno Simons en andere meer rustige leiders tot een stille secte trachtten te evolueren. Menno legde in 1536 zijn pastoraat neer, trad in het huwelijk en werd meer en meer het middelpunt van deze bezadigde groepering, waaruit de secte der mennisten is gegroeid, | |
[pagina 151]
| |
een secte overigens, die in gestadige verdeeldheid - gevolg van het aan de leer inhaerente individualisme -, eeuwig theologiserend naar ‘het innerlijk woord’ en disputerend, van de ene splitsing in de andere zou blijven vervallen. Zo betekende Boekholt eer een scheiding dan een vereniging, daar een meerderheid weigerde zich bij David Joris aan te sluiten in diens roekeloze pogingen tot het enscèneren van nieuwe ondernemingen als de Munsterse. Hij koos Delft tot zijn operatieterrein en wierf als medewerkster de bekende Anneke Jans van Brielle aan, een vermogende dweepzieke vrouw van niet-onbeduidende litteraire gaven, die in gezelschap van enige mannelijke en vrouwelijke geestverwanten het land bereisde om aanhangers te winnen. Doorhaar toedoen werd David Joris tot de nieuwe profeet uitgeroepen en met belangrijke schenkingen en bijna afgodische eerbewijzen overladen. Hij zelf ondernam reizen naar Duitsland om de verstrooide Munstersen onder zijn profetenbezieling te vergaderen, maar slaagde daarin niet. In 1538 begonnen de Hollandse autoriteiten een systematische jacht op de Davidjoristen, wier naam een gruwel werd voor het volk van land en stad. Onder de gevangenen behoorde ook Anneke Jans, die in 1539 te Rotterdam de verdrinkingsdood moest ondergaan. De omstandigheden, waaronder dit vonnis ten uitvoer werd gelegd, hebben haar gestalte met een aureool van lijdzame vroomheid omgeven, waarmee de feiten van haar bedenkelijk leven spottenGa naar eindnoot90.. Bij de verhoren, in 1538-1539 aan de gevangenen afgenomen, o.a. aan Anneke Jans, kwamen onnoembare feiten vast te staan, vooral de grofste vormen van ontuchtGa naar eindnoot91.. David Joris zelf wist te ontkomen en vestigde zich te Bazel. Daar leefde hij onder de schuilnaam Johan van Brugge in zeer grote welstand van de hem door zijn blinde volgelingen geschonken schatten; hij stierf er in 1556; eerst enige jaren na zijn dood kwam zijn identiteit aan het licht. Ongeveer tegelijk met David Joris stond een andere, even gevaarlijke dweper in Overijsel op: Jan van Batenburg, een bastaard uit de gelijknamige adellijke familie, burgemeester van Steenwijk, een wraakzuchtig geweldenaar, die in 1538 zijn gerechte straf op de brandstapel vond. Hij was de vader van dat beruchte chiliastische communisme, dat zijn haat jegens de bestaande maatschappij in plundertochten met moord en brandstichting botvierde. De | |
[pagina 152]
| |
Batenburgers teisterden in 1538-1539 vooral het platteland van Twente, de Graafschap en Opper-Gelre, maar hielden ook later lang na de dood van de leider nog gruwelijk huis in Utrecht, o.a. bij IJselstein. Door hun nachtelijke overvallen op weerlozen, hun aan de Bokkenrijders herinnerende moord- en brandlust bleven zij geslachten lang in huiveringwekkende heugenis. Geen gewest is zo door hen geteisterd als Overijsel. De verschijnselen zijn zo verward en het complex van moordlust in mannen en vrouwen van soms hoge geboorte zo onbegrijpelijk, dat men er aan twijfelt, of hun optreden nog als een episode van de kerkelijke geschiedenis te beschouwen is. Toen in 1544 de adellijke juffers Maria en Ursula van Beckum wegens verstandhouding met de benden verbrand werden, wreekten haar bloedverwanten zich door brandstichting op grote schaal in de buurt van Deventer. Ook andere benden stonden op, die zich met hetzelfde bedrijf bezighielden. Het beruchtst werd na de Batenburgers de organisatie der zogenaamde ‘kinderen van Emlichem’, die zich gevormd hadden om een kern van wraakzuchtige familieleden der terechtgestelde gebroeders Mordelvinck. Het ongelukkige Overijsel, dat openlag voor allerlei benden uit het ontredderde en verwilderde West-Duitsland, was omstreeks 1560 weer ten prooi aan de uitspattingen van groepen, die opnieuw als Davidjoristen worden aangeduid. Ook hun razernij werd speciaal door excessen van immoraliteit gekenmerkt. Deventer was lang een haard van deze epidemie, die vooral onder vrouwen slachtoffers maakte. Ook Kampen was er ernstig mee besmet: hier stichtten Davidjoristen in 1562 een ‘huis der liefde’, dat een soort van communistische en polygamistische heilstaat bedoelde te zijn. De uitroeiing van deze ontaardingen betekende voor Overijsel blijkbaar die van het anabaptisme zelf. Nog was echter voor het Duits-Nederlandse grensgebied aan de gruwelen geen eind gekomen. De laatste stuiptrekkingen hadden eerst omstreeks 1570 plaats en waren van niet minder weerzinwekkende aard: toen teisterden de benden van de Roermondenaar Jan Wilhelms van Wezel uit ook onze oostelijke gewesten nog herhaaldelijkGa naar eindnoot92.. Sedert Menno's geest onder de anabaptisten in Friesland de overhand kreeg, luwde daar de vervolging. Tegen 1550 groeide de beweging hier door zijn werk, dat van Leenaart Bouwens en | |
[pagina 153]
| |
andere ‘oudsten’ gestadig; er ontstonden gemeenten te Harlingen, Franeker, Leeuwarden, Dokkum en Bolsward, die elk enige honderden leden telden, welke in voortdurend gekrakeel binnenshuis gestadig nieuwe splitsingen deden ontstaan rondom onderscheiden oudsten, als de zwakke, goedhartige Menno, de meer strijdbare Leenaart Bouwens en de tirannieke Dirk Philipsz. Door de vervolging in andere gewesten, vooral in Vlaanderen, werd het vrij veilige Friesland een toevlucht voor vele doperse immigranten. Het getal doopsgezinden nam er tussen 1550 en 1570 dan ook sterk toe, veel sterker dan dat van de calvinisten. De hier en daar uitgesproken schattingen, volgens welke omstreeks 1570 wel een vierde deel van de bevolking van Friesland doopsgezind was, hebben geen exacte waarde. Zeker was het percentage veel geringer, maar een haard van doperij was het gewest toch wel te noemen. Ondanks de felle strijd, door de na 1580 overheersende calvinisten tegen de doopsgezinden gevoerd, die zij nog dieper verachtten dan zij het de katholieken deden, ondanks het verbodvan doopsgezinde godsdienstoefeningen, dat de staten van Friesland 2 Mei 1598 uitvaardigden, zijn tot op heden niet onbelangrijke doopsgezinde kernen blijven bestaan, zeer sterke zelfs in de gemeenten Utingeradeel en Idaarderadeel. Ook het eiland Ameland, welks eigenaardige staatkundige positie en daaruit voortvloeiende zeer bijzondere kerkhistorische lotgevallen nader besproken zullen worden, heeft nog steeds een flink contingent van doopsgezinden. De Groningse stadhouder Karel van Gelre werd door de loop der zaken in Munster en vooral door het mislukte avontuur in Overijsel zozeer opgeschrikt, dat hij tot krachtige maatregelen overging. Daarin steunde hem de raad van Groningen, die in genen dele tot kettervervolging geneigd was. In Mei 1534 werd bij plakkaat van Karel van Gelre aan alle ‘vreemde wederdopers’ gelast het gewest te verlaten; verder werden alle herdoopten verbannen; na een jaar mochten zij bij oprechte inkeer terugkomen. Toch was de waakzaamheid van korte duur; zelfs tegen excessen van allerlei aard werd zeer zachtmoedig opgetreden. Ook nadat Karel V in het gewest heer en meester was geworden, bleef het er voor dopers van allerlei schakering nog vrij veilig. Eerst hernieuwde uitbarstingen van fanatisme, zich uitend in heiligschennis, | |
[pagina 154]
| |
ontucht en anarchisme, onder opzweping van Batenburg, David Joris en Anneke Jans, omstreeks 1538 en daarna, hebben ook de Groningse autoriteiten van politiek doen veranderen. In dit gewest moeten veel van de fanatieke dopers, die met de door Menno en diens geestverwanten gepredikte weerloosheid niet accoord gingen, op den duur het zich opdringend calvinisme om zijn strijdbare felheid verkozen hebben boven het weke mennisme. Tot 1594 toe hebben ook hier de resterende doopsgezinden in betrekkelijke rust geleefd. Eerst de zegepraal van het calvinisme in 1594 maakte aan die rust een eind. Een streng plakkaat van dat jaar, door de staten van Groningen uitgevaardigd, had, naar de letter opgevat, de secte moeten uitroeien, maar werd in het algemeen slap toegepast, al bleven de calvinistische predikanten tot vervolging van de mennisten aansporen, en, ook uit eigenbelang, aandringen op handhaving van de verplichte huwelijkssluiting voor de gereformeerde predikant en kinderdoop door hem. In de achttiende eeuw bestonden er in Groningen nog vrij sterke doopsgezinde kerken; thans is de secte er bijna versmolten (volkstelling 1930: 0,68% van de bevolking). In het Limburgse trad de afgevallen priester Johan Kloprijs, die onder de invloed van Rol tot het anabaptisme gekomen was en enige tijd te Munster vertoefd had, als apostel van Jan van Leiden op in dezelfde tijd als Jan van Geelen in het Noorden. Een ander prediker van het anabaptisme in dezelfde tijd was de priester Hendrik Slachtscaep, die heel Limburg doortrok en heftig tekeer ging tegen de transsubstantiatie. Zijn bedenkelijke levenswandel geeft recht tot het vermoeden, dat zijn geestdrift voor het anabaptisme minder religieuze dan zinnelijke gronden had: het heet althans, dat hij onder Jan van Leiden een ruim gebruik gemaakt had van de te Munster geboden vrijheidGa naar eindnoot93.. Hij werd in 1534 gearresteerd en met het zwaard gedood. De prediking in het land van Gulik en omgeving werd ten zeerste in de hand gewerkt door de heren van Palland, die als drosten van de hertog van Gulik te Wassenberg woonden. Door hen werd Wassenberg een haard van anabaptistische conspiratie. Ook andere voorname edelen beschermden de doperij, o.a. Willem van Vlodrop, heer van Leuth, Eijsden, Rijckholt en Dalenbroek. Een overtuigd ongeletterd prediker was Jan Stevens, een gewezen koster. Te Maas- | |
[pagina 155]
| |
tricht werden dan ook in de jaren 1534-1535 verscheiden anabaptisten terechtgesteldGa naar eindnoot94., o.a. Jan van Genck, een schoenmaker, die eveneens door Jan van Leiden gezonden was, de tuinman Paes Fuegen, en de reeds genoemden, ook Hendrik Rol. In de nacht van 28 Januari 1535 werden te Maastricht 16 of 17 personen, mannen en vrouwen gevangen genomen en, na tot de vuurdood of onthalzing veroordeeld te zijn, merendeels terechtgesteld. Het zijn vrijwel allen kleine luiden: een barbier, een ketellapper, een timmerman, een mutsenmaker, een bakker, een bijlmaker e.d.Ga naar eindnoot95.. Het zegt ook nogal wat, dat in 1535 te Maastricht 54 personen als voortvluchtig gesignaleerd werden wegens een tegen hen op grond van anabaptistische practijken ingestelde vervolging. Na 1535 blijft ook in het Limburgse de doperse ketterij smeulen; af en toe laait zij op. In 1540 wordt b.v. een hellebaardier te Maastricht op de brandstapel gebracht wegens anabaptistische uitingen. Te Roermond werd in 1547 een vrouw, Metken genaamd en een stille vrome genoemd, terechtgesteld; twee jaar later werd een schoonzuster van haar, Clara Vrencken, wegens anabaptisme levend verbrand. In 1550 waren het andermaal twee vrouwen, die, thans te Montfort, wegens doopsgezinde gevoelens op het schavot stierven. Ook werden enkele pastoors, o.a. die van Swalmen, Welle en Bergen, van sympathie voor de denkbeelden van Menno verdacht. In 1551 kwamen in en om Roermond anabaptistische woelingen voor. Het Hof van Gelderland greep zelf in, deed de wederdoper Thijs van Lin terechtstellen en schonk anderen na herroeping en openbare boete genadeGa naar eindnoot96.. Ook in het Brabantse bleef na het strenge optreden van 1534 hier en daar de wederdoperij bestaan. In 1538 werden 16 à 17 ‘schamele luiden’, die zich hadden laten herdopen, gevangen gezet. Een van hen, de goudsmid Paulus van Druenen, die hun bisschop heette, werd met acht anderen, onder wie zijn vrouw, gewurgd of verbrand. Of de vijf vreemdelingen, die in 1543 te 's-Hertogenbosch ter dood gebracht zijn, anabaptisten waren, staat niet vast. Wel stierf in 1554 een vrouw, die Davidjoriste geheten wordt, de verdrinkingsdood. Hiermee schijnt de wederdoperij in het calvinistennest Den Bosch het tragisch eind gevonden te hebben: de ‘mennonist’, die er in 1569 geëxecuteerd schijnt te zijn, behoeft geen inboorling geweest te zijnGa naar eindnoot97.. | |
[pagina 156]
| |
Het voorafgaande exposé heeft wel duidelijk gemaakt, dat omstreeks 1555, het jaar, waarin, naar men gewoonlijk aanneemt, de anabaptistische periode in de opkomst van het protestantisme afloopt, de doperse beweging weinig meer betekende. Wat er van de wederdopers over was, bestond uit hier en daar, als zij de kans kregen, opererende bandieten; hun optreden valt buiten de geschiedenis van het protestantisme. In enige gewesten bestonden enkele, weliswaar inwendig gestadig verdeelde, maar van de buitenwereld gescheiden, teruggetrokken groepen doopsgezinden, die zonder gerucht in eer en deugd hun weg gingen. Vooral in Friesland en Groningen was hun getal niet gering. Tegen het na 1555 opdringende calvinisme hebben de Friese doopsgezinden meer weerstand weten te bieden dan de Groningse. Buiten deze gewesten bestonden in verscheiden steden ook zulke kernen, die aan het eind van de zestiende eeuw en nog herhaaldelijk in de zeventiende eeuw versterking kregen van Zuidnederlandse emigranten. Het aantal doopsgezinden in de Noordelijke Nederlanden omstreeks het begin van de opstand tegen Spanje valt zelfs niet benaderend te bepalen. Dit staat echter wel vast uit het verloop van de protestantisering; een opgave van wel 80.000 anabaptisten omstreeks 1566 moet ernstig overdreven zijn, tenzij zij slaat op alle NederlandenGa naar eindnoot98.. Het getal zou neerkomen op een 10% van de gehele bevolking. Het bisdom Utrecht immers telde in 1514 een 600.000 zielen, zodat heel het huidige Noord-Nederland in 1566 wel een 800.000 zielen kan geteld hebben. Dit percentage is nu al daarom uitgesloten, wijl nog ruim twintig jaar later, gelijk wij nader zullen zien, alle niet-katholieken samen nauwelijks 50.000 zielen geweest kunnen zijnGa naar eindnoot99.. Men houde daarbij dan in het oog, dat toen onder dit getal reeds zeer veel teruggekeerde ballingen en door Parma's successen uit de Zuidelijke Nederlanden opgestoten protestanten begrepen waren. Hieruit volgt al, dat het aantal anabaptisten in 1566 belangrijk kleiner geweest moet zijn dan de genoemde schatting aanneemt. Over schattingen van het aantal martelaren voor het protestantisme wordthierachter gesproken. Al is op dit punt zeer schromelijk overdreven, het is wel zeker, dat de anabaptisten naar verhouding veel slachtoffers telden: men neemt aan, dat van elke tien wegens ketterij ter dood gebrachten er negen tot de anabaptisten behoordenGa naar eindnoot100.. | |
[pagina 157]
| |
Daarbij dient echter in het oog gehouden te worden, dat bij geen categorie aanslagen op de openbare orde en op de goede zeden zozeer met het godsdienstdelict verweven waren. Wij deden al herhaaldelijk uitkomen, dat de gestrengheid van de justitie speciaal ten opzichte van de anabaptisten haar niet tot oneer strekt, ook al gevoelen wij deernis met het lot van mannen en vrouwen, die voor een niet-gering deel naar onze opvatting eer als psychopathen behandeld dan als misdadigers gestraft hadden moeten worden. Het zou echter ongerijmd zijn dit inzicht te eisen van de overheid in de zestiende eeuw. Geenszins blind voor de uitingen van oprechte vroomheid, die het grote martelaarsboek der doopsgezinden, het in 1562 voor het eerst verschenen ‘Offer des Heeren’, van verscheiden slachtoffers bewaard heeftGa naar eindnoot101., vooral niet voor de lijdzaamheid en wereldverstorven vroomheid, waarmee de latere doopsgezinde slachtoffers als ‘slachtschaapkens’ de dood in verruklking begroettenGa naar eindnoot102., moeten wij het billijken, dat de overheid in het anabaptisme èn om zijn voor de openbare orde en de moraliteit gevaarlijk karakter in de vroegste fase en de uitlopers daarvan èn om de destructieve strekking, die het in zijn mennistische evolutie bleef kenmerken ten opzichte van leergezag, overlevering en kerktucht, een zo ernstige aanslag op de hoogste belangen van individu en gemeenschap zag, dat zij er de strafste houding van afweer tegen aannam. Het spreekt boekdelen, dat een man als Beza in zijn instructies aan de Nederlandse calvinisten in de dagen, dat er ‘aan de moderatie gedokterd werd’. wel vrijheid voor het katholicisme wil erkennen, zo dit nodig is om ze ook voor de calvinisten te verkrijgen, maar ‘nimmer aan de wederdopers en geestdrijvers’, die met hem alle leiders van de calvinistische partij, o.a. Marnix, blijven ‘beschouwen als het grootste gevaar’Ga naar eindnoot103.. | |
6. CalvinismeEerst aan het eind van de regering van Karel V drong de voor Noord-Nederland belangrijkste schakering van het protestantisme tot de Nederlanden door: het calvinisme. Het maakte in korte tijd aanzienlijke vorderingen, vooral in de Zuidelijke Nederlan- | |
[pagina 158]
| |
den, waar de grote textielnijverheid gevestigd was en daar, waar handel en scheepvaart hoofdbestaansmiddelen waren: in Doornik, Valenciennes, Rijssel, Hondschoote, Armentières, Oudenaarde, Antwerpen, Gent. Verder opdringend, maakte het vooral in 's-Hertogenbosch opgang en vervolgens in de havensteden van Holland en Zeeland. Overal vormden zich clandestiene gemeenten, die eerst in particuliere huizen, weldra in het veld nabij de steden, maar op den duur ook meermalen op de pleinen van de steden zelf of op het kerkhof hun bijeenkomsten hielden, waarop gewoonlijk ambachtslieden van geringe ontwikkeling, maar met demagogische gaven het woord voerden. In dit alles is veel overeenkomst met de wording en de verbreiding van het anabaptisme. Het calvinisme moet dan ook op vele economisch-zwakken, slachtoffers van de maatschappelijke malaise, die tot dusver de anabaptistische gevoelens hadden aangehangen, een meeslepende invloed hebben geoefend en de niet met de koers van Menno en diens geestverwanten ingenomen anabaptisten voor een aanzienlijk deel geabsorbeerd hebben. Ook het calvinisme werd een toevlucht voor proletariërs en desperado's. Het schoot overal welig op, waar malaise heerste, waar de kerk niet bij machte was de paupers voldoende te bedelen, waar hele bevolkingsgroepen zich verbitterd gevoelden door hun ellendig bestaan. Dezen kwamen in de zestiende eeuw tot het calvinisme door dezelfde oorzaken, die het in de greep van het negentiende-eeuwse liberalisme uitgebuite fabrieksproletariaat naar het socialisme drevenGa naar eindnoot104.. Maar er zijn zeer grote verschillen tussen anabaptisme en calvinisme. Het eerste was door zijn zelfmoordendindividualisme ongeschikt om een massa langer, duurzamer dan voor een vlaag van razernij te bezielen en haar in staat te stellen tot georganiseerde kamp. Het kende geen eenheid, geen tucht, geen objectieve wet; voorzover het tot mennisme geëvolueerd was, had het zich in principe weerloos gemaakt. Daarentegen was het calvinisme van alle heterodoxe stromingen de scherpst-omlijnde, de best-georganiseerde. De geschiedenis van zijn eerste ontwikkeling te Genève bewijst, hoezeer deze hechtheid van organisatie en deze stelligheid van dogmatische inhoud de kracht van het calvinisme vormden. De straffe organisatie versterkte zijn houvast op de massa, die niet, als in het anabaptisme, van het ene experiment | |
[pagina 159]
| |
in het andere gestort werd, maar zich grimmig leerde stalen voor de hardnekkige strijd. Fanatiek en absoluut, conspireert het doelbewust en methodisch, tot het geschikte moment daar zal zijn voor de staatsgreep, die het gelegenheid zal geven om, kleine minderheid, zijn theocratie naar Geneefs model, zijn dictatuur aan een overweldigende meerderheid op te leggen. Nergens komt het verschil tussen anabaptisme en calvinisme zo scherp in uit als in de leer: ten top gevoerd individualisme tegenover een tiranniek systeem, maar voor de zo radicaal uiteenlopende expansie waren de organisatorische verschilpunten van nog groter belang, althans in de aanvang. Een strenge tucht hield in Calvijns hecht-geconstrueerde gemeenten zowel de voorgangers als de leden aan de teugels. Morele verwildering, droevig schandmerk van het anabaptisme, is in dit stelsel uitgesloten. Het calvinisme moet in een tijd van verslapping der zeden bij clerus en massa, de grote schuld van de vóór-Trentse kerk, op vele goed-gezinde en ernstig-aangelegde mensen aantrekkingskracht geoefend hebben door zijn stelsel, waarin zelfs verplichte aangifte van andermans falen en dwalen, spionnage en censuur hun plaats vonden. Dit droeg tot de expansieve, propagandistische kracht zeer veel bij. Deze werd ook ten zeerste bevorderd door de uit Calvijns grote leerstelligheid natuurlijk voortvloeiende zucht tot streng-systematische theologische opleiding van de predikers, de leiders. Hier geen drijven op de bezieling, de aanblazing uit den hoge, het innerlijk woord, de profetie, maar strenge scholing in de officiële onwrikbare leer. Reeds vroeg heeft een aantal Nederlanders persoonlijk contact, hetzij door een verblijf te Genève, hetzij door briefwisseling met Calvijn zelf gevonden. Een van de eerste Nederlandse theologen, die zich met Calvijn in verbinding stelden en zich bij hem aansloten, was de Overijselaar Rizaeus Hardenberg, die al in 1543 correspondentie met de Geneefse hervormer aanknoopteGa naar eindnoot105.. Ongeveer gelijktijdig zocht de Friese pastoor Menso Poppius schriftelijk contact met Calvijn; ook hij werd een overtuigd propagandist voor diens leerGa naar eindnoot106., speciaal in Oost-Friesland. Anderen, die tussen 1550 en Calvijns dood zich nauw bij de Geneefse richting aansloten en geregeld contact met de leider onderhielden, waren Marten de Cleyne, meestal Micron genoemd, Jan Uten- | |
[pagina 160]
| |
hove, Petrus Dathenus, Caspar HeydanusGa naar eindnoot107. en Guy de Bray. Op de in 1559 door Calvijn te Genève gestichte academie ontvingen theologen uit alle landen, ook uit de Nederlanden, speciaal uit de Zuidelijke, hun wetenschappelijke vorming; ook vele leken volgden er colleges. Nog onder Calvijn zelf studeerden er o.a. Philips van Marnix en diens broer Jan van Thoulouse, verder de latere predikanten Gerardus Weshemius uit Gelderland, Arnout Westerwold uit Groningen, Liffordus Beruigen uit Gennep, Nicolaas Ellenneus uit Antwerpen, Nicolaas Clericus uit Utrecht, Bartholomeus Acquart uit Rijsel. Van de opbouwers der Nederlandse hervormde kerk hebben verscheiden onder Calvijn of onder Beza gestudeerd. Als geheel of ten dele te Genève gevormd, vinden wij o.a. vermeld: Carolus Gallus (de Haan) (1530-1616), eerst als priester, later als predikant te Deventer werkzaam, Johannes Fontanus (1530-1595), sedert 1578 predikant te Arnhem, de rechterhand van Jan van Nassau bij de protestantisering van Gelderland, terecht de grote reformator van dit gewest genoemd, Wernerus Helmichius (1550-1608), sinds 1579 predikant te Utrecht, later te Delft en te Amsterdam, Joannes Mercerus, predikant te Giessen-Nieuwkerk, Joannes Hochedeus (1542-1622), eerst predikant te Antwerpen, later te Amsterdam, de Vlaming Cornelis van Hille (1540-1598), achtereenvolgens predikant te Haamstede, Oudenaarde, Gent en Rotterdam. Vooral van betekenis moet de invloed geweest zijn van de predikanten, die na hun verblijf te Genève verbonden geweest zijn aan de nader te bespreken Nederlandse vluchtelingenkerken in het buitenland. Daartoe behoorden: Jacobus Commelinus, sinds 1568 predikant van de Hollandse kerk te Emden, Arnoldus Cornelisz. Crusius (1547-1605), eerst predikant aan de Nederlandse vluchtelingenkerk te Frankental, sedert 1573 te Delft, Lieven Massijs (overl. 1605), eerst predikant te Aken, daarna te Middelburg, Jacobus Regius (1545-1601), eerst predikant aan de Nederlandse kerk te Londen, later te Gent en sedert 1584 weer te Londen, Libertus Fraxinus, achtereenvolgens predikant te Keulen, Oudenaarde, Antwerpen, Den Haag, Brielle en weer Den Haag, Assuerus Regenmorter (overl. 1603), sedert 1581 predikant aan de vluchtelingenkerk te Londen, Joannes Becius (1558-1626), achtereenvolgens predikant te Emden, Amsterdam en Dordrecht, | |
[pagina 161]
| |
waar hij deelnam aan de bekende synode van 1619, de Fries Sibrandus Lubbertus (1556-1625), achtereenvolgens predikant te Emden en Leeuwarden, later hoogleraar in de theologie aan de universiteit te Franeker, een der bijbel-revisoren van de Dordtse synode. Behalve deze hoogleraar vinden wij nog andere kwekelingen van Genève als professoren terug, o.a.: de Fransman Lambert Daneau (1530-1595), jurist als Calvijn, van 1581-1582 professor in de theologie te Leiden, Jeremias Bastingius (1551?-1595), achtereenvolgens predikant te Antwerpen en Dordrecht, daarna hoogleraar in de theologie te Leiden, de bekende Ubbo Emmius (1547-1625), filoloog, hoogleraar te Groningen, een van de bijbelrevisoren van de Dordtse synodeGa naar eindnoot108.. Deze vorming aan de moederschool van de calvinistische theologie, ten dele onder de onmiddellijke invloed van Calvijn zelf (1509-1564), maar voor het merendeel onder die van diens grote medewerker en opvolger Theodorus Beza (1519-1605), schonk aan het calvinisme in ons land van de aanvang af groter leereenheid dan enige andere secte kenmerkte, een inwendige kracht, een samenhorigheid, die, gevoegd bij de straffe discipline, geheel naar het door Calvijn zelf gegeven voorbeeld, de Nederlandse hervormde kerk, toen zij zich in de decennia van de systematische protestantisering organiseerde, in zeer korte tijd op een hoog peil bracht. Daardoor was zij geschikt om, zonder dat het haar ooit gelukte een volkomen dominocratie te vestigen, haar stempel op de wordende nieuwe staat te drukken. Natuurlijk is deze geest niet tot een absolute heerschappij over de bedienaren van de kerk gekomen, zelfs niet over alle Geneefse adepten: ook mannen als Jacobus Arminius (1560-1609), de vader van het remonstrantisme, en Joannes Wtenbogaert (1557-1644), de godsdienstleraar van Frederik Hendrik en hofprediker van Maurits, hadden enige jaren aan Beza's voeten gezeten; zij werden later krachtige bestrijders van de praedestinatie. Dit doet echter weinig af aan het algemene feit, dat de geest van Calvijn en Beza, vooral door de rechtstreekse invloed van hun leerlingen onder de eerste predikanten, zowel in de vaststelling van de leer als in de opbouw van de organisatie krachtig werkzaam is geweest. Ook is het voor de intensief-ingezette protestantisering van stad en land van belang geweest, dat de nieuwe kerk in de kwekelingen | |
[pagina 162]
| |
van Genève terstond een aantal beter onderlegde predikanten verwierf dan uit de ongeleerde handwerkslieden, die meestal de hagepreken hadden gehouden, gerecruteerd hadden kunnen worden. Op zijn hoede tegen avonturiers zonder zending wist het calvinisme, waar het zich eenmaal had gevestigd, zich te wapenen met vastheid van beginselen en strenge toepassing daarvan. Zo is het te verklaren, dat het door de bekoring, die zijn vast systeem in een tijd van algemene verwarring op de vrienden van orde en sociale rust oefende, velen opnam, die niet de uiterste consequenties, het eigenlijke theologische systeem van Calvijn, aanvaardden en er dan ook na enige tijd geen vrede mee zouden hebben. Terwijl Luther, die aanvankelijk met nadruk de praedestinatie geleerd had, dit troosteloze leerstuk geleidelijk op de achtergrond schoof, kreeg het bij Calvijn alles-beheersende betekenis. Uitgewerkt tot dat ‘decretum horribile’, krachtens hetwelk alle volkeren, die vóór Christus leefden - op de Joden na - benevens de overgrote meerderheid van allen, die na Christus geboren werden, aan de verdoemenis prijsgegeven blijven en Christus' zoendood dus slechts een kleine minderheid van de mensen gebaat heeft, kon de aanvankelijk bij de prediking niet op de voorgrond getreden en niet in de verste consequenties uitgewerkte leer der uitverkiezing al spoedig ook vele Nederlandse calvinisten niet bevredigen; zelfs viel op den duur bij velen van uitgesproken afkeer jegens dit leerstuk te spreken. Toen was echter het gezag van de kerk gevestigd. In hoeverre het calvinisme door zijn positieve verwerping van het in de middeleeuwse kerk geldige renteverbod, door zijn nadruk op het trouw vervullen van de beroepsplicht en door de opvatting, dat de tijdelijke vrucht van deze arbeidzaamheid de gelovigen mede tot waarborg van hun uitverkiezing strekte, het ontstaan van het moderne kapitalisme bevorderd heeft, kan hier onbeslist blijven, evenals de vraag, of het een belangrijke factor geworden is van de zeer sterke en snelle stoffelijke vooruitgang van een deel van het Noordnederlandse volk in de zeventiende eeuw. Het is echter voor het minst zeer waarschijnlijk, dat het door deze trekken te aannemelijker werd voor een volk, dat tot de vermeerdering van zijn stoffelijke welvaart met zo noeste en stugge vlijt werkzaam wasGa naar eindnoot109.. Van onmiskenbare invloed op de aanvaarding van juist deze schakering van protestantisme door vele | |
[pagina 163]
| |
malcontenten van aanvankelijk uiteenlopende kleur is geweest de omstandigheid, dat voor Calvijn het beginsel cuius regio eius religio, dat de Nederlanders zou verplichten katholiek te blijven, zinloos was. In Calvijns stelsel zijn de vorsten Gods plaatsbekleders op aarde; daaraan ontlenen zij hun gezag, maar over geloof en geweten van hum volk hebben zij slechts in zoverre enige zegging, als het hun taak is Gods wetten te doen eerbiedigen en het ware - d.i. het door Calvijn geleerde - geloof te doen aanvaarden. Zodra een vorst daarentegen van zijn onderdanen eiste, dat zij Gods wetten niet gehoorzaamden, had het volk het recht en de plicht zich tegen hem te verzetten. De zogenaamde ‘lagere overheid’, d.i. hier te lande adel en stedelijke magistraat, verenigd in de statenvergadering, had tot taak dit verzet van het volk tegen de tot tiran geworden vorst te vertolken en te leiden. Dienovereenkomstig werd ten minste voor die Nederlanders, voor wie de verdrukking van het protestantisme oorzaak was van hun verzet tegen de koning, het leidend beginsel, dat zij in de statenvergaderingen de wettige ‘lagere overheid’ zagen, die hen tegen de tiran-vorst beschermdeGa naar eindnoot110.. Zo althans is de theoretische motivering, die bij de massa waarschijnlijk niet meer dan een constructie a posteriori zal geweest zijn. In ieder geval heeft deze aan Calvijn ontleende opvatting het verloop van onze nationale opstand tegen Spanje mee bepaald. De weg is door Calvijn vrijwel aangegeven: de statenvergaderingen, gevormd door adel en afgevaardigden van de steden en vertegenwoordigers van de clerus, waren de ‘lagere overheid’, die het verzet tegen de tirannieke ‘hogere overheid’ wettig belichaamde. Voorzover die statenvergaderingen niet bereid waren van dit verzet de tolk te zijn, kon hun samenstelling zo gewijzigd worden, dat zij de taak gaarne op zich namen. Het middel was de bestelling van nieuwe magistraten in de steden. Successievelijk werden de stedelijke colleges verzet, d.w.z. door de sterke arm der geuzen van een calvinistische meerderheid voorzien. Automatisch volgden de statenvergaderingen de wijzigingen in de kleur van de stedelijke colleges. Met de uitsluiting van de geestelijkheid uit de staten was de dictatuur der steden bereikt, ook als de adel zich tegen de protestantisering verzette. Heel deze procedure is met Calvijns staatkundige theorieën in overeenstemming. | |
[pagina 164]
| |
Langs twee wegen, rechtstreeks uit Frankrijk via de Waalse Nederlanden, en langs de omweg der in Duitsland en Engeland gevestigde vluchtelingenkerken heeft het calvinisme vat gekregen op hen, die zich in de Nederlanden van Rome afwendden. Van degenen, die als de opbouwers van dit in calvinistische geest gerichte Nederlandse protestantisme beschouwd moeten worden, zijn vooral twee figuren van betekenis: voor de vluchtelingenkerken de Poolse edelman en renegaat-priester Johannes à Lasco (1499-1560) en voor de uit het Zuiden komende invloed de Waalse Nederlander Guy de Brès (Guido de Bray). De eerste, die met Erasmus bevriend geweest was, behield lang de christelijk-humanistische kleur in denken en optreden, maar koos op den duur de zijde van Calvijn. Wel bleef hij ook in het dogmatische altijd enigermate van de Geneefse wetgever verschillen; zo ging hij niet geheel met Calvijns strenge opvatting van de praedestinatie meeGa naar eindnoot111.. Ook zijn avondmaalsopvatting was niet identiek met die van Calvijn. Toch beschouwde Calvijn de Poolse prediker als zijn medestander en dit wel zeker terecht. Hij noemde á Lasco beter organisator dan theoloog en zag daarin waarschijnlijk juist: de ijveraar voor de vluchtelingenkerken heeft niet in dogmatisch inzicht uitgemunt. Zijn bewondering voor Calvijn en de samenwerking, die hij met deze steeds gezocht en onderhouden heeft, hebben de invloed van Genève op de vorm en de leerinhoud van de wordende hervormde kerk versterkt, al zal zijn ‘meer universalistische opvatting van het heil’ er toe bijgedragen hebben, dat bij de constitutie van deze kerk het zware leerstuk van de praedestinatie niet op de voorgrond tradGa naar eindnoot112.. Guy de Bray (1522-1567) is de opsteller van de Confession de Foy, in 1561 in het Frans, in 1563 in het Nederlands gedrukt. Deze geloofsbelijdenis van 37 artikelen, nog steeds, ofschoon sterk gewijzigd, achter in de gezangboeken van de Nederlandse hervormde kerk te vinden, is de grondslag geworden van de leer, die deze kerk zou aannemen. Zij bepaalde haar van meet af aan in calvinistische geest, al spreekt zij over sommige bij uitstek calvinistische leerstukken met grote terughouding en blijkbaar bedoelde vaagheid; dit geldt vooral van de wijze, waarop de praedestinatie ter sprake komtGa naar eindnoot113.. Ook was de houding van de Bray niet altijd conform de Geneefse politiek; ten minste gedroeg hij zich lange | |
[pagina 165]
| |
tijd in de aanraking met protestanten van andere schakeringen minder exclusief dan Calvijn en Beza. Alleen jegens de anabaptisten deelde hij de aan Calvijn en Beza eigen volstrekte afkeer. Willem van Oranje heeft althans in hem enige tijd een geestverwant gezien: hij meende, dat de Bray zou willen meewerken tot een samensmelting of ten minste een samenwerking van lutheranen en calvinisten in de Nederlanden. Ondanks de in hem aanwezige irenische trek kwam de Bray toch in de Zuidelijke Nederlanden in de maalstroom van de felste woelingen; door zijn prediking en die van tijdgenoten als Moded, Utenhove en Datheen geraakte het volk gestadig meer in gisting. De Bray werd in de beeldenstorm te Valenciennes betrokken en na de inneming der stad door Noircarmes in Maart 1567 gevangen genomen; in Mei 1567 werd hij terechtgesteld. De vluchtelingenkerken hebben voor de wording van het Nederlandse calvinisme grote betekenis. Deze wordt niet aangetast door de omstandigheid, dat de fantastische getallen, die nog vaak opgeld doen, als over de zestiende-eeuwse emigranten gesproken wordt, verworpen moeten worden. Het bijna vermakelijke getal van 500.000 vluchtelingen om den gelove is wel de stoutste fantasie, waartoe de verhitte verbeelding gekomen is. Het staat genoegzaam vast, dat een schatting van 50.000 in werkelijkheid een maximum moet hetenGa naar eindnoot114.. Vluchtelingen om den gelove, laat staan uitwijkende calvinisten, zijn dit lang niet allen geweest. Deze emigratie was gedurende het grootste deel van de eeuw een uitwijking om den brode: zij betrof in hoofdzaak de klassen van textielnijveren en van schippers. Uit wat hiervoor opgemerkt is over de ernstige crisis, die door de schuld van Engeland zowel de textielnijverheid als de vrachtvaart van de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse steden hadden te doorstaan, zo ernstig, dat verscheiden steden, als Leiden Yperen, Gent, Brugge zo goed als geruïneerd werden, zal deze emigratie verklaarbaar zijn. Dat Engeland zelf vooral veel wevers trok, is duidelijk: het waren de geschoolde werkkrachten uit Nederland, die daar de nijverheid op gang moesten brengen. Het is een feit, dat de Engelse lakenweverij zich, dank zij de overkomende vaklieden uit de Nederlandse textielsteden, snel en voorspoedig ontwikkeld heeft. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw staken vele Nederlandse weversgezin- | |
[pagina 166]
| |
nen, vooral uit het Waalse textielgebied - Valenciennes, Rijsel, Armentières - en uit Vlaanderen - Doornik, Kortrijk, Yperen, Gent, Brugge - maar ook uit Leiden, Delft en Haarlem, de zee over. Ongeveer tegelijkertijd zochten kleinere groepen van wevers hun toevlucht in Oost-Friesland. Daarheen richtten zich bovendien vele schippers uit de noordelijke gewesten. Ook weken landbouwers-gezinnen naar Noord-Duitsland uit. Van belang is vervolgens de Nederlandse kolonisatie te Frankfort aan de Main; hier vestigden zich omstreeks 1555 vele Nederlandse wevers, van wie echter enige uit Engeland overkwamen. In 1562 werd een Nederlandse kolonie gevormd te Frankental in de Palts. Tenslotte vestigden zich een aantal Nederlanders in het gebied van de Nederrijn, vooral te Kleef, Calcar, Xanten, Wezel, Emmerik, Goch, Keulen en Aken. Zonder de betekenis te ontkennen van deze vluchtelingencentra voor de vorming van de Nederlandse hervormde kerk, die er haar ‘voorbereiding in de ballingschap’Ga naar eindnoot115. heeft gevonden, moeten wij toch wijzen op de ongerijmdheid van de voorstelling, als zouden deze emigranten in meerderheid, zo al niet uit hoofde van hun protestant geloof, dan toch als protestanten hun vaderland verlaten hebben. De waarheid is anders. In de Nederlanden is het protestantisme door de politiek van de landsvorst eerst laat van numerieke betekenis geworden. De wending naar het protestantisme is in de Nederlanden zeer laat begonnen, later dan in Engeland en in de meeste Duitse staten. Wie in die tijd, d.i. tussen omstreeks 1532 en 1572, van het ene land naar het andere verhuisde, kwam daardoor niet zelden te staan voor de noodzaak van geloof te veranderen, daar overal het beginsel cuius regio eius religio wet was. Dezelfde emigranten dus, die in de Nederlanden verplicht geweest waren katholiek te zijn, moesten in onderscheiden Duitse staten en in Engeland genoegen nemen met zekere gelijkschakeling met het geloof van de landsvorst, d.i. een min of meer protestant geloof. Zij kwamen dus niet als protestanten, maar werden in het nieuwe land dupen van een gelijkschakeling-sproces. Het is aannemelijk, dat zij voor deze gelijkschakeling merendeels zekere vatbaarheid vertoonden. Emigranten om den brode zijn meestal losgestotenen, malcontenten, vaak eerst na lang gedragen ellende tot het besluit gekomen van uit te wijken, dikwijls | |
[pagina 167]
| |
vervuld van verbittering jegens de omgeving, die hun geen brood kan verschaffen. Het nieuwe zoekende, zullen zij, dit gevonden hebbende, vaak van harte breken met het oude, met heel het grauwe complex van thuis geleden verarming en ondergang, met het oude familieleven, met de gewoonten en gebruiken van parochie, stad of dorp en gewest. De ervaring met de hedendaagse trek van plattelandsgezinnen naar de steden, voor velen identiek met het loslaten van zéér veel oude banden, ook religieuze, maakt het proces begrijpelijk. In zulke emigranten waren voorwaarden vervuld, waarvan breuk met de kerk, met het geloof van een smartelijk, vaak gevloekt verleden afhankelijk moest zijn. Geen protestanten, geen vluchtelingen om den gelove, maar losgeslagenen vol wrok, in deze stemming te lichter geneigd, de banden te verbreken met een kerk, welker caritatieve instanties machteloos gebleken waren hun nood te lenigen, zo moeten wij de meerderheid van de zestiende-eeuwse émigrés zien. Dit wil nog allerminst zeggen, dat zij in het nieuwe land gretig voor het protestantisme opteerden. Immers overal in Engeland en Duitsland blijkt het getal Nederlands-sprekenden, dat zich van de constitutie van een voor hen speciaal geschapen hervormde kerkelijke gemeenschap niets aantrekt, dat er zich kennelijk alleen op den duur voor laat vinden, omdat de plaatselijke overheid het lidmaatschap van zulk een emigrantenkerk nu eenmaal eist voor de admissie tot beroep of bedrijf, vrij groot, in de voornaamste centra van Engeland en aan de Nederrijn zelfs overgroot. Men houde in het oog, dat de vorming van zulk een Nederlandse gemeenschap, evenals die van elke andere buitenlandse kolonie, voor de locale overheid civiele betekenis had: de afgevaardigden of vertegenwoordigers van zulk een kolonie konden tot overleg ontboden worden. De overheid hield de immigranten door hen tot organisatie te verplichten beter in het oog; zij kon hun aantal contingenteren en de organisatie noodzaken de eigen armen te alimenteren; zij kon de uit te oefenen beroepen of bedrijven vaststellen, rechten van uiteenlopende aard verlenen of intrekken, indien er een representatief lichaam was, dat voor de juiste naleving van bevelen en overeenkomsten borg stond en aansprakelijk bleef. Is hiermee het beginsel van gemeentevorming verklaard, dan is het natuurlijk, dat de godsdienst, het hete hangijzer van de tijd, | |
[pagina 168]
| |
een plaats, straks een plaats van de grootste betekenis kreeg onder de te behartigen belangen. Dit spreekt vanzelf in een tijd, waarin godsdienstvrijheid ongerijmd was en waarin de religie herhaaldelijk bijdroeg tot de ernstigste troebelen. Het is niet vreemd, dat de Engelse en Duitse autoriteiten de zekerheid wilden hebben, dat zij geen prooi zouden worden van door vreemdelingen gewekte beroeringen. Ervaringen als die met de anabaptistische invasie te Munster doen dit begrijpen. Duidelijk valt dan ook te constateren, dat economische en religieuze belangen door één lichaam behartigd werden: de leiders in de bedrijfsorganisatie waren identiek met wat straks consistorie of kerkeraad heet; de ‘bedienaren des woords’ waren meestal de eerste ondertekenaars van verzoekschriften aan of overeenkomsten met de locale autoriteitenGa naar eindnoot116.. Zo was het kolonieverband op zulke plaatsen tevens kerkverband. De aard van dit kerkverband en van het kerkelijke leven werd in de landen, waar de overheid het protestantisme aan het invoeren was of reeds ingevoerd had, zo goed als volstrekt door deze overheidspolitiek bepaald. Immers ook de vreemdelingenkolonies moesten aan de gelijkschakelingspolitiek van de regeringen gehoorzamen. Als dan b.v. de graven van Oost-Friesland er in slagen hun volk - de clerus voorop - in enkele étappes te protestantiseren, behoeven wij niet veel verbeeldingskracht om in te zien, dat een kolonie vreemdelingen, die hier de broodwinning gevonden hadden, hun door het vaderland geweigerd, die bovendien vervuld waren van wrok jegens de kerkelijke caritatieve instanties, welke ten opzichte van hen in gebreke waren gebleven, geen minder willige prooi werd voor de gelijkschakelingspolitiek. Hoe zou een landsvaderlijke politiek, die ten aanzien van de eigen landskinderen voor 100% slaagde - moest slagen! - hebben kunnen falen tegenover vreemdelingen, die met het machtig dreigement van verbanning te vermurwen waren? Maar door deze gedwongen overgang tot het protestantisme waren de door uitgeweken Nederlanders gevormde gemeenten straks geschikt om als vluchthavens te dienen voor hen, die wèl om den gelove de Nederlanden verlieten. In de eerste plaats waren dat de vurigste en strijdbaarste belijders, die door de justitie gezocht werden; later kwamen daarbij sterke contingenten, die bij de komst van Alva de vlucht namen. Al waren ook deze émigrés | |
[pagina 169]
| |
nog volstrekt niet allen protestant - zeer veel Nederlanders, vooral plaatselijke en gewestelijke autoriteiten, ambtenaren der justitie en landedelen, wie op goede grond dulding van of lijdelijke, ja daadwerkelijke medewerking aan de beeldenstorm ten laste gelegd kon worden, hadden reden om Alva uit de weg te gaan, al dachten zij er zelfs niet aan protestant te worden - toch droeg het sauve-qui-peut voor Alva, dat zich vooral op Engeland, maar ten dele ook op Oost-Friesland en het land van Kleef richtte, veel minder een economisch dan een politiek-religieus karakter. Onder de émigrés van 1567 moet stellig een groot percentage protestanten en dan wel meest overtuigde calvinisten zijn voorgekomen. Zij zijn het vooral, die de tijd van de vluchtelingenkerken gemaakt hebben tot het proto-stadium van de Nederlandse hervormde kerk. Ofschoon numeriek altijd zwak gebleven, was de kerk te Emden, dank zij à Lasco, de voornaamste. De gemeente van Emden werd terecht de moederkerk, ‘de herberge der kerke Gods’ genoemd. Door à Lasco werd zij onmiddellijk geheel georganiseerd naar het model van de door Calvijn zelf gestichte gemeenten. Een eigenlijke vluchtelingengemeente was Emden niet: zij omvatte op den duur vrijwel de gehele bevolking der stad, maar de immigranten traden op de voorgrond. Voor hen, die in de verstrooiing op elkaar aangewezen waren, vormde de structuur der calvinistische gemeente een zeer hechte band. Er kwam een consistorie, d.i. een lichaam, bestaande uit ouderlingen en diakenen onder de predikant; ook stelde à Lasco een katechismus op. Vooral sinds 1553 werd Emden het belangrijke centrum van de ‘kerk in ballingschap’. Het was ook het drukkersoord, waar de eerste Nederlandse vertaling van Calvijns Institutie, verscheiden bijbelvertalingen, de psalmvertaling van Jan Utenhove en tal van theologische en polemische geschriften in het Nederlands van de pers kwamen. Vervolgens vormde de kerk van Emden een soort van centraal adviesbureau voor alle andere Nederlandse gemeenten in de verstrooiing en een bemiddelingskantoor ter verwerving van predikanten. Zonder dat het tot de stichting van een bepaald seminarium gekomen is, werden te Emden vele jongelieden tot het predikambt opgeleid, hoofdzakelijk wel door theoretisch en practisch onderricht van de daar gevestigde predikanten. Zo was | |
[pagina 170]
| |
Emden dan ook de van nature aangewezen plaats van samenkomst voor de synode van 1571. Deze kwam van 4 tot 13 October 1571 te Emden bijeen onder voorzitterschap van Caspar Heidanus afgevaardigde van de Nederlandse gemeente te Frankental. Verder waren de gemeenten van Aken, Wezel, Heidelberg, Emmerik, Keulen, Antwerpen en Gent vertegenwoordigd. Ook waren er representanten van de clandestiene gemeenten Amsterdam, Brielle, Hoorn, Schagen, Castricum en Twisk. In het geheel waren 29 personen aanwezig en wel 22 predikanten of toekomstige predikanten. De synode, die vooraf overleg gepleegd had met Willem van Oranje, ontwierp in de vaste overtuiging, dat het deze binnenkort zou gelukken een staatkundige omkeer in de Nederlanden te weeg te brengen, waarvan de vestiging van het calvinisme het gevolg zou zijn, een kerkelijke organisatie, die dan van kracht zou worden. Zij schreef o.a. de vereniging van de gemeenten in classen, hetzij stedelijke, hetzij gewestelijke, voor. Het gebruik van andere katechismussen dan die van Genève en Heidelberg werd verboden. Dit bevestigde de kerk in calvinistische geest. Bovendien werd de belijdenis van Guy de Bray door alle aanwezigen ondertekendGa naar eindnoot117.. Engeland heeft in de tweede helft van de zestiende eeuw verscheiden vluchtelingenkerken van Nederlanders zien ontstaan, al moet daarbij het begrip Nederlanders zo ruim genomen worden, dat er ook de Frans-sprekende Walen, ja vele Noordfransen bijgerekend worden, alsmede de Noord- en Westduitsers. De voornaamste van deze kerken was die van Londen, maar de oudste was die van Canterbury, die in 1548 gesticht werd. Van de andere gemeenten is merendeels niet veel meer dan de naam bekend: Sandwich, Norwich, Colchester, Thetford, Yarmouth, Maidstone, Stamford, Dover, Ipswich, Linn en Coventry. De gemeente van Londen bestaat nog voort als Dutch Church in Austin Friars te LondenGa naar eindnoot118.. In overleg met de bekende Engelse reformator Cranmer heeft à Lasco de taak op zich genomen, de in Engeland gevestigde Nederlanders, die krachtens de koninklijke politiek het decatholiseringsproces van de Engelse bevolking moesten meemaken, in een hervormd kerkverband te verbinden. Wel is dit naar uitwijzen van de getallen slechts voor een minderheid van deze réfugiés gelukt, maar door haar aantal en de gestadige | |
[pagina 171]
| |
toevoer van nieuwe immigranten kreeg de Londense gemeente toch op den duur grote betekenis, ook door de ijver en de organisatorische talenten van haar voorgangers: à Lasco, Marten Micron en Wouter Delenus. Een van haar ouderlingen, Jan Utenhove, een Vlaams edelman, geheel voor het calvinisme gewonnen, vertaalde de eerste geloofsbelijdenis voor deze kerk uit het Latijn van à Lasco en Micron, eveneens een Vlaming, schreef de eerste psalmberijming in het Nederlands te haren dienste. In 1553 was het echter met het vrije leven van deze Nederlandse kerk, die er zich op beroemde veel meer protestant te zijn dan de door Eduard VI georganiseerde Engelse staatskerk, voorlopig gedaan. Mary Tudor, die in dat jaar de troon besteeg, herstelde het katholicisme, wat het vertrek van vele Nederlandse immigranten ten gevolge had. Daaronder bevonden zich ook de leiders van de Londense vluchtelingenkerk: à Lasco, Utenhove, Micron e.a.; de meesten begaven zich naar Emden. Na de troonsbestijging van Elisabeth werd de gemeente hersteld (1559); de plannen daartoe waren van Emden uitgegaan. Zij werd ter plaatse georganiseerd door de Engelsman Edmund Grindall als superintendent van de Engelse regering, Jan Utenhove, Wouter Delenus en Adriaan van Haemstede, de schrijver van de Geschiedenis der martelaren voor het protestantismeGa naar eindnoot119.. Met de kerk van Londen herrezen ook andere Nederlandse vluchtelingenkerken in Engeland. Minder dan de gemeente van Emden hebben de Engelse rechtstreekse invloed gehad op de zich straks in Nederland zelf vormende hervormde kerk, maar zeer belangrijk is het Engelse vluchtelingencentrum geweest als punt van conspiratie voor de expansie van het protestantisme in het algemeen en in de Nederlanden in het bijzonder. Daartoe droeg zeker bij, dat Engeland onder Elisabeth het machtige politieke steunpunt voor het protestantisme was. Bovendien was Engeland het toevluchtsoord van de Watergeuzen, de militaire macht, dank zij welker drastisch optreden Holland en Zeeland in 1572 het slachtoffer werden van de methodische omschakeling der kerken in calvinistisch gemeente-verband. Verder hebben de Engelse vluchtelingen de clandestiene gemeenten in het vaderland geregeld met geldelijke bijdragen gesteund. Er werd een drukke briefwisseling onderhouden met de | |
[pagina 172]
| |
kopstukken van het calvinisme in heel Europa, na 1572 ook met de zich constituerende gemeenten in HollandGa naar eindnoot120.. Van de andere vluchtelingenkerken zijn die van Frankfort aan de Main en Frankental in de Palts van de meeste betekenis. In Frankfort werkte jaren de gewezen Carmeliet Petrus Dathenus (1531?-1588). Hij had reeds vroeg in de zuidelijke Nederlanden, o.a. te Kortrijk, in protestante geest gepreekt en was voor de vervolging naar Engeland gevlucht, waar hij spoedig bij de inmiddels ontstane vluchtelingengemeenten werkzaam gesteld werd ondanks zijn gemis aan theologische vorming. In 1555 vestigde hij zich te Frankfort. Daar begon zijn grote invloed op de calvinisering van de Nederlandse uitgewekenen. Hij onderhield geregeld contact met Calvijn, later met Beza. Van belang is dit vluchtelingencentrum vooral geworden, doordat het de liturgie van de calvinistische Nederlandse kerk zo goed als geheel bepaald heeft. Ook kwam de bekende Heidelbergse katechismus, opgesteld door de Zwitser Zacharias Ursinus en de Duitser Caspar OlevianusGa naar eindnoot121., via Frankental tot de Nederlandse hervormde kerk. Hetzelfde geldt van Datheens bekende, totin de achttiende eeuw door de Nederlandse hervormde kerken gebruikte psalmberijmingGa naar eindnoot122..
De penetratie van het calvinisme uit Frankrijk in de Nederlanden is met gestadige troebelen gepaard gegaan. Reeds merkten wij op, dat het vooral langs de industriegebieden noordwaarts klom. Daar vond het in de proletariërs, deels reeds onder de invloed van het nihilistische en daardoor tot eensgezinde en gedisciplineerde actie ongeschikte anabaptisme van kerk en maatschappelijke orde afgekeerd, in korte tijd bezielde aanhangers. Ook zonder toe te geven, dat het verzet tegen de koning, waaruit de opstand zou voortvloeien, in wezen of in hoofdzaak religieuze motieven hadGa naar eindnoot123. - de onjuistheid van deze zienswijze valt te scherper in het oog, als men in aanmerking neemt, dat heel dit religieuze verzet zijn sterkste voedsel kreeg van sociale ontevredenheid bij alle standen -, moeten wij de opkomst van het calvinisme behandelen als een stuk van de voorgeschiedenis van de opstand. Als door Calvijn gezonden prediker trad reeds in 1544 de renegaat-priester Pierre Bruly te Doornik op; van deze plaats uit bezocht hij ook min of meer geregeld Valenciennes, Douai, Rijsel | |
[pagina 173]
| |
en andere plaatsen in de Waalse Nederlanden. In 1545 werd hij gearresteerd en levend verbrand. De reeds genoemde Guy de Bray preekte een grote tien jaar later te Rijsel; met hem begint eerst de expansie. In enkele jaren verrezen er tientallen calvinistische gemeenten in de Zuidelijke Nederlanden. Wel is de onderstelling, dat in Vlaanderen omstreeks 1566 de meerderheid van het volk calvinist geworden was, ongerijmdGa naar eindnoot124., maar in de omgeving van Rijsel en Doornik telde het calvinisme omstreeks 1559 toch veel aanhangers in allerlei kringen, vooral onder het volk. De leiders waren goeddeels onontwikkelde volksmenners, maar onder hen kwamen er toch ook voor, die in geregelde correspondentie stonden met de toenmalige Europese centra van het calvinisme, als Genève en Straatsburg. Steeds nauwer werd daardoor ook de aansluiting van de verschillende calvinistische côterieën in de Zuidelijke Nederlanden en steeds hechter werd de eenheid, gegroeid in gestadig overleg van de onderscheiden consistoriën. Antwerpen, eens een niet-onbelangrijke haard van lutheranisme, werd omstreeks 1560 de metropool van het Nederlandse calvinisme, waar de samenwerking van een Waalse en een Nederlandse gemeente als de schakel was, die de Nederlandse hervormde kerk in wording verbond met de Franse hugenoten. Verzamelplaats van religieuze malcontenten, vooral ook hoe langer hoe meer bevolkt door een modern industrie- en handelsproletariaat, was Antwerpen krachtens de traditie ook de veiligste stad van de Nederlanden voor de ketters. De geloofsvervolging gold er bijna alleen anabaptisten. Zo veilig konden de calvinisten er conspireren, dat de stad vluchthaven werd voor allerlei emigranten uit Zuid-Nederland en Noord-Frankrijk. Calvinistische vrouwen uit verre streken kwamen naar Antwerpen, als hun tijd naderde, om er te bevallen en hun kind door een calvinistische prediker te laten dopen. Machtige steun, ten minste krachtige bijval ondervond het calvinisme ook van de zeer talrijke klasse van vagebonden en bedelaars. Het bestaan van een onmatig toegenomen klasse van zwervende bedelaars is reeds in een vorig hoofdstuk genoemd als een ziekte van de zestiende-eeuwse maatschappij, op de spits gedreven door de intrede van het kapitalistische stelsel, de katastrofale vermindering van de geldswaarde en de ontredderende gevolgen van | |
[pagina 174]
| |
Karel V's oorlogen. Evenzeer als in andere landen, leefde in de Zuidelijke Nederlanden in deze klasse van bedelaars de sterke begeerte zich meester te malken van de goederen der kerk, vooral van die der rijke abdijen te lande, die in deze crisiseeuw de onverholen nijd van alle standen, de vorst incluis, wekten. Als een geladen uiting van wat in de wijde kring van ontevredenen in Engeland leefde, is te beschouwen het in 1527 verspreide, door de uitgeweken Engelse demagoog Simon Fish tijdens zijn ballingschap in de Zuidelijke Nederlanden geschreven pamflet ‘Supplicacyon for the beggars’. In dit pamflet worden kerk, kloosters en clerus als parasieten van het volk uitgekreten. De geestelijkheid bezit een derde van alle land, werkt niet en leeft ten koste van anderen. Wat de kerk bezit, is haar indertijd geschonken om de armen te ondersteunen, maar het is de prooi geworden van een troep schijnheilige uitzuigers van het volk, de geestelijken. De strekking wordt niet verheeld; ze treedt aan den dag in de raad: ontneem clerus en kloosters alle bezit, neem het kerkelijk goed in beslag en distribueer het onder de armenGa naar eindnoot125.. In het aangrenzende Schotland, waar de militante John Knox wel in sterk calvinistische geest preekte, maar in strijd met Calvijns theorie van het lijdelijke verzet als enig verweermiddel tegen onderdrukkingGa naar eindnoot126. alle standen in daadwerkelijk verzet tegen de positie van kerk en clerus poogde te verenigen, zien wij omstreeks dezelfde tijd landadel, bedelaars en calvinisten in actie om kerken, kloosters en geestelijken van alle bezit te beroven. Eensgezindheid werd daarbij niet bereikt; de adel wist zijn slag te slaan en maakte zich, evenals dat in Engeland geschied was, tijdig meester van het merendeel der kerkelijke goederen. Daartegen kwamen John Knox en de zijnen in verzet met hun eis, dat deze goederen bestemd werden voor het onderhoud van de bedienaren van het calvinistische geloof, voor onderwijs en armenzorgGa naar eindnoot127.. Voor deze restitutie was het echter al te laat: door zich in het stadium van de strijd tegen de bezittende kerk te vereenzelvigen met de eisen van de calvinistische predikers, d.i. dus door ‘het calvinisme te gebruiken als dekmantel voor eigen plannen’, hebben de Schotse edelen de hervorming weten aan te wenden ten eigen bate. Niet anders was het gesteld in Frankrijk. Door de nood geprest, koos de lagere adel omstreeks 1560 partij voor het calvinisme. | |
[pagina 175]
| |
In wezen was het de edelen daarbij echter niet te doen om de religie; terecht is hun mentaliteit bestempeld met de naam van ‘protestantisme seigneurial’. De godsdienst was voor de meesten louter het masker, waaronder zij eigen standsbelangen van stoffelijke aard trachtten te bevorderen. Hun verzet tegen de twee-eenheid van koninklijke regering en katholicisme was niet veel anders dan wat de ook in Frankrijk talrijke bedelaarsbenden beoogden: de kerk te plunderen om zich zelf uit de armoede te redden Er zijn zelfs rondborstige officiële getuigenissen aan te halen, die doen blijken, dat deze geest de edelen bezielde. Op de vergadering van de algemene staten van 15 December 1560 verklaarde de woordvoerder van de adel, dat elke hervorming moest beginnen met de kerk te beroven van de rijkdommen, haar grotendeels in vroeger tijd door de adel geschonken. Het werd tijd, dat de kerkelijke goederen, die thans door de geestelijken voor weelde en losbandigheid werden gebruikt, aan de oorspronkelijke bezitters terugkwamenGa naar eindnoot128.. Zulke redeneringen openbaren zeldzaam duidelijk, welke verwantschap er bestond tussen de begeerten van de internationale bedelaarsklassen en die van de edelen in allerlei landen. Op deze gelijkgerichtheid van aspiraties, op deze van baatzucht gedreven gemeenschappelijke sympathie voor een kerkhervorming berustte dan ook het tijdelijk monsterverbond, dat in de Nederlanden in de jaren 1565-1566 tot stand kwam tussen adel, bedelaars en calvinisten. Het uit zich treffend in de twee grote feiten van deze jaren: het compromis der edelen en de beeldenstorm. Eerst de ontdekking, dat de naam ‘geuzen’, die de in compromis verenigde adel zich zelf had aangemeten, niet louter de vrucht was van de vlotte galgenhumor, waarmee op een hooghartige schimpscheut zou gereageerd zijn, maar het bewustzijn verraadt van overeenkomst in verlangens van sociale aard tussen de wereld van vagebonderende bedelaars en de eigen kring, heeft op het compromis der edelen het scherpe licht doen vallen, dat de feiten helder maakt. Het was immers al lang bekend, dat de zogenaamd voor het calvinisme opterende lagere adel in meerderheid nooit calvinist geweest is en dat zelfs onder de kopstukken lutheranen en katholieken voorkwamen. Alleen het inzicht, dat ook de Nederlandse edelen dat ‘protestantisme seigneurial’ bezielde, waarvan | |
[pagina 176]
| |
de Franse, de Schotse en de Engelse geschiedenis duidelijke blijken geven, kon aan de actie van de Nederlandse edelen de juiste plaats geven in de voorbereiding tot onze opstand en de groei van het calvinismeGa naar eindnoot129.. In de zomer van 1566 was onder de Nederlandse edelen de aansluiting tot een verbond begonnen. Het is natuurlijk, dat een aantal zeer calvinistisch-gezinden daarbij op de voorgrond trad en dat tussen dezen en de consistoriën zekere verstandhouding bestond. De laatsten zagen, geheel in Calvijns geest, in de adel niet minder dan in de magistraten van de steden die ‘lagere overheid’, van wie alleen een wettig verzet tegen de tiran kon uitgaan. Het staat echter vast, dat van de vier- of vijfhonderd leden, die tot het verbond toetraden, de meerderheid generlei calvinistische neigingen had. Allerlei redenen tot misnoegen vormden op zich zelf evenwel motief genoeg om zich aan te sluiten bij een demonstratie tegen de anti-nationale regeringspolitiek. De naam ‘geus’ is dan ook slechts toepasselijk op die categorie van de verarmde adel, welke het verloren vermogen hoopte te herstellen met behulp van de kerkelijke goederen. Al is deze categorie niet identiek met het verbond, zij neemt er toch een voorname plaats in. Door het optreden van Brederode, een ‘vechtgraag, snoevend, muitziek edelman, nazaat van hoeveelvoormannen in Hoekse oproeren’Ga naar eindnoot130., souverein van de vrijstad Vianen, tijdens het gastmaal ten huize van Culemborg, eveneens een miniatuurvorst van roervinkenaard, werd de geuzennaam tot eretitel verheven, maar niet zo, of heel het paskwil verraadt de intenties van deze ‘linkerzijde’ van het compromis. Gelijk terecht is opgemerkt, werd hier bij de feestdis onder de invloed van de drank ‘de huid reeds verdeeld, voordat de beer geschoten was’. Naar tijdgenoten berichtten, hadden de heren elkaar toen reeds in dolle pret getooid met de namen van bekende kloosteroversten: l'un monsieur l'abbé, l'autre monsieur le prévost et monsieur le prieur de certains lieux, argument très-assuré de leur mauvaise intentionGa naar eindnoot131.. Aanvankelijk scheen het door de edelen in de eerste dagen van April 1566 aangeboden smeekschrift om afschaffing van inquisitie en plakkaten, alsmede nieuwe voorziening in het vraagstuk van de godsdienst in overleg met de staten-generaal, enig succes te hebben: de heftig-geschrokken landvoogdes liet alle gewestelijke en locale | |
[pagina t.o. 176]
| |
[pagina 177]
| |
autoriteiten aanschrijven, dat bij het toepassen van de plakkaten met grote voorzichtigheid moest worden te werk gegaan, een vermaning, die, gezien de mentaliteit van deze organen, niets anders kon betekenen dan opschorting van de vervolging om den gelove. De tweede stap zou nu moeten zijn, dat de ‘lagere overheid’, in casu de staten-generaal, het godsdienstvraagstuk mocht regelen. Daaruit zullen optimistische calvinisten en hun politieke supporters dan de hoop geput hebben op gehele of gedeeltelijke verwezenlijking van hun wensen. De vreugd, die naar buiten trad op het feestmaal bij Culemborg, bewijst, hoe hoog die verwachtingen gespannen waren. Ook in de calvinistische gemeenten kwam vrijwel plotseling een verandering van methode: het consistorie van Antwerpen nam het besluit, dat overal in het openbaar zou worden gepreekt. Terstond kwam het calvinisme uit de catacomben te voorschijn. In de omgeving van welhaast elke stad, ook in de Noordelijke Nederlanden, werden spoedig hagepreken gehouden, waarheen natuurlijk niet alleen de nog steeds, vooral in de noordelijke gewesten, maar kleine groepen calvinisten, maar allerlei malcontenten, ook allerlei op troebelen beluste en ongure elementen van de stedelijke burgerij, in groten getale opgingen. De leiders waren meest uit de kringen van het volk voortgekomen: handwerkslieden of reizende kooplieden. Soms schijnen zij zelfs afkomstig uit het zwervende bedelpak, dat in alle landen zo luid heeft meegesproken in de eis van hervorming. In deze hagepreken zijn de harten ontvlamd, niet alleen voor de leer van Calvijn, maar ten minste zo sterk voor de heilige oorlog tegen de ‘bezittende’ kerk, een oorlog ter verovering van wat de kerk bezat en ter vernietiging van haar macht. Rechtstreeks, bijna natuurlijk gevolg daarvan was de beeldenstorm. Deze begon op de taalgrensGa naar eindnoot132., waar een opgezweepte massa in een paroxisme van woede, waarin ‘religieuze vervoerring’ en ‘sociale woelzucht’ samengingen, de kerk binnendrong om alle symbolen, relikwieën en kleinodiën te vernielen. Benden van enige honderden mannelijke en vrouwelijke bandieten trokken het land af, wierven helpers in bijna alle steden en dorpen. Aldus plantte de razernij zich in enkele dagen voort over de Zuidelijke Nederlanden, om onmiddellijk naar de Noordelijke over te slaan. De 14de Augustus te Poperinge begonnen, was de storm | |
[pagina 178]
| |
16 Augustus al te Yperen gekomen; de 18de werd Oudenaarde, de 20ste Antwerpen geplunderd. Door de overkomst van enige reizigers, die de Antwerpse gruwelen aanschouwd hadden, werd het bedrijf ook te Amsterdam bekend: reeds 22 Augustus begon de navolging in de Oude Kerk. Verreweg de meeste steden van de Noordelijke Nederlanden volgden in de laatste Augustusdagen en de eerste van September. ‘Zo werden, als op een gegeven wachtwoord, binnen de tijd van veertien dagen kerken, kloosters en gasthuizen met een woede vernield, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen’Ga naar eindnoot133. de plaatselijke en gewestelijke autoriteiten waren merendeels als van schrik verlamd. Bovendien maakte de vermaning van de landvoogdes tot grote voorzichtigheid bij de toepassing van de plakkaten hen nog huiveriger voor krachtig optreden. Van deze besluiteloosheid is door de beeldstormers met grote driestheid misbruik gemaakt. Het kwam in sommige steden zover, dat een handvol oproerkraaiers de baas speelde op het raadhuis en in heel de stad. Alleen in de weinige steden, waar de magistraat, meestal door het vastberaden optreden van één enkel lid, van geen terugdeinzen voor geweldpleging wilde weten, werd het onheil voorkomen en bleven de kerken gespaard. Dit was o.a. het geval in Dordrecht, Gouda en Haarlem. In enige Zuidnederlandse steden, waar de regenten aanvankelijk weinig kracht toonden, was het de burgerij zelf, die de bandieten belette het vernielingswerk uit te voeren of voort te zetten. Dit geschiedde o.a. te Brugge, welks middeleeuwse monumenten ook deze storm ongerept ontkomen zijn, te Mechelen en te Leuven. Een belangrijk en voor een juiste waardering van die diepere wortels der razernij hoogst leerzaam feit is, dat in onderscheiden streken de adel zich met de plunderaars verbroederde, ja, hun aanvoerder was. Zo leidde de genoemde Floris van Pallandt, heer van Kuilenburg, (Culemborg), zelf de beeldenstorm in zijn landje; de baron van Boetselaar deed hetzelfde in zijn heerlijkheid AsperenGa naar eindnoot134.. De Groningse edelman Ripperda voerde de benden aan op het platteland van Groningen. Andere leden van het verbond der edelen, die aan het beeldenbreken deelnamen, zijn: Van Zuylen van Nyevelt en Van Renesse te Utrecht, Adam van Haren te Eindhoven, Arent van Duvenvoirde te Leiden, verder leden van de families | |
[pagina 179]
| |
Van Assendelft, Van Binkhorst, Blois van Treslong, Batenburg e.a.Ga naar eindnoot135.. De geschiedschrijvers uit de school van de nationale romantiek geloofden - als alle romantici - gaarne in de spontaneïteit van zulke volksuitbarstingen, als bij intuïtie, zonder enige afspraak. Het volk, de onpersoonlijke massa, idool van de romantiek, heette omstreeks het midden van de negentiende eeuw immers vrijwel alles gedaan te hebben: het had de door Grimm verzamelde sprookjes geschapen, de door Hoffmann, Willems en Thijm opgetekende liederen gedicht en getoonzet, de kerken gebouwd en met kunstwerken gestoffeerd. Zo was het dan voor de schrijvers uit de vorige eeuw niet ongerijmd te betogen, dat de beeldenstorm ‘vanzelf’ ontstaan was, als een historische onafwendbaarheid, zonder initiatief, zonder afspraak; de massa deed het en niemand was er verantwoordelijk voor. De opvattingGa naar eindnoot136., dat de beeldenstorm geen onvoorbereide, woeste uitbarsting van volksdriften alleen geweest, maar volgens een beraamd plan geschied is, dat de calvinistische predikanten en consistoriën in samenwerking met leden van het compromis der edelen de aanstichters er van geweest zijn en dat het doel was zich met één slag meester te maken van de katholieke kerken tot uitoefening van de calvinistische eredienst, vroeger met herhaling verontwaardigd van de hand gewezen, vindt tegenwoordig onbevangener beoordeling. Het zal misschien altijd onmogelijk blijven het exacte bewijs te leveren: de consistoriën waren wel zo wijs, zulke dingen niet aan het papier toe te vertrouwen en van de hagepreken werd geen verslag opgemaakt. Maar voorafgegaan is de bij herhaling aan de overheid gestelde eis, de kerkzuivering ter hand te nemen. Daarop zijn de ophitsende hagepreken gevolgd, waarin de predikanten ‘in de felste kleuren de verwording van de kerk van Christus door het binnendringen van beelden- en heiligenverering schilderden’. ‘In preek na preek werd de afgodendienst aan de kaak gesteld’.Ga naar eindnoot137.. Al hebben dan ook achteraf zowel leden van het verbond der edelen als vertegenwoordigers van de consistoriën ontkend, dat zij tot de beeldenstorm hadden aangezet, aldus Marnix en de predikant Moded, dan heeft zulk een ontkenning louter formele waarde: naar de letter misschien waarheid, is zij naar de geest een leugen. Dit bewijst reeds de onverholen goedkeuring, waarmee beiden | |
[pagina 180]
| |
vlak daarna over het werk der beeldenvernietiging spreken. Dit heet bij Marnix zelfs ‘geleid en uitgevoerd door een buitengewone kracht Gods, waaraan de mensen geen weerstand konden bieden’. ‘De almacht Gods’, zo redeneert hij verder, ‘hield de handen der magistraatspersonen gebonden, opdat zij Zijn werk niet zouden verhinderen’Ga naar eindnoot138.. Hoe kan men met zulke getuigenissen - die nog gemakkelijk uit te breiden en naast andere van gelijke strekking te plaatsen zouden zijn - voor ogen, blijven geloven aan een spontane uitbarsting, die buiten predikanten, consistoriën en edelen omgegaan was? Het is trouwens zeker, dat op sommige plaatsen predikanten en leden van de consistoriën de beeldenbrekers aanvuurden. Aanvankelijk scheen de beeldenstorm bereikt te hebben, wat beoogd was: de vrije uitoefening van het calvinisme, maar spoedig bleek zij een Pyrrhus-overwinning. De landvoogdes, ‘die de wereld rondom zich ineen waande te zien storten’Ga naar eindnoot139., sloot met de leiders van het compromis het accoord van 23 Augustus 1566; hierbij beloofden zij medewerking tot het dempen van het oproer, ook tot het verhinderen van verdere uitbreiding der calvinistische prediking; waar deze vóór 23 Augustus niet was toegestaan, bleef ze verboden. Op belofte, dat de koning hetgeen gebeurd was niemand zou aanrekenen, stemden de leiders toe in de opheffing van het compromis. Hiermee triomfeerde de regering. Het compromis, inwendig zo verdeeld, dat het nooit anders dan een negatieve band had kunnen zijn, zakte ineen. Wel negeerde de stadhouder van Holland en Zeeland, Willem van Oranje, zoveel hij kon, de bepaling omtrent de verboden expansie der calvinistische godsdienstoefening en kondigde hij, waar hij kwam, om de orde te herstellen, de religievrede af, d.i. de gelijkstelling der religiën. Dit optreden was geheel in strijd met de bepalingen en de bedoelingen van Maigareta van Parma. Het door haar gesloten accoord vond trouwens niet eens de goedkeuring van de koning, die op het vernemen van de berichten aangaande de beeldenstorm in heftige toorn ontstoken was en besloten had tot een strenge tuchtiging van de schuldigen over te gaan. De landvoogdes, die het accoord slechts in haar angst gesloten had, gevoelde zich spoedig weinig op haar gemak: de zekerheid, dat de koning haar maatregelen zou afkeuren, deed haar terug- | |
[pagina 181]
| |
krabbelen. Zij had daartoe te meer reden, nu allerwegen het accoord juist op het netelige punt van de vrije godsdienstoefening der calvinisten geschonden werd en alom de gereformeerden in de geusurpeerde kerken bijeenkwamen, beschermd door de magistraat. Een krachtige en vastberaden steun was in deze tijd voor de zwakke Margareta de stadhouder van Luxemburg, Pieter Ernst van Mansfeld. Deze begon met troepenwerving en herstelde in korte tijd het prestige van de landvoogdes. Met uitzondering van de calvinisten en het grauw, waarop dezen steunden, verenigde het Nederlandse volk zich gaarne om de landvoogdes, zodra zij kleur bekende, en bewees, dat het haar ernst was met de maatregelen ter bescherming van de rechten der kerk en tot handhaving van de openbare orde. Door deze loop van zaken benauwd, vergaderden de calvinistische consistoriën te Antwerpen. Zij besloten tot gewapend verzet: er zou een algemene geldinzameling gehouden worden, waarvoor in Duitsland troepen zouden worden geworven, die onder het bevel van Brederode, de heer van Vianen, zouden komen te staan. Oranje had het bevel geweigerd; hij wenste zich nog niet openlijk bij de calvinisten aan te sluiten. Toch dekte hij hun actie, waar hij kon, o.a. zond hij omtrent de actie van Brederode te Vianen geruststellende, maar valse berichten naar de landvoogdes. De geldinzameling werd een diepe teleurstelling; ook was de leiding van de beweging in onbekwame handen. Margareta's adviseurs wisten daarvan te profiteren; zij organiseerden troepen om van Frans-Vlaanderen uit overal de toestand van vóór de beeldenstorm te herstellen. Deze onderneming, geleid door de bekwame Noircarmes, werd een succes. Middelerwijl begonnen Brederode's troepen in de noordelijke gewesten een ondoordachte operatie: zij maakten zich in Februari 1567 onder Bombergen van Den Bosch meester. Een aanslag op Vlissingen door Jan van Thoulouse mislukte echter. De troepen van Thoulouse werden kort daarop bij Oosterweel (Austruweel) vernietigd. In het Oosten hadden de stadhouders Arenberg in Friesland, Groningen en Overijsel, Megen in Gelderland de politiek van de landvoogdes krachtig gesteund en alle calvinistische prediking doen stopzetten. Zo bleef voor de ineengezakte partij van het verzet voorlopig geen hoop meer: Brederode nam ijlings de vlucht en Willem van Oranje, thans door zijn | |
[pagina 182]
| |
dubbelzinnige houding ook bij de calvinisten gehaat, verliet in April de Nederlanden. Margareta was nu de toestand geheel meester: Mansfeld, Noircarmes, Arenberg en Megen hadden de rust hersteld, het katholicisme zijn oude positie hergeven; de overgrote meerderheid in Noord en Zuid stemde daarmee van harte in. Een wijze, vastberaden, in de eerste plaats nationale politiek zou nu vermoedelijk hebben kunnen voorkomen, wat door 's konings eigengereide maatregelen veroorzaakt stond te worden: de hervatting van de strijd onder veel ernstiger vormen, een strijd, waarin het calvinisme opnieuw zou zoeken te triomferen, dank zij een samenwerking van allerlei misnoegden, die verbitterd waren door de met het belang van het volk en 's lands welvaart strijdige nieuwe maatregelen en het geweld, waarmee deze werden door gedreven. Vier regimenten voetknechten en 1200 ruiters waren reeds uit Italië naar de Nederlanden onderweg; de hertog van Alva zou hen aanvoeren; hij zou het wraakgericht over de heiligschennis en de rebellie van 1566 in 's konings naam komen uitoefenen. De calvinisten vluchtten. Nu volgden de rampzalige jaren, waarin Alva's dwingelandij de Nederlanders tot wanhoop bracht en in de buitenlandse vluchtelingengemeenschappen geconspireerd werd over de middelen tot het organiseren van het nationale verzet, steeds voeling houdend met de man, die, ofschoon nog altijd niet bereid een geloof te aanvaarden, dat hem tegenstond, toch de zaak van het calvinisme zijns ondanks leerde vereenzelvigen met die van het volk: Willem van Oranje, die in zijn ballingschap onvermoeid bezig bleef met troepenwerving en andere middelen om van buiten af een opstand te forceren. | |
7. OverheidspolitiekHet overzicht van de opkomst van het protestantisme heeft ons reeds herhaaldelijk doen spreken van maatregelen, die de overheid nam om het veldwinnen van onrechtzinnige leerstellingen en practijken tegen te gaan. Een korte afzonderlijke bespreking van deze maatregelen wordt daardoor echter niet overbodig gemaakt. De wering van de ketterij was een zaak, die Karel V zeer ernstig | |
[pagina 183]
| |
ter harte nam. In September 1520 ontving hij te Vlissingen de pauselijke gezant Hieronymus Aleander; hoogstwaarschijnlijk ging het onderhoud o.a. over de bestrijding van de opkomende ketterij in de Nederlanden. Vlak daarop vaardigde de keizer ten minste het eerste plakkaat er tegen uit. De tekst van dit vermoedelijk van October 1520 dagtekenende plakkaat is verloren gegaan; het moet vooral tegen het verspreiden van ketterse geschriften gericht geweest zijn. Misschien niet geheel ten onrechte schijnt Karel V de waakzaamheid van de kerkelijke instanties in zijn erflanden niet groot geacht te hebben; hij meende de bestrijding van de ketterij aan zich te moeten trekken, ook het daarmee verbonden geloofsonderzoek. Dit was vanouds bij uitsluiting aan de kerkelijke overheid toevertrouwd. Er bestonden een pauselijke en een bisschoppelijke inquisitie; beide onderzochten zelfstandig op aanklacht of verdenking van ketterij. De pauselijke inquisitie was gewoonlijk aan de Predikbroeders toevertrouwd; de bisschoppelijke werd door seculiere geestelijken uitgeoefend, die echter een theoloog uit de Dominicanenorde als adviseur plachten te gebruiken. De wereldlijke overheid was bij dit pauselijke of bisschoppelijke geloofsonderzoek slechts betrokken als de ‘sterke arm’; ze nam de verdachte gevangen, hield hem in bewaring, sprak na het schuldig-bevinden van de inquisiteurs de straf uit en paste deze toeGa naar eindnoot140.. Reeds in de eerste jaren na de uitvaardiging van het eerste plakkaat tegen de ketterij in de Nederlanden trad aan den dag, dat de keizer zich niet kon verenigen met dit systeem, waarin de wereldlijke rechters weinig invloed konden doen gelden en met name machteloos stonden, als de inquisiteurs het schuldig niet uitspraken of reden tot verschoning vonden. Speciaal de samenwerking van de stedelijke colleges met de inquisiteurs leidde zelden tot veroordeling, daar de stedelijke regenten in het algemeen van vervolging afkerig waren en dit speciaal, als deze op last van de centrale regering moest geschieden. Wij merkten reeds op, dat heel de regering van Karel V terecht getypeerd is als ‘een gestadige stille strijd, een soort gewapende vrede tussen centraal gezag en particularisme’; aandrang van de centrale regering was meestal reeds genoeg om de lagere autoriteiten zich schrap te doen zetten tegen dreigende schending van hun autonomie. De inquisiteurs | |
[pagina 184]
| |
waren in het algemeen meer priester dan rechter, d.i. zij toonden kennelijke voorkeur voor de methode van de biechtstoel en vooral voor canonieke straffen. Karel V meende, dat van effectieve bestrijding der ketterij op deze wijze niets zou komen en nam daarom het besluit, geheel zelfstandig te werk te gaan. De 8ste Mei 1521 vaardigde hij zijn tweede plakkaat tegen de ketterij uit: hierbij werd het belijden en verspreiden van ketterij verboden, het verbranden van ketterse boeken gelast en bepaald, dat ketterij als een aanslag tegen de veiligheid van de staat ook buiten de kerkelijke inquisitie om zou kunnen worden berecht. Daarmee was het hek van de dam. De benoeming van keizerlijke inquisiteurs, bij voorkeur leken, zou de centrale regering alle gewenste macht geven. In Mei 1523 benoemde Karel V de leek Frans van der Hulst tot keizerlijk inquisiteur. Deze aanvaardde terstond zijn ambt en begon een proces tegen de Antwerpse Augustijn Joannes Praepositus, die lutherse sympathieën had getoond. Daarop begaf hij zich naar Holland. Hier stuitte zijn ijver echter af op de muur van de gewestelijke autonomie. Het reeds genoemde proces rondom de sacramentariër Hoen bracht alle steden tegen Van der Hulst in het geweer, wiens onvoorzichtige uitlatingen en eigenmachtige daden compromittant genoeg bleken om hem door de landvoogdes Maria te doen schorsen. De keizer besloot hem prijs te geven, waartoe stellig ook bijdroeg, dat zowel de kerkelijke autoriteiten in de Nederlanden zelf - met name de onmiddellijk door de heilige stoel benoemde bisschop van Kamerijk - als de steden van Holland onomwonden bezwaar tegen het optreden van een niet rechtstreeks onder het bisschoppelijk gezag werkzame inquisiteur hadden gemaakt. Er kwam een formele oplossing: de paus zou tot inquisiteurs benoemen degenen, die de keizer er toe aanwees, maar deze zou uitsluitend theologen uitkiezen. Hiermee was de zaak nagenoeg tot het uitgangspunt teruggekeerd: de keizer had niets bereikt. Alle geestelijken bleken met één sop overgoten. Zij wensten geen deel te hebben aan de star-wettelijke meedogenloosheid van lekenrechters, maar gingen als inquisiteurs principieel te werk volgens de methoden van de kerk, d.i. op de wijze en, als het kon, ook in de stemming van de biechtstoel. Naarmate de ketterij in Duitsland voortgang maakte en zich in | |
[pagina 185]
| |
de Nederlanden de invloed daarvan openbaarde, nam de waakzaamheid van de centrale regering toe; de plakkaten werden hoe langer hoe strenger. De resultaten waren in het oog van de centrale regering echter nog steeds schamel. De theologen-inquisiteurs bleken een krachtige rem op de kettervervolging. Heel deze plakkatenwetgeving moet hun tegen de borst gestuit hebben. Zij droeg dan ook een monsterachtig, onverbiddelijk karakter, te weerzinwekkender, doordat zij gedicteerd werd door het immorele, niet ten onrechte anti-juridisch genoemde beginsel, dat niet de individuele schuld van de verdachte, maar het belang, dat de maatschappij bij de uitroeiing van bepaalde opinies had, de strafbaarheid en de zwaarte van de straf bepaaldeGa naar eindnoot141.. Dat dit de basis is van Keizer Karels plakkaten tegen de ketterij en de ketters, valt niet te betwijfelen. Een résumé van het beruchte samenvattende plakkaat van 25 September 1550, de sluitsteen van de jurisprudentie in zake de ketterij, bewijst dit. Het verbood het maken, verspreiden, verkopen, kopen en bezitten van ketterse boeken en afbeeldingen, het bezoeken van ketterse bijeenkomsten, het preken van ketterij, het huisvesten van ketters; het verbood het lezen en verklaren van de bijbel, behalve in onderwerping aan de katholieke interpretatie; het onttrok aan ketters de beschikking over eigen bezit; het stelde het aanbrengen van ketterij en ketters verplicht. Alwie, door competente rechtbanken opgeroepen, vluchtte, werd schuldig verklaard. Verhuizing naar andere plaatsen was alleen mogelijk op vertoon van een door de locale pastoor afgegeven verklaring van orthodoxie. De straf was steeds gelijk: de mannen werden met het zwaard terechtgesteld, de vrouwen levend begraven; de goederen werden ten bate van de staatskas verbeurd verklaardGa naar eindnoot142.. Het is alles bijeen een droevig stuk wetgeving, maar het is een dwaling te menen, dat de kerk ze onderschreef. Het verzet van de Nederlandse bisschoppen en van de pauselijke stoel tegen de lekenrechtspraak moge deels een canoniek bezwaar tot uitgangspunt gehad hebben, waarmee zich dan bij de kerkelijke ambtenarij een opkomen voor eigen geschonden privilegies verenigde - te meer geaccentueerd, daar vele aangeklaagden, zo niet de meeste, clerici waren -, het kwam toch voor een ander deel voort uit christelijke deernis met de schare. De keizer en zijn centraal regerings- | |
[pagina 186]
| |
apparaat zagen in de ketters rebellen tegen de staat, schuldig aan majesteitschennis; de kerk beschouwde ze als gevallenen, die opgericht moesten worden, d.i. tot inkeer gebracht. Een reeds aangehaalde uiting van niemand minder dan 's keizers gunsteling, paus Adriaan VI, in een brief aan Erasmus, waarin bekering wordt aanbevolen als een oneindig beter middel dan ‘de roede der keizerlijke wetten’, bewijst het. Deze barbaarse strafwetgeving mag dan ook niet gebruikt worden om er het lot van de ketters onder Karel V naar te bepalen. In de eerste plaats werd zij alleen toegepast op ‘hardnekkige’ ketters, wat wil zeggen, dat ieder, die zijn uitingen herriep, met lichte canonieke straffen vrijkwam. Verder was er geen sprake van, dat de ‘hardnekkigen’ allen met de volle gestrengheid werden behandeld. Als alle middelen gefaald hadden om de beschuldigde tot inkeer te brengen, was er vaak nog zoveel kennelijke aarzeling om tot de fatale uitspraak te komen, dat men naar uitwegen zocht. Vooral sedert het verschijnen van het genoemde samenvattende plakkaat bleken de inquisiteurs de grootste tegenzin te hebben om de schuldig-bevondenen aan de rechters over te leveren. Het is een ernstige vergissing de onder Karel V werkzame inquisiteurs in het algemeen van bloeddorst of wreedheid te betichten. Het behoort tot de pijnlijkste onrechtvaardigheden van de vaderlandse traditie, dat de om hun ambt weinig benijdbare inquisiteurs nog vaak als bloedhonden gelden en dat menig auteur bij de karakteristiek van hun optreden nog maar weinig objectiever te werk gaat dan die schrijver van stichtelijke historische prikkellectuur, die in 1883 schreef, dat de inquisiteurs ‘kwelduivels’ waren, die ‘dag en nacht te paard het land doorreisden, de bevende landlieden met een knuppel op het hoofd sloegen, verdachte personen uit hun bed sleurden, nooit verzadigd van gevangen te nemen, te pijnigen, te wurgen en te verbrandenGa naar eindnoot143.’. Het is met de bloeddorst van de inquisiteurs ongeveer gesteld als met de fantastische getallen van slachtoffers der zestiende-eeuwse geloofsvervolging: het zwichten voor de feiten schijnt sommigen moeilijk te vallen. De inquisiteurs hebben meer mensen van de brandstapel of het schavot gered, dan er door hun medewerking op gebracht zijn. De geschiedenis van de geloofsvervolging te Antwerpen, achtereenvolgens het grote centrum van lutherse, anabaptistische | |
[pagina 187]
| |
en calvinistische propaganda, bewijst het proefondervindelijk. Zeer lang slaagden de stedelijke magistraten er in de inquisiteurs uit de stad en uit hun rechtspleging te weren. Vooral de anabaptisten hebben dat tot hun schade ondervonden. Ongeveer 175 van hen werden op vonnis van de stedelijke overheid terechtgesteld. Auteurs, wie dit getal tegenviel, wijl het zover beneden de raming van de mythe bleef, die met duizenden placht te opereren, hebben aangevoerd, dat dit getal te Antwerpen zo uitzonderlijk laag was, doordat er geen inquisiteurs werden toegelaten. Maar het staat vast, dat deze redenering de verhoudingen letterlijk omkeert. Antwerpen heeft een uitzonderlijk hoog aantal veroordeelden, doordat de inquisitie ontbrak. Als de overheid eindelijk moet zwichten en geestelijke geloofsonderzoekers gaat gebruiken, die het schuldig moeten uitspreken, alvorens het vonnis geveld mag worden, is het uit met de strenge straffen. Dan vallen er vonnissen als: een jaar lang geregeld de hoogmis bijwonen voor delicten, waarvoor te voren de brandstapel werd toegekendGa naar eindnoot144.. Ook in de Noordelijke Nederlanden zijn er bewijzen te over voor dit optreden van de inquisiteurs. Zij verraden vrijwel alle de neiging de delinquenten uit de handen van de rechters te houden, zelfs tot verontschuldiging met modern-aandoende excepties of excuses. Sonnius, een van de - ten onrechte - meestgelaakte geloofsonderzoekers, paste dit middel o.a. toein Friesland, waar hij de hardnekkigheid van twee gearresteerde anabaptisten, broer en zuster, toeschreef ‘aan krenking van hun geestvermogens, op grond zowel van een geneeskundig onderzoek als van het feit, dat er in hun familie veel zwakzinnigheid voorkwam. Deswege achtte hij het onverantwoord hen te doden en zij kwamen er af met levenslang te water en te brode. Een psychiatrisch onderzoek en dan aldus barmhartig - dat is zeker opmerkelijk’Ga naar eindnoot145.. Men houde deze gevallen niet voor excepties. Zo traden de inquisiteurs op. Wij kennen vermoedelijk wel de namen en de hoedanigheden van de meesten, die onder Karel V en Philips II in de Nederlanden als inquisiteurs opgetreden zijn, hetzij krachtens vaste aanstelling, hetzij krachtens occasionele delegatieGa naar eindnoot146.. Hun getal beloopt een grote tachtig; van dezen zijn de volgenden voor ons huidig koninkrijk van meer of minder belang: de drie in 1524 ingevolge het overleg tussen paus en keizer benoemde | |
[pagina 188]
| |
inquisiteurs-generaal Olivier Buedens, Nicolaas Houzeau en Nicolaas Coppin, hun later op dezelfde wijze aangestelde opvolgers Pieter de Corte (Petrus Curtius), Ruard Tapper en Pieter Titelmans, verder Vincent van Beverwijk O.P., Nicolaas de Castro, Berend Gruwel O.P., Laurentius Laurentii O.P., Herman Lethmate, Willem Lindanus, Nicolaas van Nieuwland, Franciscus Sonnius, Martinus Duncanus, die hetzij beroepshalve, hetzij occasioneel in het bisdom Utrecht zijn opgetreden, Nicolaas van Egmond O.Carm., Jan van Baerle, Maarten Rijthoven, Jacob Gheelius O.P., Joannes Hentenius en Theodorus Hezius, die vooral in Brabant en Vlaanderen gewerkt hebben. Als wij ten slotte aan de lijst nog de genoemde leek Frans van der Hulst toevoegen, moeten wij de voornaamsten zeker gehad hebben. Het merkwaardige is nu, dat van de meeste dezer heren door schrijvers van uiteenlopende kleur is vastgesteld, dat zij in hun functie de grootste menslievendheid hebben betracht. Met name geldt dit van Rijthoven, Curtius, pater Gruwel, Lethmate, Nicolaas van Nieuwland en Sonnius. De enigen, wie thans nog veelal vervolgingszucht wordt ten laste gelegd, zijn Ruard Tapper en Pieter Titelmans; ten opzichte van de eerste geschiedt dit zonder genoegzame grond; de laatste, die met zijn mede-inquisiteurs ernstige conflicten placht uit te vechten en hen meestal te gematigd vond - speciaal Petrus Curtius verweet hij diens zwakheid -, was waarschijnlijk de heftigste van alle Nederlandse inquisiteurs en viel vermoedelijk enigszins buiten het gewone kader. Sommige auteurs klampen zich nog altijd vast aan de fantastische getallen van slachtoffers der plakkatenpolitiek, welke sedert de zeventiende eeuw bij de oudere schrijvers rondspookten. Er zijn ernstige auteurs genoeg, die deze getallen node prijsgeven. Men vraagt zich bij het zien van de bochten, waarin zij zich wringen om toch maar te beredeneren, dat het getal véél groter geweest moet zijn, dan de stukken ooit zullen uitwijzen, af, wat hen toch zo begerig schijnt te maken de gruwelen te vergroten en de vaderlandse rechters, al was het dan in de zestiende eeuw, zo bloeddorstig voor te stellen. Maar het geval behoort tot een complex. Met de slachtoffers van Karels plakkaten is het gesteld als met de doodvonnissen van Alva's bloedraad, de door Frederik van Toledo en andere Spaanse bevelhebbers uitgemoorde contingenten in de | |
[pagina 189]
| |
teruggenornen steden, de door allerlei pest-epidemieën weggerukte ongelukkigen: de opgegeven getallen hebben vaak niet meer dan zekere gevoelswaarde; men heeft zich zelfs niet geschaamd, de gevonden getallen ‘soms met honderd te vermenigvuldigen’Ga naar eindnoot147.. Wie de fantastische getallen, die aangaande inquisitie en bloedraad, emigratie en tachtigjarige oorlog, pestepidemieën, branden en belegeringen gedebiteerd zijn, deels ook door zeer respectabele auteurs, voor ernst zou opnemen, komt omstreeks 1575-1580 voor het verschijnsel van een nagenoeg uitgeroeid volk te staan en moet aannemen, dat zich toen door immigratie een nieuw gevormd heeft. Maar wie, zo zal hij zich dan toch afvragen, zijn dan de tachtigjarige oorlog begonnen?Ga naar eindnoot148.. Volgens Van Meteren, Bor, Reidt, Hugo de Groot en alle auteurs, die op hen steunen, moet het aantal doodvonnissen wegens ketterij, onder Karel V uitgesproken, ten minste 50.000 bedragen, misschien wel 100.000. Hoe het mogelijk is, dat serieuze lieden zulke getallen anders dan als hyperbolen beschouwen, valt niet te begrijpen. Als men weet, dat het eerste slachtoffer I Juli 1523 viel, heeft de keizer dus dertig jaar lang elk jaar ten minste 1600, misschien zelfs 3200 ketters doen terechtstellen, d.i. 5 à 10 per dag! Alva zou volgens Reidt en Bor meer dan 18.000 doodvonnissen bekrachtigd hebben. Als hij zijn hele bestuursperiode met niets anders doorgebracht had dan het lezen van de daartoe nodige stukken, was hij zover nog niet gekomen: het monsterachtige getal komt neer op 10 doodvonnissen per dag, zes volle jaren lang. Zelfs in een schattingGa naar eindnoot149., die Alva's doodvonnissen op zes à acht duizend begrootte, heb ik een zwaar hoofd, want ook daarvoor is de materiële arbeid zeer groot. Men bedenke wel, dat over vele vonnissen zeer lijvige dossiers zijn geschreven en dat de Raad van Beroerten over verscheiden zaken zeer breed verhandeld heeft; hij bracht vervolgens uitvoerige adviezen uit aan de hertog, op wiens gezag alle vonnissen geveld werden. En dan vier à vijf doodvonnissen per dag, zes jaar lang, elke dag zitting houdend, alleen de Zondagen niet? Het is jammer, dat een groot deel van het archief van de Raad van Beroerten na de Pacificatie van Gent met opzet vernietigd is; daardoor zullen wij nooit exacte getallen tegenover zulke stoute schattingen kunnen stellen. Toch is het aantal doodvonnissen, wegens ketterij in de zestiende eeuw uitgesproken, wel | |
[pagina 190]
| |
bij benadering te bepalen. De martelaarsboeken geven 877 namen; daarvan betreffen er 617 anabaptisten. Wat nu deze anabaptisten aangaat, hun getal is uit andere bronnen nagenoeg geverifieerd. Zo er dus belangrijk verschil bestaat, moet dit bij de andere 260 gezocht worden, maar zelfs als men deze groep voor een kleine bloemlezing houdt, moet men al een groot geloof hebben, zo men durft aannemen, dat het aantal slachtoffers in totaal boven de 2000 gestegen isGa naar eindnoot150.. De gruwelen van de inquisitie en de fantastische getallen van de om den gelove terechtgestelden zijn een stuk vaderlandse mythe, een erfdeel van de nationale romantiek. De heroïsche tijd van onze geschiedenis was nu eenmaal die van de oorlog ‘om de gewetensvrijheid’; zij kan niet blanker en triomfantelijker oprijzen dan tegen een achtergrond van bloed en tranen. De negentiende-eeuwse romantiek werkte graag met gemeenplaatsen als die omtrent de met bloed doordrenkte bodem van het vaderland. De cultus van het vergoten bloed heeft echter zijn ongerijmdheden. Als de mythe wil, dat in een land, waar het protestantisme eindelijk zegevierde, het bloed van zijn vroegste belijders bij stromen gevloeid heeft, kan men met Pirenne de vraag stellen, hoe het komt, dat Frankrijk zo katholiek gebleven is, ofschoon er wel geen land in Europa is, waar meer protestanten om den gelove terechtgesteld zijn. Dezelfde autoriteit merkte op, dat bij het opgaan van zulke populaire beweringen Engeland wel een zeer katholiek land zou moeten zijn, want het getal daar ooit ter dood gebrachte protestanten haalt niet bij dat van de katholieke martelaars. Men kan deze opmerking ook op Zweden toepassenGa naar eindnoot151.. En wat de Nederlanden aangaat, is er nog deze onregelmatigheid, dat alleen in het noorden het bloed der martelaren zulke rijke vruchten gedragen zou hebben, ofschoon het zuiden stellig meer protestante martelaren geleverd heeft. De ijver van Karel V en zijn ambtenaren ter bestrijding van de ketterij heeft weinig verheffends, Zijn ernstig tekort is het louter negatieve karakter; positieve hervormingsarbeid is van overheidswege niet bevorderd. Het kan worden toegegeven, dat dit de keizer niet gemakkelijk gevallen zou zijn, zolang de kerkelijke hierarchie niet herzien was. Daartoe heeft hij enige malen stappen gedaan; het is echter wel zeker, dat hij daarmee in de eerste plaats | |
[pagina 191]
| |
politieke en dynastieke belangen wilde dienen. Dit zal in het volgende hoofdstuk blijken. Zijn zoon en opvolger, ten opzichte van de kerkelijke politiek geheel de voortzetter van zijn vaders werk, kreeg de gelegenheid ten minste enige positieve maatregelen te nemen, die een begin van katholieke reformatie brachten. Een van de eerste daarvan was het koninklijk besluit van 20 Augustus 1556, waarbij hij de Societeit van Jezus in de Nederlanden toelietGa naar eindnoot152.. Kunnen wij dan ook de politieke gedragslijn van een regering, die de opkomst van het protestantisme blijkens strekking en toepassing van de afweermaatregelen in de eerste plaats, ja zo goed als uitsluitend, om redenen van staatsbelang zocht te beletten, geenszins bewonderen, dan stemmen wij daarmee niet in met de critiek, die de vaderlandse traditie op deze gedragslijn placht uit te oefenen. In de eerste plaats kunnen wij met een verwijzing naar het voorafgaande vaststellen, dat het ongerijmd is de kerk verantwoordelijk te stellen voor de godsdienstpolitiek van de Habsburgers. Dezen waren immers door de wol geverfde Machiavellisten, volstrekte unitarissen: één land, één volk, één kerk, één rechtspraak, één centraal alles-omvattend regeringsapparaat was hun ideaal. Aan elk provincialisme, aan elke exemptie hadden zij de dood gezworen. Zij hebben niet gerust, eer zij ook de laatste zwemen van een onafhankelijke kerkelijke organisatie hadden vernietigd. De kerk moest ingeschakeld worden in het regeringsbestel; de religie een departement van staatszorg worden, de bisschoppen kerkelijke hoofdambtenaren, door de vorst benoemd, geïnstrueerd, berispt en, zo nodig, ontslagen. Elk contact met Rome zonder het landsvorstelijk intermediair werd hun verboden. Reeds de verwijzing naar de onder Karel V aan den dag tredende conflicten tussen keizer en kerk over de inquisitie is voldoende om te doen inzien, hoe onjuist de voorstelling van de antipapistische traditie is, die Karel V en Philips II voorstelt als de blinde slaven van het priesterdom, gehoorzamend aan de inblazingen van bekrompen dweepzuchtige biechtvaders. Maar bovenal openbaart het een verwrongen kijk op de staatkundige werkelijkheid van de Bourgondische staat - a fortiori voor het gebied van de latere zeven provinciën - de geestelijkheid een rol van gewicht in het staatsbestel toe te kennen. Bij nader inzien blijkt er nauwelijks | |
[pagina 192]
| |
een laat-middeleeuwse staat bestaan te hebben, waarin de geestelijkheid zo weinig een stand was, zo weinig zegging in het regeringswezen kon doen gelden. De agrarische betekenis van de vele Friese abdijen kan moeilijk overschat worden, de culturele van Aduard en van het Hollandse Egmond was ongetwijfeld ook in het tijdvak van het opkomend humanisme voor de noordelijke Nederlanden nog steeds van belang, maar de politieke invloed van al deze grote lichamen was steeds verwonderlijk klein, zeker in Holland, Utrecht, Gelderland en Overijsel. Stedelijk patriciaat en landadel regeren de gewesten: de hogere clerus heeft maar een zeer geringe en zeer beperkte staatkundige functieGa naar eindnoot153.. Met de overgang van de Utrechtse temporaliteit fnuikt Karel V vrijwel alle invloed van de geestelijkheid. Als er ooit of ergens een staat geweest is, die door priesters geterroriseerd werd, een paapse theocratie, leren toch de nuchtere feiten, dat geen land daarvan zo ver afstond als de Nederlanden onder Karel V en Philips II. Hoe Karel V over de bruikbaarheid van geestelijken als inquisiteurs dacht, bleek hiervóór reeds. Philips II, volgens de traditie de priesterslaaf bij uitstek, oordeelde over de gemoedelijke slapheid van de theologen in het geloofsonderzoek en de verwante aangelegenheden juist als zijn vader. Persoonlijk devoter dan deze, zelfs met duidelijke trekken van de scrupulant, zocht hij gaarne priesterlijke dekking voor zijn geweten, maar hanteerde de adviezen zeer eclectisch. Als in de kritieke jaren zijn zuster, de landvoogdes, hem voorstelt, bijna smeekt de plakkaten buiten werking te stellen en aan de nieuwgezinden zekere rechten te geven, vraagt hij het advies van een commissie van Spaanse theologen. Deze commissie verzekert hem, dat hij zijn geweten niet bezwaart door dit verlangen in te willigen. Onvoldaan met dit antwoord, stelt de koning dan de vraag, of hij in geweten tot deze inwilliging verplicht is. Als deze vraag ontkennend beantwoord is, volhardt hij in zijn steile politiek. Ongetwijfeld tekent deze gedragslijn de koning in zijn benepenheid, zijn gewetensangsten en zijn misverstaan van de Nederlandse geestesgesteldheid, maar de kerk ten laste te leggen, wat haar theologen niet geïnspireerd hebben, is een verwringing van de toedracht, een blijk van wanbegrip der verhoudingen. Nog altijd fungeren de gestalten van deze Habsburgers in onze | |
[pagina 193]
| |
nationale mythe beladen met het odium der gewetensknechting: immers zij straften afval van het katholicisme met brandstapel en kerker. Het gruwelijk verhaal is bekend: met weergaloze wreedheid heeft Karel V zijn trouwe Nederlanders mishandeld en sloeg de vader het volk met roeden, de zoon geselde het met schorpioenen. In Philips II, de sombere misanthroop, de sinistere maniak, stijgt de ketterhaat tot de bloeddorst van de waanzinnige, als hij zich er toe zet om door Alva de Nederlanden systematisch uit te moorden. In de eerste plaats doet men deze vorsten zelf daarmee onrecht. Ook wie van mening is, dat de Nederlanders weinig reden hadden de machtige keizer, die de welvaart van zijn schone Bourgondische erflanden stelselmatig aan zijn wereldbelangen en politieke aspiraties opofferdeGa naar eindnoot154., dankbaar te zijn en hem lief te hebben, behoort tegenover hem de objectiviteit te bewaren en te erkennen, dat hij van nature fanatiek noch vervolgziek was en dat zijn gemoedelijkheid menigmaal een sterke rem op de kettervervolging gebleken is. Evenmin is men ten opzichte van zijn steile en onbeminnelijke opvolger en diens gehate handlanger Alva klaar met de betichting van persoonlijke wreedheid en bloeddorstige ketterhaat. Noch Philips noch Alva hebben deze eenzijdige veroordeling verdiend. De voorstelling, dat zij de gewetensvrijheid niet eerbiedigden en dat vrijheid van godsdienst hun ongerijmd scheen, is juist, maar behoort van het eenzijdig relief, dat de gangbare karakteristieken eigen is, te worden ontdaan. Deze Habsburgers waren geen merkwaardigheden in hun dagen, geen excepties van fanatisme of wreedheid. Het is de dwaasheid zelf hen als wreedaards op eigen hand los van hun tijd in de lucht te doen zweven. De Europese vorsten van de zestiende eeuw zijn in twee categorieën in te delen: een, die de afval van het katholicisme verbood, en een, die deze afval voorschreef. Beide categorieën sanctionneerden hun politiek met geweld: in het ene land werd men gehangen, omdat men protestant werd; in het andere, omdat men weigerde het te worden. Wij zullen dit in het hoofdstuk over de protestantisering nader uiteenzetten. Thans zij de vaststelling hiervan een poging om deze Habsburgers in hun tijd en de opvattingen, die deze huldigde, objectief te naderen. Dan is er weinig reden om hen te bewonderen, maar even weinig grond voor persoonlijke betichtingen van wreedheid of bloeddorstGa naar eindnoot155.. | |
[pagina 194]
| |
Ruimer gezien, gaat het dan ook niet om hen en hun politieke instrumenten alleen, maar om het juiste begrip van hun generatie. Het is onhistorisch, te spreken van algemene afschuw van kettervervolging bij het volk van de zestiende eeuw. Men kenne de zestiende-eeuwer noch hedendaagse gevoeligheid noch onze afkeer van gewetensdwang en geloofsvervolging toe. Wel mogen wij aannemen - het blijkt uit de houding van de locale en gewestelijke civiele en rechterlijke autoriteiten en nog meer uit die van de inquisiteurs -, dat het Nederlandse volkskarakter zich daarin altijd gelijk gebleven is, dat het excessen als de Spaanse auto's da fé schuwde. De regenten, die aan het eind van dezelfde eeuw de calvinistische drijvers de eis tot drastische en bloedige katholiekenvervolging ontzegden en, om een concreet geval te noemen, het geopperde denkbeeld verwierpen de Haarlemse vicaris Albert Eggius door de pijnbank tot onthullingen omtrent de organisatie van de missie te dwingen, waren de echte zonen van de Hollandse magistraatsleden uit de katholieke tijd. Dit sluit echter niet uit, dat ook in dit land en ook bij dit volk pijnbank en schavot niet onder alle omstandigheden afschuw teweegbrachten, ja dikwijls, behalve behaaglijke voldoening van de sensatiezucht, ook de satisfactie schonken van een uiteindelijke gerechtigheid, die de ondeugd strafte. Dit heeft ook voor de kettergerichten gegolden. De indruk, dat wij ons de pijnbanken en schavotten omringd moeten denken door een tandenknarsende menigte, ziet de lezer van de authentieke berichten geenszins bevestigd. Tegenover een enkel protest of een daad van verzet staat een meerderheid van berichten, die op voor ons zelfs weerzinwekkende wijze doen blijken, dat een halve stadsbevolking, vermeerderd met drommen van elders, van zulk een schouwspel kwam genieten. Het is zeker, dat het geweten van de Nederlandse volksmassa in de zestiende eeuw er mee instemde, dat ketterij zonde was en als zodanig straf verdiendeGa naar eindnoot156. Het is een petitio principii aan de tot mythe geworden traditie van drie eeuwen, zo de litteratuur voortgaat alleen de zeldzame gevallen van verzet relief te geven. |
|