Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[Deel I]I. De kerk voor Trente1. MaatschappijTE WEINIG OP EN OM ZICH ZELF BESCHOUWD en al te uitsluitend getekend als de incubatietijd van de grote westerse kerkscheuring, wordt het heden van de eerste helft der zestiende eeuw misschien al te zeer verdonkerd door de schaduwen van de komende katastrofe. Toch heeft ook deze tijd van zijn eigen adem geleefd; als bloeitijd van de kerkelijke schilderkunst en als hoogtij in de geschiedenis van de kerkmuziek heeft hij te veel eigens om louter achtergrond te vormen voor wat te komen stond. Een achtergrond van bijna louter zwart dan nog. De katholieke kerk aan de vooravond van de protestantisering is immers in de litteratuur bij herhaling vergeleken bij het sierlijk graf vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken. Vriend en vijand vinden elkaar in dit vernietigend vonnis. Het meningsverschil treedt gewoonlijk eerst aan den dag in de beschouwing van de hervorming zelf. Zij, die deze zien als de vlucht van het zinkende schip, spreken van brede scharen, die, gesterkt door de martelaarsmoed van vrome voortrekkers, in de eenvoud van hun aaneensluiting de onbedorven kerk der apostelen herstichttenGa naar eindnoot1.. Het andere uiterste vormt de karakteristiek van de hervorming als de cloaca magna, het grote riool, waardoor de bedorven elementen werden afgevoerd, een pijnlijk zuiveringsproces, dat de kerk regenereerde, die herboren opstond door de kracht van haar eeuwige jeugdGa naar eindnoot2.. Hoe langer men zich bezighoudt met het verschijnsel van de zestiende-eeuwse westerse kerkscheuring, hoe meer men oog krijgt voor zijn complexe aard. Niet alleen is de expansie van het protestantisme meer door sociaal-economische en staatkundige factoren bepaald dan door religieuze, maar reeds in de opkomst van de | |
[pagina 6]
| |
hervorming hebben economische oorzaken naast de religieuze gewerkt. Heel de zestiende eeuw is een crisis-eeuw geweest, een eeuw van convulsies en van barensnood, de eeuw van nieuwe, vaak heterogene stromingen, van de Renaissance, opgevat als ‘de ontdekking van de wereld en van de mens’, van het Macchiavellisme, d.i. de dogmatiek van het wordend vorstenabsolutisme, de staatsvergoding en het godsdienstnationalisme, van de koloniale expansie, van een de grenzen uitwissend internationaal humanistenverkeer, van wordend kapitalisme en mercantilisme. De grenzen van de oude wereld en het beeld, dat de mens zich er van gevormd had, verwaasden; de blik ging naar onbegrensde verten en naar onvermoede mogelijkheden. De Renaissance-mens zag niet langer de wereld identiek met zijn Europa, ook niet langer het christendom als de absolute en universele wereldreligie. Nieuwe volkeren doemden op, die het Evangelie niet kenden, en de vraag, hoe deze tot Christus te brengen zouden zijn, werd aan de kerk van Rome gesteld, terwijl een generatie van sceptische humanisten het absolute karakter van haar leer in twijfel ging trekken. In deze stormachtige periode van geestelijke en materiële ommekeer bleef bijna geen enkele verhouding onaangetast. De feodale maatschappij zieltoogde en de absolute monarchie consolideerde zich. Kerk en staat kwamen in veranderde verhouding tot elkaar te staan. In de absolute monarchieën met hun dagelijks in omvang, invloedssfeer en verfijning toenemend bestuursapparaat wordt ook de kerk een voorwerp van de complexe, alles omvattende staatszorg. Tegen de pauselijke en bisschoppelijke exempties, tegen privilegiën en rechten van kerkelijke dignitarissen en corporaties wordt een hardnekkige strijd gevoerd, vaak tevens met het doel de goederen van de kerk ten bate van de staat of de vorst aan te wenden. Ook daar, waar dit laatste doel niet of niet in het bijzonder wordt nagestreefd, zoekt de regering de totale zegging over de kerkelijke aangelegenheden te verkrijgen. In Noord-Nederland wordt in 1529 door de secularisatie van het bisdom Utrecht deze totaliteit vrijwel bereikt: van geestelijk vorst wordt de bisschop op den duur kerkelijk hoofdambtenaar in de staat. De adel wordt van mede-besturende klasse gedegradeerd tot een stand van hoge ambtenaren en militairen. De sociaal-economische structuur van tal van staten ondergaat wijziging: agrarische landen gaan de weg van de | |
[pagina 7]
| |
industrialisatie op en in weinige tientallen jaren groeit er een fabrieksproletariaat, veel mobieler dan de aan de grond gebonden agrariërs en de in een stad verankerde neringdoenden. In andere streken gaan oude industrieën snel ten gronde, wat een radicale verpaupering van een talrijke volksmassa veroorzaakt. In deze tijd van botsingen tussen oud en nieuw, tussen conservatieve en moderne levensinzichten, een tijd, waarin de zich perfectionnerende boekdrukkunst bijbelvertalingen, theologische en ascetische werken in steeds wassend getal onder de mensen brengt, worden de theologische controversen - ook in vroeger eeuwen allerminst zeldzaam - voorwerpen van algemene belangstelling, straks van hartstochtelijke polemieken en volksbewegingen, vooral zodra de theologische factoren zich paren met zekere economische. Het is dan ook duidelijk, dat een eenzijdig-theologische instelling tegenover het vraagstuk van de kerkhervorming tot scheve beschouwingen leidt. Verdoezeling of negatie van de economische kanten van het verschijnsel belet de beschouwer de ware toedracht van dit ingrijpend en rijkgeleed proces te benaderen. Zo de nadruk op deze economische kant van het probleem ergernis gewekt heeft, is dit vaak uit misverstand voortgekomen, dat historisch materialisme signaleerde, waar het niet was. Immers men onderscheide wel: de hervorming als theologische beweging is religieus van inhoud en strekking; in de 95 thesen van Luther gaat het niet om brood en spelen, maar om het geloof alleen. Voorzover het te doen is om de kleine percentages priesters, vorsten, edelen en burgers, die spontaan op zulke gronden met Luther of andere hervormers meegingen, is het juist de materiële factoren uit te schakelen. Maar het is niet mogelijk het vraagstuk lang aldus geïsoleerd te zien. Zodra het tot daden kwam, speelden o.a. kerk- en kloostergoederen hun rol bij vorsten en edelen, die zich een soms zeer groot fortuin schiepen door de kerk te hervormen ten einde haar te kunnen bestelen, bij de stedelijke overheden, die het nijpend-geworden grondgebrek binnen de stadswallen verhielpen door secularisatie van kloostergrond en zich daarmee tevens ontdeden van drukkend-geworden plichten tot alimentatie van verarmde stedelijke conventenGa naar eindnoot3., bij de gilden, die zich wilden bevrijden | |
[pagina 8]
| |
van de verwenste concurrentie der kloosternijverheid, bij de paupers, in deze crisistijd van haat vervuld jegens de caritatieve instanties van kerken en kloosters, die hun ellende niet konden lenigen. Het is dan ook onverantwoord in revolutionnaire verschijnselen als de beeldenstorm van 1566 in de eerste plaats religieuze bewegingen te zienGa naar eindnoot4.. Men kan zelfs zeggen, dat zij, die in de Noordelijke gewesten al decennia lang een soort wordend protestantisme representeerden, een kleine groep van intellectueel-vooraanstaanden, die zich deels op Erasmus beriepen, vol afschuw tegenover zulk fanatisme hebben gestaan. Het verschijnsel is Europees, noch specifiek Germaans, noch Romaans, al waren de economische factoren in de onderscheiden landen zeer ongelijk. Beperken wij ons tot de Nederlanden in de zestiende eeuw, dan stuiten wij op de ongerijmdheid, dat in de loop der tijden de meest uiteenlopende getuigenissen zijn afgelegd over de economische toestand omstreeks het aftreden van Karel V. Een negentiende-eeuws auteur, die in zijn belezenheid zeker kan gelden als representant van de oude zienswijze, verheerlijkt aan de hand van Strada, Guicciardini, Bentivoglio, Florentius van der Haer, Bor, van Meteren, Hoppers, Pontus Payen, Laurens Mets, de Venetiaanse gezant Suriano en andere tijdgenoten of oude auteurs in lyrische bewoordingen de welvarende Nederlanden, schatkist van de koning van Spanje. Vooral wat hij omtrent de haven van Antwerpen zegt, is al te schoon om waar te zijn, al is deze stad ondanks alle malaises en crisissen nog tot over het midden der zestiende eeuw de grootste haven van West-Europa gebleven. Dat er 500 schepen per dag in en uit plachten te gaan en er wel een 2500 in de haven plachten te liggen, is echter al te stout. Karakteristieken, waarin de Nederlanden aan de vooravond van de opstand tegen Philips II ‘een der rijkste en welvarendste landen, een der schoonste parelen aan de kroon van het Oostenrijkse vorstenhuis’ hetenGa naar eindnoot5., dienden als het hel-lichte fond, waartegen het zwarte beeld van de te beschrijven beroerten te schrikwekkender afstak. Tegen deze zeer gekleurde voorstelling, die een revolutie oorsprong laat nemen in een paradijs van welvaart, een idylle van bloei, behoeft men in de twintigste eeuw nauwelijks meer in verzet te komen. Aan de hand van twee memoriën, respectievelijk | |
[pagina 9]
| |
door de generale stadhouder Emmanuel Philibert van Savoye en door de Raad van State in 1556 tot de koning gericht, is een heel ander beeld van de Nederlanden in het betrokken tijdsgewricht geschetst. Doch ook bij deze schets is sterk overdreven. De zienswijze, dat de Nederlanden van 1555-1572 ‘een uitgeput, diepongelukkig land’ waren en dat ‘de materiële toestand des lands nooit zo ellendig geweest is, behalve in de Franse tijd’Ga naar eindnoot6., is al te somber. Ongetwijfeld was de toestand van de openbare financiën zo, dat alleen een staatsbankroet uitkomst kon geven, maar dit lag meer aan het niet bij de dynamische ontwikkeling van de maatschappij aangepaste wetsapparaat dan aan de economische toestand. Zeker is de imposant-gunstige voorstelling van tijdgenoten als Guicciardini geflatteerd; ze geeft trouwens niet het resultaat van studie, maar dikwijls slechts een touristen-indruk weer. Toch doet ze onmiskenbaar blijken, dat de Nederlanden van 1567 een welvarende indruk maakten. Het was ook niet zo, dat de Nederlanden uitgeput waren. De heersende crisis was in de eerste plaats een belastingcrisisGa naar eindnoot7.. De wanhopige toestand van 's lands geldmiddelen was een gevolg van het verouderde, bij de maatschappelijke ontwikkeling ten achter gebleven belastingstelsel. Ook dit behoort tot de factoren, die de opstand tegen Philips verklaren, vooral de verbittering tegen zijn régiem in de kringen van landedelen en boeren. Reeds in de bovengenoemde memorie van Emmanuel Philibert van Savoye van November 1566 wordt gezegd, dat het handhaven van dit verouderde belastingstelsel op den duur tot opstand moet leiden. Deze voorspelling kunnen wij vervuld zien in de beeldenstorm te lande en in de aanmoediging of leiding, die vele landedelen daaraan gegeven hebben. In de Nederlandse samenleving van omstreeks 1550 vormde het middeleeuwse belastingstelsel een anachronisme, daar het zware schattingen hief op grondbezit en alle vaste goederen, maar de voornaamste welvaartsbronnen: de koophandel, de grootindustrie, alsmede het in leningen geïnvesteerde kapitaal, zo goed als ongemoeid liet. Zo betaalde de arme landbouwer veel meer dan hij redelijkerwijze kon opbrengen, terwijl de Antwerpse handelsplutocraten vrijuit gingen. De in de loop van keizer Karels regering tot het vier- à vijfvoudige gestegen belastingen drukten op den | |
[pagina 10]
| |
duur loodzwaar op de plattelanders, de boeren en de landadel. Pogingen van de keizerlijke regering, die de anomalie zeer wel inzag, om een eind te maken aan deze verouderde verhoudingen door het invoeren van heffingen op handelstransacties (100ste en 10de penning), mislukten door het hardnekkig verzet van het handelspatriciaat in de gewestelijke statenvergaderingen. Daardoor moest de keizer tot zijn eigen teleurstelling zijn zoon een geheel verouderd belastingstelsel nalaten, benevens een dreigend, in 1557 voor Spanje verwerkelijkt, staatsbankroet. Nu was het Alva, die - te laat - de gewenste verbetering bracht. Zijn belastingen waren allerminst een vondst van hemzelf: hij voerde een al onder Karel V klaargemaakt stelsel in. Natuurlijk ontketende dit verzet, maar de invloed daarvan op de ontwikkeling van de opstand schijnt in de oudere litteratuur overschatGa naar eindnoot8.. Toch dient op deze beperkende toelichting van de al te somber gekleurde voorstelling terstond de uiteenzetting te volgen van tal van ongunstige factoren, die de Nederlanden gedurende heel de periode van Karel V occasioneel of blijvend gefnuikt hebben. Onder deze factoren nemen Karels oorlogen een voorname plaats in; daarnaast herhaalde pestepidemieën. Verscheiden stukken land lagen braak, deels ten gevolge van tekort aan menselijke en dierlijke arbeidskracht, deels doordat het bedrijf niet lonend was uit te oefenen, o.a. uit vrees voor rondzwervende troepen bedelaars, merendeels afgedankte soldaten, wier gruwelen het landvolk tot radeloosheid drevenGa naar eindnoot9.. De bekende Hollandse bronnen van 1494 en 1514, exposés van de economische situatie met het oog op belastingheffingGa naar eindnoot10., geven van de toestand in dit gewest een verre van rooskleurig beeld. Tot de factoren, die de keizer niet in de hand had, behoorde de teistering van herhaalde misoogst, die er mede toe bijdroeg, dat onder zijn regering de prijzen van de eerste levensmiddelen katastrofaal stegen. Dat daaronder het broodkoren vooraan staat, was echter weer een gevolg van Karels oorlogen. Zijn bemoeienis met de Deense successie-oorlog c.a. (1531-1543) leidde tot herhaalde sluiting van de Sont, waardoor telkens een ernstig tekort aan koren ontstond: de Oostzeelanden waren daarvoor onze grote leveranciers. Vooral in de jaren 1532-1534 was de situatie ernstig; hier en daar naderde de toestand van het volk de hongers- | |
[pagina 11]
| |
nood. Wij zullen zien, dat in deze jaren de grote uitspattingen van de anabaptisten vielen. Dit samentreffen is een sprekende illustratie van de samenhang tussen economische processen en de onderscheiden fasen in de opkomst van het protestantisme. Wat in de Nederlanden, evenals in heel Europa, de duurte van de eerste levensmiddelen nog scherper deed gevoelen, was de waardevermindering van het geld. Door de grote aanvoeren van goud en zilver uit het pas-ontdekte Amerika veroorzaakt, werd zij in de Nederlanden vooral voelbaar, doordat de in heel Europa als handelsmunt gangbare Spaanse realen hier in groten getale voorkwamen. Bovendien deprecieerde de keizer de goudgulden met 8% om hem met de rijksdukaat gelijk te stellen. Vooral door zulke maatregelen, door de massa kwalijk begrepen, maar sterk gevoeld, moet hij zeer veel kwaad bloed gezet hebben. Het is dan ook geen wonder, als reeds in 1554 in regeringskringen de vrees wordt uitgesproken, dat na de dood van de oude keizer zijn zoon de groeiende verbittering geen baas zal blijvenGa naar eindnoot11.. Niet alleen over het platteland, maar ook over de steden kwam onder Karel V velerlei ellende. Het is duidelijk, dat de vele oorlogen met hun herhaalde blokkaden de handel ernstig schaadden, de in deze steden steeds toegenomen massa van proletariërs in ellende stortten en oorzaak werden van de vele stedelijke oproeren tijdens de regering van de keizer. Wanneer deze regering nog in tal van historische overzichten populair genoemd wordt, valt daarin niet veel anders te zien dan een relict van de goeddeels gefantaseerde achtergrond voor het beeld van de verdrukking onder Philips IIGa naar eindnoot12.. De oproeren, protesten, rekwesten en andere blijken van misnoegen en onwil zijn onder de vader niet van de lucht geweest. Naast deze en andere tijdelijke oorzaken vinden wij er echter een van blijvend karakter, die wij tevens mogen beschouwen als de stimulans tot de zestiende-eeuwse troebelen: de aan onze stedelijke industrieën en aan onze vrachtvaart aangedane concurrentie uit het buitenland, hoofdzakelijk de moordende Engelse concurrentie tegen onze textielnijverheid en de daarvan althans ten dele afhankelijke scheepvaart. Onze textielindustrie bestond sedert de dertiende eeuw voornamelijk dank zij Engeland. De Nederlanders waren de belangrijke kopers, verschepers en verwerkers van de Engelse wol. | |
[pagina 12]
| |
Engeland zelf bleef lang een achterlijk land, dat zich door de schapenteelt onderhield en de verwerking van de wol aan anderen overliet. In de vijftiende eeuw rees het echter uit deze lethargie op. Onder de Tudors begon het de Nederlandse vrachtvaart uit te schakelen, wat al terstond ernstige afbreuk aan de Nederlandse havensteden deed, die hele contingenten schippersfamilies telden, vanouds met de Engelse havens in geregeld verkeer. Vervolgens nam het zelf de wolbewerking ter hand en daarmee fnuikte het in de eerste helft van de zestiende eeuw de Vlaamse en Hollandse lakenindustrie. Alle Tudors stond het ideaal voor ogen, dat de mercantilisten zouden verwezenlijken en dat onder koningin Elisabeth de Nederlandse textielindustrie de nekslag gaf. Ten minste sinds 1463 mochten Nederlandse schepen geen wol meer meenemen uit Engeland; ook de Nederlandse vrachtvaart op andere landen werd steeds meer door Engelse vervangen. Onafgebroken heeft sedert de scherpe concurrentie aangehouden tussen de Nederlanden en EngelandGa naar eindnoot13.. Onze textielnijverheid heeft in de zestiende eeuw voorlopig het onderspit gedolven, zelfs ten opzichte van het binnenlands verbruik. Ter wille van zijn wereldbelangen zag de keizer zich genoodzaakt de Antwerpse handelsmagnaten naar de ogen te zien en de nationale industrie op te offeren aan het porto-franco, waardoor Antwerpen de Nederlanden overstroomde met Engelse lakens. De meeste Vlaamse en verscheiden Hollandse steden geraakten sedert het begin van de zestiende eeuw steeds meer in de knel. Het bedrijf, dat zovelen brood gaf, brokkelde af en vaak in zulk een tempo, dat de stad met de ondergang bedreigd werd. De stad Leiden was omstreeks 1500 de hoofdzetel van de textielnijverheid in Noord-Nederland, al was deze sedert 1481 al achteruitgaandeGa naar eindnoot14.. Dit ging spoedig in zulk een tempo, dat de stad met ontvolking bedreigd werd, daar vele drapeniers uitweken, aanvankelijk naar andere Nederlandse steden, spoedig naar het buitenland, vooral naar Engeland, dat graag Nederlandse drapeniers en wevers zag komen. De stad geraakte door deze massale uitwijking in financiële moeilijkheden, waarvan haar faillissement in 1494 ten dele het gevolg wasGa naar eindnoot15.. Zij wendde zich bij herhaling tot de centrale regering om hulp, maar ook deze was niet bij machte de oorzaak van de ellende weg te nemen. Ondanks | |
[pagina 13]
| |
de protectionistische maatregelen van de stedelijke regering en ondanks de in coöperatie door de drapeniers beraamde en toegepaste middelen tot verlaging van de bedrijfskosten nam de Leidse draperie gestadig af. In 1530 was de toestand van de bevolking zo kritiek, dat speciale crisiscollecten op straat moesten worden gehouden. Het hoogtepunt van de ellende was 1533. Toen heerste in en om de stad de schrikkelijkste nood. Bedelarij en criminaliteit namen sterk toe en er had een uittocht plaats van wevers, vollers, kamsters en spinsters. Juist in deze jaren valt de anabaptistische razernij, die ook velen te Leiden meesleept. De Leidse toedracht mag gelden als type; zo ongeveer ging het in de andere Noordnederlandse textielsteden als Delft, Haarlem, Rotterdam, Weesp, Hoorn, Enkhuizen, Naarden en Schiedam. In nog veel sterker mate speelden dezelfde verschijnselen hun rampzalige rol in de Vlaamse steden, zodat deze er aan ten gronde dreigden te gaan. Vooral van Yperen worden fantastische getallen van bevolkingsvermindering vermeld. Door de fnuiking van onze vrachtvaart gingen vooral de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse havens van de tweede rang ernstig achteruit. Het begin van de zestiende eeuw is de tijd, waarin het Zwin verzandt en Sluis, Damme en Brugge ondergaan. Gewoonlijk wordt het causaal verband misverstaan: deze steden gingen niet ten gronde, doordat het Zwin verzanddeGa naar eindnoot16., maar het Zwin verzandde, doordat het baggeren uit geldgebrek gestaakt werd en dit geldgebrek werd veroorzaakt door het verval van de scheepvaartGa naar eindnoot17.. In de kringen van schippers en wevers vond het anabaptisme, als twee decaden later het calvinisme, zijn eerste en felste aanhangers. De industriële crisis ruïneerde niet alleen de burgers, maar ook de openbare financiën en ondermijnde de kerk en haar caritatieve instanties, waaraan de algemene werkloosheid en de snel om zich grijpende verarming onmogelijke eisen stelden. Het gevolg was: snelle aanwas van ontevredenheid in de meest gedupeerde kringen. Door de algemene verarming van de burgerij geraakten verscheiden kloosters, vooral die van de mendicanten, zo in de klem, dat er honger dreigde en de stedelijke regering hen met naturalia moest bedelen tot vaak heftiggeuite ergernis van de noodlijdende burgerij. Aldus is het zeker ten dele te verklaren, dat de volkswoede in verscheiden plaatsen | |
[pagina 14]
| |
juist tegen de ‘doodetende’, op de burgerij terende mendicanten is uitgebarsten. Zo moesten in deze steden revolutionnaire stromingen snel wassen. De hongerlijdende proletariërs en de door honger bedreigde klassen van geruïneerde drapeniers, wevers en schippers keerden zich tegen een maatschappelijke orde, waarin voor hen en hun kinderen geen werk en geen voedsel was, tegen een kerk, die zo nauw met deze uitgeleefde orde geliëerd was, vooral nu die kerk machteloos stond tegenover hun nood. Zij keerden zich tegen de agrarische overmacht van de kloosters te lande, die door hun massaal grondbezit beletten, dat het werkloos-geworden industrie-proletariaat zich met de landbouw ging bezig houden, en aan wier invloed de vox populi de stijging van de graanprijzen weet. Dit zijn samen motieven voor anti-clericalisme, voor klooster- en kerkplundering, voor beeldenstorm, voor breuk met een kerk, die zo geheel vereenzelvigd was met deze maatschappij in ontbinding. | |
2. Kerk en clerusZo waren dan in de Nederlanden in de loop van de eerste helft der zestiende eeuw de economische toestanden van dien aard, dat het opkomende protestantisme er ten minste in de steden door begunstigd werd. Naast deze sociaal-economische werkten nog andere factoren bevorderend op de groei van de beweging. Daaronder neemt dan de decadentie in de kerk, in de practijk van eredienst en spiritualiteit en in het leven van clerus en leken een belangrijke plaats in, al wachte men zich voor de waan, dat dit verval rechtstreeks geleid zou hebben tot het protestantisme. Het is een dwaling te menen, dat in de straks grondig-geprotestantiseerde landen de corruptie verder om zich gegrepen zou hebben dan in katholiek-geblevene, of dat, omgekeerd, in ons land beneden de Moerdijk omstreeks 1550 gunstiger kerkelijke toestanden geheerst zouden hebben dan er boven. Zowel het kerkelijk bestuur als de spiritualiteit verkeerden in de | |
[pagina 15]
| |
eerste helft van de zestiende eeuw in een crisis-staat. Het eerste scheen de verstening nabij; de tweede scheen een chaos vol contrasten. De kerkelijke hierarchie was als ingevroren, verworden tot een zeer omvangrijk, als een bus sluitend complex van ambten, waarvan de inkomsten gefundeerd waren en de plichten zo goed als straffeloos verwaarloosd konden worden. De beneficiën golden voor het leven; zelfs wanneer de beneficiant geheel buiten staat of onwillig was de ambtelijke arbeid te verrichten, was het uiterst moeilijk hem te verwijderen. In de loop der eeuwen hadden landsvorsten, edelen en stedelijke patriciërs dit kerkelijk ambtencomplex nagenoeg geheel, van boven tot beneden toe, geusurpeerd: zij gebruikten het als een financiëel instituut ten bate van zichzelf, hun kroost en hun protégés. Er zijn tal van kerkelijke ambten te noemen, waaraan op het eind van de middeleeuwen bijna elke inhoud ontbrak behalve de financiële en waarvan de bekleders nauwelijks ander werk te verrichten hadden dan het heffen van retributiën. Het is waar, dat daarnaast altijd functies bestonden, waaraan omvangrijke werkzaamheden onverbrekelijk verbonden waren, met name de pastoraten, maar het was algemeen gebruik, dat niet de beneficiant, maar een of andere huurling dit werk verrichtte. Hoe deze gehuurde krachten, vooral te lande werkzaam, hun taak opvatten, leren ons tal van getuigenissen uit de volksmond en tal van visitatieberichten, gelijk wij nog nader zullen zien. Als organisatie kan de middeleeuwse kerk niet dan voortreffelijk genoemd worden. Alleen: dit voortreffelijke apparaat was versteend; het doet in zijn buiten het leven geplaatste onwrikbaarheid aan de ‘rotten boroughs’ in het negentiende-eeuwse Engeland denken. Zo leren ons de reeds genoemde Enqueste en Informacie, dat allerlei vlak naast elkaar gelegen gehuchten afzonderlijke parochies vormden, die soms maar enige tientallen communicanten telden. Daarnaast staat, dat steden met duizenden zielen zelden meer dan één zielzorger hadden. Groet in Noord-Holland telde in 1514 acht en twintig communicanten en had een eigen pastoor; Rotterdam had ook één pastoor voor omstreeks 5000 communicantenGa naar eindnoot18.; Delft met 15000 zielen was in twee parochies verdeeld, elk met één pastoor; hetzelfde was het geval met het meer dan 20000 zielen tellende Amsterdam. Hemel en aarde | |
[pagina 16]
| |
hadden bewogen moeten worden om het uitgeholde ambt van de werkeloos bij een verlopen gemeente schildwachtende pastoor van Groet op te heffen of Rotterdam een pastoor meer te bezorgen. Naast de pastoor, op wiens schouders heel de zielzorg drukte, waren vooral in de steden, maar ook in vele dorpen nog tal van andere priesters aan de kerk verbonden. Sommige kerken bezaten een kapittel, welks leden, min of meer rijk gedoteerd, geen andere taak hadden dan ten hoogste dagelijks bijeen te komen tot het bidden of zingen van de getijden. Vrijwel alle kerken bezaten ook een aantal vicarissen, priesters, die tot taak hadden een of meer heilige missen per week op te dragen aan een bepaald altaar. De Rotterdamse Sint Laurens had geen kapittel, slechts één pastoor, doch zeventig vicarissen. De Utrechtse kerken bezaten 160 kanonikaten en meer dan 200 vicarieën. De Dordtse Lieve-Vrouwenkerk bezat omstreeks 1500 niet minder dan 47 vicarieën, de Goudse en de Bossche Sint Jan elk 50Ga naar eindnoot19.. In het gehele bisdom Utrecht waren een zestigtal collegiale kerken; het aantal kanunniken moet omstreeks duizend belopen hebben. Dezen behoorden allen priester te zijn, maar een sterke minderheid had zich niet laten wijden. Het aantal pastoraten bedroeg ruim 1300; het aantal vicarissen moet aan het begin van de zestiende eeuw ongeveer 3000 bedragen hebben, zodat wij de seculiere clerus omstreeks 1500 op ruim 5000 man kunnen schatten. Daarnaast was nog een groot aantal kloosterlingen tot priester gewijd. Het aantal kloosters in de ruimste zin (dus met inbegrip van de fraterhuizen en de begijnhoven) beliep op deze tijd ongeveer 500; het is heel moeilijk het getal kloosterlingen te schatten, daar dit bij de huizen sterk uiteenliep. Gezien zekere steekproeven, lijkt een schatting van omstreeks 25000 kloosterlingen, mannen en vrouwen, circa 1500 niet te gewaagd. Daarvan was ten hoogste een derde deel mannelijk en de helft daarvan schijnt priester geweest te zijn. Aldus komt men tot een getal van zowat 4000 reguliere priesters; in totaal kunnen wij dan met ongeveer 9000 à 10.000 priesters in het bisdom Utrecht rekenen, wat vrijwel klopt met de berekening op grond van het aantal priesterwijdingenGa naar eindnoot20. in het Utrechtse bisdom in de eerste helft der zestiende eeuw. De uitkomst daarvan leidt tot het aannemen van een grote 10.000 priesters, reguliere en seculiere samen, voor | |
[pagina 17]
| |
het bisdom Utrecht. Volgens dezelfde zeer voorzichtige berekening bedroeg de totale bevolking van het Boven-Moerdijkse gebied omstreeks 1514 nog geen 600.000 zielen. Het loont de moeite bij de verhoudingen even stil te staan. Een bisdom van 600.000 zielen telt een clerus van 10.000 man, d.i. per 60 zielen 1 priester. Van elke tien priesters is er maar een, die zielzorg uitoefent. De rest heeft zo goed als niets te doen, vult zijn tijd voor een zeer gering deel met studie, maar voor het merendeel op weinig verheffende wijze. Sommige kanunniken leven losbandig; talloze vicarissen slijten hun dagen op de markten en op de bruggen, zich in weinig onderscheidend van het ras der vulgaire baliekluivers. Zij vooral vormen het slag van de sacerdotes tabernarii, van de priesters-kroegloopers, die een schande voor hun stand en een ergernis voor de gelovigen zijnGa naar eindnoot21.. De 1300 pastoors of cureiten waren deels deftige en ontwikkelde lieden. Vooral in de grote steden waren de pastoors vaak patriciërszoons, nauw verwant aan burgemeesters, schepenen en vroedschapsleden. De pastoraten te lande waren echter voor een groot deel in handen van rijke niet-residerende kanunniken of andere niets-doende clerici en werden tegen een zeer karig loon uitgeoefend door huurlingen van lage stand en geringe ontwikkeling. Deze vice-cureiten leefden meestal in behoeftige omstandigheden, leden niet zelden bepaald gebrek en trachtten op vaak weinig verheffende wijze wat bij te verdienen om niet om te komen. Sommigen oefenden het landbouwbedrijf of de veeteelt uit; anderen dreven koophandel; vooral het houden van een herberg kwam veel voor, wat verklaarbaar is uit de vrijdom van accijns op wijn en bier, die de clerus meestal genootGa naar eindnoot22.. Wel werd het uitoefenen van deze en andere neringen de priesters herhaaldelijk verboden, maar - ziehier de machteloosheid der oude hierarchie - zij stoorden zich er volstrekt niet aanGa naar eindnoot23.. Het waren deze arme vice-cureiten, die vooral de blaam van geldzucht op de clerus hebben geworpen. In hun armoede verrichtten zij geen enkele taak zonder zeker te zijn van betaling. Hun afpersingen zijn berucht geworden: zij doopten de kinderen slechts tegen vooruitbetaling, gaven geen absolutie zonder biechtpenning en zagen in hun ambt blijkbaar weinig meer dan een broodwinning. Zij zijn het, die aanleiding gaven tot gevleugelde woorden als | |
[pagina 18]
| |
de verzuchting, dat Gods goedheid en der papen gierigheid beide zonder einde zijnGa naar eindnoot24.. De meeste critiek op de zestiende-eeuwse geestelijken geldt het peil van hun ontwikkeling en hun zedelijk leven. Men heeft veelal gemeend dit objectief te kunnen beoordelen aan de hand van enige visitatie-verslagen van omstreeks 1570-1590 en een aantal generaliserende verklaringen van inquisiteurs, vooral van Lindanus, Sonnius en LethmateGa naar eindnoot25.. Er zit in het steevaste gebruik van deze bronnen meer dan één onlogisch element. Het ernstigste bezwaar is, dat de betrokken documenten deels getuigenissen zijn omtrent een kerk in staat van ontbinding, een clerus, uit welks rangen een aanzienlijk deel gevlucht is voor beeldenstorm en geuzenterreur, uitgeweken of uitgewezen. Onder deze emigranten schuilt ongetwijfeld een zeer belangrijk deel van de meest respectabele en meest beginselvaste, ook van de meest gegoede priesters. De onontwikkelde en de arme geestelijken, ook de concubinarii van de dorpen, zijn merendeels wel gebleven. De clerus van 1570-1590 is zeker wel niet het beste deel van de oude staf geweest, eer het tegendeel, zij het dan met voorbehoud voor zeker percentage van helden en heiligen. Vervolgens moeten wij bedenken, dat tot de crisisverschijnselen in heel West-Europa van de zestiende eeuw behoort de katastrofale afname van het getal priesterroepingen. Ook hierin vallen naast religieuze oorzaken - verslapping van het geloofsleven, veldwinnende minachting voor de priesterstand - maatschappelijke te onderstellen: de verpaupering van sommige sociale groepen als textielnijveren, de schippers en - vooral - de landbouwende stand. Daarbij komt dan nog een ander ernstig ontredderingsverschijnsel: dat leken, speciaal de landedelen, de kerken stelselmatig bestelen. In verscheiden gewesten, vooral in Friesland en Groningen, valt het ons in de zestiende eeuw op, dat de kerk geheel door rijke leken overheerd is. De dekenaten zijn in de genoemde gewesten ten dele erfelijke waardigheden, die in bepaalde families van vader op zoon blijven overgaanGa naar eindnoot26.. Voor deze dekens is de kerk niets dan een object om geplukt te worden. Algemeen doet zich te lande verder het verschijnsel voor, dat de door misoogst, oorlogsgeweld en zware schattingen snel verarmende landadel, die zich straks in het compromis der edelen zal ver- | |
[pagina 19]
| |
enigen, zich ter redressering van zijn welstand wil meester maken van de goederen van kerken en kloosters en zich in dit verlangen op den duur verbroedert met het proletariaat van land en stad, de vertwijfelde pachtboeren, de gestadig-wassende klasse van vagebonden, van bedelende zwerversGa naar eindnoot27.. Een gemeenschappelijke haat bezielt hen tegen de rijke kooplieden in de steden, de bezittende burgerklasse, en tegen de bezittende kerk. De adel staat in de zestiende eeuw bepaald met gevoelens van verbittering tegenover de kerk. Het is niet onbegrijpelijk. Zijn voorvaderen waren het, die de meeste kerken gesticht en gedoteerd hadden. Nog altijd hadden de landedelen de collatie van tal van pastoraten, maar meer en meer had een nieuwe stand, het patriciaat van stad en gewest, de eerste plaats verworven: dit stichtte thans de grote vicarieën en het waren zijn zoons, die er de revenuen Van trokken. De adel kwam op het tweede plan. In deze stijgende verbittering rijpt bij de landadel alom de begeerte terug te eisen of te nemen, wat zijn voorvaderen eens aan kerk en armen hebben gelegateerd. De kerken, zo heette het, waren hun wettig eigendom, dat hun in de loop der tijden door eenzijdige canonieke bepalingen ontwrongen wasGa naar eindnoot28.. Zo zien wij dan ook in de zestiende eeuw bij de collators een tendens tot ondermijning van de stoffelijke positie der kerk. Sommigen lieten uit nawijsbaar winstbejag een pastoraat jaren onbezet, wat af en toe de parochianen er toe bracht op eigen kosten in de waarneming te voorzien. Patroons als de Kuilenburgse geuzenhoofdman Floris van Pallandt, in dezen de vertegenwoordiger van wat de in compromis verbonden edelen bezielde, bestalen de onder hun zorgen staande kerken onder allerlei voorwendsels: zij ontvreemdden kerkzilver en voegden landerijen bij het herengoed, vervreemdden vicarieën van hun pieus karakter door er wereldlijke en geheel baatzuchtige bestemmingen aan te geven. Een voorbeeld hiervan is de geleidelijk tot stand gebrachte diefstal van het goed der kapel van Roelofarendsveen door de heer van Warmond, uitvoerig gestaafd door een visitatie-verslag van Juni 1571. Dezelfde heer van Warmond stal ook de tienden van de kerk van Rijnsaterwoude. Hier betrappen wij en flagrant délit, wat Franse tijdgenoten het ‘protestantisme seigneurial’ hebben genoemdGa naar eindnoot29.: een protestantiseringspolitiek, zo volko- | |
[pagina 20]
| |
men van religieuze motieven verstoken, dat deze heren zelfs niet de moeite namen tot de zich constituerende hervormde kerk toe te treden: de heren van Warmond zijn tot het eind van de zeventiende eeuw katholiek gebleven. Ook hier hoede men zich voor een klakkeloze toepassing van het ab uno disce omnes, maar het is meer dan waarschijnlijk, dat veel meer adellijke heren als kerkdieven aan de kaak zouden komen te staan, als wij omtrent alle streken even grondig ingelicht waren als omtrent Kuilenburg c.a. en Rijnsaterwoude c.a. Vervreemding van kerkelijke tienden is zeer algemeen te constateren. Niet alleen als diefstal waren de manipulaties van deze heren misdadig, maar zij ruïeerden ook het bestaan van de clerus. Hier en daar is het nawijsbaar, dat voortgezette vervreemding van kerkegoed tot verval van pastorieën leidde. Het procédé was vrij eenvoudig: een vacerende pastorie of vicarie werd onvervuld gelaten, het ene jaar na het andere, en inmiddels werden de fondsen geleidelijk bij het herengoed gevoegd. Er moeten tegen 1570 dan ook vele kerken te lande in het oude bisdom Utrecht leeggestaan hebben en dat al jaren lang. Het is niet steeds diefstal; er zijn ook andere factoren, die de kerken deden verarmen en sommige beneficiën tot belachelijke bedragen deden inkrimpen, o.a. de waardevermindering van het landbezit en de daling van de geldswaarde. Zulke oorzaken zijn wel in het spel in de parochies, die ter begeving van de koning stonden, b.v. in zijn heerlijkheid Putten, waar de beneficiën aan het eind van de middeleeuwen zo verarmd waren, dat omstreeks 1570 tegen de aangeboden hongerlonen zo goed als geen pastoors te krijgen warenGa naar eindnoot30.. Van ongunstige invloed op het aantal roepingen was zeker de toenemende vervreemding van de kerk in de kring der intellectuelen. Gelijk wij bij de bespreking van de groei van het protestantisme in de Nederlanden zullen zien, is het vooral in die kring, dat het bijbels humanisme, de in heterodoxe richting omgebogen Erasmiaanse geest, veld wint, naarmate de eeuw voortschrijdt. Dit alles bijeen maakt het verklaarbaar, dat in de loop van de zestiende eeuw de aspiranten tot de cura animarumn gestadig in aantal afnemen. Zo is in het Utrechtse de jaarlijkse priestertoevoer tussen 1505 en 1568 teruggelopen van ruim 200 tot ongeveer 60Ga naar eindnoot31.. Becijferden wij het aantal priesters aan het begin van de | |
[pagina 21]
| |
eeuw op omstreeks 5000 seculieren en omstreeks 4000 regulieren, reeds omstreeks het midden van de eeuw moet dit sterk gedaald zijn. Niet alleen getuigen dat de getallen van de priesterwijdingen, maar ook opgaven van de kloosterbevolking bevestigen het: er is bijna geen klooster te noemen, hetzij van mannen of vrouwen, of het zag in de zestiende eeuw zijn bevolking geregeld afnemen. Zelfs zijn verscheiden kloosters in de eerste helft van de eeuw opgeheven, vooral in de steden. Getallen zijn slechts van enkele steden bekend, o.a. van Leiden, waar in 1550 nog maar een derde deel van het aantal kloosterlingen woonde, dat er omstreeks 1500 verblijf hield. Omstreeks 1570, vlak voor de massale uitwijking voor de Hollandse geuzenterreur, zal, naar men op grond van voorzichtige berekeningen aanneemt, het aantal priesters in het oude bisdom Utrecht enige duizenden minder bedragen hebben dan aan het begin der eeuw; als onderste grens is een bedrag van 6000 genoemdGa naar eindnoot32.. Het blijven gissingen, maar bij alle onzekerheden staat dit vast: de jongere generatie was zeer zwak vertegenwoordigd. Zo vormde de staf van omstreeks 1570 een geheel, waarin het aandeel van de jongeren zeer gering was; het gevolg zal duidelijk zijn: elke gemeenschap, die de gezonde toevoer van jongeren mist, verstart, slaapt in en laat de verwording voortwoekeren. Daaruit emigreert dan nog het in intellectuele, maatschappelijke, religieuze en morele zin respectabelste deel. Wat wil dan een beroep op visitatie-verslagen uit deze jaren zeggen, als wij ons een oordeel wensen te vormen over de toestand van de kerk vóór de katastrofe en over de oorzaken, die tot de katastrofe leidden? Het gebruik van deze verslagen is slechts dan geoorloofd - en nuttig -, wanneer men zich bij voortduring er van bewust blijft, dat zij de gebreken van een ongunstig uitschot etaleren. Zij zeggen dus niet: ‘zo was de clerus der zestiende eeuw’, maar ‘dit was op het eind van de zestiende eeuw geworden van het zwakste deel van de clerus’. Tot vermeerdering van de begripsverwarring is van deze verslagen ook nog eenzijdig gebruik gemaakt: slechts een deel er van pleegt dienst te doen tot de karakteristiek. Er zijn visitaties in verscheiden gewesten gehouden en de verslagen daarvan zijn althans ten dele gepubliceerd, maar de karakteristiek van de clerus berust bij de meeste auteurs, ook katholieke, eenzijdig op de Hol | |
[pagina 22]
| |
lands-UtrechtseGa naar eindnoot33., ofschoon deze juist geen normale, globale visitaties tot uitgangspunt hebben. Het verslag van een normale visitatie-reis als die van Aegidius de MonteGa naar eindnoot34. in 1571 levert voor een zwarte tekening van de clerus geen materiaal. Ook wanneer men niet argeloos genoeg is om aan te nemen, dat alles in orde was, kan men aan het feit niet alle betekenis ontzeggen. Het meest bezwarende materiaal werd geleverd door de verslagen van partiële, op uitdrukkelijke last van Alva gehouden visitaties in het land van Kuilenburg en in Voorne; daarbij zijn in latere jaren nog gegevens omtrent de Bommelerwaard, het land van Altena en het land van Heusden gekomen, die tot het genoemde doel misschien nog niet voldoende uitgebuit zijn. Hoe gevaarlijk deze uitbuiting ten behoeve van de karakteristiek echter is, begrijpt ieder, die weet, dat de noodzakelijkheid van deze visitaties gemotiveerd werd met een verwijzing naar de ter plaatse heersende wantoestanden. De visitatie moest dienen om te voren vaststaande euvels officieel te constateren. Het verslag er van kan evenmin dienen als karakteristiek van de clerus omstreeks 1570 als de dossiers van de rechters van instructie het morele peil van de bevolking bepalen. Daarbij komt dan nog dit: in elk van de genoemde gebieden, maar met name in het land van Kuilenburg, was het motief voor het onderzoek het vermoeden, dat hier een clerus werkte, thans weer als katholieke priesters fungerend, die vóór Alva's komst in de dagen van de beeldenstorm de katholieke eredienst gestaakt en het protestantisme min of meer ingevoerd had. In elk van deze gebieden komen dan ook priesters voor, van wie niet uit te maken valt, of ze van iemand enige wettige zending hebben; van een enkele in het land van Kuilenburg is het zelfs twijfelachtig, of hij wel enige wijding ontvangen had. In deze hoge heerlijkheid der Van Pallandts was de beeldenstorm onder leiding van de souvereine heren geschied en gevolgd door een officiële, van boven af naar het beginsel ‘cuius regio eius religio’ opgelegde protestantisering met behoud van een deel van de functionnerende clerus, maar de drastische maatregelen van Alva hadden de betrokken pastoors in allerijl doen terugkeren tot de oude gebruiken, zoals velen dat in die tijd noemden. Het is hier dus zelfs niet van willekeur vrij te pleiten, wanneer men spreekt van katholieke geestelijken; er is | |
[pagina 23]
| |
ook wel wat te zeggen voor de opvatting, dat hier protestante predikanten getekend werden. Maar dit is wel duidelijk: het materiaal uit Kuilenburg van 1571 vormt het dankbaarst-gebruikte en dan ook nooit ontbrekende materiaal ter kenschetsing van de corruptie in de clerus van de zestiende eeuw. Er moet echter op deugdelijke grond bijna alle waarde aan ontzegd worden. Het heeft overigens ter typering van de heersende toestanden in de overgangsjaren zeker grote waarde, al was het alleen maar om de noodlottige gevolgen te demonstreren van de almacht der souvereinen over kerk en clerus, speciaal, wat de benoeming van de priesters aangaat. De door de bedoelde visitaties aan den dag tredende locale wantoestanden gingen vaak alle perken te buiten. Op alle gebied van het kerkelijk leven treffen wij bij de visitatie van het land van Kuilenburg van 5 tot 24 Juli 1570 verwording aan. Hier ontmoeten wij, om met de ergste te beginnen, de met 's heren consent zonder enige zending in de pastorie gedrongen Gijsbertus Gerardi, de 31-jarige pastoor van Zijderveld, de vermaard geworden pastoor-kroegloper, beschreven als een ‘ruig gezelle’, die ook ‘vrouweerde’ en door zijn onwetendheid een tragi-comische figuur geworden is. Hij bezit geen brevier, alleen een Nieuw Testament in de vertaling van Erasmus, verwaarloost boeken en paramenten, behandelt het Heilig Sacrament met de grootste achteloosheid, heeft nooit van casus reservati gehoord, weet zich wel te herinneren, dat er zeven sacramenten zijn, maar kan slechts op vier komen: doopsel, biecht, H. Sacrament des Altaars en huwelijk. Het is, gezien deze gegevens, onwaarschijnlijk, dat deze indringer inderdaad priester geweest is. De pastoor van Schalkwijk, Franciscus Adriani Davesius, wordt door zijn notabele parochianen een goed pastoor genoemd, al heeft hij kinderen bij zijn dienstbode en al is hij ruw in de mond, driftig en rap met het mes; zelf détailleert hij smakelijk een ernstige vechtpartij met een van zijn parochianen. Ook de kanunnik Antonius Buddingh te Kuilenburg, die het kapittelzegel gebruikt voor het opmaken van valse akten, de geldkist van het kapittel naar zijn eigen huis heeft overgebracht, vee en land ontvreemdt, een mede-kanunnik in de vergadering afranselt, in woede een gebrandschilderd kerkraam stukslaat, nachten in de kroeg doorbrengt en met enkele | |
[pagina 24]
| |
collega's dobbelt, wie de Mis zal opdragen, is een onguur type, dat de visitatoren onverwijld deden opsluiten. Maar naast deze sujetten ontmoeten wij in dit gebied toch ook geheel andere priesters. Pastoor Joannes Wilhelmi te Honswijk is ‘een goed slecht (= eenvoudig) heer’, correct van zeden en vol toewijding, voortreffelijk in het negatieve getekend door de mededeling, dat hij geen concubinarius en geen kroegloper is; zelf tekent hij zich positief door zijn nauwkeurige antwoorden met namen en getallen op vragen naar niet-gedoopten en non-paschantes. Ook buiten het land van Kuilenburg was stellig niet alles in orde. Een visitatie-verslag van Maart 1568 doet ons kennis maken met de 28-jarige pastoor Peter Simonsz. te Eemnes-binnen, die ‘zo luttel misse doet als hij kan’, weleens een glas bier te veel drinkt en ‘geern bij de jongeluiden is, mit hemluiden dansende en springende’, maar die onbesproken met moeder en zuster samenwoont, goed preekt en steeds bereid is de zieken te bezoeken en te bedienen. Een visitatie van Juni 1567 van de aan de proostdij van Sint Jan onderhorige kerken van Tamen, Wilnis, Kudelstaart, Zevenhoven en Mijdrecht wijst achteruitgang van mishoren en Paascommunie uit, vooral ook slechte administratie van kerkmeesters en pastoors; bovendien worden alle pastoors op die van Mijdrecht na van concubinaat verdacht. Een visitatie in het Gooi (Sept. 1569) leert, dat de pastoor van Naarden vrij is van ketterse smetten, maar een concubine en kinderen heeft, doch die van Huizen onbesproken van gedrag is. Een zeer grondige visitatie van de Utrechtse Buurkerk doet ons kennis maken met 31 priesters, van wie 3 bekennen een bijzit en kinderen te hebben en 3 andere van concubinaat verdacht worden, terwijl één stellig een dronkaard is en ook andere van drankzucht beticht worden. Het beeld is zeker niet verheffend, te minder als wij opmerken, dat vrijwel geen der vicarissen de twee pastoors enige hulp in de zielzorg verleent, maar verdient toch niet generaliserenderwijs zwart genoemd te worden. Een visitatie van Juli 1571 te Rijnsaterwoude leert ons de 49-jarige pastoor Gerardus Hey kennen, wiens parochianen met waardering spreken over zijn preken en zijn ambtsbediening, maar hem ernstig verdenken van in zondige verhouding te staan tot zijn beide dienstboden. Ofschoon de officiaal hem op boete van 25 gulden gelastte, beide | |
[pagina 25]
| |
vrouwen binnen acht dagen weg te zenden, valt het moeilijk te zeggen, of wij hier niet te doen hebben met te allen tijde op dit terrein nogal welige volkspraatjes; het geval is immers op zich zelf zo aannemelijk niet. De meest corrupte plek in het hele aartsbisdom moet wel het land van Voorne geweest zijn, dat 21 Aug.-11 Sept. 1571 door de officiaal van de domproost werd gevisiteerd. Het rapport over deze visitatie is een zwart document. Over de elf kanunniken van de Brielse Sint Catharina getuigt hun deken, Henricus de Beca, dat zij merendeels hun plichten verzuimen, zich te buiten gaan aan drinken en vechten (tot in het koor toe) en in concubinaat leven. De pastoor van Nieuwland heeft ‘in de geuzentijd’ gepreekt zonder koorhemd aan en woont samen met een vrouw en een kind, dat hem vader noemt. De pastoor van Oostvoorne is nalatig in de bediening en heeft een concubine. Ook hier vinden wij kanunniken, die bekend staan als dronkaards en focaristen. Henricus Bogaert, pastoor te Hellevoet, die nog geen jaar later, 7 April 1572, door soldaten van Lumey zou worden vermoord, had volgens zijn parochianen een ‘jonkwijf met drie kinderen’ en bekende zelf tot voor enkele dagen in concubinaat te hebben geleefd. In Oudenhoorn ontmoet de officiaal een pastoor, die zo aan de drank is, dat de parochianen een kapelaan hebben aangenomen om de H. Mis te doen. Deze kapelaan had juist de H. Mis opgedragen, was toen naar de herberg gegaan, had er een paar glazen bier gedronken en zich daarna te bed gelegd; geld om een middagmaal te kopen had de stakker niet. Dit werpt een schel licht op de armoede van deze lagere clerus. In Zuidland vindt de officiaal een kapelaan-concubinarius en een pastoor, de 36-jarige Gulielmus Egidii, die een lange baard draagt, geen Latijn kent, zich midden op de dag naakt in de haven baadt, in de kroegen op de ‘Duitse pijp’ speelt en in concubinaat leeft. De pastoor van Korendijk is een onwetend man en heeft een bijzit met drie kinderen. In Poortugaal staat een pastoor, die kortweg een ‘boef’ genoemd wordt, in Charlois een, die zo van de pokken geschonden is, dat niemand bij hem wil komen biechten. De vice-deken van Abbebroek heeft een concubine met een kind, pleegt bij een visitatie ontucht met een pastoorsmeid en vertelt dit met trots. Ook van verscheiden kanunniken te Abbebroek worden schande- | |
[pagina 26]
| |
lijke dingen verteld. Dit alles bijeen maakt de in dit gebied zeer algemene verkwijning van kerkbezoek en Paascommunie al te verklaarbaar. Ook de omstreken van Gouda werden door een goeddeels corrupte clerus bediend. De proost van Oud-Munster, Herman van Rennenberg, visiteerde dit gebied 28-29 Juli 1567. De pastoor van Gouda, Jodocus Bourgois, getuigde toen ongunstig over het zedelijke en godsdienstige leven van verscheiden pastoors. Sommige van hen resideerden niet, o.a. de pastoor van Moordrecht; andere zijn focaristen, gelijk de pastoors van Nieuwerkerk en Ouwerkerk. Verschillende worden ook apostaten genoemd, zo de pastoors van Lekkerkerk en Nieuwerkerk en drie gewezen monniken te Gouda. Volgens de pastoor van Haastrecht waren ook de pastoors van Ammers en Nieuw-Lekkerland concubinarii. Zelf ondervraagd, nemen de betrokkenen, gelijk elders meestal, een geheel argeloze houding aan. Afgezien van de vraag, wat al deze zonder twijfel onverkwilkkelijke berichten uit de laatste decennia van de zestiende eeuw laten concluderen voor de eerste helft van deze eeuw, is er nog alle reden om er op te wijzen, dat zij zelfs geen recht geven tot een algemene veroordeling van de toestand in de Boven-Moerdijkse Nederlanden omstreeks 1570. Immers van heel dit gebied zijn maar vier districten gevisiteerd: het land van Kuilenburg, het Gooi, Gouda en omstreken en het land van Voorne; bovendien zijn nog het dorp Rijnsaterwoude en enige andere losse kerken bezocht. Gelijk wij deden blijken, was er telkenmale een bijzondere aanleiding toe. De visitaties hebben dus geenszins de waarde van een steekproef. Te voren stond vast, dat krasse misstanden aan het licht zouden komen. Generaliseren is daarom ongeoorloofd; veeleer kan men zeggen, dat in de rest van het oude bisdom niet zulke wantoestanden kunnen bestaan hebben, daar anders ook dáár wel visitaties gelast zouden zijn. Het ongeluk heeft gewild, dat een der uitgevers van deze visitatie-verslagen het materiaal verwerkt heeft in een boeiend opstelGa naar eindnoot35.. Ofschoon hij daarin uitdrukkelijk wijst op het punt van uitgang en er bovendien de nadruk op legt, dat bij visitaties naar het verkeerde gezocht wordt, wijl het goede als normaal beschouwd wordt, mistekent hij de situatie door - waarschijnlijk bij gebrek aan helder inzicht - niet te reppen van de | |
[pagina 27]
| |
in het Kuilenburgse juist voorafgegane protestantisering. Bovendien werkt de onbedoeld-pikante toon van wereldwijze humor waarin het artikel gesteld is, misleidend: ‘Onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der zestiende eeuw’ heet het en het is dan ook in strijd met het door de auteur nadrukkelijk gemaakte voorbehoud gebruikt om te betogen, dat de clerus van de zestiende eeuw een horde drankzuchtige focaristen was, dat de pastoors geen Latijn kenden en van de zeven sacramenten er maar vier plachten te kunnen onthouden.
Verwording tekent ook het verslag van de visitatie, die in 1572 op gezag van de bisschop van 's-Hertogenbosch gehouden werd in de dekenaten Geertruidenberg, Heusden en Bommel, d.i. het deel van het huidige Noord-Brabant, dat toen tot Holland gerekend werd en vóór 1561 tot het oude bisdom Utrecht behoord had. Ook deze visitatie geschiedde op uitdrukkelijke last van Alva. De uitkomsten gaven dus, evenals die van de genoemde Utrechtse visitaties, uitzonderlijk-slechte toestanden weer onder priesters, die voor een deel terecht of ten onrechte verdacht werden in de jaren 1566-1567 min of meer geprotestantiseerd te hebben. Omtrent de priesters in het dekenaat Heusden leert dit verslagGa naar eindnoot36. enige minder verkwikkelijke bijzonderheden: de pastoor van Babiloniënbroek is aan de drank en verwaarloost zijn ambtsplichten; een kapelaan te Almkerk, heer Cosmas, zit te veel in de herberg; de te Uitwijk dienstdoende pastoor heeft van niemand enige wettige zending ontvangen. In het dekenaat Geertruidenberg vindt men de ernstigste misstanden in het kapittel van de stad Geertruidenberg. Van de tien kanunniken zijn er drie, die niet resideren. Soms worden de gefundeerde Missen niet opgedragen. Sommige kanunniken komen zelden of nooit in het koor, maar des te meerin de herbergen; van enkelen is het zedelijk leven berispelijk. Te Zwaluwe staat een pastoor, die aan de drank is. De pastoor van Zevenbergen bekent, dat hij een volwassen dochter heeft. De kapelaan is alcoholist en heeft kinderen bij zijn dienstbode. Volgens de pastoor is die kapelaan ook niet zuiver in de leer: hij loopt hoog met Erasmus en heeft zich weleens vreemd uitgelaten over de transsubstantiatie. Te Waspik, waar alles in orde bevonden wordt, worden pastoor en kapelaan geprezen als | |
[pagina 28]
| |
goede priesters. Daarentegen heet de pastoor van Made een drinkebroer, een twistzoeker en een vechtersbaas; hij is bovendien nalatig in het vervullen van zijn ambtelijke plichten. De pastoor van Drimmelen is aan de drank; die van Raamsdonk heet zeer nalatig in de dienst en heeft een zoon. Te Brakel, waar de koster een dronkaard is, staan een pastoor en een vicaris, die beiden in concubinaat leven en kinderen hebben; de vicaris schijnt nooit te biechten te gaan, zelfs met Pasen niet. Ook te Zuilichem leven pastoor en kapelaan beiden in concubinaat. Gameren heeft een pastoor en een kapelaan, die beiden een besmet verleden hebben, en een koster, die aan de drank is. Het kapittel van de Sint-Maartenskerk te Zaltbommel telt tien allesbehalve onbesproken kanunniken; sommige leven met concubinen. De deken, die verklaart, dat hem van losbandigheid der kanunniken niets bekend is, blijkt een der ergsten. Op zichzelf heel merkwaardig en ter doorgronding van het protestantiseringsproces waardevol, maar ter typering van de katholieke clerus der oude bedeling niet dan met veel voorbehoud aan te wenden, is het verslag van een door een commissie uit de staten van Utrecht in 1593 gehouden visitatie, welke ten doel had opheldering te verschaffen omtrent de staat van de religie in deze zeer traag geprotestantiseerde provincieGa naar eindnoot37.. Daartoe zal het ons in het vervolg nog dienen; thans kunnen wij er enige karakteristieken aan ontlenen. De kapel van Dwarsdijk onder Werkhoven wordt in 1593 bediend door Simon van Arkel, bijgenaamd ‘paap mutse in 't vier’; hij staat al twintig jaar ter plaatse zonder door enige autoriteit wettig gezonden te zijn en wordt ‘kwaad van leven’ genoemd. Te Odijk staat sedert 1564 pastoor Everardus Alberti, ‘een eerbaar man, hebbende kinderkens, waarvan de moeder overleden is’. Jacob Moy, pastoor van Bunschoten, is schuldig aan ‘dagelijkse dronkenschap, hoerdom, dobbelen en tuisen’. Te Maartensdijk houdt zich paap Willem Laurensen op; van hem heet het, dat hij vroeger te Utrecht een bordeel zou hebben gehouden en zich nu hier nog ‘met danserijen ophoudt’. ‘Een groot dronkaard’ heet de paap Hendrik Hendriksen, die zich te Westbroek ophoudt. De pastoor van Maarsen, Cornelis Petri, biedt zijn concubine ‘spottelijk ter overname aan wie ze van doen hadde’. Pastoor Wicher Jansen te Wilnis heet een drinker. In | |
[pagina 29]
| |
Montfoort staat een paap, die te Utrecht om zijn ‘goddeloos leven als een verrot lid afgesneden is’ en zich gedraagt als een ‘openbaar potteboef’. Volpardus Nicolai, pastoor van Capelle, woont samen met een weggelopen begijn. Zo ergens, dan past hier de waarschuwing, dat het om een goeddeels gedegenereerd, al jaren buiten hierarchisch verband levend uitschot gaat. Behalve de gegevens uit deze visitatie-rapporten dienen ter adstructie van de vergevorderde corruptie onder de clerus van de zestiende eeuw gewoonlijk een aantal zwartgallige uitlatingen van inquisiteurs of van pioniers der katholieke reformatie. Het zijn meest vonnissen bij de roes. De tot hyperbolen geneigde Lindanus getuigde in 1581 in een brief aan Alexander van Parma, in 1551 door zijn onderzoek te hebben vastgesteld, dat bijna alle Friese geestelijken concubinarii waren en een zeer schandelijk leven leidden. Omstreeks 1570 verklaarde hij van zijn eigen bisdom Roermond, dat van de tweehonderd pastoors er maar zes de gelofte van kuisheid in acht namen. Zulke getuigenissen hebben zeker geen exacte waarde, maar geven indrukken weer, vaak onder de invloed van affect en temperament zeer subjectief-gekleurd. De kanunniken van het Haarlemse kapittel constateerden in hun acta van 1583, dat van de 72 priesters in het dekenaat Hoorn, d.i. de oude proostdij West-Friesland, een vrijwel buiten elk toezicht levend deel van het oude bisdom Utrecht, maar twee onberispelijk leefdenGa naar eindnoot38.. Ook deze aantekening is niet als exact materiaal te gebruiken, al zullen de Westfriese toestanden, juist door de eeuwenlange exemptie, uitzonderlijk slecht geweest zijn. Maar als zodanig tekenden de Haarlemse kanunniken ze dan ook aan. Zo was niet de clerus in het Haarlemse. Ook andere incidentele uitlatingen van verontwaardigde autoriteiten worden vaak lichtvaardig als karakteristiek gebezigd, waarbij men vergeet, dat uitspraken als: ‘ik zou in heel dit gewest geen eerbaar priester kunnen noemen’ en ‘onder de meer dan zeventig priesters in deze stad is er niet een, aan wie ik het pastoraat ook maar een enkele week zou durven toevertrouwen’Ga naar eindnoot39. louter subjectief zijn. Onwraakbare getuigenissen van objectief karakter, die op een laag zedelijk peil van een deel van de clerus wijzen, zijn er echter ook; voortgaande ontginning der rechterlijke archieven zal vermoedelijk meer materiaal van deze soort brengen. Niet alleen de vulgaire, | |
[pagina 30]
| |
maar in de zestiende eeuw heel anders dan thans te beoordelen ondeugden van drankzucht en vechtlust, doch ook ernstige misdaden van zestiende-eeuwse geestelijken treden er aan den dag. Vooral voor het gewest Friesland is van dit materiaal gebruik gemaakt. In de criminele sententies van het Hof van Friesland komen in de eerste helft van de zestiende eeuw priesters voor wegens de ernstigste vergrijpen tegen de zeden. Een rapport, in 1530 door president en raden van Friesland aan de stadhouder Schenck van Toutenburg uitgebracht, noemt ook een paar Friese priesters, die moorden hebben begaan, o.a. een pastoor, die zijn kapelaan doodgeslagen heeft, en bericht over euveldaden als het openbreken van offerblokken en andere diefstallenGa naar eindnoot40.. Friesland is niet het enige gewest, waar sporen van zulke verwording te vinden zijn. Toch is nadruk op deze op zich zelf zeer treurige feiten gevaarlijk. Dat bandieten van deze soort er in hadden kunnen slagen wijdingen en kerkelijke ambten te verwerven, is een bewijs van verregaande verwording in de discipline, maar achter elke benoeming staat een persoon of een corporatie - in Friesland meestal de parochie - die er voor verantwoordelijk is. Elke generatie krijgt ook de clerus, die zij verdient. Als het zedelijk peil van de geestelijkheid in bepaalde tijden of op bepaalde plaatsen laag was, moeten wij aannemen, dat de lekenmaatschappij nog lager gestaan heeft. Immers kunnen zelfs de ergste excessen ons niet uit het oog doen verliezen, hoezeer het tegen de rede is, aan te nemen, dat er ooit een tijd geweest is, waarin de maatschappij haar uitschot tot geestelijke leiders koos, of een godsdienst, die speciaal de zwarte schapen de sacramenten liet toedienen. Men maakt ook, naar ik meen, niet altijd het nodige onderscheid, als het gaat om het levensgedrag van de clerus. Wij zagen al, dat vooral in de steden een groot contingent priesters leefde, die met hun lege tijd geen raad wisten. Onder hen bestonden scherpe contrasten, wat de stand aangaat. Sommigen leefden bijna als paupers, maar anderen, speciaal de kanunniken van de grote collegiale kerken, konden zich niet zelden stuitende weelde veroorloven. Zij behoorden door hun afkomst meest tot aanzienlijke, soms adellijke families. Ook onder de vicarissen waren in de steden patriciërszoons niet zeldzaam, maar het merendeel van hen verdiende nauwelijks genoeg om te leven. Het is vooral in de kringen van deze | |
[pagina 31]
| |
behoeftige nietsdoende priesters, dat de corruptie een vulgair karakter krijgt. Daarnaast moet het leven van zeer veel deftige kanunniken vaak niet minder onstichtelijk geweest zijn, maar het trad minder openlijk aan den dag. Critisch bezien van de getallen leert ons, dat het aantal priesters aan het begin van de zestiende eeuw te groot was om van allen de zelfbeheersing, de zuivere intentie en de persoonlijke vroomheid te verwachten, die hen in staat zouden stellen tot het leven overeenkomstig hun geloften. Wij kunnen deze opmerking zelfs nog een wijder strekking geven, als wij er het groot aantal kloosterlingen van beiderlei geslacht in betrekken. In het voorafgaande becijferden wij, dat omstreeks 1500 in het bisdom Utrecht ongeveer 10.000 priesters waren; hierbij komen dan een 20.000 kloosterlingen, niet-priesters, maar evenzeer bij gelofte gehouden tot het celibaat. Wij zien dus een gemeenschap van 600.000 zielen, waarvan er 30.000 de voor hun leven geldende gelofte van onthouding hebben afgelegd. Met een gezonde aftrek (drie tienden) voor het aantal kinderen beneden de huwbare leeftijdGa naar eindnoot41. kan men dus zeggen: op 420.000 volwassenen kozen 30.000 de geestelijke, aan het celibaat gebonden stand, d.i. één op veertien. Het is, naar bevoegde getuigen verzekeren, uitgesloten, dat één veertiende van het mensdom de bijzondere gaven bezit, welke tot het levenslange celibaat uit gelofte in staat stellen. Een vergelijking met de huidige verhoudingen maakt het te waarschijnlijker. Naar een berekening voor de periode 1880-1930Ga naar eindnoot42. komt in het tegenwoordige koninkrijk op elke 512 katholieken 1 priester. Naar een tweede berekeningGa naar eindnoot43. komen thans op 1 priester 5 kloosterlingen, niet-priesters. Dat wil dus bijeengenomen zeggen, dat van 512 katholieken er 6 de gelofte van levenslange onthouding afleggen, of - na aftrek van de kinderen als boven -: van elke 360 volwassenen leven er 6 volgens deze gelofte, d.i. één op de zestig. Daarbij houde men in het oog, dat het huidige koninkrijk der Nederlanden vooraan staat onder de landen der wereld, wat het percentage priester- en kloosterroepingen betreft. Dit geeft wel grond voor de conclusie, dat de verhouding 1 op 14 aan het begin der zestiende eeuw ongezond is en getuigt van ondoordachte of onoprechte geloften, die tot velerlei overtredingen moesten leiden, vooral bij dat deel van de clerus, dat zijn dagen grotendeels in ledigheid doorbracht. | |
[pagina 32]
| |
Vooral ook in verband tot het voorafgaande, is het dan plicht de vraag te stellen, hoe wij over de celibaatsschennis bij de zestiende-eeuwse Nederlandse clerus moeten oordelen. Dat deze schennis frequent was, is boven alle twijfel verheven. Om dit in te zien is geen ijverig speuren in de bronnen nodig; het euvel treedt in tal van gewesten openlijk aan den dag, al blijft het zeer moeilijk de omvang enigermate te bepalen. Alleen van het gewest Friesland, waarvan herhaaldelijk getuigd is, dat vrijwel alle priesters concubinarii warenGa naar eindnoot44., is een vrij exacte berekening te maken. Naar een telling uit de officiele parochielijsten valt aan te nemen, dat er omstreeks 1580 ongeveer 350 pastoors in Friesland waren. Van dezen weken ten minste 134 uit; dit getal is een minimum en betreft de bij name bekenden. Het is dan ook zeer onwaarschijnlijk, dat er na de uitwijking van 1580 nog zowat 220 pastoors aanwezig waren. Van de na de uitwijking nog in Oostergo werkzame pastoors is op grond van vrij exacte gegevens geconstateerd, dat slechts ongeveer 10% geen huisvaders waren. Dit zou dan, als wij het percentage over heel het gewest uitstrekken en daarbij het getal van 220 blijvers aannemen, een aantal van omstreeks 200 concubinarii betekenen. Daarentegen zal van de uitgewekenen verreweg de meerderheid niet als concubinarii beschouwd mogen worden. Het is te gewaagd hier een gissing te maken, maar als onderste grens zouden wij, indien geen der uitgewekenen met het euvel behept was geweest, een getal van 200 concubinarii op 350 pastoors krijgen, d.i. een kleine 60%. Hieruit volgt ten minste, dat van de Friese pastoors de meerderheid, maar toch wel niet meer dan driekwart, in concubinaat leefdeGa naar eindnoot45.. Het is aan te nemen, dat het percentage voor alle Nederlanden te zamen vrij wat lager was, daar Friesland als een van de zwartste plekken in de laat-middeleeuwse kerk van Utrecht geldt. Maar dat toch wel de helft of althans een zeer sterke minderheid van de dienstdoende priesters het celibaat niet onderhield, wordt door dit alles vrij aannemelijk gemaakt. Het gaat hier niet om een Nederlands, maar om een Europees verschijnsel, dat in de zestiende eeuw sommige vorsten aanleiding gaf zich tot de paus te wenden met uiteenzettingen van de noodzakelijkheid, onverwijld het verplichte priestercelibaat af te schaffen. Zulk een betoog richtte keizer Maximiliaan II in Mei 1565 via de Spaanse gezant tot de paus. Hij voerde aan, dat het celibaat | |
[pagina 33]
| |
althans in Duitsland algemeen geschonden werd en dat men het daar over de onmogelijkheid het weer te doen eerbiedigen algemeen eens was. Op honderd priesters, zegt hij, is er nauwelijks één, die niet ‘fornicatus’ of ‘uxoratus’ isGa naar eindnoot46.. Het percentage is natuurlijk waardeloos, maar het gehele betoog valt moeilijk weg te cijferen. Bekend is ook het vernietigende vonnis, dat bisschop Otto Truchsess van Augsburg in 1573 in een brief aan paus Gregorius XIII over de Duitse clerus velde: ‘Ik zwijg over het zeer schandelijk en zeer afschuwelijk leven van de geestelijken, dat voor God en de mensen slechts een voorwerp van verachting, haat en verontwaardiging is’. Deze uiting van een krachtig en voortvarend pionier van de katholieke reformatie draagt natuurlijk een hyperbolisch karakter, maar heeft als algemene typering onmiskenbare waarde. Het blijft moeilijk uit te maken, hoe wij het verschijnsel in de zestiende eeuw moeten beoordelen. Was het een teken van voortschrijdende corruptie, een ontbindingsverschijnsel? Of was het een relict uit de tijd, dat het priestercelibaat niet streng voorgeschreven was, m.a.w. was de kerk er nog altijd niet in geslaagd, haar voorschrift op dit punt stipt te doen naleven? Ik gevoel enige neiging de laatste vraag bevestigend te beantwoorden; ik meen namelijk uit de litteratuur te mogen besluiten, dat het euvel van de zogenaamde priesterhuwelijken in de dertiende en de veertiende eeuw groter afmeting had aangenomen dan in later tijd, ten minste in het bisdom Utrecht. In de dertiende eeuw moet het daar bijna gewemeld hebben van ‘papenzonen’, die zeker recht meenden te hebben op de successie in de ambten van de vaders. Bisschop Jan van Zyrik vond het nodig deze opvolging in 1294 te verbieden, tenzij pauselijke dispensatie verkregen wasGa naar eindnoot47.. De diocesane synoden van Utrecht hebben in de veertiende en de vijftiende eeuw zonder ophouden strijd gevoerd tegen de focaristen, d.z. de priesters, die met hun dienstmaagden (focariae) echtelijk samenleefdenGa naar eindnoot48.. Ook kennen wij uit vroeger tijd de critiek, die Jacob van Maerlant op dit kwaad bij zijn tijdgenoten-priesters oefent, en de gemoedelijke voorstelling, die de auteur van de Reinaert geeft van de verhouding van de dorpspape tot zijn vrouw Juloke. Geert Groote's Sermo contra focaristas is zeker geen slag in de lucht geweest. In 1375 had bisschop Arnold van Hoorn alle pries- | |
[pagina 34]
| |
ters op strenge straf gelast, de focariae uit hun huizen te zetten, maar uit de vele vernieuwingen van het bevel mag misschien afgeleid worden, dat de naleving veel te wensen overliet. Geert Groote mag om zijn bekende neiging tot rigoristisch oordelen niet onvoorwaardelijk geloofd wordenGa naar eindnoot49., maar ook als wij zijn woorden cum grano salis lezen, moeten wij wel aannemen, dat hij tegen een algemeen euvel streedGa naar eindnoot50.. Toch moet het een waarschuwing voor moderne beoordelaars zijn, dat de gestrenge Geert Groote niet bij de clerus, maar bij de maatschappij, waaruit deze voortkomt, de wortel van het kwaad aanwijstGa naar eindnoot51.. Een uiting van rigorisme valt wel te zien in de bepaling, dat in zijn zusterhuizen geen vrouwen mochten worden opgenomen, die huishoudsters of dienstmaagden van kanunniken geweest waren, maar de reden, die hij er voor had, is duidelijk. Weinig tijds later is het de ernstige sprook-spreker Willem van Hildegaersberch, die openlijk getuigt, dat ‘Sysken en Trysken hebben verworven 't goed, daar God voor is gestorven aan den kruis’Ga naar eindnoot52.. Een staal van onbeschaamd zedenbederf was het in 1464 te Arnhem gevoerde rechtsgeding, dat de kanunniken van de Sint Walburg de magistraat aandeden, die enige door hen onderhouden vrouwen om de ergernis, die ze gaven, uit de stad gebannen en daardoor de immuniteit van het kapittel geschonden hadGa naar eindnoot53.. Toch is het beginsel, door Van Boendale uitgedrukt in de woorden: ‘Al is die paap met zonden bevaan, wi moeten hem zijn onderdaan’, nooit losgelaten. Als bisschop George van Egmond de ‘openbare onkuisheid’ de misdaad noemt, welke ‘de priester in het oog van het volk het meest walgelijk maakt’, onderstel ik dan ook, dat hij daarbij vooral gedacht heeft aan het slag van cynisch-losbandige kanunniken en minder aan de vele clerici uxorati onder de dorpspastoors. Het is dan ook nodig scherp te onderscheiden: de tijdgenoten maakten verschil tussen de fornicatores en de focaristen, of, om met Jacob van Maerlant te spreken, tussen ‘papen die amien hadden gekoren’ en ‘papen die wijf hadden gezworen’. Beide soorten zijn concubinarii in ons oog en waarschijnlijk ook al in het oog van het zestiende-eeuwse publiek. Toch is er in de beoordeling begrijpelijk - en volkomen billijk - verschil. Algemene verachting verdienden en verwierven de fornicatores, de verdorven egoisten, die verboden omgang hadden met vrouwen van allerlei slag. Zulke | |
[pagina 35]
| |
cynici treffen wij vooral aan in de hoogste rangen, bij de kanunniken en de nog hoger geplaatsten, b.v. bisschoppen als de gewezen admiraal Philips van Bourgondië (1517-1525) en de nader te noemen Schenck van Toutenburg. Maar de focaristen of, met een nog objectiever term, ‘clerici uxorati’ verdienden niet dezelfde verachting en stonden blijkens tal van argeloze uitingen, die voor hedendaagse lezers zelfs komisch klinken, lang niet altijd in verachting. In sommige oudere studies wordt van Friesland b.v. getuigd, dat het priesterconcubinaat, d.i. in de meeste gevallen het gewone, maar in het geheim gesloten huwelijk van een priester, door het volk eenvoudig als een wettige verbintenis werd beschouwd. Aldus uitgedrukt, komt de beoordeling mij niet juist voor; er zijn bewijzen genoeg, dat het volk de overtreding van de verplichting tot celibatair leven veroordeelde, maar stellig was het er aan gewoon geraakt en zal het een pastoor om wat het een vergeeflijk zwak noemde niet hard gevallen hebben. Een in verscheiden officiële stukken opduikende ambtelijke aanduiding van bepaalde vrouwen als ‘concubine van heer pastoor N.’ doet ons inzien, dat een oordeel over de zestiende-eeuwse volkszeden voor hedendaagse lezers niet gemakkelijk objectief te vormen is. Stellig zijn vele van deze clerici uxorati burgerlijkbrave huisvaders geweest, die wel wisten, dat zij niet mochten trouwen, maar meenden - naar wat zij algemeen om zich heen zagen - het zo nauw niet met dit verbod te behoeven te nemen. Wij moeten daarbij in het oog houden, dat de ongeldigheid van een priester-huwelijk vóór Trente niet vaststond, al was het ook verboden er een aan te gaan. De wijze, waarop in tal van dorpen parochianen over zulke ‘gehuwde’ pastoors spreken, wijst uit, dat men hen lang niet altijd minachtte. In dit licht zie men ook het testament van de Hasseltse kapelaan, die zijn goederen onder het afsmeken van 's Hemels zegen vermaakte aan zijn dienstmaagd en de kinderen, die hij ‘bij haar verwekt had of nog verwekken zou’. Men heeft dit testament wel ‘schandelijk’ genoemdGa naar eindnoot54. en zeker is het niet verkwikkelijk, maar ten eerste is het niet zulk een zeldzaamheid, als de strenge beoordelaar in zijn eerste schrik scheen te denkenGa naar eindnoot55., en vervolgens hebben wij voor de karakteristiek van de testateur de keus tussen godslasterlijk cynisme of tot goede trouw verzwakt schuldbewustzijn. Iets van | |
[pagina 36]
| |
dien aard moet wel gelden voor het geval, waarvan het memorieboek van de parochie Abcoude de onwraakbare getuige is: een in 1558 ingeschreven jaargetijde voor heer Jan Egbertszoon, pastoor van Nichtevecht, zijn huisvrouw en kinderen, wier namen voor altijd 's Zondags zullen moeten worden afgelezen. Een achttiende-eeuws commentator opperde van deze argeloze aantekening een stichtelijke lezing door te onderstellen, dat de betrokkene al weduwnaar was geweest vóór zijn wijding, maar tot zulke gezochte verklaringen is weinig aanleidingGa naar eindnoot55.. Dit beseffen wij bij kennismaking met andere gemoedelijkheden, zoals het volgende bericht omtrent pastoor Jacob Vallick te Groessen, zoon van zijn ambtsvoorganger, pastoor Jelle Vallick, en zelf vader van de priester Nicolaas Vallick, die 15 Juli 1571 te Groessen zijn plechtige eerste heilige Mis opdroeg. Tot deze plechtigheid nu nodigde de gelukkige vader vol rechtmatige trots tal van hoge gasten uit, o.a. heel de stedelijke regering van Arnhem. Toch was hij een vroom man en een goed herderGa naar eindnoot56.. Al zulke argeloosheden temperen onze ergernis en zelfs onze verwondering over berichten aangaande een pastoor, die met een eigen kind op de arm naar de kerk gaat om er de Mis te doen of van wie de parochianen zeggen, dat hij ‘een eerbaar man is, hebbende kinderkens, waarvan de moeder overleden is’. Officiële erkenning van het concubinaat van een clericus valt ook te zien in het contract, dat in 1550 gesloten werd tussen de kanunnik-schilder Jan van Scorel en kerkmeesters van de Delftse Nieuwe Kerk, waarbij zijn zes met name genoemde kinderen een lijfrente werd toegekendGa naar eindnoot57.. Nauwelijks minder documentaire waarde hebben de akten van het kapittel van Deventer, als zij ons verklappen, dat dit lichaam de practijk van de annus gratiae ten behoeve van vrouwen en kinderen der overleden kanunniken huldigde, zelfs nog onder vigueur van de nieuwe hierarchie. Ook deze practijk, ons uit de Nederlands-hervormde kerk bekend, ten opzichte van predikantsweduwen en wezen, blijkt dus van katholieke oorsprong. Nog in de jaren 1578-1583 moeten gehuwde kanunniken en vicarissen te Deventer geen zeldzaamheden geweest zijn; het kapittel zag ze althans met goedige ogen aan. Toen Rennenberg in 1578 de stad innam en o.a. de vicaris Joannes de Mechlinia uitweek, besloot het kapittel edelmoediglijk zijn concubine en kinderen te onderhouden. In 1579 deden de | |
[pagina 37]
| |
kinderen van de pas gestorven kanunnik Goswinus Luninck het kapittel een proces aan. In 1581 vergaf dit een vicarie aan een te Keulen studerende zoon van pastoor Antonius Leuvelink. De in 1583 overleden kanunnik Arnoldus Doers werd als een zeer achtenswaardig grijsaard geprezen, ofschoon hij verscheiden kinderen naliet. Het euvel werd in deze kring uiterst gemoedelijk opgenomen en was dan ook voorlopig onuitroeibaar. Nog in 1588 zetten deze Deventer kanunniken een kapittelvicaris, die hun op straffe, bij de Trentse decreten bepaald, gelastte hun concubinen weg te zenden, eenvoudig afGa naar eindnoot58.. Een van de belangrijkste Trentse hervormingen is die van de huwelijkssluiting en -administratie, een hervorming, die reeds uit louter civiel oogpunt van groot nut geweest is en waarvan de hervormde kerk in alle landen mee de vruchten geplukt heeft. De laat-middeleeuwse maatschappij dreigde tot een chaos te verworden door het euvel van de geheime huwelijken, die in de zestiende eeuw alledaagse verschijnselen geworden waren. Het was een kwaad, dat alle maatschappelijke zekerheid ondermijnde en de goede zeden aantastte. Het leidde soms tot bigamie en zelfs tot polygamie. Deze geheime huwelijken, meestal zonder priesterlijke bijstand gesloten, waren, ofschoon verboden, in de regel geldig en bonden partijen in het geweten, maar stichtten allerlei verwarring en onzekerheid, doordat al te dikwijls het bestaan van zekere huwelijksbeletselen aanleiding was tot de geheime sluiting. Een zeer voorname plaats namen daaronder de beletselen wegens bloed- en aanverwantschap in, welke zich vóór Trente veel verder uitstrekten dan daarna. Vooral te lande waren deze beletselen gaandeweg zeer veel huwelijkssluitingen in de weg komen te staan, zodat deze alleen met dispensatie, d.i. in de verworden vóór-Trentse hierarchie slechts tegen grof geld, konden geschieden. De geheime huwelijken waren een ontduiking daarvan. Men vindt in visitatie-verslagen van de latere bisschoppen en apostolische vicarissen herhaaldelijk aantekeningen omtrent concubinaat bij leken te lande; dikwijls is daarbij ook sprake van bloedschande - een term, die ons erger doet schrikken dan meestal nodig is -; in de meeste gevallen betreft het dan een na afkondiging van de Trentse besluiten op de oude wijze in het geheim gesloten huwelijk, dat naar de trage volkszede geldig was, maar | |
[pagina 38]
| |
volgens de nieuwe wet niet meer. Het priester-concubinaat behoort in het kader van de vóór-Trentse volkszeden en opvattingen in zake het geheime huwelijk te worden geplaatst en ofschoon het sluiten van zulk een huwelijk blijk geeft van laakbare geringschatting der kerkelijke wetten, het verschijnsel als zodanig is niet het zwartste blijk van verval. Wel heeft het voor vele streken van ons vaderland noodlottige gevolgen gehad. De doorvoering der Trentse decreten door de nieuw-benoemde bisschoppen dwong zulk een pastoor de vrouw, met wie hij voor zijn geweten getrouwd was, en haar kinderen, die ook de zijne waren, weg te zenden. Tegen het doen van deze stap moet zich bij velen het geweten verzet hebben. Zij konden er niet toe komen, te minder, toen de kort daarop zich constituerende hervormde kerk aanbood hen in de gelederen van haar bedienaren op te nemen, mits zij ‘in facie ecclesiae’ overtrouwden. Het valt echter op, dat er onder deze zwakke priesters toch mannen voorkwamen, die op het kritieke tijdstip anders deden. Het is bijna gewoonte geworden verband te leggen tussen afval naar het protestantisme en celibaatsschennis. Dit verband was aanwezig bij degenen, die, niet in staat tot spitten en zich schamend te bedelen, ketters predikant werdenGa naar eindnoot59.. In een huisvader is zulk een materialistische redenering in de gegeven omstandigheden niet al te weerzinwekkend. Maar des te groter is de waarde van een tegenovergestelde houding. Celibaatsschennis leidde niet altijd tot afval; evenmin als op elke afval het ‘cherchez la femme’ de sleutel was. Er zijn in ons land ontelbare bewijzen van orthodoxe trouw aan Rome, in één persoon verenigd met onverbloemd concubinaat. Omtrent de Boven-Moerdijkse gewesten hebben wij van Utrecht en Overijsel het meest gedétailleerde materiaal. Wij zullen er in ander verband mee kennismaken. Thans wijs ik alleen ter adstructie van het boven-uiteengezette op de pastoors van Maarsen, Linschoten en De Meern in 1593; zij waren alle drie concubinarii, maar antwoordden met nadruk ontkennend op de hun gestelde eis protestant te worden onder verklaring van te zullen blijven bij het ‘oude roomse geloof’. Nog merkwaardiger is misschien het geval van de pastoor van Wezep in Overijsel, wiens optreden tegenover de hervormde classis op de hedendaagse lezer als een openbaring en in zekere zin als een bevrijding werkt. | |
[pagina 39]
| |
Wij zullen in de volgende hoofdstukken nog blijken genoeg vinden van de hardnekkigheid, waarmee het euvel zich aanvankelijk ook onder de nieuwe orde handhaafde. Bijna alle bisschoppen, na 1561 in de Nederlanden benoemd, geven in hun verslagen en brieven blijk van onmacht om dit kwaad bij de zittende clerus uit te roeien. In Duitsland was het trouwens niet andersGa naar eindnoot60.. De schrikkelijke priesternood dwong zelfs de gestrengste prelaten concubinarii te handhaven. Eerst in de loop van de voor de katholieke reformatie in de Zuidelijke Nederlanden zo gunstige regering van de aartshertogen Albertus en Isabella leverden de diocesane seminaries en de colleges te Leuven en Douai genoeg nieuwe priesters af om deze representanten van de oude bedeling te vervangen. Af en toe lezen wij zelfs, dat een van de eerste wijdelingen van de nieuwe orde, geplaatst tussen de gedegenereerde oude pastoors te lande, zich niet onbesmet heeft weten te houden. Aan zulke verschijnselen kan men de omvang van het euvel afmeten. Omstreeks 1620 verving de aartsbisschop van Kamerijk in vier jaar tijds een honderdtal corrupte oude priesters door nieuwgewijdenGa naar eindnoot61.. Miraeus, bisschop van Antwerpen, deelt in zijn verslag aan de curie in 1607 mede, dat in de dekenaten Breda en Bergen-op-Zoom nog verscheiden concubinarii gehandhaafd moeten worden bij gebrek aan betere krachten. Te Breda woonden ten minste drie van zulke priesters; een van hen is pastoor. Krachtige en zelfs tot rigorisme in de discipline geneigde prelaten als de apostolische vicarissen Sasbout Vosmeer en Philippus Rovenius en de Bossche bisschoppen Gijsbertus Maas en Nicolaas Zoes zagen zich, naar eigen betuiging, ook herhaaldelijk tot zulke tolerantie genoodzaakt. Zowel in Twente als in Lingen handhaafden de eerste twee in het tijdvak 1605-1633 noodgedwongen enige pastores uxoratiGa naar eindnoot62.. In het bisdom Den Bosch was de recrutering van priesters door de oorlogstoestand uiterst moeilijk en had de zuivering van de clerus een trager verloop, dan de voortvarende bisschoppen Maas en Zoes gewenst hadden. Zij klaagden daarover in zeer duidelijke termen hun nood, respectievelijk in 1600 en 1619. Zelfs in het laatstgenoemde jaar waren nog niet alle concubinarii verwijderd, al had de bisschop er onlangs enkele uit hun ambt ontzet. Over de graad van ontwikkeling van de seculiere geestelijkheid | |
[pagina 40]
| |
der zestiende eeuw is zeer verschillend geoordeeld. Ook in dit opzicht kan de clerus niet over één kam geschoren worden; veel minder dan thans vormde de geestelijke stand een gesloten geheel van gelijk-ontwikkelden. Een eigenlijke opleiding tot het priesterschap heeft tot aan het concilie van Trente ontbroken. Er waren vaak beroemde theologische faculteiten aan de universiteiten en onder de zielzorgers van de latere middeleeuwen kwam bij uitzondering weleens een daaraan gevormd theoloog van professie voor, maar de overgrote meerderheid kon niet gezegd worden theologisch gevormd te zijn. Ongetwijfeld was het peil van de ontwikkeling der geestelijken in het algemeen laag. Dit is ook begrijpelijk: een groot deel van de lagere clerus behoorde in de zestiende eeuw tot het maatschappelijk proletariaat. Een kleine groep, gerecruteerd uit de gezeten burgers of zelfs uit de lagere adel, leefde van de inkomsten van gecumuleerde beneficies en de plaatsvervangers, arme klerken, werkten voor hongerlonen, waarvan zij, gelijk wij gezien hebben, vaak ook vrouw en kinderen hadden te onderhouden. Van deze soort priesters moest het platteland het voor het overgrote deel hebben. Zonder ook maar in de verte van de toenmalige clerus de ontwikkeling te verwachten, die van de tegenwoordige geëist mag worden, moeten wij toch uitgaan van de onderstelling, dat het voor het godsdienstig leven van de massa, voor het aanzien van de kerk en de priesters zelf nodig is hen te recruteren uit de geestelijke upper-ten van het volk. Moderne statistieken wijzen uit, dat ten hoogste 5% van de bevolking in staat is tot het volgen van academisch onderwijs. De aan de clerus te stellen eisen blijven daar naar het gevoelen van dezelfde autoriteiten maar weinig onder; men neemt aan, dat heden ten dage de priesters gerecruteerd worden uit een topgroep van meer begaafden, die 7½% van de bevolking vormtGa naar eindnoot63.. Als wij nu bedenken, dat uit deze intellectuele bovenlaag ook gerecruteerd moesten worden de juristen in de stedelijke, gewestelijke en centrale colleges, de hoge ambtenaren en militairen, de steeds in getal toenemende leken-praeceptoren van de grote scholen en alwat verder leiding te geven had, dan is het duidelijk, dat er geen sprake van is ons de recrutering van de priesters uit de zestiende eeuw te denken als beperkt tot de intellectuele upper-ten. | |
[pagina 41]
| |
Evenmin als er bij de toelating tot de wijding sprake kan geweest zijn van strenge selectie ten aanzien van het zedelijk leven, kunnen er hoge eisen gesteld zijn aan de ontwikkeling. Het voorgeschreven wijdingsexamen, dat door een commissie onder voorzitterschap van de domscholaster werd afgenomen, kan niet veel om het lijf gehad hebben. Vermoedelijk liep het over zeer eenvoudige vragen uit de katechismus en over liturgie en rubriekenGa naar eindnoot64.. Natuurlijk behoorde de priester in beginsel Latijn te kennen, maar uit sommige visitatie-verslagen blijkt het bestaan van pastoors, die er geen letter van verstonden. Zulke priesters hadden vermoedelijk geen andere opleiding ontvangen dan die, welke de meeste misdienaars te beurt valt: louter practische africhting op de techniek. Iets hoger stonden waarschijnlijk degenen, die in een der convicten van de broeders van het gemene leven waren gevormd, want ofschoon men de betekenis van deze inrichtingen veelal vergroot en te onjuister plaatse gezocht heeft, kan toch van het besloten leven en de devote geest in deze huizen niets dan goeds ten aanzien van de opvoeding verwacht worden. Maar van alle wijdelingen. kan maar een minderheid dit voorrecht te beurt gevallen zijn. De opleiding van de meerderheid was van het toeval afhankelijk. De aanstaande priesters bezochten de parochiale school en leerden daar niet meer dan de elementaire kundigheden. Sommigen volstonden daarmee blijkbaar; hun verdere opleiding bestond eenvoudig daarin, dat zij een pastoor als koster, schoolmeester en factotum ter zijde stonden en aldus het ‘vak’ leerden, totdat zij de leeftijd voor de wijdingen bereikt hadden. Heelwat hoger stonden al zij, die een van de grote en vermaarde kapittelscholen, vooral die van Deventer of van Zwolle, doorlopen hadden. Bovenaan stonden de academisch-gevormden, zij, die een universiteit bezocht hadden. De betrokkenen hadden daar echter maar bij hoge uitzondering theologie gestudeerd; meestal hadden zij het niet verder gebracht dan tot het doorlopen van wat wij in moderne termen het philosophicum zouden noemen, de gemeenschappelijke onderbouw voor alle faculteiten. Deze voorbereidingscursus kon men bekronen door het behalen van de graad van magister artium; daarmee beschouwde de meerderheid de studie als afgelopenGa naar eindnoot65.. De graad van magister artium werd voor verscheiden beneficiën geëist, o.a. voor vele kanoni- | |
[pagina 42]
| |
katen. Het is duidelijk, dat zij, die zich tot het aanvaarden van deze beneficiën opmaakten, de vereiste graad zochten te verwerven. Op grond van betrouwbare berekeningen valt te gissen, dat ongeveer 25% van de clerus in het oude bisdom Utrecht de graad van magister artium bezatGa naar eindnoot66.. Wat wil dit nu zeggen? Er waren, naar wij becijferden, omstreeks 1500 ruim 5000 seculiere priesters in het bisdom Utrecht: de academisch-gevormden waren dus een 1250 in getal. Gezien het getal van tegen de duizend kanunniken, kunnen wij aannemen, dat meer dan de helft van deze magistri prebenden verwierf en de rest de topgroep van de dienstdoende clerus heeft gevormd: de (meestal niet-residerende) bekleders van de deftige pastoraten en vooral de zeer vele vicarissen van patricische familie, wier enige bezigheid werd de meestal door hun familie geschapen en vergeven vicarie te bedienen. Hieruit volgt wel, dat van de werkelijk functionnerende pastoors maar een uiterst klein gedeelte een academische vorming had ontvangenGa naar eindnoot67.; dat kleine contingent zal wel meest in de steden terechtgekomen zijn. Daarop wijzen ook de namen: de stadspastoors van de zestiende eeuw dragen soms bekende patriciërsnamen en zijn dan ook nauw verwant met de regentenkring, maar de dorpspastoors heten meestal Joannes Gerardi (Jan Gerritszoon), Apollonius Petri (Pleun Pieterszoon), Nicolaus Christophori (Klaas Stoffels) en zijn kennelijk van eenvoudige komaf. | |
3. KloostersDe plaats, die de kloosters in de zestiende-eeuwse kerk innamen, was zo belangrijk, dat een karakteristiek van het reguliere leven tot op zekere hoogte het beeld van de kerk zelf vormt. Dit is door schrijvers van allerlei richting begrepen en bij de behandeling van het probleem van het ‘bederf der kerk in hoofd en leden’ worden de regulieren dan ook nooit vergeten. Eer maken sommige auteurs zoveel werk van hen, dat men geneigd is te vragen, of de kerk een collectie kloosters is en niet meer. Bij deze schrijvers is de karakteristiek dan meestal zeer ongunstig. In de kloosters heerste volgens hen het diepste verval. Vooral de bedelorden worden vaak zeer zwart getekend, ook door katholieke schrijvers van de zestiende eeuw. Menig rapport van leiders der katholieke reformatie tekent | |
[pagina 43]
| |
de mendicanten eveneens zeer ongunstig, o.a. de Insinuatio, het eerste missieverslag van Sasbout Vosmeer. De ‘vagebonderende monniken’, waarmee dan meestal Minderbroeders bedoeld schijnen, heetten een kanker van de Europese maatschappij der zestiende eeuw. Het vagantendom, de massa's zwervers, landlopers en bedelaars, hebben wij reeds genoemd als een ziekteverschijnsel van de laat-middeleeuwse maatschappij. Niet altijd schijnt de grens tussen deze landloperswereld en de bedelbroeders scherp te onderscheiden geweest te zijn en stellig werden beide kringen door hun in tijden van maatschappelijke nood benauwend wordende aanwas in tal van landen gelijkelijk als een plaag gevoeld en behandeld. Ook krijgt men vaak de indruk, dat menig landloper zich ten bate van de nering in een zelfaangemeten Minderbroederspij stak, wat straks de identificatie van de ware kloosterlingen zeer bemoeilijkt moet hebben. Vooral in Italië moet het van deze vagebonderende dubieuze monniken gewemeld hebben en speciaal in de Kerkelijke Staat werd hun aanwas zulk een plaag voor de bevolking van het land, dat de pausen Paulus III (1534-1549) en Julius III (1550-1555) er omstreeks het midden van de zestiende eeuw maatregelen tegen namen en o.a. het verblijf buiten het klooster aan zeer beperkende bepalingen onderwierpen. Daar deze maatregelen tegenover de talrijke verlopen broeders en pseudomonniken niet veel uitrichtten, vaardigde Paulus IV (1555-1559) 3 Augustus 1558 een decreet uit, dat nog dezelfde maand tot een klopjacht op de zwervende monniken in de Kerkelijke Staat leidde. Tegen de 200 werden gearresteerd; een deel van hen werd naar de galeien gezondenGa naar eindnoot68.. Dit kan ten minste tot bewijs strekken, dat het teveel aan kloosters en regulieren een monnikenplaag had doen ontstaan, die tot de ziekteverschijnselen van de zestiende eeuw behoorde. Tot excessen als die in Italië voorkwamen, is het in de Nederlanden niet gekomen, maar er zijn blijken te over van de gesignaleerde overvoerdheid der maatschappij met regulieren van allerlei slag. Toch is er geen redelijke twijfel mogelijk, of de toestanden in de kloosters waren in de zestiende eeuw beter dan te voren. Vooral de vijftiende eeuw had een verjonging van het kloosterlijke leven in vrijwel alle orden te zien gegeven: stuk voor stuk waren de | |
[pagina 44]
| |
orden hervormd door de herinvoering van de oorspronkelijke regels in alle gestrengheid, dus onder afstand van de in de loop der tijden door de paus toegestane verzachtingen en van de op grond van een traditie als gewettigd beschouwde afwijkingen. Deze beweging, bekend als het streven naar observantie, treedt op in alle orden, uitgezonderd die van de Kartuizers, die nooit van hun strenge regel waren afgeweken en dus geen hervorming nodig hadden. De observantiebeweging was krachtig bevorderd door de Bourgondische vorsten, vooral door Karel de Stoute en Philips de Schone, wat er reeds op wijst, dat ook deze hervorming niet alleen religieuze kanten hadGa naar eindnoot69.. Dit volgt ook uit de dwang, die plaatselijke civiele overheden in sommige steden tot invoering van de observantie uitoefenden. Deze zou namelijk met het herstel van de oorspronkelijke regeltucht beperkingen opleggen aan de mogelijkheid tot vergroting van het bezit der communiteit. Zo had de observantiebeweging ook sociale betekenis, althans voor de steden. De strijd tegen de kloosters als bezitters van veel grond binnen de wallen en als concurrenten van de stedelijke industrieën maakt deze sympathie van de autoriteiten zeer begrijpelijk. Daarbij sluit zich dan de in de overheid natuurlijke neiging aan tot het steunen van de partij van de strengere tucht. Juist de meningsverschillen over de wenselijkheid van de invoering der observantie hadden in veel kloosters verdeeldheid en onrust doen ontstaan, die soms tot interventie van de civiele autoriteiten hadden geleid. In zulke gevallen is het partij-kiezen van de burgerlijke overheid ten gunste van de strenge opvattingen te eer verklaarbaar. Deze onenigheid en de heftigheid, waarmee zij uitgestreden werd, de vrij algemene belangstelling, waarmee leken om allerlei redenen de strijd volgden, de in de hitte van de kamp verklaarbare, maar niet altijd waarheidsgetrouwe critiek, door de partij van de observantie geoefend op de heersende toestanden en op het gedrag van de meer conservatieve bestrijders van de observantie, hebben in de historische litteratuur aanleiding gegeven tot een zeer zwarte schildering van de degeneratie in de kloosterlijke samenleving van de vijftiende eeuw. Daarbij is veelal, gelijk bij de extremistische critiek op de seculiere clerus, te veel bewezen en een graad van demoralisatie als feit aangenomen, die de ongerijmdheid nadert en af en toe de grens daarvan overschrijdt. Twee | |
[pagina 45]
| |
omstandigheden vallen in de gangbare critiek van de latere schrijvers op: hun tekort aan aandacht voor het feit, dat de stuitendste détails steeds weer afkomstig blijken van de advocaten der observantie en dus allerminst onwraakbare getuigenissen zijn, daar ieder advocaat van disciplinaire hervormingsmaatregelen de corruptie breed zal uitmeten, en vervolgens, dat algemene strekking en toon van de beoordeling het stempel dragen van de kring der moderne devoten en niet zelden de rechtstreekse invloed verraden van Geert Groote, omtrent wie terecht is opgemerkt, dat ‘zijn kracht in de straffe critiek lag’ en niet ‘in het rustig afgewogen woord’Ga naar eindnoot70.. Een eerbiedwaardige traditie van de vaderlandse historiografie heeft aan veel, wat uit de kring van Deventer kwam, meer relief gegeven, dan het door zijn intrinsieke waarde verdient, en men is er veelal blind voor gebleven, dat in dit milieu de legenden-vorming rondom de oorsprong en de door de stichters ontmoete tegenwerking tot een cultus geworden was. De betrouwbaarheid van de afzonderlijke mededelingen noch het totaalbeeld van de zwarte achtergrond van bederf, waartegen Meester Geert geprojecteerd wordt, staan als axioma's vastGa naar eindnoot71.. Ook ten opzichte van de kloosterorden dienen wij bij de geschiedschrijving de meer ambtelijke bronnen uit het eigen midden als de voornaamste te beschouwen. Wie daarnaar te werk gaat, zal stellig in de vijftiende eeuw veel onstichtelijks en onverkwikkelijks vinden, ook nog na het doorvoeren van de observantie, vooral daar, waar deze opgelegd was, maar zich voor overdrijving hoeden. Vooral zal hij in het oog houden, dat het intern verzet tegen het invoeren van de observantie nog geen bewijs is van zedelijk verval: de leden van de communiteit waren ingetreden onder vigueur van een verzachte regel en een milde practijk en wensten die te behouden. Het staat niet per se vast, dat zij dit wilden om ongestraft alle tucht met voeten te kunnen treden. Natuurlijk geeft het verzet en vooral de wijze, waarop het zich uitte, geen hoog idee van kloosterlijke gesteltenis en streven naar volmaaktheid, maar daarmee is men nog niet aan de corruptie toe. Toch hebben wel reguliere priesters en in het algemeen mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen direct of indirect ook het opkomende protestantisme in de hand gewerkt. Meer nog dan de | |
[pagina 46]
| |
seculieren werden de regulieren in de zestiende eeuw stenen des aanstoots, voorwerpen van ergernis, straks van haat en geweldpleging door het volk van stad en land. De eerste aanleidingen daartoe waren ongetwijfeld van sociaal-economische aard. Ten nauwste betrokken in de maatschappelijke omwenteling aan het eind van de middeleeuwen waren de kloosters van de oude agrarische orden. Gebaseerd op de feodale structuur van de maatschappij, werden zij anachronismen in de omwentelingstijd. Hun massaal grondbezit en het naar moderne inzichten weinig economische beheer daarvan behoorden tot de ernstigste euvels van de zestiende eeuw. Voor allen, die niet blind waren voor de tekenen aan de wand, werd het duidelijk, dat de buiten alle verhoudingen gegroeide bezitspositie van de grote abdijen niet onaangetast kon blijven. De tijden waren lang voorbij, waarin de zwarte, grauwe en witte monniken, Benedictijnen, Cisterciënsers en Praemonstratensers, woestenijen ontgonnen, moerassen drooggelegd, slikken en schorren ingepolderd en aldus een groot deel van onze zeeprovinciën geschapen hadden. De tijden waren voorbij, waarin het goede leven onder de kromstaf van de abten met welgevallen werd gadegeslagen. Thans zag het landvolk, door belastingen uitgemergeld, door rondzwervende ongedisciplineerde horden gekweld en vaak gebrandschat, met gevoelens van afgunst en haat op naar de van de meeste lasten vrijgestelde, door gewapende conversen tegen geweld van soldaten en landlopers beschermde kloosternederzettingen, sterke burchten van welvaart, staten in de staat, oasen van overvloed in een door honger geteisterd land. Hun staan de goedkope arbeidskrachten van de conversen ter beschikking; het teveel van hun productie brengen zij bovendien op de markt, waar zij door hun prijs de koers drukken en de arme landbouwers moordende concurrentie aandoen. Niet overal is het contrast zo scherp geweest als te Gent, waar in 1540 het inkomen van de Sint-Baafsabdij 20.000 Carolusguldens per jaar bedroeg en het aantal monniken, dat dit te verteren had, 30Ga naar eindnoot72., maar schril stak omstreeks het midden van de zestiende eeuw ook elders de overdaad, waarin de grote abdijen leefden, af tegen de nood van het landvolk en van een steeds groter wordend deel van een snel verarmende adel. De kloosters van de bedelorden en de andere stedelijke conventen | |
[pagina 47]
| |
waren in de loop van de vijftiende en de zestiende eeuw al evenzeer in de achting van het volk gedaald. De voornaamste oorzaak daarvan ligt in de kloosternijverheid, die de gilden steeds meer als een vorm van oneerlijke concurrentie gingen beschouwen, zodra zij zich tot de burgerij uitstrekte, en die spoedig ook, als zij zich beperkte tot de communiteit, geen genade meer in de ogen van de stedelijke handwerkers vond. Goedkope krachten en vrijstelling van allerlei accijnzen en andere rechten gaven de kloosterindustrie zulk een voorsprong, dat zij zich gestadig kon uitbreiden. Bovendien werden alle vrijstellingen van stedelijke of andere lasten, die de kloosters genoten, als oorzaken van verhoogde druk op de lekenburgerij, in tijden van steeds stijgende belastingen nieuwe redenen tot misnoegen en afgunst. Tegen de kloosternijverheid kwamen tal van stedelijke regeringen in de loop van de zestiende eeuw met klem van argumenten bij de centrale regering op, o.a. Amsterdam, Delft, Middelburg, Schiedam. Bij de belasting-enquête van 1514 klaagde de Amsterdamse magistraat over de nadelen, die de burgerij ondervond, doordat de kloosters maar bier brouwden en brood bakten zonder accijns te betalen. Verder betreurde hij het, dat de kloosterlingen door hun neringen en ambachten, vooral door het weven, de stedelijke industrie grote schade deden; de stedelijke handel leed door het ‘ter markt varen’ en de ‘komanschip’ van de kloosterlingen. In sommige steden zaten de nonnen wel als koopvrouwen op de marktGa naar eindnoot73.. Andere steden maakten keuren, die aan het euvel paal en perk stelden. In de Brielse keurboeken (1445-1455) wordt de burgers verboden in de kloosters te laten weven; die van Utrecht stelden in 1452 prijzen van sommige producten vast, waardoor de kloosters het leveren tegen een prijs beneden die van de stedelijke nijverheid onmogelijk werd gemaakt. Te Zutfen stelde de magistraat in 1458 het aantal weefgetouwen vast, die in elk convent gebruikt mochten worden; Deventer deed hetzelfde in 1463; Rotterdam had al enige decennia vroeger overeenkomstige bepalingen gemaakt en daarbij tevens tot op zekere hoogte de werktijd voor de kloosters gerantsoeneerdGa naar eindnoot74.. In Friesland was sedert 1504, in Groningen sedert 1520 bij gewestelijk plakkaat de kloosters verboden nering of ambacht uit te oefenen behalve ter voorziening in eigen behoeftenGa naar eindnoot75.. | |
[pagina 48]
| |
Natuurlijk was ook de centrale regering niet blind voor de nadelen van kloosternering en kloosternijverheid voor de steden. Vooral de Bourgondisch-Oostenrijkse vorsten stonden zeer gereserveerd tegenover de toeneming van het aantal kloosters en van het kloosterbezit. De zogenaamde ophoping van goederen in de dode hand - aan het eind van de middeleeuwen zonder twijfel een ernstig euvel, dat de natuurlijke ontwikkeling van de maatschappij meer en meer belemmerde - was een gevaar, dat zij voortdurend in het oog hielden. In 1443 verbood Philips van Bourgondië aan leden van orden het kopen, erven of ten geschenke aanvaarden van vaste goederen. In 1453 werd alle neringdrijven, dus de verkoop van hun producten, aan kloosterlingen verboden. Deze algemene verbodsbepalingen werden echter veelvuldig overtreden, zodat Karel V naar aanleiding van de door verscheiden steden bij de Informacie van 1514 geuite klachten met geheel nieuwe bepalingen moest komen. In 1515 werd het oprichten van kloosters in de Nederlanden zonder toestemming verboden: bij het intreden in een klooster mocht geen onroerend goed meegebracht worden. In 1524 kwam het verbod onroerende goederen te aanvaarden bij legaat en schenking of krachtens koopGa naar eindnoot76.. Door deze maatregelen treedt het probleem van de kloosters te midden van de stedelijke burgerij in de vicieuze cirkelgang. De eens ten aanzien van de kloosters zo vrijgevige burgerij, thans geërgerd door de privilegiën, die de conventualen in staat stellen tot een moordende concurrentie, sluit de beurs voor de terminerende broeders en zusters. De door deze houding van gilden en stedelijke regering steeds meer verarmende conventen, welker nijverheid geknot wordt en in verval raakt en in welker midden armoede en gedwongen ledigheid demoraliserend werken, zien zich door de nood gedwongen een beroep te doen op de steun van de regenten. Zo worden de kloosters van troetelkinderen der steden, met graagte genood en met privilegiën overladen, tot doodetende lastposten. Weinig van harte steunen de steden de in de knel geraakte mendicanten hier en daar met bedeling in naturalia, maar het blijkt de rechte weg naar de secularisatie te worden. Ook hier schuilt een van de oorzaken van het interne anti-clericalisme, dat tot een soort van ‘protestantisme patricien’ wordt, ook weer een hervormingsgezindheid zonder religieuze motieven, | |
[pagina 49]
| |
die echter in tal van steden de weg zou helpen banen voor de beweging, die het katholicisme naar het leven stond. Waar de steen des aanstoots vroeg genoeg uit de weg geruimd kon worden, d.i. de kloosters teruggebracht werden tot geringer getal, en waar een herziening van hun positie hun nieuwe levensvatbaarheid schonk, bleek de lust tot reformatie bij vele regenten te zijn geweken of aanmerkelijk bekoeld.
De BenedictijnenGa naar eindnoot77. hadden in het begin van de achtste eeuw hun eerste nederzetting binnen het huidige koninkrijk gesticht, n.l. te Susteren bij Sittard. In 714 schonk Pippijn II een goed te Susteren aan Sint Willibrord, waarop binnen enkele jaren een dubbelklooster ontstond. Dit werd in de negende eeuw een vrouwenklooster en in de loop der tijden een stift voor adellijke dames. In de zestiende eeuw telde het slechts een tiental stiftsdames, die van rijke prebenden leefden; het stift was geheel verwereldlijktGa naar eindnoot78.. De voornaamste andere Benedictijnenstichtingen waren in de zestiende eeuw: het dubbelklooster Bethanië te Foswerd of Ferwerd in Friesland (oorspronkelijk op Ameland gesticht), de beroemde mannenabdij van Sint Adelbert te Egmond, de Sint-Paulusabdij voor mannen te Utrecht, het dubbelklooster Sint Marie te Dikninge in Drente, het vrouwenklooster te Oudwijk bij Utrecht, de mannenabdij Nieuw-Bethlehem te Oostbroek, het dubbelklooster Sint Odulphus te Hemelum (oorspronkelijk Stavoren), de proostdij van Sint Pieter te Meersen, de adellijke vrouwenabdijen te RijnsburgGa naar eindnoot79. en te Hoog-EltenGa naar eindnoot80., het adellijke vrouwenstift van Sint Remigius te Weerselo (Overijsel), het mannenklooster Feldwert bij Delfzijl, de kelnarij Putten op de Veluwe, het nonnenklooster Siloë te Selwerd (Groningen)Ga naar eindnoot81., het vrouwenklooster Marienberg of Zwartewater bij Staphorst. Omstreeks het midden van de veertiende eeuw was in de meeste van deze kloosters de tucht verslapt; in sommige heersten ernstige wantoestanden. Algemeen werd de clausuur veronachtzaamd en ook werd de gelofte van armoede zeer laks geinterpreteerd, zodat de meeste conventualen vrij over soms belangrijke eigen bezittingen beschikten. Ook werden de zogenaamde conversen, d.z. oorspronkelijk de kloosterhorigen, die de meeste practische werkzaamheden in en buiten het klooster, met name ook het landbouw- | |
[pagina 50]
| |
bedrijf en de aanverwante bezigheden als ontginning en vervening verrichtten, in de loop van de dertiende en de veertiende eeuw voor het interne werk soms vervangen door personeel, dat geen deel uitmaakte van de communiteit en een vaak bedenkelijke schakel tussen de buitenwereld en de conventualen vormde. Vooral in adellijke vrouwenabdijen kwam het zover, dat de nonnen zich door eigen dienstboden lieten bedienen. Dit leidde hier en daar tot de volkomen verwereldlijking van de kloosters. Het weiden dan adellijke vrouwenstiften, die geheel ter beschikking stonden van de landadel. Dochters uit adellijke geslachten verwierven er meestal reeds als kinderen prebenden, zonder ooit de practijk van het kloosterleven te aanvaarden. De samenwoning in de stiften had slechts door de met de kerkelijke getijden verbonden dagorde en de religieuze oefeningen, die daaruit voortvloeiden, een kloosterlijk karakter, maar belette niet een vaak zeer werelds leven. Verbetering bracht voor de meeste Noordnederlandse stichtingen de reformatie, die omstreeks 1446 uitging van het klooster Bursfeld aan de Wezer en in haar eerste uitingen stimulerende invloed had ontvangen van de Windesheimse. De pioniers van de Benedictijner reformatie onderhielden o.a. nauwe betrekkingen met Johan Busch, de grote hervormer van de Augustijnen. Haar grootste kracht ontleende zij echter aan de goedkeuring van haar streven door het concilie van Bazel (1446) en de daarop gevolgde nauwe samenwerking met de heilige stoel, vooral dank zij de krachtige leiding, die de kardinaal-legaat Nicolaas van Cusa (Cusanus) in de jaren 1450-1454 aan de uitbreiding van de Unie van Bursfeld, de congregatie der hervormde kloosters, gegeven had. Door zijn gezag werden vele kloosters, waarin de regel nauwelijks meer nageleefd werd, in weinige jaren teruggebracht tot de observantie in de oorspronkelijke gestrengheidGa naar eindnoot82.. Nicolaas van Cusa ondernam in 1453 ook de eerste systematische poging om de Nederlandse Benedictijnenkloosters te hervormen. Hij kwam daartoe naar Nederland en zocht contact met Philips van Bourgondië, maar mocht van de gewestelijke en plaatselijke overheden niet de gewenste steun ontvangen. Deze autoriteiten waren geenszins tegen de Bursfelder reformatie gekant, maar in beginsel ongeneigd beschikkingen van de centrale regering te aan- | |
[pagina 51]
| |
vaarden, te minder als deze vreemde kerkvorsten tot de visitatie toeliet. Al bezocht de kardinaal dan ook de voornaamste Benedictijnenhuizen, o.a. Egmond en RijnsburgGa naar eindnoot83., waar de toetreding tot de Unie van Bursfeld en de invoering van de observantie een schijnbaar vlot verloop had, na het vertrek van de legaat deden de conventualen de genomen maatregelen weer te niet. Toch hebben de meeste Benedictijnenkloosters wat later de reformatie aangenomen; vele sloten zich in 1469 bij de Unie van Bursfeld aan. Niet zonder grote moeite en slechts door de zittende abt, Jordanus van Driel, af te zetten, gelukte het eerst in 1490 de abdij van Egmond te doen toetreden. Na 1490 is dan ook de abdij spoedig in geestelijke bloei toegenomen. Zij bood in de eerste helft van de zestiende eeuw geen zo weerzinwekkende aanblik als sommigen hardnekkig hebben aangenomen. Onregelmatigheden kwamen er weliswaar nog vele voor en tal van nieuwe maatregelen bewijzen, dat de oude geest herhaaldelijk het hoofd opstak, maar algemene corruptie is niet aannemelijk. Van algemeen diep verval in de Benedictijnenkloosters valt zelfs in de vijftiende eeuw slechts dan te spreken, als men de berichten van de kant van de advocaten der observantie als onwraakbaar historisch materiaal beschouwt, een fout, die ten aanzien van visitatie-verslagen en zulke documenten vooral door de uitgevers zelf pleegt te worden begaanGa naar eindnoot84.. Uit zulke stukken zou men alles kunnen bewijzen, zelfs de dwaaste Maria-Monk-voorstellingen. Maar de critische lezer wordt juist het meest gewaarschuwd om tegenover het materiaal op zijn hoede te zijn, doordat de slotsom tot het ongerijmde zou leiden, namelijk tot het geloof aan een gehele kloostergemeenschap als de Egmondse, die jaar op jaar geleefd zou hebben in een houding van godslasterlijke dubbelhartigheid: uiterlijk vertoon van godsvrucht als dekmantel van schandelijke zedeloosheid. Nog minder reden is er om de toestand in de zestiende eeuw slecht te noemen. Al is de overdaad, die dan nog in sommige vrouwenabdijen of stiften van de Benedictijnenregel heerste, in deze tijd van verregaande verpaupering van het landvolk stuitend te noemen, dan is daarmee nog geen degeneratie bewezen.
De Cisterciënsers telden in de zestiende eeuw in het huidige | |
[pagina 52]
| |
koninkrijk vele grote stichtingen, machtige, in versterkte complexen van gebouwen genestelde abdijen, die bijna alle nog over een of meer uithoven of grangiae beschikten. De oudste was Klaarkamp in Friesland, een in 1165 gesticht mannenklooster (met Schiermonnikoog als uithof). In Friesland lagen verder de mannenkloosters Bloemkamp bij Bolsward en Gerkesklooster of Jeruzalem in Achtkarspelen, benevens de vrouwenkloosters Sion bij Niawier, Galilea bij Burum, Nijeklooster bij Scharnegoutum, Nazareth bij Ferwerd en Marienbosch bij Lunjeberd, in Groningen de mannenkloosters te Aduard (de rijkste abdij van het gewest en een der belangrijkste in de Nederlanden)Ga naar eindnoot85. en Termunten, alsmede de vrouwenabdijen Yesse te Essen (Z.O. van Groningen), St. Anna of Klein-Aduard en Midwolda. Drente bezat alleen de vrouwenabdij Marienkamp te Assen. In Overijsel lagen het beroemde mannenklooster van Sibculo en de vrouwenabdij ter Hunnepe bij Deventer. Gelderland kende geen Cisterciënsers, maar Utrecht had drie vrouwenabdijen: Sint Servaas en Mariendaal te Utrecht en Marienberg te IJselstein. Mannenkloosters lagen vervolgens te Monnikendam (Galilea), Heemstede (Hemelpoort), Warmond (Marienhaven), Brandwijk (Sint-Maarten-ten-Donk) en Wateringen (Bethlehem), vrouwenkloosters te Loosduinen en te Leeuwenhorst. Zeeuwse kloosters van deze orde waren: Marienhof te Zierikzee voor mannen en Bethlehem te Elkerzee en Lievevrouwenkamer bij Domburg voor vrouwen; bij Axel lag nog Maria's vreugd voor vrouwen. In Noord-Brabant lagen de mannenkloosters Marienkroon te Heesbeen en Mariendonk bij Elshout, benevens het vrouwenklooster Binderen bij Helmond. Ten slotte was er nog de Lievevrouwenmunster te Roermond, een adellijk vrouwenstift van Cisterciënser oorsprongGa naar eindnoot86..
De Praemonstratensers of Norbertijnen, in de wandeling meestal Witheren genoemd, stichtten hun eerste huizen in de Noordelijke Nederlanden te Deventer omstreeks 1123 (bij de nog bestaande Bergkerk) en te Middelburg in 1128, toen het aldaar bestaande kanunnikencollege de regel van de Norbertijnen aannam. Ook deze kloosters waren vooral in Groningen en Friesland talrijk. Groningen bezat in de zestiende eeuw een groot mannenklooster van deze orde te Wittewierum (Bloemhof) en vrouwen- | |
[pagina 53]
| |
kloosters te Cusemer, Heiligerlee, Schildwolde, de Marne (Oldenklooster) en Romerswerf (Nijenklooster of Rozenkamp). In Friesland lagen mannenkloosters te Dokkum, Lidlum bij Sexbierum, Pinjum, Appelsga en bij Hallum (Mariengaarde), alle met proostdijen (filialen), en vrouwenkloosters in of nabij Oudkerk (Bethlehem), Monnikebajum (Sint-Michielsberg), Augustinusga (Buweklooster), Kollumeroog (Veenklooster), Weerd bij Morra, Miedum bij Tjum, alle met verscheiden uithoven. Een mannenabdij was verder die van Sint Nicolaas bij Deventer. Een van de invloedrijkste was Marienweerd bij Beesd in de Betuwe. De bekende abdij van Berne in Noord-Brabant, thans voortlevend te Heeswijk, is een dochter van Marienweerd; Monnikenweerd bij Appeltern was een proostdij van Berne. Vrouwenkloosters bevonden zich te Zennewijnen in de Betuwe, nabij Neer (Keizersbos) en nabij Valkenburg (St. Gerlach). In Noord-Brabant lag vervolgens nog het vrouwenklooster Sint-Catharinadal bij Roosendaal, in Zeeland Soetendale bij Serooskerke op Walcheren, eveneens voor vrouwen. Holland bezat in Koningsveld bij PijnackerGa naar eindnoot87. een vrouwen- en in de Sint-Antonius-boomgaard te Haarlem een mannenklooster. Ten slotte bezat Utrecht nog twee vrouwenkloosters te Maarsbergen en te Utrecht (Wittevrouwen)Ga naar eindnoot88..
Vooral de grote mannenkloosters van de Cisterciënsers en de Praemonstratensers hebben sinds het midden van de veertiende eeuw veel onverkwikkelijks te zien gegeven. In de zestiende eeuw was speciaal van de grote Friese en Groningse abdijen het topzwaar wordende landbouwbedrijf een factor, die de haat van het landvolk opwekte, vooral daar het grondbezit van de kloosters in geen enkel gewest zulke schromelijke afmetingen had aangenomen. Men heeft becijferd, dat de Friese grond voor een derde en de Groningse voor een vierde deel aan de abdijen behoordeGa naar eindnoot89.. Deze grote landbouwbedrijven, kolchoz-organisaties van voor ons bijna ongelooflijke uitgebreidheid, hadden nog maar zeer weinig van kloosters. In beide gewesten, waar het begrip ‘centrale regering’ lange tijd onbekend was, waren de abten van de Cisterciënsers en Praemonstratensers ‘monarchen in een klein vorstendom’Ga naar eindnoot90.. Hun verspreide en uitgestrekte gronden gaven zij nooit in pacht, maar door het systeem van grangiae of uithoven, be- | |
[pagina 54]
| |
woond door hun conversen, waren zij in staat alles met eigen krachten te bewerken en te besturen. Dientengevolge betekende de aanwas van hun bezit niet slechts toeneming van de goederen in de dode hand, maar ook een bedreiging van het maatschappelijk leven, doordat de vrije landbouwende stand meer en meer uitgeschakeld dreigde te worden. Vandaar de haat, waarmee zowel de landadel als het volk te lande de machtige kloosters gadesloegen. Door hun groot aantal conversen waren de kloosters veelal machtiger dan de adel, waarmee zij gestadig overhoop lagen. De veten tussen de adel en de kloosters, ook tussen de abdijen van de verschillende orden onderling, leidden herhaaldelijk tot formele oorlogen. De abdijen waren halve vestingen, die door legers van eigen conversen verdedigd werden, zo vaak edelen of conversen van andere orden ze belegerden. De Cisterciënsers hadden in de vijftiende eeuw, evenals de meeste andere orden, ernstig gestreefd naar reformatie. In Nederland ging de stoot daartoe uit van het klooster te Sibculo, oorspronkelijk een fraterhuis van de broederschap van het gemene leven, later overgegaan tot de Cisterciënserregel en omstreeks 1412 de kern van een congregatie geworden, waartoe in de loop van de vijftiende eeuw, behalve Sibculo zelf, toetraden de mannenkloosters van Bloemkamp (Bolsward), Monnikendam, Hemelpoort bij Haarlem, Warmond, Wateringen, Zierikzee, Mariendonk bij Heusden en IJselstein, benevens de vrouwenkloosters ter Hunnepe bij Deventer en Yesse bij GroningenGa naar eindnoot91.. De bij de congregatie van Sibculo aangesloten kloosters besloten de abtelijke waardigheid af te schaffen, wat een trek van nederigheid is, maar misschien ook deels voortvloeit uit de ervaring met door de wereldlijke overheid opgedrongen adellijke abten. Het is een tragisch verschijnsel, dat de abten van de vijftiende en de zestiende eeuw, ook wanneer zij uit de kloostergemeenschap voortkwamen, vaak ergernis gaven door hun levenswijze en dat hun beheer soms meer strekte tot het behartigen van eigen belangen dan tot bevordering van de welvaart der abdij. Dit kan er toe bijgedragen hebben, dat kloosters, wie het ernst was met de observantie, besloten zich voortaan door de prior te laten besturen, opdat geen abt - gelijk tot dusver niet zelden voorkwam - de invoering van de observantie zou kunnen tegenhouden of saboteren. Een andere maatregel, die een kijk | |
[pagina 55]
| |
geeft op de heersende wantoestanden, is het besluit het aantal conversen te verminderen. Op allerlei wijzen was dit conversendom in de loop der tijden een voor de tucht zeer schadelijke uitwas geworden. Elke abdij trachtte veel conversen te krijgen, om de arbeid zo goed mogelijk te doen verrichten en tevens om de monniken door hen te doen dienen. Aan die conversen werden zo goed als geen religieuze en morele eisen gesteld, al kwamen zij toch ook tot de communiteit te behoren. Het is niet te verwonderen, dat op den duur de conversen uit de heffe van het volk voortkwamen, dat zij zich geenszins hielden aan het hun voorgeschreven celibaat en vooral op de grangiae een ongebonden leven leidden. De inperking van het aantal conversen zou gelegenheid tot een strenge selectie geven, zou vervolgens de monniken dwingen om, in de geest van de regel, zelf een groot deel van het nederige handwerk te verrichten en ten slotte zou zij het accent van het kloosterleven op den duur verleggen van de stoffelijke belangen naar de geestelijke. Van grote economische bedrijven zouden de huizen teruggebracht worden tot hun oorspronkelijke bestemming: instituten van zelfheiliging te zijn. Minder dan de Cisterciënsers en de meeste andere orden schijnt het de Norbertijnen gelukt te zijn tot een strengere observantie te komen, al is ons van Berne bekend, dat vijftiende-eeuwse abten met ernst de reformatie nastreefdenGa naar eindnoot92.. Daarentegen was Mariënweerd ook in de zestiende eeuw aan stoffelijk en geestelijk verval ten prooiGa naar eindnoot93., terwijl in de Groningse en Friese abdijen de desorganisatie en de demoralisatie hand over hand toenamen. Dit geldt blijkens tal van feiten ook voor de Cisterciënserabdijen in dezelfde gewesten. Mocht men de rapporten, die omtrent de toestanden in de Friese kloosters, speciaal in die van de Cisterciënsers en de Praemonstratensers, omstreeks 1550-1560 uitgebracht zijn, letterlijk geloven, dan zou de degeneratie van deze kloosters nauwelijks te beschrijven zijn. Ongetwijfeld heeft het benauwende grootgrondbezit, zo groot, dat de abdijen er zelf geen raad meer mee wisten, de latere protestantisering in de hand gewerkt. Wat in andere gewesten vooral een ‘protestantisme seigneurial’ of misschien ook een ‘protestantisme patricien’ was, was in Friesland en Groningen veel meer onder het volk verbreid. Het zat ook dieper: een gevoel van haat tegen de machtige en vaak on- | |
[pagina 56]
| |
waardige kloosterlingen bezielde de massa van het landvolk, ook al had dit maar voor een gering deel enige religieuze sympathie voor het protestantisme. Met dat al is het nodig de zoeven bedoelde rapporten op hun betrouwbaarheid te toetsen. Het zijn die van de bekende inquisiteurs Sonnius, Lethmate en Lindanus. Daarnaast zijn ook enige getuigenissen van malcontente leden der kloostergemeenschappen vaak gebezigd, zonder dat men zich in het algemeen heeft afgevraagd, of een rechtbank zulke getuigenissen zou aanvaarden. Het heet dan wel, dat de klagende en zware beschuldigingen lancerende kloosterlingen juist de goedgezinden waren, maar deze karakteristiek schijnt zich op het getuigenis zelf te baseren, alsof vertoon van vrome geschoktheid door andermans misdrijven een bewijs zou zijn van persoonlijke ongereptheid. Zo berichtte een priestermonnik uit de Benedictijnenabdij van Ferwerd 27 Augustus 1551 aan het Hof van Friesland, dat het klooster in bedenkelijke staat verkeerdeGa naar eindnoot94.. De abt, Gerardus die Witte, erkende geen enkel kerkelijk gezag boven zich, weigerde hardnekkig alle visitatie, zowel van de wereldlijke autoriteiten als van de eigen ordesoversten. Zijn voorganger, abt Godefridus, had hetzelfde standpunt ingenomen; dientengevolge was er in geen 25 jaar visitatie gehouden. Daarom verzocht de schrijver het Hof van Friesland ten spoedigste een grondig onderzoek naar de toestanden in het klooster in te stellen. Hij voegde er enige nadere bijzonderheden over abt Gerardus die Witte aan toe, die zeker niet stichtelijk zijn. Zowel Gerardus als Godefridus droegen schuld aan het zedelijk verval van het klooster door hun ‘kwaden exemplaren voorgank’. De huidige abt werd beticht van geldelijk wanbeheer, plichtsverzuim en cynische losbandigheid, vooral in zijn verhouding tot een van de zusters uit het aan de abdij annexe jofferenconvent. Vele monniken en knechts brachten aan dit convent bezoeken; nog onlangs waren grote schandalen aan den dag getreden. De aldus in verzachte vorm weergegeven klachten verdienen echter geen volstrekt vertrouwen: het klooster was ten prooi aan felle twisten en het is niet aannemelijk, dat de schrijver geheel objectief was. Ingelicht over de wantoestanden, gaf de landvoogdes Maria van Hongarije 17 September 1553 aan de Utrechtse kanunniken Herman van Lethmate en Franciscus Sonnius opdracht tot een | |
[pagina 57]
| |
inquisitie-reis door FrieslandGa naar eindnoot95.. Het eensgezind verzet van het Hof van Friesland en de abten van de voornaamste kloosters gaf tot vele besprekingen en tot aanmerkelijke vertraging van de reis aanleiding, zodat de benoemden eerst in April 1554 naar Friesland konden vertrekken. De reis duurde van April tot October 1554. Het verslag van Sonnius en de reeks reformatievoorstellen van Lethmate werden door de landvoogdes ter annotatie toegezonden aan het Hof van Friesland. Dit college, duidelijk geërgerd door wat het nog altijd een onduldbare inmenging in de gewestelijke zaken noemde, verrijkte de stukken met een uitvoerige reeks kanttekeningen, die zowel door hun toon als door hun inhoud bevestigen, hoe heel dit door de centrale regering opgezette onderzoek de Friese autoriteiten een doorn in het oog was. Het Hof heeft op alle klachten slechts één antwoord, voor alle kwalen maar één geneesmiddel: kerk en kloosters moeten veel meer dan tot dusver onder de contrôle van het Hof komen en de macht van dit lichaam over de kerk moet aanzienlijk vergroot worden. Vooral de kerkelijke rechtspraak is het Hof een ergernis. Overigens zijn noch de rapporten van de inquisiteurs, noch de kanttekeningen van het Hof van Friesland van opzienbarend karakter. Ten opzichte van de Friese kloosters wekken zij althans niet de indruk van bepaald vergevorderde corruptie, al spreekt het Hof over brassen en drinken en over weelde in de kloosters, over achteruitgang van het aantal conventualen en over verboden verhoudingen onder monniken en moniales. Veel zwarter is de tekening, die enige jaren later gegeven werd door Willem Lindanus. Deze bezocht Friesland in de periode 1557-1560 enige malen als door de bisschop van Utrecht aangesteld geestelijk commissaris. De benoeming door de bisschop en de titel van geestelijk commissaris kunnen licht een wat scheve indruk van de aard van zijn ambt geven. Het was de koning, van wie de benoeming was uitgegaan, en het was ook een meer politieke dan geestelijke taak, die Lindanus te vervullen kreeg. Vermoedelijk was het alleen om de Friese gevoeligheid op het punt van de gewestelijke autonomie te ontzien, dat de koning de bisschop de benoeming liet doen. Veel verder kwam hij er zeker niet mee, want nu ontstond onder de clerus oppositie, wijl de bisschop het recht tot zulk een aanstelling heette te missen. Het | |
[pagina 58]
| |
conflict eindigde met Lindanus' aftreden en de benoeming van een Fries tot zijn opvolgerGa naar eindnoot96.. Omstreeks dezelfde tijd, dat Lindanus in Friesland op visitatie ging, stelde Sonnius zijn indrukken over de Groningse abdijen op schrift. De rapporten van deze promotors der Trentse hervorming zijn vernietigend. Het is echter plicht de tendentieuze aard van hun zwarte getuigenissen in het oog te houden. De rapporten moesten steun geven aan het voorstel van de koning, de nieuwe bisdommen, die hij voornemens was op te richten, voor het grootste deel te doen onderhouden door de grote abdijen. Zowel in Friesland als in Groningen moesten deze gedwongen worden òf tot het afstaan van jaarlijkse cijnzen òf tot het aanvaarden van de nieuw te benoemen bisschop als commendeabt. Het was te verwachten, dat de kloosters zich met alle kracht tegen de uitvoering van zulke voornemens zouden verzetten en bij de heilige stoel zouden aanhouden om weigering van medewerking tot dat doel. Ook was het te vrezen, dat men te Rome voor het denkbeeld van incorporatie of dat van vergaande cijnsplichtigheid van de kloosters niet te vinden zou zijn, van oordeel, dat de koning de onvermijdelijke kosten van een door hem begeerde nieuwe kerkelijke indeling, waarbij hij zeer ingrijpende bevoegdheden voor zich opeiste, zelf behoorde te dragen en niet moest afwentelen op instellingen, die bij de verandering niet het minste belang hadden. Zo was dan volgens Lindanus de toestand in de meeste Friese kloosters huiveringwekkend: de conventualen waren volkomen onwetend in godsdienstzaken en kenden nauwelijks de Heilige Schrift. Deze onwetende monniken, zo heet het verder, zijn vaak priester, bedienen soms de aan het klooster behorende kerken en moeten daar godsdienstonderwijs geven. De meeste kloosterlingen leven zedeloos; dit beschouwen zij zelf als een soort van privilegie. Mannen hebben gemakkelijk toegang tot vrouwenkloosters en andersom; in de conventen wordt onmatig gegeten en gedronken. De abten zijn vaak lange tijd absent en ook hun onderhorigen trekken er herhaaldelijk onder allerlei voorwendsels op uit. De rijke inkomsten worden alleen voor wereldse doeleinden aangewend. Vooral de Praemonstratensers leven zeer losbandig. Hun abten zijn vaak concubinarii; die van Lidlum verkoopt kloostergoed en verduistert de opbrengst. Ook bij de Cisterciën- | |
[pagina 59]
| |
sers is veel verkeerds; op de uithoven leiden de conversen al te dikwijls een schandelijk leven; soms wonen zij met vrouw en kinderen in het klooster. De reguliere kanunniken van Bergum zijn dronkaards, luiaards en vechtersbazen. In 1557, toen onder het volk gebrek heerste ten gevolge van de duurte der levensmiddelen, waren deze kanunniken te lui om hun graan te dorsen; zij gaven het, zoals het van het land kwam, aan het vee te eten. Het valt ons op, hoe de rapporteur steeds hamert op hetzelfde aambeeld: het topzwaar geworden grootgrondbezit van de kloosters; hen daarvan te bevrijden moet een loffelijke daad zijn. Het rapport van Lindanus werd door Sonnius meegenomen naar Rome, waar het gevoegd werd bij de stukken, die ter toelichting dienden op het koninklijke voorstel tot stichting van een aantal nieuwe bisdommen. Het moest de kardinalen, die met de bestudering van de stukken belast waren, overtuigen van de treurige toestand en aldus in de gemoedsgesteltenis brengen, waarin zij geneigd waren om hun adhesie te betuigen aan het voorstel de rijkste abdijen ten bate van de nieuwe creaties uit te buiten. Het heeft dit doel bereikt. De commissie van kardinalen rapporteerde prompt, dat ‘de goederen van de kloosters zonder enig bezwaar voor het onderhoud van de nieuwe bisdommen besteed kunnen worden, omdat zij, zoals zij nu gebruikt worden, niet de zaak van Christus dienen, maar louter tot voldoening van wereldse begeerten strekken’Ga naar eindnoot97.. Het komt mij voor, dat de door Lindanus genoemde feiten wel alle juist zullen zijn, maar dat hij generaliserenderwijs met excessen werkt. Dit moet een zestiende-eeuws visitator trouwens gemakkelijk genoeg gevallen zijn: er kwamen blijkens onwraakbare berichten ergerlijke feiten voor en speciaal onder de abten ontmoeten wij zeer corrupte typen. Van Arnoldus Lanth, van 1561 tot 1576 abt van Aduard, vernemen wij, dat hij kinderen had bij drie vrouwen; onder de hem onderhorige monniken kwamen er voor, die voor diefstal en ontucht gevangen gezet waren. De abt A. Kenninck, die Lanth na een kort tussenbestuur van de Groningse bisschop Johan Knijff opvolgde, wordt ‘een sterke wijndrinker’ genoemd. Toch waren er ook in Friesland en Groningen conventen, waar de tucht tot aan de ondergang toe voorbeeldig bleef. Ook zijn deze en andere visitaties en straks de hier en daar | |
[pagina 60]
| |
door de nieuwe bisschoppen genomen maatregelen ter verbetering van de tucht niet geheel zonder vrucht gebleven. Bovendien hadden de uitbarstingen van de volkswoede in en na 1566 zekere bezinning ten gevolge en ten slotte liepen in diezelfde jaren vele onwaardigen en laffen uit de conventen weg, wat een zuivering van de communiteit betekende. Zo komt het, dat omstreeks 1580, toen het calvinisme in de meeste gewesten de politieke overwinning behaalde, de toestanden in de conventen aanmerkelijk beter waren dan een jaar of twintig daarvóór. Ook was aan het euvel van het al te grote grondbezit inmiddels door partiële secularisatie en door diefstallen paal en perk gesteld, zodat men kan zeggen, dat aan de vooravond van de protestantisering noch de godsdienstig-morele noch de sociaal-economische toestanden in en om deze agrarische kloosters beschamend of ongerijmd waren. De generatie van kloosterlingen, die door de protestantisering getroffen werd, stond stellig boven die van een kwarteeuw te voren; het waren in hoofdzaak fouten van een verleden tijd, waarvan de kloosters toen de slachtoffers werden.
‘Cartusia numquam reformata, quia numquam deformata’, aldus het aan paus Innocentius XI toegeschreven gezegde: nooit hervormd, want nooit misvormd. In de zestiende eeuw waren er in ons huidig koninkrijk negen kartuizen, in volgorde van ouderdom: Geertruidenberg, Arnhem, Roermond, Utrecht, Amsterdam, Zierikzee, Vught, Delft en Kampen. Verschillende van deze huizen waren beroemd door de grote mannen, die zij voortbrachten. Vooral Munnikhuizen bij Arnhem heeft op het godsdienstig leven in de Nederlanden grote invloed geoefend. In het laatste kwart van de veertiende eeuw was Hendrik Eger van Calcar er prior, de vriend en leidsman van Geert Groote. Deze heeft ongeveer drie jaar (1376-1379) in Munnikhuizen gewoond en de Kartuizer spiritualiteit is op zijn levenswerk, de moderne devotie, zeer duidelijk van invloed geweest. Ofschoon van enkele individuele afdwalingen wel blijken zijn, moet toch in het algemeen de these van het onbedorven voortbestaan der Kartuizers beaamd wordenGa naar eindnoot98.. De oorzaak ligt zeker ten dele in de strenge selectie en de hoge eisen, die aan het uithoudingsvermogen en de zelfverloochening van de monniken gesteld worden, anderdeels ook | |
[pagina 61]
| |
in de hechte structuur en het wijze systeem van de orde, die in haar generaal-kapittel, dat elk jaar bijeenkomt, en de van zijnentwege gehouden scherpe visitaties het orgaan geschapen heeft, dat aan kiemen van verwording geen tijd tot ontwikkeling laat. Zo werd de strenge observantie in deze orde nooit verbroken en was er ook nooit aanleiding tot een hervorming, als vrijwel alle andere orden in de vijftiende eeuw moesten ondergaan, en die, zoals wij zagen, in hun midden vaak tot wrijving en daardoor tot inmenging van wereldlijke overheden leiddeGa naar eindnoot99..
Van sommige carmels, vooral de Friese, schijnt hetzelfde te gelden als van de kartuizen. De Carmelieten hadden kloosters te Haarlem, Schoonhoven, Woudsend, IJlst, Vlissingen, Ouddorp en Utrecht, termijnhuizen te Amsterdam, Monnikendam, Delft, Den Haag, Dordrecht, Zierikzee, Den Bosch, Bergen-op-Zoom, Breda, Roermond, Venlo, Nijmegen, Doesburg, Zutfen, Deventer, Amersfoort, Zwolle en Oldenzaal. De Carmelitessen hadden conventen te Haarlem en te Rotterdam. De orde van de Carmel was een bedelorde en deelde in de zestiende eeuw het lot van Minderbroeders en Predikbroeders; ook hun positie werd door de algemene malaise voortdurend ongunstiger, wat soms tot inwendige degeneratie leiddeGa naar eindnoot100..
De in de Nederlanden ontstane orde van de Kruisbroeders of, zoals zij thans vooral genoemd worden, Kruisheren, werd omstreeks 1210 gesticht door Theodoor de Celles en heeft tot vandaag toe haar centrum in de Nederlanden gehad. In de zestiende eeuw waren er Kruisbroederskloosters in Asperen, Emmerik, Cuyck, Venlo, Roermond, Goes, Schiedam, Hoorn, Sneek, Ter Apel, Franeker, 's-Hertogenbosch, Woudrichem en Kuilenburg. Deze orde met haar enigszins eigenaardig karakter van reguliere koorheren, die zich in de veertiende eeuw enigermate aan de bedelorden assimileerden en dan ook tussen de staat van ‘broeders’ en ‘heren’ schenen te weifelen, heeft na tamelijk diep verval in vrij nauwe betrekking tot de Windesheimers een observantiebeweging in haar midden beleefd, die haar omstreeks het begin van de zestiende eeuw te midden van andere orden een waardige plaats deed innemenGa naar eindnoot101.. | |
[pagina 62]
| |
De geestelijke ridderorde van Sint Jan Baptist of van de Johannieters bezat in de zestiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden een aantal commanderijen van zeer ongelijke welstand en ook van zeer uiteenlopend godsdienstig en zedelijk peil. De oudste was die van Nijmegen, de daaropvolgende die van Utrecht. Verder waren er nog commanderijen te Buren, Harmelen, 's-Heerenlo, Ingen (nabij Lienden), Kerkwerve (nabij Domburg), Middelburg, Montfoort, Sneek, Waarder, Wemeldinge, Haarlem, Arnhem, Oosterwierum, Warfum, Wijtwerd (Groningen) en Ter Brake (Alphen in N.-B.). In beginsel woonde in elke commanderij een commandeur met twaalf ridders, maar in de meeste Nederlandse huizen werd dit aantal althans in later tijd niet bereikt; soms woonden er alleen de commandeur en enige priesters. De priesters-leden bedienden de kloosterkerk en ook de tot sommige commanderijen behorende parochies; zo bediende de Haarlemse commanderij de kerken van Heemskerk, Hazerswoude, Zoeterwoude en Beverwijk, die van Sneek de kerken van IJsbrechtum, Folsgara, Hommerts, Uitwellingerga, Oppenhuizen, Boornzwaag, Sneek en Bolsward. De commanderijen van Arnhem, Sneek, Haarlem en Ter Brake verkeerden nog in de zestiende eeuw in goede stoffelijke staat; in het algemeen echter strekte dit niet tot verhoging van tucht en godsdienstzin. Van kloostertucht is trouwens in de zestiende eeuw weinig meer te bespeuren bij deze orde. De huizen te Montfoort, Waarder en Buren hadden weinig te betekenen en werden in de zestiende eeuw meest alleen door een commandeur-priester, soms met enige knechts, bewoond. De commanderijen van Oosterwierum, Warfum, Wijtwerd en Kerkwerve waren in hoofdzaak nonnenkloosters, door een sterk uiteenlopend getal zusters benevens een of meer priesters bewoond; de zusters schijnen de regel van de Augustijner tertiarissen te hebben gevolgd. De nonnen van Wijtwerd stonden nog in de zestiende eeuw goed aangeschreven wegens hun kuis en godsdienstig leven en hun grote mildheid; die van Warfum, 80 in getal, werden als zeer ontwikkeld geprezen. De zeer rijke commanderij van Arnhem moet een minder goede faam genoten hebben; sedert het eind van de vijftiende eeuw leed zij door wanbeheer; de commandeur uit de kritieke tijd van de protestantisering leidde een zedeloos levenGa naar eindnoot102.. | |
[pagina 63]
| |
De ongeveer op dezelfde leest geschoeide Duitse orde bezat o.a. commanderijen in Utrecht, Dieren, Schelluinen, Maasland, Valkenburg, Leiden, Renen, Ootmarsum, Schoonhoven, Maarn, Doesburg, Nes en Schoten (Friesl.). De meeste schijnen rijk gedoteerd te zijn; van eigenlijk kloosterleven was in sommige huizen in de zestiende eeuw weinig te bespeuren. Ook zij bedienden de hun toebehorende kerken gewoonlijk zelf; sommige commanderijen waren hoofdzakelijk nonnenkloosters gewordenGa naar eindnoot103..
Merkwaardige instituten waren de kloosters van de Brigittijnen en Brigittinessen, de door Sint Brigitta van Zweden gestichte orde van de Verlosser, in 1369 door de paus goedgekeurd. De huizen waren dubbelkloosters, bewoond door 60 zusters, 13 priesters, 4 diakens en 8 lekebroeders. In deze getallen schuilt symboliek: de 13 priesters representeren de apostelen met Sint Paulus: de vier diakens stellen de vier kerkleraars Ambrosius, Augustinus, Gregorius de Grote en Hieronymus voor en vertegenwoordigen met de 60 zusters en de 8 lekebroeders de 72 leerlingen van Christus. De verblijven van de mannelijke en de vrouwelijke leden waren streng gescheiden; in de kerk waren zij voor elkaar onzichtbaar. De constituties en gebruiken van de orde maken over het geheel de indruk van zekere gekunsteldheid, daarnaast van sterk ontwikkelde zin voor liturgie. De orde heeft iets aristocratisch in haar gestrengheid, maar betracht matiging in de oefeningen van versterving. De strenge constitutiën, de geringe sociale bemoeiingen en het klein getal van deze kloosters schijnen hen lange tijd voor degeneratie te hebben behoed. Het oudste klooster in het huidige koninkrijk was het in 1434 gestichte Couwater bij Rosmalen. Later volgden nog Gouda (in 1551 opgeheven), Kampen, Soest, Utrecht en Brielle (in de 16de eeuw naar Zuidland verplaatst). Alleen dat van Couwater overleefde de hervorming. Het verkeerde in het begin van de zeventiende eeuw in ernstig verval. Het zette zich achtereenvolgens te Hoboken bij Antwerpen en te Uden in het land van Ravenstein voort; daar leeft het verder volgens nieuwe constitutiesGa naar eindnoot104..
Een weinig verbreide orde was die van de Wilhelmieten; zij telde in Noord-Nederland slechts twee huizen, n.l. het omstreeks 1205 buiten 's-Hertogenbosch door Winand van Basel gestichte | |
[pagina 64]
| |
Porta Coeli (naar de stichter werden de kloosterlingen dikwijls Bazelaars genoemd), dat in 1542 binnen de stad was overgebracht, in 1629 verlaten moest worden en na korte voortzetting te Turnhout uitstierf, benevens het klooster der heilige Maagd te Huijbergen, dat in 1278 gesticht werd. Veel hebben deze kloosters blijkbaar niet betekend; ook zijn er voor de zestiende eeuw gegevens, die op bedenkelijk verval wijzenGa naar eindnoot105.. Toch doorstond het klooster te Huijbergen als het enige van de gehele orde alle stormen van oorlog en protestantisering; het rekte zijn steeds meer tot kwijnen verwordend leven tot 1847, toen er nog maar één Wilhelmiet over was, die in een Zuidnederlands Cisterciënserklooster opgenomen werd, waarna het gebouw aan het vicariaat van Breda overgingGa naar eindnoot106..
Wijdvertakt was het naar Sint Augustinus vernoemde kloosterwezen. In de eerste plaats komen de Augustijner Eremieten, een bedelorde, die huizen had te Maastricht, Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Enkhuizen, benevens termijnhuizen te Delft en 's-Gravenhage. Zij zullen het lot van de andere mendicantenkloosters gedeeld hebben: verarming door de zestiende-eeuwse maatschappelijke crisis en de afnemende milddadigheid van de burgerij. Een andere vorm van Augustijns kloosterleven vertegenwoordigden de Servitinnen, ook wel Cellezusters of Zwartzusters van Sint Augustinus genoemd, omdat zij door hun zwart habijt zich onderscheidden van de Augustijner koorvrouwen, die in het wit gingen. Servitinnenhuizen bestonden o.a. te Reimerswaal, Goes, Middelburg, Zierikzee, Brielle, Dordrecht, Leiden, Amsterdam, Amersfoort, Oudewater, Kampen, Breda en Roermond. Van bij uitstek grote betekenis voor de religieuze ontwikkeling in de Nederlanden waren de vele huizen van reguliere kanunniken en van reguliere kanonikessen of koorvrouwen. Zij volgden allen de in de elfde eeuw vastgestelde regel van Sint Augustinus. De Augustijner koorvrouwen waren in de vijftiende en de zestiende eeuw zeer talrijk, vooral ook, doordat het vaak voorkwam, dat huizen van vrouwelijke tertiarissen van Sint Franciscus, begijnhoven en zusterhuizen van de broederschap van het gemene leven de regels van de Augustijner koorvrouwen overnamen. Het getal nam zo toe, dat zij omstreeks het midden van de zes- | |
[pagina 65]
| |
tiende eeuw zeker een 50-tal huizen binnen de grenzen van het tegenwoordige koninkrijk hadden, in grotere steden vaak meer dan één, in Amsterdam b.v. zes. De reguliere kanunniken waren minder talrijk; hun voornaamste huizen waren die van Rolduc, Rosmalen, Nijmegen, Ezinge (Gr.), Anjum, Albergen (Ov.), Windesheim, Zwolle, Doetinchem, Arnhem, Oosterbeek, Zaltbommel, Amersfoort, Utrecht (2), Naarden, Amsterdam, Westerblokker, Heilo, Leiden, Leiderdorp, Zoetermeer, Rijswijk, Arnemuiden en Reimerswaal. Van de Augustijner koorheren en koorvrouwen is de grote Windesheimse vernieuwingsbeweging uitgegaan, die niet slechts voor de tot de Windesheimse congregatie behorende conventen zelf, maar voor tal van andere orden van de grootste betekenis is geweest. De stichting van het klooster Windesheim en dus ook die van de congregatie is een vervolg op het werk van Geert Groote. Deze had reeds in September 1374 het grootste deel van zijn huis te Deventer aan enige godvruchtige vrouwen afgestaan, het als Meester-Geertshuis bekend gebleven moederhuis van de zusters van het gemene leven. Aanvankelijk als een soort van hofjesleven bedoeld, groeide uit de samenwoning van deze vrouwen de naar kloosterlijk model gevormde, zij het in essentiële punten, o.a. door het ontbreken van geloften, van het kloosterleven onderscheiden samenleving, die het begin van de congregatie der zusterhuizen van het gemene leven was. Eer dezeinstelling zich geconstitueerd had, was de broederschap voor mannen al gesticht. Waarschijnlijk in 1380 ontstond in het huis van Florens Radewijns te Deventer het eerste fraterhuis. Nog tijdens Geert Groote's leven, dat in Augustus 1384 zou eindigen, ontstond een tweede te Zwolle. Reeds toen wekte de stichting van de broederschap misnoegen in de kringen van vele kloosterlingen, waaraan speciaal de Predikbroeders uiting gaven. Na de dood van de geestelijke vader kwam van de kant van de bedelorden vooral het krachtigste verzet. Het voornaamste argument, dat tegen de stichtingen van Geert Groote werd ingebracht, was een verwijzing naar de kerkrechtelijke bepalingen aangaande het stichten van nieuwe religieuze genootschappen, welke door de broeders en zusters geschonden zouden zijn. De polemiek daarover is geëindigd met een nederlaag voor de bestrijders. Het kwam vast te staan, dat de broeders en zusters, | |
[pagina 66]
| |
al kwam hun levenswijze in vele opzichten met die van kloosterlingen overeen, geen kloosterorde vormden, geen habijt droegen en geen voor het leven bindende geloften aflegden. Van de expansie en de invloed der fraterhuizen heeft men zich, in dezen door de traditie uit het midden der fraters ten dele misleid, vrij algemeen een te grootse voorstelling gevormd. In de tijd van haar grootste bloei bracht de broederschap het niet verder dan tot dertien fraterhuizen binnen de grenzen van ons huidig koninkrijk, waarbij dan nog dat van Emmerik als in het bisdom Utrecht gelegen te voegen valt. Ook waren de fraterhuizen niet zeer bevolkt: een communiteit, die twintig leden telde, werd groot genoemd. In totaal zullen er dus in het begin van de zestiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden ten hoogste een 200-tal broeders van het gemene leven, ook wel ‘collatiebroeders’ of ‘Hieronymusbroeders’ of ‘Jeromieten’ genoemd, gewerkt hebben. Dat van dit bescheiden aantal de invloed op de toenmalige samenleving is uitgegaan, die hun vaak is toegeschreven, is niet waarschijnlijk en valt moeilijk te rijmen met het zeer teruggetrokken leven en de weinig naar buiten tredende werkzaamheid van de fraters. Ook de strenge eisen, die bij het aannemen van nieuwe leden werden gesteld, hielden de aanwas van de broederschap tegen. Deze bestond voor het grootste deel uit priesters en jongelieden, die zich tot de priesterwijding voorbereidden. Dit doet wel zien, dat de lang gangbaar gebleven voorstelling van een diepe en algemene invloed, door de broeders van het gemene leven op de beoefening van de wetenschap en de ontwikkeling van het onderwijs geoefend, de mythe dicht nabij komt. Hun huizen waren in het algemeen geen onderwijsinstituten, wel merendeels convicten voor de aan de stadsschool onderwezen jeugd van elders. De enige scholen van betekenis, door fraters gedreven, waren die van Utrecht en Groningen, maar lang niet alle docenten van deze scholen waren fraters; zelfs de rectoren waren het niet altijd. Veel verder reikte de expansie van de zusterhuizen, vooral door de invloed van Jan Brinckerinck (1359-1417), die ook de stichter was van het uit de congregatie voortkomende klooster te Diepenveen, dat tot de Windesheimse congregatie toetrad. Op de zusterhuizen oefenden de fraters steeds sterke invloed uit: een van de fraters was meestal hun geestelijke leider en biechtvader. VeleGa naar eindnoot107. | |
[pagina 67]
| |
zusterhuizen gingen op den duur tot het kloosterleven over, hetzij tot dat van de Windesheimers, hetzij tot dat van de tertiarissen van Sint Franciscus. Ondanks deze gestadige afbrokkeling telde de congregatie der zusters van het gemene leven in de zestiende eeuw nog meer dan zestig huizen in het tegenwoordige koninkrijk, vaak verscheidene in één stad, o.a. te Deventer (5), Zwolle (6), 's-Hertogenbosch (3), Bommel (2), Rossum, Wamel, Tiel (2), Zutfen (4), Lochem (2), Doetinchem, Doesburg (2), Brielle, Gorinchem, Groningen, Roermond, Maastricht, Harderwijk (2), Elburg, Amersfoort (3), Nijkerk, Utrecht (3), Kampen (2), Vollenhove, Hasselt, Oldenzaal, Leeuwarden, Weesp, Naarden, Beverwijk, Amsterdam (2), Opheusden, Enkhuizen, Tessel, Kuilenburg, Arnhem en Sonsbeek. De zusterhuizen zowel als de fraterhuizen volhardden ook in de zestiende eeuw in hun arbeidzaam leven en genoten algemene achting. De meeste huizen verkeerden door de gunstige stemming van het beste deel der burgerij ten opzichte van deze stichtingen in goede stoffelijke staat, vooral als we hen vergelijken met de meeste mendicantenkloosters. Tekenen van verval zijn er weinig, zeker niet vóór de periode van de algemene ontreddering aanbrak. Van een enkel huis vernemen wij, dat de interne toestand er in de kritieke jaren vlak vóór de protestantisering niet op verbeterd was, wat trouwens geenszins verwonderlijk mag heten. Het is veeleer een gevolg van de ontreddering, door beeldenstorm en calvinistenterreur teweeggebracht, dan een van de oorzaken er vanGa naar eindnoot108.. Nauw sluit zich de zegenrijke Windesheimse beweging bij de fraterhuizen en zusterhuizen van Geert Groote aan. De stichting van het klooster te Windesheim wordt misschien het raakst getypeerd door ze als de bouw van een soort vluchtheuvel te karakteriseren: Geert Groote schijnt in zijn gerechtvaardigde vrees, dat zijn opposanten er te eniger tijd in zouden slagen de kerkelijke overheid te brengen tot een verbod van zijn stichtingen, zijn fraters zelf nog geraden te hebben een klooster te stichten en daarin een deel van de communiteit te doen overgaan. Zijn opvolger, Florens Radewijns, bracht de stichting van het klooster te Windesheim in 1387 tot stand. Deze stichting werd op de voet gevolgd door die van kloosters bij Arnhem en te Hoorn; alle drie deze kloosters volgden de regels van de Augustijner koorheren. In | |
[pagina 68]
| |
1394 of 1395 sloten deze drie kloosters en het oudere Eemstein bij Dordrecht, waar de eerste bewoners van Windesheim hun opleiding tot de practijk van de regels hadden ontvangen, zich aan tot een congregatie onder een centraal gezag, dat streng toezicht op alle huizen zou houden, jaarlijkse visitaties zou doen geschieden en bindende voorschriften voor alle aangeslotenen zou geven. Op deze wijze werd een orgaan geschapen, dat de strenge naleving van de regel zou waarborgen en de door Geert Groote in de kloosters van zijn tijd met zo grote onstuimigheid gelaakte verslapping in de discipline zou voorkomen. In heel de inrichting van het centrale gezag, het generale kapittel, valt de aansluiting bij de Kartuizer gewoonten te zien, wat in de stichtingen van Geert Groote over het geheel het geval is. Hetzelfde altijd waakzame centrale gezag met zijn uitgebreide bevoegdheid, dat in de Kartuizerorde alle degeneratie voorkwam, heeft de Windesheimse congregatie in staat gesteld de grote propagandiste van de observantie te worden en daardoor niet alleen de Augustijner kloosters, maar ook die van andere orden uit een in de veertiende eeuw min of meer vergevorderd verval op te heffen. De congregatie nam snel in ledental toe: steeds meer kloosters sloten zich bij haar aan, ook vrouwenkloosters; van de laatste was het klooster te Diepenveen bij Deventer, door Jan Brinckerinck uit een deel van de bevolking van het Meester-Geertshuis te Deventer gesticht, het eerste. In 1430 waren reeds 45 kloosters bij Windesheim aangesloten. Zo kon de congregatie een belangrijke, officiële rol te spelen krijgen in de vijftiende-eeuwse hervormingsbeweging. In 1435 droeg het concilie van Bazel aan het bij Windesheim aangesloten klooster te Frenswegen op, de kloosters van de Augustijner koorheren in Brunswijk en in de bisdommen Werden, Halberstadt en Hildesheim te hervormen. Overal werden Windesheimers tot priors van hervormde kloosters aangesteld. Kardinaal Nicolaas van Cusa was met het door de congregatie tot stand gebrachte hervormingswerk zeer ingenomen en onderhield vooral met de Windesheimse koorheer Johan Busch levendige betrekkingen. In opdracht van Cusa hervormde Busch de Augustijner kloosters in Thüringen, Saksen en andere delen van het Duitse rijk. Vooral door de relaties met Nicolaas van Cusa werkte de Augustijnse observantiebeweging ook stimulerend op overeen- | |
[pagina 69]
| |
komstige strevingen bij Benedictijnen, Cisterciënsers, Johannieters en bij de bedelorden. In de berichten, dienaangaande door Johan Busch verspreid, is het subjectieve element echter door de latere auteurs te zeer uit het oog verloren: noch de zeer zwarte schildering van de in al die kloosters heersende corruptie, noch het exposé van de door zijn tussenkomst tot stand gebrachte verbetering verdienen onvoorwaardelijk geloofd te worden. In beide zal overdrijving schuilen. Toch is het van Windesheim uitgegane en gedurende anderhalve eeuw met grote volharding voortgezette werk buitengewoon heilzaam geweestGa naar eindnoot109.. De congregatie telde omstreeks het begin van de zestiende eeuw ongeveer honderd aangesloten kloosters, verspreid over de Nederlanden en over Duitsland; hiervan lagen er 35 in het huidige koninkrijk, namelijk de mannenkloosters Windesheim, Zwolle, Utrecht, Kijfhoek (ten noorden van Dordrecht, het vroegere Eemstein), Arnhem, Westerblokker, Amsterdam, Leiderdorp, Rugge, Nijmegen, Haarlem, Tirns (bij Sneek), Bommel, Reimerswaal, Amersfoort, Eindhoven, Achlum, Beverwijk, Nunhem, Bredevoort, Anjum (bij Berlicum), Roermond, Albergen (bij Ootmarsum), Bergum, Naarden, Leiden en Haskerdijken en de vrouwenkloosters Diepenveen, Amsterdam, Renkum, Brunnepe (bij Kampen), Utrecht, Dordrecht, Velp en Nijmegen. In deze kloosters, waarvan de bewoners zich in de eerste plaats het beschouwende leven, de zelfheiliging, ten doel stelden, hebben noch de nijvere burgers van de steden, noch in het algemeen het arme volk te lande concurrenten kunnen zien; sociaal-economische bezwaren tegen hun bestaan of hun levenswijs waren uitzonderingen en betroffen dan een enkel geval. Het leven in deze huizen was in het algemeen stichtelijk en genoot de achting, die het verdiende.
De Predikbroeders of DominicanenGa naar eindnoot110., omstreeks 1232 in Noord-Nederland gekomen, waar zij zich het eerst te Utrecht vestigden, hadden achtereenvolgens ook kloosters gesticht te Leeuwarden, Haarlem, Maastricht, Zierikzee, Winsum, 's-Hertogenbosch, Zutfen, Nijmegen, Groningen, 's-Gravenhage, Rotterdam en Zwolle. De Dominicanessen hadden o.a. kloosters te 's-Hertogenbosch, Wijk-bij-Duurstede, Westeroyen (bij Tiel), Leiden, nabij Haamstede en te Asperen. In het midden van de | |
[pagina 70]
| |
veertiende eeuw was de tucht in de meeste huizen van deze orde zeer verslapt. Dit was in heel Europa het geval; het was voor een belangrijk deel het gevolg van de verzachtingen, die omstreeks deze tijd officieel en officieus in de regel aangebracht waren in verband met de pest-epidemieën, die Europa toen teisterden en die aanleiding gaven tot een onnatuurlijk, uit exaltatie geboren aantal kloosterroepingen. Ook de Nederlandse kloosters ontkwamen niet aan het verval. De herstelbeweging ging uit van het klooster te Rotterdam, dat zelf een vrucht was van de observantie, die sedert het eind van de veertiende eeuw regenererend op de verzwakte orde inwerkte. Het in 1449 gestichte Rotterdamse klooster oefende vervolgens een wijd-strekkende, zeer heilzame invloed op tal van kloosters binnen en buiten de Nederlanden. Van Rotterdam ging ook de stoot uit tot het vormen van de Hollandse congregatie, waartoe in 1464 te Rijsel besloten werd. Deze congregatie omvatte aanvankelijk de kloosters van Rijsel, Gent, Haarlem, Douai, Nijmegen, Den Haag, Rotterdam, Calcar en Brussel. Op den duur sloten zich, vaak eerst na heftige inwendige verdeeldheid, soms pas na toepassing van dwangmaatregelen door de burgerlijke autoriteiten, de meeste Nederlandse kloosters van de orde bij de nieuwe congregatie aan. Op verlangen van de regering scheidde de heilige stoel de buiten de Nederlanden gelegen huizen van de Hollandse provincie af; in 1515 stichtte Leo X de nieuwe Nederlandse provincie, waartoe alle bovengenoemde kloosters kwamen te behoren; de observantie had, niet het minst ook dank zij de steun van de Bourgondisch-Oostenrijkse vorsten, overal gezegevierd. De Dominicanenkloosters vertoonden dan ook in de zestiende eeuw geenszins een beeld van verwording; integendeel strekten de tucht en de zin voor wetenschap, die er heersten, andere orden ten voorbeeld. Door het hoge peil van hun theologische studiën waren de Predikbroeders, meer dan andere orden, geschikt en bekwaam om naast godgeleerden uit de seculiere clerus op te treden als geloofsonderzoekers en bestrijders van de opkomende ketterij. Onder de bedelorden stonden de Predikbroeders in de eerste helft van de zestiende eeuw dan ook vooraan, wat de tucht, de beoefening van de wetenschap en de openbare achting betreft. Niettemin was de stoffelijke toestand van de meeste Predikbroeders- | |
[pagina 71]
| |
kloosters al even ongunstig als die van de andere stedelijke conventen. Van sommige Dominicanenkloosters lezen wij, dat zij bij het katastrofaal teruglopen van de termijnen zich genoodzaakt zagen, de stedelijke regering om onderstand te verzoeken, ten einde voor honger gevrijwaard te wordenGa naar eindnoot111.. Dat dit in de gegeven omstandigheden - algemene malaise, antipathie jegens de stedelijke conventen wegens hun vrijdom van zekere lasten, hun nijverheid, hun nering en hun hinderlijk grondbezit binnen en buiten de wallen - het begin van het einde werd, laat zich begrijpenGa naar eindnoot112..
Talrijk waren de kloosters, die tot de Franciscaanse familie behoorden. Zij schijnen wel het meest bedoeld te worden, als men het heeft over de degeneratie van de mendicanten. Hier krijgt een gehele orde de smaad te dragen, die slechts door enkele huizen verdiend kan zijn. De observantie had namelijk in de kloosters van de Minderbroeders niet geleid tot een zo uniform succes als bij de Predikbroeders. Enkele huizen waren hardnekkig blijven weigeren de observantie aan te nemen. Deze waren het, die in de kritieke tijd de meeste ergernis gaven, en uit hun midden zijn dan ook waarschijnlijk die ‘verlopen monniken’ gedrost, wier levenswandel en wier practijken van vaak superstitieuze aard de gerechtvaardigde ergernis wekten van de pioniers der latere missie. Men kan de kloosters, waaruit deze gedegenereerde Minderbroeders voortkwamen, vrijwel aanwijzen. Er bestonden in de zestiende eeuw 30 kloosters van de eerste orde van Sint Franciscus; daarvan waren er 16, n.l. Alkmaar, Amersfoort, Arnhem, Bergen-op-Zoom, Breda, Delft, Gorkum, Haarlem, Hulst, Leeuwarden, Leiden, Lichtenberg bij Maastricht, Nijmegen, Sluis, Warnsveld en Weert in de vijftiende eeuw als observantenkloosters gesticht. Over deze huizen worden in het algemeen geen klachten vernomen. Een enkel geval daargelaten, vertoonden zij in de zestiende eeuw geen verval. Van de overige veertien nam, deels onder de bezieling van Jan Brugman, vaak ook door dwang van Karel de Stoute, in samenwerking met de bisschop van Utrecht en de plaatselijke regenten, een viertal reeds vrij vroeg, tussen 1439 en 1478, de observantie aan, namelijk Amsterdam, Bolsward, Gouda en Kampen. Waarschijnlijk gaven | |
[pagina 72]
| |
interne wantoestanden het eerst aanleiding tot ingrijpen; dit staat ten minste wel vast van Gouda en Kampen. De hervormde stichtingen genoten daarentegen duurzame achting; in de kritieke tijd traden de bewoners als krachtige verdedigers van het geloof op. Trager was de hervorming tot stand gekomen in de huizen te Dordrecht, Groningen, 's-Hertogenbosch, Maastricht, Middelburg, Utrecht en Zierikzee. Eerst tussen 1500 en 1517 namen zij gedwongen de observantie aan; Den Bosch, Maastricht en Utrecht pas onder Karel V. Vooral de huizen te Dordrecht, Maastricht, Middelburg, Utrecht en Zierikzee gaven in het begin van de zestiende eeuw een beeld van vergevorderde tuchteloosheid te aanschouwen. Sommige er van waren zeer rijk en hadden van de beleving van het armoede-ideaal niet veel overgehouden. Ook hier bracht de observantie een radicale omkeer: de Dordtse Minderbroeders waren omstreeks het midden van de zestiende eeuw krachtige verdedigers van het katholieke geloof en stonden in achting bij het beste deel van de burgerij; hetzelfde wordt getuigd van de Utrechtse. Zo bleven er dan na 1517 slechts drie Minderbroederskloosters over, die de observantie niet hadden aangenomen, namelijk Deventer, Harderwijk en Roermond. Alle drie moesten door Alva gedwongen worden zich te reformeren; het gebeurde in 1569, toen het te laat was om vrucht te kunnen dragen. In alle drie deze huizen heersten in de kritieke tijd ernstige wantoestanden; vooral de Minderbroeders van Harderwijk waren berucht. Natuurlijk hebben de stijgende nood in vele conventen en de ontreddering in de jaren van beeldenstorm en geuzenterreur hun demoraliserende invloed geoefend, maar er is geen sprake van, dat de Minderbroeders in de zestiende eeuw een tuchteloze horde verlopen monniken zouden geweest zijn. Dat in een ver verleden, meestal anderhalve eeuw terug, in sommige Minderbroederskloosters ongelooflijke corruptie was voorgekomen, waardoor de burgerij vaak heftig geërgerd was, heeft, hoe vaak ook bij de bespreking van de opkomst van het protestantisme betrokken, in dit verband geen betekenisGa naar eindnoot113.. De tweede orde van Sint Franciscus, die van de Clarissen, had kloosters te 's-Hertogenbosch, Haarlem, Delft, Vere, Brielle, Gouda, Wamel, Alkmaar, Amsterdam, Boxtel, Schiedam, Gor- | |
[pagina 73]
| |
kum, Hoorn en Dordrecht. Omtrent de regels, die deze kloosters volgden, bestaat weinig zekerheid. Zij liepen bij de Clarissen zeer uiteen. De gegevens omtrent de interne toestanden zijn vaag en schaars. De vaak nageschreven algemene opmerking, dat ‘de staat der zedelijkheid in sommige harer huizen allesbehalve gunstig was’, verdient zeker nader bewijs; het blijkt ook niet, voor welke tijd ze geldtGa naar eindnoot114.. Grote expansie verwierf de derde orde van Sint Franciscus, die in de zestiende eeuw in ons tegenwoordig koninkrijk ongeveer 80 huizen telde, meest van vrouwen; slechts een drietal werden door mannen bewoondGa naar eindnoot115.. Zij waren in 1399 verenigd in het kapittel van Utrecht, opgericht met het doel om door geregelde samenwerking en jaarlijkse visitaties te waken tegen de verslapping, waaraan de tucht in vele oudere instellingen ten gronde was gegaan. De inrichting van het kapittel heeft duidelijke overeenkomst met die van het Windesheimse en dus ook met die van het kapittel van de Kartuizers. Volgens Johan Busch was de toestand van de Nederlandse tertiarissenkloosters omstreeks het midden van de vijftiende eeuw zeer gunstig; hij vergelijkt de tertiarissen bij nijvere bijen en prijst hun godsvrucht en hun levenswandel. Toch waren er wel klachten; het schijnt, dat vrij dikwijls zusters zonder consent van de oversten uit de conventen wegliepen en onder verbreking van hun geloften in de wereld bleven leven. Dit euvel moet ondanks de er tegen genomen maatregelen in de zestiende eeuw eer toe- dan afgenomen zijn; ook zal de stoffelijke nood, waarin vele kloosters kwamen te verkeren, er toe bijgedragen hebben. Ten slotte mogen wij niet vergeten, dat het reeds hiervóór gesignaleerde teveel aan kloostergeloften bij de vrouwen vooral onder de tertiarissen te vinden zal zijn. Niet allen zullen bij hun gestadig verkeer met en in de wereld als verpleegsters van zieken, als bezoeksters van armen en in tal van andere sociale functies de kracht gehad hebben de geloften getrouw te blijven. Het schijnt, dat het kapittel van Utrecht in de zestiende eeuw niet met voldoende kracht of gezag tegen de misstanden in de verschillende huizen optrad. Daarom hief paus Pius V het kapittel in 1568 op; hij plaatste de huizen onder het gezag van de provinciale oversten der Minderbroeders. Dezen maakten zich terstond op tot het visiteren van de kloosters, maar ontmoetten daarbij heftige | |
[pagina 74]
| |
tegenstand. Door de hulp van de kerkelijke autoriteiten, in casu de nieuwe bisschoppen, en vooral van de wereldlijke overheid zou dit verzet wel spoedig geheel overwonnen geweest zijn, indien niet de secularisatie van de kloosters tussenbeide gekomen was.
Ten slotte waren nog de Alexianen of Cellebroeders in de latere middeleeuwen zeer talrijk; zij waren lekebroeders en telden geen priesters in de communiteit. Hun taak was het verplegen van zieken. Vooral tijdens de geregeld terugkerende pest-epidemieën hebben zij heldhaftig werk verricht; zij stonden dientengevolge in de meeste steden zeer in achting, ook nog in de zestiende eeuw. Hetzelfde geldt voor de talloze begijnhoven in de steden. Daaronder waren er natuurlijk, die niet altijd modellen van tucht en godsvrucht bleven, maar van degeneratie is geen sprake. De meeste huizen waren sieraden van de steden en genoten een zeer goede naam, zozeer, dat zij in verscheiden steden aanvankelijk aan de secularisatie ontkwamen, wijl ook niet-katholieke regenten in de opheffing van deze nuttige instituten een verlies zagen. Het Amsterdamse begijnhof en het Bredase zijn zelfs ondanks de protestantisering blijven voortbestaan, het eerste door de stedelijke regering, het tweede door de prinsen van Oranje beschermdGa naar eindnoot116..
Wie het bont geheel van deze duizenden mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen overziet en bedenkt, dat al de instituten, waarin zij samenleefden, voortgesproten waren uit een hoog idealisme, uit diepe godsdienstzin, zal inzien, hoezeer het tegen een gezonde logica strijdt, aan te nemen, dat een meerderheid van hen, die door voor Gods aanschijn afgelegde geloften zich verbonden hadden, om in dit bepaalde verband, hetzij door een beschouwend leven, hetzij door de rechtstreekse beoefening van de werken van barmhartigheid, naar zelfvolmaking te streven, uit verdorven huichelaars zou hebben bestaan. Zeer begrijpelijk is het, dat te vroege toetreding, onvoldoende selectie, te groot aandeel van bijoogmerken en lediggang in vele gevallen tot afdwalingen, soms zelfs tot ernstige corruptie hebben geleid. De genade kon de drang van de natuur niet overwinnen bij velen, die op te jeugdige leeftijd onthouding beloofd haddenGa naar eindnoot117.. Voor zulken kon in de voor hen ongeschikte en onnatuurlijke levenswijze een oorzaak schuilen van ernstige afdwalingen. Maar tot welk een innigheid het geeste- | |
[pagina 75]
| |
lijk leven nog in de zestiende eeuw te midden van de gisting van het opkomende protestantisme kon stijgen, leren ons o.a. de brieven van Maria van Oisterwijk, kloosteroverste aldaar, die door Petrus Canisius hoog vereerd werd en met verscheiden Kartuizers in geestelijk contact stondGa naar eindnoot118.. Vermoedelijk uit dezelfde kring afkomstig is de schrijfster van de ‘Evangelische Peerle’ en ‘Van den tempel onzer zielen’; beide werken hebben vooral de spiritualiteit van de Bérulle beïnvloedGa naar eindnoot119.. Zelfs de blijken van corruptie mogen ons niet uit het oog doen verliezen, dat de zestiende-eeuwse kloosters, bij elkaar gezien, geen beeld van verval, maar van vooruitgang bieden. Het zijn veeleer relicten van nog niet geheel overwonnen euvels uit de verleden tijd dan verwordingsverschijnselen, die hier en daar gegronde ergernis geven. Eerst in de tweede helft van de zestiende eeuw, als de gehele samenleving in een crisistoestand geraakt, te lande hongersnood heerst en in de steden vele industrieën ten gronde gaan, als benden bedelaars en gedroste soldaten, straks ook de verarmende landadel en de stedelijke regenten, elk op eigen wijze, de kloosters naar het leven staan, doen zich in de communiteiten ontbindingsverschijnselen voor, die echter geenszins als oorzaken van wassend anti-clericalisme en anti-papisme, maar als gevolgen er van te beschouwen zijn. Voor heel de clerus van deze crisiseeuw, seculiere en reguliere, geldt dan ook, dat hij niet met één formule te tekenen valt. Als de hartstocht, waarmee vaak de gebreken van deze geestelijkheid zijn uitgestald, heeft plaatsgemaakt voor nuchter, zakelijk onderzoek, leidt een objectieve weg tot het begrip van een veelheid vol contrasten. Onder de geestelijken van de zestiende eeuw ontdekt zakelijk onderzoek scherpe tegenstellingen; in dit opzicht kan bijna elk visitatieverslag tot bewijs dienen. Deze clerus is niet die van een rustige, besloten en uniforme periode, waarin de clericale positie evenwichtig uitgebalanceerd is in het leven van kerk en staat. Zoals in heel de toenmalige maatschappij, vindt men ook bij de geestelijkheid veel wat rijp is om ten onder te gaan naast hoopgevende verschijnselen, die een nieuwe jeugd aankondigen, voortwoekerende decadentie naast jeugdig idealisme, degeneratie naast evolutie, straks laf opportunisme naast martelaarsmoed. Tot deze clerus behoorden o.a. de Kartuizer asceet Pieter Blomme- | |
[pagina 76]
| |
veen (1466-1546)Ga naar eindnoot120., Martinus Duncanus (1505-1590), Willem Lindanus (1525-1585), de heilige Petrus Canisius (1521-1597), de mystieke auteur Pelgrom Pullen (1544-1608)Ga naar eindnoot121.. In deze overgangstijd zijn niet alleen de grondvesters van het Nederlandse protestantisme, maar ook de martelaren van Gorkum, Alkmaar en Roermond en de pioniers van de katholieke reformatie als Sasbout Vosmeer, Willem Coopal, Gijsbertus Maas, Nicolaas Zoes geboren. Er is veel zwaks en zwarts te tekenen, maar daarnaast staat veel, dat in zijn vaagheid en onzekerheid voor tweeërlei verklaring vatbaar is, en ten slotte valt er ook veel positief goeds te constateren. In geen geval is deze clerus billijk getekend door het naast-elkaar-plaatsen van de sinisterste figuren, die opduiken in visitatie-verslagen, gerechtelijke vonnissen en boetpredikaties, waarbij dan met termen als concubinaat en alcoholisme pleegt te worden omgegaan, alsof zij onwrikbare betekenis voor alle tijden en omstandigheden zouden hebben. Zo ten aanzien van één mensensoort gezondigd is door een onhistorisch projecteren van hun ondeugden en gebreken in het milieu van onze dagen, geldt het voor de clericale wereld van de zestiende eeuw, waarin natuurlijk de heiligen zeldzaam waren, maar de normale fatsoenlijke lieden toch nog altijd de overhand haddenGa naar eindnoot122.. | |
4. VolkWat ten slotte het enig afdoend antwoord zou kunnen geven op de in de aanhef van dit hoofdstuk gedane vraag, hoe wij moeten oordelen over de katholieke kerk aan de vooravond van de hervorming, is het exposé van het godsdienstig leven van de massa, het Noordnederlandse volk van de zestiende eeuw in zijn verhouding tot godsdienst en kerk. Maar behalve dat de kerkgeschiedenis in de opvatting van al te velen nog louter de geschiedenis van het kerkelijk bestuur en de clerus is, zodat zij aan de leken nauwelijks aandacht schenken, blijft het een waarheid voor alle tijden, dat de massa geen geschiedenis heeft, daar het leven van de eenvoudigen ‘stilzwijgend deurglipt, zonder stoot en zonder steur’. De geschiedenis van hun geloven en bidden, hun vallen | |
[pagina 77]
| |
en opstaan gaat met henzelf ten grave; op aarde blijft van hen geen spoor. Alleen langs indirecte weg kunnen wij behoedzaam tot enige conclusies omtrent hun godsdienstig leven komenGa naar eindnoot123.. Met de religieuze ontwikkeling van het volk kan het kwalijk gunstig gesteld zijn geweest, daar geregeld katechetisch onderricht blijkens tal van verslagen op de meeste plaatsen niet gegeven werd. Daaruit volgt nog niet, dat de jeugd geen godsdienstonderricht genoot: in elke parochie bestond een school, meestal door een of meer clerici gedreven. Ook in de kleine dorpen bestond er een nauwe, als natuurlijk beschouwde band tussen kerk en school, soms zelfs een personele unie, als de pastoor tevens schoolmeester was. Dit was echter uitzondering; soms hield de koster de school, soms een kapelaan of een vicaris. Van de algemeenheid van het volksonderwijs in de vijftiende en de zestiende eeuw heeft men tot dusver een te geringe voorstelling gehad. Wel moet dit onderwijs vaak zeer onvolkomen geweest zijn, maar dat omstreeks 1550 de meerderheid van de kinderen leerde lezen, staat wel vast. Er is op dit terrein nog weinig onderzoek gedaan, maar het voorhanden materiaal geeft van het volksonderwijs omstreeks 1570 zeker geen slechte indruk. Zeer sprekend is een verslag, dat de Middelburgse bisschop Nicolaas de Castro in April 1569 aan Alva uitbracht over het schoolwezen in een deel van zijn diocees. Hij komt daarin tot de slotsom, dat er te veel scholen zijn. In Middelburg zijn, behalve de Latijnse school, nog zes andere scholen; op twee daarvan worden Nederlands en Frans onderwezen; op de meeste leren de kinderen lezen en schrijven, maar op een tweetal, dat door vrouwen gehouden wordt (een door een religieuze), alleen lezen. In Zierikzee zijn een Latijnse en een Nederlandse school; op de laatste leren de kinderen wel taal en rekenen, maar geen schrijven. Te Vere zijn buiten de Latijnse stadsschool nog twee scholen, beide door vrouwen gedreven; op de ene worden lezen en schrijven, op de andere wordt alleen lezen onderwezen. Goes heeft zeven en Vlissingen zes scholen. De toenmalige bevolkingscijfers in aanmerking genomen, moeten wij wel aannemen, dat vrijwel de gehele jeugd door het onderwijs bereikt werd. Ook blijkt uit het verslag, dat verscheiden van deze scholen door geestelijken gehouden werdenGa naar eindnoot124.. Hoe men over de ontwikkeling van de clerus mag denken, de priesters was het onderwijs licht meer ver- | |
[pagina 78]
| |
trouwd dan de verlopen typen, die na de protestantisering in steden en dorpen vaak belast werden met het onderwijs van de arme volksjeugd. Op het volksonderwijs heeft de protestantisering ongetwijfeld nadelig gewerkt. Aan de door de parochie-geestelijkheid gehouden scholen werd zeker enig godsdienstonderwijs gegeven; de ontstentenis van een geregeld katechismus-onderricht was dus nog geen ramp. Het ontbreken van handboeken als onze katechismussen wijst er op, dat in dit onderwijs niet veel uniformiteit van inhoud en methode geweest kan zijnGa naar eindnoot125.. Gezien het zeer uiteenlopende en in tal van gevallen ongetwijfeld lage peil van de theologische ontwikkeling der priesters, moet dit een nadeel genoemd worden. Bij dit alles moeten wij echter bedenken, dat heel het vóór-Trentse godsdienstonderwijs een ander karakter droeg dan dat van na het concilie: het godsdienstonderwijs kreeg eerst door en na Trente het dogmatisch-apologetische karakter, dat ons nu natuurlijk voorkomt. Het is begrijpelijk, dat het dit karakter niet zo uitgesproken vertoonde in een tijd, toen het katholicisme onbestreden de alleenheerschappij had. Het tekort van zulk een in hoofdzaak tot moraal en spiritualiteit beperkt godsdienstonderwijs trad echter in de tijd van humanistische critiek en van ontkiemend protestantisme noodwendig aan het lichtGa naar eindnoot126.. Op zich zelf sluit dit geen zwak of gedegenereerd geloof in. Er is een hele litteratuur in de volkstaal om te bewijzen, dat een oprecht geloof nog het natuurlijk bezit van de late middeleeuwer was en dat zelfs naar onze opvatting vrij droge en abstracte verhandelingen, speciaal indien zij als moraliteiten aan het publiek vertoond werden, de eenvoudigen boeiden en door hen begrepen werden. Algemene verspreiding vonden mystieke en ascetische tractaten, die misschien niet altijd een gezonde godsvrucht openbaren, maar ten minste bewijzen, hoe weinig er van aan is, dat de massa van het volk in de zestiende eeuw in onverschilligheid ten aanzien van het geloof geleefd zou hebbenGa naar eindnoot127.. Veeleer treft ons bij het terugzien een wat stuitende vertrouwelijkheid met het heilige, een neiging tot het betrekken van God en godsdienst in de meest triviale dingen van den dag, een tekort aan ingetogen en schuchtere eerbied in en om het heiligdom. De laat-middeleeuwse volksdevotie is luidruchtig en levendig, maar lijkt soms weinig diep te gaan. | |
[pagina 79]
| |
Zo is althans onze subjectieve indruk, waarbij wij licht vergeten, dat juist de stille ingetogenheid van het gebed, het persoonlijk zielsverkeer met God, meest aan de waarneming ontsnapt. Men kan verslagen schrijven van grote processies, van luisterrijke plechtigheden, van passiespelen, van kermissen, maar niet zo gemakkelijk van stille meditaties voor het tabernakel, van huiselijke godsdienstoefeningen, van sterfbedden van eenvoudigen, gerust in God. Onbevangen lezing van een spel als Marieken van NieuwmegenGa naar eindnoot128. of ElkerlijkGa naar eindnoot129., die beide uit de tijd omstreeks 1500 dateren en dus als spiegels van het geloofsleven in die tijd te beschouwen zijn, laat de indruk na van een niet alleen maar kinderlijk en bekoorlijk, doch vast en sterk geloof. De schuld ligt bij de van voldoend religieus apperceptie-vermogen verstoken moderne toeschouwer zelf, als hem van heel de veelkleurige inhoud van het Nijmeegs-Antwerpse mirakelspel wel de indruk bijblijft van de naïveteit der duivelsincarnatie en van het kermisspel, dat de redding inzet, maar niet van de diepte van het geloof in de ziel van een gevallene, niet van de kracht, die haar verlatenheid nog weet te ontlenen aan de wel verworpen, maar nooit betwijfelde geloofszekerheid. Zulk een stuk leert ons, dat de eenvoudige leken van de zestiende eeuw door en door katholiek, animae naturaliter catholicae, waren. Het is dan ook een dwaling te menen, dat het geloof van de massa in die eeuw alleen uiterlijk was en niet de ziel raakte. Was dit waar, dan zou de protestantisering van dat volk een lichter arbeid geweest zijn. Zelfs daar, waar de ernstigste wantoestanden in de kerk heersten, zijn tientallen jaren van strenge dwang en gewetensknechting nodig geweest, eer het gelukte het katholicisme te doen uitsterven. In de thans bijna absoluut geprotestantiseerde gewesten is het evenmin als elders gelukt de meerderheid van de in het katholicisme opgevoede generatie van de overgangstijd tot het protestantisme te brengen; daarvoor zat het katholicisme in deze mensen ondanks hun tekort aan dogmatische gevormdheid te diep. Ook hier moet het gegaan zijn als bij de beoordeling van de gebreken van seculiere en reguliere geestelijken. Uit blijkbaar juiste of ten minste betrouwbare klachten over ernstige misstanden, over ontaardingsverschijnselen in het geloofsleven heeft men tot algemeen bederf geconcludeerd. Natuurlijk waren de gelaakte | |
[pagina 80]
| |
verschijnselen noodlottig; zij hebben aanleiding gegeven tot vrome verontwaardiging en zelfs tot afval van eerlijk-gelovige lieden. Zij openbaren zwakke, kwetsbare plekken in het lichaam van de kerk, die straks haarden van besmetting werden. Verderop zullen wij zien, dat tot het welslagen van de protestantisering in Nederland aan een aantal voorwaarden voldaan moest zijn; de eerste en voornaamste daarvan is, dat het katholicisme ter plaatse verzwakt of ten minste te passief van aard moest zijn. Deze passiviteit was een natuurlijk gevolg van het te weinig dogmatisch-apologetisch gerichte godsdienstonderwijs. Het na-Trentse katholicisme had, dank zij de eerste volkskatechismussen, vooral die van Petrus Canisius, een uitgesproken strijdbaar karakter, was ten minste zich zelf veel meer bewust dan het vóór-Trentse. De proef op de som leveren, gelijk wij nader zullen zien, in ons eigen land de streken, waar de protestantisering eerst ingezet kon worden na de doorvoering van de katholieke reformatie in Trentse geest: Twente, Brabant, het land van Hulst en enkele delen van Limburg. Het protestantisme kreeg er geen voet aan de grond. Valt het Nederlandse volk in het begin van de zestiende eeuw dus geen gedegenereerde geloofsgemeenschap te noemen, het katholicisme, zoals het toen door de massa beleden werd, moeten wij toch met andere ogen aanzien dan het na-Trentse. Niet alleen dat dit verjongd en als met Pinkstervuur doorgloeid is, het is ook meer polemisch, apologetisch en propagandistisch gericht; de katholiek van de ‘contra-reformatie’ is een man, die zich rekenschap geeft van zijn geloof, die leeft in het harnas van de ‘roomse strijder’. De gelovige massa van vóór de protestantisering leefde argelozer in een staat van nauwelijks aangevochten katholiciteit. Men kan de vóór-Trentse gemeenschap in het geloof, ook de Nederlandse, moeilijk nader komen met de begrippen, die een hedendaags bewoner van confessioneel sterk-gemengde landen als aangeboren zijn. Het denken aan de religieuze mentaliteit van de katholieken in vandaag nog bijna absoluut-katholieke nabuurlanden geeft reeds zekere verheldering, maar misschien is de katholieke samenleving in het zestiende-eeuwse Europa wel het best te vergelijken met die, welke volgens betrouwbare berichten thans nog in enige Zuideuropese en sommige Zuid- en Middelamerikaanse staten bestaat. In Spanje b.v. is heel het volk katholiek; het spreekt vanzelf, | |
[pagina t.o. 80]
| |
Lucas van Leyden. Laatste oordeel; tafreel der gelukzaligen.
Sted. M. Leiden. | |
[pagina 81]
| |
dat men katholiek gedoopt is en dat men in de katholieke kerk trouwt, ook dat men, zonder altijd te ‘practiseren’, heel zijn leven zekere betrekkingen tot de kerk onderhoudt en zijn leven eindigt met sterfbedbediening en begrafenis in gewijde aarde. De feesten van de kerk zijn er volksfeesten; de kerk drukte haar stempel op het huiselijk en maatschappelijk leven. Maar wie met ‘Hollandse’ ogen kijkt, krijgt de indruk, dat er 's Zondags nauwelijks wordt misgehoord door de vadsige menigte, die geeuwend het einde beidt, zo ze de tijd al niet doodt met praten of dobbelen. In de overladen collegiale kerken vol immense doeken, beelden, relikwiekasten en spinrag dreunen verveelde kanunniken dagelijks mechanisch de getijden op voor smoezelig-uitgedoste acolieten als enig publiek. De koster en een betaalde zanger raffelen een paar keer per morgen het dies irae af voor de vele jaargetijden. Men ontkomt niet aan de indruk, dat de kerken in de eerste plaats tot entourage voor mirakuleuze beelden en relikwieën dienen, waarbij heel de dag kaarsen ontstoken en bloemen neergezet worden en scharen vrouwen en kinderen in bewogen vroomheid komen knielen en kussen, terwijl het Allerheiligste verlaten toeft in een zijkapel, dat het lof met relikwie-verering er belangrijker schijnt dan de Mis. Zo ongeveer moet het gevoelige geloof bij vele van onze zestiende-eeuwse vaderen geweest zijn: een vroomheid, waarvoor de sacramentaliën meer waard schijnen dan de sacramenten en waarin de devoties het tabernakel overwoekerd hebben. Vooral moet bij ontstentenis van een behoorlijk dogmatisch godsdienstonderwijs de superstitie welig hebben kunnen woekeren op de bodem van de kerkelijke devoties en - niet bij de leken alleen. Het is moeilijk uit te maken, hoe wij deze toestand moeten beoordelen. Er is beweerd, dat er nog een flink restant oud-Germaans heidendom in de mensen van de late middeleeuwen over was. Anderen hebben gesproken van ‘veruiterlijking’ van de godsdienst. Het eerste komt mij minder goedkoop voor dan het tweede: het moet ten minste nog bewezen worden, dat de vroege middeleeuwers minder bij het ‘uiterlijke’ gezworen zouden hebben dan de latere. De verschijnselen, die wij zoeven vergelijkenderwijs aan huidige toestanden in katholieke landen ontleenden, kunnen ook anders uitgelegd worden. Men kan ze ook verklaren uit een vooral door het gevoel gedragen ‘overgeërfd’, on- | |
[pagina 82]
| |
beredeneerd geloof. Het stuitende, dat er in al te grove beeldenverering, in jacht op relikwieën en het daarmee al te vaak gepleegde plompe bedrog, in oncritische mirakelencultus, in tot het superstitieuze naderend gebruik van wijwater gelegen is, maakt de religieuze gesteltenis, waarvan zij uitingen zijn, niet minderwaardig. Het is een zwak van alle te uitsluitend door het gevoel gedragen godsdienstigheid, dat zij licht op zijpaden verdwaalt. In dit verband verdient vooral de verhouding van het katholieke volk tot het heilig Sacrament des altaars de aandacht. Het valt reeds bij vluchtige beschouwing op, dat de middeleeuwse geloofspractijk de heilige Eucharistie minder als voedsel waardeert dan als wonderendoende reserve. Breed is de principiële dwaling van deze opvatting uitgemeten en de misbruiken, waartoe zij leidde. Zij uitte zich in een eindeloze wonderencultus: het heilig Sacrament beschermde een lam tegen een wolf, verloste gevangenen uit de handen van Saracenen, veranderde tijdens de consecratie in een kindje, genas blinden en kreupelenGa naar eindnoot130.. De heilige hostie werd als miraculeus voorwerp vereerd, door sommige priesters in deze hoedanigheid gebruikt om zelfs het vee er mee te zegenen - het kwam voor, dat de heilige hostie op de tong van een zieke koe werd gelegd - en er allerlei heel of half bijgelovige practijken mee uit te oefenen. Zelden is er echter, zo heet het, sprake van hetgeen het wezen der H. Eucharistie is: de bestemming van voedsel voor de mens te zijn, genuttigd te worden in de heilige Mis. In de middeleeuwse gebedenboeken, zo is betoogd, treft ons een eindeloze afwisseling van gebeden, maar de weinige, die op het heilig Sacrament betrekking hebben, zijn ‘eentonig en stereotiep’Ga naar eindnoot131.. Inderdaad is er meer zin voor het bizarre, het soms zelfs weerzinwekkende van allerlei mirakelen dan verlangen naar de nuttiging, begrip van de offergedachte; de sensatiezucht leeft zich uit in een wonderencultus. De heilige communie beperkt zich bij de leken tot enkele keren per jaar; zelfs kloosterlingen gaan meestal slechts op de hoge feestdagen van het jaar ter conmmunie. Dit laatste kan echter ook uit tot scrupules leidende eerbied verklaard worden. Het is nodig scherper te onderscheiden, dan gewoonlijk geschied is. Het spreken over de middeleeuwen is in zake de spiritualiteit zeer gevaarlijk. De zestiende eeuw toont ook in de volksvroomheid zijn | |
[pagina 83]
| |
dualistisch karakter, zijn karakter van overgangstijd, waarin nieuw leven ontkiemt naast het ontbindingsproces van veel wat afgeleefd is. Ten aanzien van begrip en verering van het heilig Sacrament des altaars is dit zeer duidelijk te zien in de beschreven sensatiezucht en superstitieuze practijken naast uitingen van treffend juist inzicht. Onder de volkslitteratuur rondom de heilige Eucharistie neemt een belangrijke plaats in het Spel van den heiligen Sacramente van der NieuwervaarGa naar eindnoot132.. Als type van wat omstreeks 1500 het heilig sacrament voor eenvoudige mensen, een turfgraver, een paar arme vrouwen, een dorpspastoor, betekende, kan het niet hoog genoeg geschat worden. Ofschoon het voor modern gevoel altijd nog te veel in de miraculeuze heilige hostie het occasioneel-wonderbaarlijke ziet, waardoor zij zich van andere heilige hostiën onderscheidt, ze dus te veel op één lijn schijnt te stellen met miraculeuze beelden en relikwieën, ontbreekt het in dit stuk niet aan uitingen, die het juiste begrip op treffende wijze openbaren. De eenvoudige turfgraver, die in het veen de heilige hostie vindt, spreekt ze toe in termen, die geen twijfel laten over zijn zuiver inzicht: hij noemt het heilig sacrament niet alleen ‘mense ende God’ en ‘der ingelen vreugd’, maar ook ‘der mensen spijze, heilig voedsele, int uterste des zonders behoedsele’. Als de pastoor van het schamele veendorp zijn parochianen de betekenis van het heilig sacrament gaat uitleggen, verdienen de diepte van zijn begrip en de scherpheid van zijn uitdrukking alle opmerking. Onmiddellijk wijst hij op het beginsel van de instelling van het heilig sacrament: het nuttigen van Jezus' vlees en bloed. Vervolgens ziet hij in het mirakel van de in de aarde verstoken heilige hostie symboliek: Jezus wilde er mee te kennen geven, dat de bestemming van de heilige hostie is: te rusten ‘in ons mensen van erden gewracht’. Dit merkwaardige volksspel is een bewijs te meer, dat het ook met het oog op de volksvroomheid uiterst onbillijk is het eind van de middeleeuwen slechts denigrerend een vervaltijd te noemen. Zoals met de devotie tot het heilig sacrament, is het ook met allerlei andere trekken van godsdienstig leven. Als er gewezen wordt op ‘ziekelijke verschijnselen en bijgelovige Unfug’Ga naar eindnoot133. in de laat-middeleeuwse gebedenboeken, kan men onmiddellijk de sobere en gelouterde gebeden uit de kring van de moderne devotie | |
[pagina 84]
| |
er tegenover stellen. Zelfs de nu eenmaal in de wordingsgeschiedenis van het protestantisme voorgoed verankerde aflaathandel is hoofdzakelijk een exces van locale aard. Wel valt er zeker te spreken van degeneratie in de practijk van de aflaat. Deze werd dikwijls verbonden met verrichtingen, die tot het leven van de ziel in geen verband stonden; het vaststellen van de dagen der kwijtschelding werd niet zelden een gegoochel met imposante getallenGa naar eindnoot134., maar er is in een katholiek toch een bedenkelijke graad van onnozelheid nodig, om de aflaat als absolutie op te vatten. De gehele practijk van de aflaatverkondiging ter gelegenheid van jubilea e.a. bijzondere gebeurtenissen sluit deze onnozelheid als algemeen verschijnsel stellig uit, daar er altijd sprake is van voorafgaande biecht. De strijd tegen de aflaathandel moet, voorzover hij binnen de perken van de rechtzinnigheid blijft, gelijkgesteld worden met alle verzet tegen de vormvergroving, de populaire bombarie, waarmee in Breughels eeuw alle volksleven - en de kerk stond in het midden daarvan - zich uitte. Het verzet is een uiting van het christelijk humanisme, dat tegen 1500 zulk een duidelijke lijn van scheiding begon te trekken tussen de spiritualiteit van de volksmassa en het godsdienstig leven van de geestelijke aristocratie. Precies hetzelfde valt te zeggen van de uitspattingen bij de grote ommegangen en bedevaartenGa naar eindnoot135., van de ontaardingsverschijnselen bij de kermisviering en de opvoering van de passiespelen met hun gestadig stuitender geworden inslag van komische intermezzo's. ‘Die vele bedevaarten doet, wordt zelden heilig’, waarschuwde de ingetogen Thomas van Kempen, maar hij bestreed daarmee de symptomen van een verval, dat een volkseuvel was van niet in de eerste plaats religieus karakter. De wijze verstorvene ziet in de vrede van zijn besloten hof met verwonderde en ontstichte ogen naar het leven van felle contrasten, dat de tweede helft van de vijftiende eeuw kleur geeft. Dit volk leeft in uitersten van hardvochtigheid en van vertedering, van benauwenis voor hel en oordeel en van uitbundige uitgelaten pret en het beweegt zich door de sferen van het triviaal-aardse en van het puurgeestelijke met een onbezonnen en onbevangen gemakkelijkheid, waarvan de asceet van de Agnietenberg in zijn schuchtere verlorenheid voor de ruwe realiteiten van het woelige leven daarbuiten de synthese niet kan hervinden. En die was er toch; ze | |
[pagina 85]
| |
wordt het scherpst uitgedrukt in de paradoxale woorden van een kenner van het herfsttij der middeleeuwen: ‘Enkel een samenleving, die geheel doortrokken is van het godsdienstige en die het geloof als iets vanzelfsprekends aanvaardt, kent al deze excessen van ontaarding’Ga naar eindnoot136.. Terugkomende tot de engere kring van de devoties zelf, vinden wij als een sterk in het oog vallende trek van die verstoffelijking of veruiterlijking, welke in de volksvroomheid der late middeleeuwen wordt aangewezen, de woekeringen op het terrein van de heiligenverering. Deze nam - en dan nog wel in de baatzuchtige toepassing op eigen stoffelijke noden - in de kerk vlak vóór de Trentse hervorming nog altijd een ietwat angstwekkend vergrote plaats in, ofschoon de moderne devotie de grootste terughouding op dit punt in practijk had gebracht. ‘Het is Gode liever ende dizelven nutter dattu zelver Gode biddes om zaken die di nood zijn, dan dattu zeindes onze Vrouwe ende alle heiligen ende alle engelen voor di te bidden’, luidde de vermaning van Geert GrooteGa naar eindnoot137.. De uitspraak pleegt niet aangehaald te worden dan met de bijna verontschuldigende toevoeging, dat Groote blijkens zijn vertaling van het officie der heilige Maagd en enkele andersklinkende occasionele uitingen toch geen tegenstander van de heiligenverering was, alsof dogmatiek en spiritualiteit één begrip waren. In Geert Groote leeft dezelfde bezorgdheid voor het teveel aan heiligenverering, waaraan de wat jongere Franse theoloog Matthieu Nicolas de Clémanges uiting gaf, toen hij zijn tractaat schreef tegen de willekeurige instelling van allerlei nieuwe heiligenfeesten, waarbij de liturgische gebeden vrijwel steeds een geheel apocrief karakter droegenGa naar eindnoot138.. Zijn tijdgenoot en landsman Pierre d'Ailly richtte zich tegen hetzelfde kwaad van de vaak eigengereide vermeerdering van het aantal eigen officies, waarbij zich dan de ziekelijke groei van de speciale votiefmissen aansloot, die destructief werkten op het liturgisch besef en de eenheid van de eredienst hoe langer hoe meer verzwakten. Een overvloed van beelden en schilderijen maakte de kerken tot stapelplaatsen van het devotieparticularisme; een niet te stelpen stroom van nieuwe hymnen en gebeden ontwrichtte de liturgie. Ook waren de bij zulke nieuwe officies gefabriceerde rubrieken vaak van zulk een aard, dat de nadruk van de hoofdgedachte der Mis, de onbloedige vernieuwing | |
[pagina 86]
| |
van het Calvarie-offer, verlegd werd naar bijzaken en voedsel gegeven werd aan een tot bijgeloof overhellende sensatiezucht. Het proces kreeg op den duur een noodlottig mechanisch karakter: de kerkelijke vroomheid verwerd aldus meer en meer tot een collectie van heterogene gewijde gebruiken van locale aard. Het omgaan met de heiligen, hoe stichtend in oorsprong, leidde bij de massa en bij de individuen bovendien tot grofheden, die ons heiligschennis schijnen. Het kan van groot geloof getuigen, zulk een geloof, waarvan wij tot eigen beschaming moeten getuigen, dat het ons vreemd is, als wij in allerlei verhalen lezen, hoe licht vrome landlieden in een bedelend kind de lieve Jezus zelf, in een melaatse zwerver Sint Rochus, in een dakloos echtpaar met een kindje de heilige Familie herkenden, maar daartegenover staat de soms pijnlijke spot, waarmee populaire heiligen in het ootje genomen werden, zodat b.v. van Sint Jozef in menig liedje en bij menige schilderGa naar eindnoot139. louter een belachelijke oude sukkel overgebleven is. Tenslotte geeft de algemene triviale voorkeur voor de beroemde veertien noodhelpers geen hoog idee van de gewone tendensen van de biddende scharen en valt het op, dat van menige heilige de geestelijke elementen van zijn legende veronachtzaamd werden voor accidentele of verdichte trekken, die uit stoffelijk oogpunt uit te buiten waren: de kluizenaar Antonius was vrijwel alleen patroon tegen huidzeer en veeziekten, waartoe zijn vuur en zijn varken hem nu eenmaal geschikt maakten. Dat op een onverhoord gebed soms wraakoefeningen op de heiligenbeelden volgden, is een uitvloeisel, dat meer komisch dan ergerlijk schijnt, maar eveneens op gevaarlijke vergroving en niveau-verlaging duidt. Het werd dan ook een voorname trek van de Trentse reformatie, dat de heiligen ‘vele treden hoger klommen’Ga naar eindnoot140., waardoor zij echter min of meer buiten het volksleven traden. Wie het vandaag betreurt - en daartoe is wel reden -, ontdekt, hoe ook in het kerkelijk leven de hervormingen hun schaduwzijden hebben. Het geldt evenzeer van de eigen liturgieën, waarvan onze huidige diocesane propria maar schamele restentonen. Die het bejammeren, mogen inzien, dat een voorname trek van de katholieke reformatie moest liggen in haar reserve jegens de vele bedenkelijke insluipsels en uitwassen in de particuliere, plaatselijke en diocesane ritualen, missalen, brevieren en ceremonialen. Het zuiveringswerk van de | |
[pagina 87]
| |
liturgische boeken, door Trente krachtig aangevat, was trouwens al vroeger begonnen: de pausen van de eerste decaden der zestiende eeuw hadden er zich ernstig mee beziggehouden.
Een euvel, dat in de latere middeleeuwen opvalt, is het met de godsdienst nauw samenhangende en door de clerus vaak, niet zelden uit winstbejag, bevorderde bijgeloof. Vooral de duivelbezwering was - ook blijkens tal van volksverhalen en toneelstukken, o.a. Marieken van Nieuwmegen - zeer in trek. Daarbij sluit zich dan aan het ziekelijk vertrouwen op wijwater, waarin sommige priesters, voor wie trouwens de duivelbezweringen ook wel lucratief geweest zullen zijn, een ware handel dreven, op relikwieën, op amuletten en gewijde briefjes, vooral wanneer zij tijdens de consecratie op de pateen gelegd waren. Ook het noodlottige heksengeloof was een ziekte van de vijftiende en de zestiende eeuw, al is het volstrekt niet zeker, dat het vóór de vijftiende eeuw niet nòg erger was. Misschien zijn eerst door het optreden van inquisiteurs de heksenvervolgingen meer bekend geworden. De meeste inquisiteurs, die in de zestiende eeuw in Nederland optraden, hebben ook in de heksenprocessen hun aandeel gehad, maar het is wel aan te nemen, dat zij het aantal vervolgingen eer hebben doen af- dan toenemen. Lindanus was ten minste een bestrijder van de heksenvervolging. Dat het bijgeloof in de vóór-Trentse kerk ernstige afmetingen aangenomen had, leert ons het concilie zelf, als het de strijd er tegen onder de programpunten van de katholieke reformatie plaatst, speciaal wanneer dit bijgeloof inwerkte op de practijk van de eredienst. Ook tegen waarzeggerij en toverij zou de Trentse hervorming niet met zulke volharding opgetreden zijn, als zij geen volkseuvels waren geweest. De heksenwaan kan overigens kwalijk gerekend worden tot die euvels, welke verlichte vromen het katholicisme de rug deden toekeren: het staat immers vast, dat het protestantisme zich in zijn opkomst zeer druk met heksenvervolging inliet. In de Noordelijke Nederlanden zijn tussen 1580 en 1597 gemiddeld de meeste heksen ter dood gebracht, d.i. juist in de jaren van de straffe protestantiseringspolitiekGa naar eindnoot141.. Tot billijke beoordeling van het tijdseuvel bedenke men verder, dat het in protestante en katholieke landen zou voortleven tot in de achttiende eeuw en eerst door de eensgezinde bestrijding door | |
[pagina 88]
| |
gezaghebbende mensenvrienden uit beide confessies zou verdwijnenGa naar eindnoot142..
De kunst tot getuige roepen heeft in een zo door tegenstellingen uiteengescheurde tijd slechts zin om ook in haar geschiedenis als op een belendend terrein gelijke contrasten te ontdekken en gelijke conflicten te zien ontstaan. Daarbij blijft het nog altijd waar, dat niet elke kunstuiting gebonden is aan de kring, waarin ze ontstond. Pasten de statische rust en de verstorven vroomheid, het ooggeloken schouwen van Memlincs portretten, die voor ons sfeer en stemming van Brugge's droomstille reien zo treffend weergeven, natuurlijk in het heftig-bewogen, van opstandsrumoer vervulde Vlaamse land van de tweede helft der vijftiende eeuw? Tussen Bosch en Breughel liggen vele variaties, niet alleen van individuele gaven en manieren, maar ook van milieus, karakters en levenshoudingen. Leeft bij Hieronymus Bosch de laat-middeleeuwse obsessie voor de duivel zich in eindeloze afwisseling van gedrochtelijkheden uit, een halve eeuw later treedt van Breughels doeken het volksleven, tot welks oubolligste vermakelijkheden de kerk behoort, in zijn chaotische uitingen vol contrasten aan het licht als realiteit op en om zichzelf. Daartussen is er de wereld van willige opdrachtgevers en vaardige kunstenaars, die ook de kerken nog voortdurend met nieuwe doeken blijven vullen, vruchten van talent en vlijt, getuigen van vroomheid, maar ook van burgerzin en familietrots. De Haarlemse lekebroeder van de Johannieters Geertgen tot Sint Jans openbaart in zijn werk een godsdienstzin, waarvan de bewogen diepte nog vreemd is aan de blinde kunst van de primitieven. De veelzijdige en oorspronkelijke Lucas van Leiden schijnt in zijn scherpe zin voor realisme te veel van de resolute genialiteit der pioniers van de nieuwe tijd te hebben om niet sterker te zijn in profane dan in gewijde voorstellingen; toch bereikt hij in het Leidse altaarstuk van het Laatste Oordeel, vooral in de détaillering van de gelukzaligen, een wijding, die de edele figuren als vergeestelijkt. Verder voortgeschreden is de Renaissance in het werk van de Utrechtse kanunnik Jan van Scorel, die in zijn levenswandel zijn lakse kring vertegenwoordigt, in zijn verbluffende veelzijdigheid van schilder, dichter, musicus, geleerde de breed- | |
[pagina 89]
| |
heid van de naar Italiaanse stijl gemodelleerde Renaissance-generatie typeert en in zijn religieuze doeken meer het effect van toon en licht dan de suggestie van een diep zieleleven schijnt te beogen. Met deze drie Hollanders zijn de tegenstellingen nog nauwelijks aangeduid, maar een verdere uitwerking zou slechts de bevestiging worden van het gestelde: dat de verscheidenheid kenmerkend is voor deze tijd van contrasten. Een beschouwing, die dieper doordringt in de gedachtenwereld, waarvan deze gevarieerde kunst de uiting wasGa naar eindnoot143., constateert met dat al een ideologische eenheid, die boven alle contrasten uitgaat. Het mag verantwoord heten, deze eenheid de christelijk-humanistische te noemen. Zoals tal van latere geestelijke stromingen bij Erasmus en zijn geestverwanten zoveel eigens vonden, dat zij hun geschiedenis met meer of minder recht bij hem konden beginnen, herkennen wij in de religieuze schilderkunst van dezelfde tijd de humanistische trek, die uitgangspunt werd voor sterk divergerende lijnen. Immers al overheerst nog altijd het religieuze onderwerp, dan is de uitwerking zich toch in het algemeen gaan onderscheiden door een accentverlegging naar het menselijke, naar het aardse, d.i. naar het schone mensenlichaam en zijn kledij, het landschap, het stilleven, te midden waarvan het godsdienstige gegeven soms weinig meer schijnt dan een door de traditie verschaft uitgangspunt. Dat omstreeks 1500 de kerkelijke bouwkunst in belangrijkheid ten achter staat bij de burgerlijke, dat er tal van grote raadhuizen en patriciërswoningen, maar slechts zeer weinig kerkelijke gebouwen uit deze tijd daterenGa naar eindnoot144., behoeft nog niet uitgelegd te worden als bewijs van een wending van het godsdienstige naar het profane. Het kan ook eenvoudig zo verklaard worden, dat de kerkbouw, waarmee de veertiende en de vijftiende eeuw goeddeels gevuld waren geweest, zozeer, dat men zeggen kan, dat heel de stad meebouwde, voltooid was en men eerst nu aan het wereldlijke toekwam. Wat er aan kerken gebouwd werd in deze periode, betrof vrijwel geen nieuwbouw, maar zo goed als alleen verbouwing, voltooiing of vergroting. Wel is deze zelfde tijd de periode van de grote torenbouw. Ook dit is een vervolg op de voltooide kerkbouw. Verschillende van onze bekendste torens dateren uit de tijd van 1450-1550, o.a. die van Breda, Dordrecht, Amersfoort, Oosterhout, Zierikzee, Renen, Vere, Haarlem en RotterdamGa naar eindnoot145.. | |
[pagina 90]
| |
Een opmerkelijk feit is daarbij, dat voor de bouw van de toren in menige stad weinig geestdrift bij de burgerij schijnt te hebben bestaan, gezien de moeite, die het gekost heeft, het tot de bouw benodigde geld bijeen te brengen. Hieraan zou men dan toch zeggen, dat de bij de kerkbouw onmiskenbaar gebleken algemene belangstelling voor het godsdienstige sterk tanende was, maar, gelijk wij reeds aantoonden, is het niet mogelijk in dezen stellig te spreken: de in tal van steden katastrofaal wordende verarming van een groot deel der burgerij remde natuurlijk de offervaardigheid.
De al te eenzijdig gesmade vooravond van de hervorming was ook de grote tijd van de kerkmuziek, vooral in de Nederlanden. Het mag dan al eenzijdig zijn aan te nemen, dat eerst in de Nederlandse toonkunst van de eerste helft der zestiende eeuw het middeleeuwse christendom zijn schoonste uiting vondGa naar eindnoot146., even ongerijmd lijkt de onderstelling, dat een zo bij uitstek kerkelijke kunst opbloeide uit een poel van bederf. Een stervende boom schenkt niet het leven aan een loot, die bloeiende vruchten draagt. Rondom 1500 hadden Nederlanders van Europese faam in bijna alle West- en Zuideuropese centra de leiding van het muziekleven en met recht zijn de Nederlanden van de zestiende eeuw ‘een groot Europees conservatorium’ genoemdGa naar eindnoot147.. Speciaal het kerkelijk muziekleven stond toen in de Nederlanden zelf op een hoog peil en ofschoon de grote scheppende talenten bijna allen Zuidnederlanders waren, heeft ook het Noorden aan deze bloei zijn deel gehad. Elke kerk van enige betekenis had haar muziekbroederschap en bovendien was de nauwe band tussen kerk en school overal oorzaak van een grondige scholing der jeugd in kerkzang en beoefening van de kerkmuziek. Bisschoppen als David van Bourgondië en George van Egmond bevorderden aan hun kathedraal door speciale stichtingen de ernst van de muziekbeoefening ten behoeve van de eredienst. In verscheiden, misschien wel de meeste steden verenigden de ‘gezellen van den kore’ zich tot gilden, die meestal onder leiding van een bekwame kapelmeester de kerkzang beoefenden en aan de jongeren een degelijke scholing gaven. Aan sommige kerken, zelfs in kleinere plaatsen, zoals Tholen en GeervlietGa naar eindnoot148., waren scholen ter op- | |
[pagina 91]
| |
leiding in de kerkzang verbonden. Voorname factoren in het kerkmuzikale leven van sommige grote steden waren de zogenaamde getijden-broederschappen, die o.a. te Amsterdam, Delft, Gouda, Rotterdam, Den Haag bestonden. Ook hadden de meeste kerken in de zestiende eeuw hun grote en beroemde orgels. Zeker kan gezegd worden, dat het kerkmuzikale leven op de tijd, dat de protestantisering werd ingezet, in een toestand van buitengewone bloei verkeerde.
Vooral in de woordkunst treft ons het schrille contrast tussen wereldse, vaak wulpse dartelheid en verstorven ingetogenheid, tussen vrijwel heidense oppervlakkigheid en geheel in God verloren vroomheid. In obscene kluchten en rauwe liederen treedt niet alleen de niets-ontziende zucht tot spotten en profaneren aan den dag, gangbaar aan de zelfkant van de maatschappij, in de wereld van de Arnoutsbroeders, de gezellen van de blauwe schuit en hun soortgenotenGa naar eindnoot149., maar ook de belustheid van brede klassen op ongebreideld zingenot, de bandeloosheid van een naar buiten levend volk, zijn gebrek aan tucht en aan eerbied voor wat heilig is. En het is ook niet zonder enige zin, dat de zedeloze priester, de drankzuchtige monnik vaste typen in klucht en lied zijn. De negentiende-eeuwse litteratuurgeschiedenis heeft zeker niet verzuimd daarop de nadruk te leggen, maar zij zag al te vaak over het hoofd, hoe innig en oprecht de volksvroomheid zich toch gedurende heel de eerste helft van de zestiende eeuw geuit heeft in gevoelige poëzie en helder proza. Dat men de ontwikkeling van de Nederlandse prozastijl van Marnix' Bijenkorf heeft kunnen dateren, is alleen verklaarbaar uit onbekendheid met het geestelijk proza uit de voorafgaande decennia. De eerste helft van de zestiende eeuw was niet alleen de grote bloeitijd van de Nederlandse muziek, maar ook die van het godsdienstig volksliedGa naar eindnoot150.. Er is trouwens duidelijk verband tussen deze verschijnselen. Verscheiden verzamelingen van geestelijke liederen verschenen in het begin van de zestiende eeuw. Natuurlijk zijn de liederen voor een niet gering deel wel van oudere datum, maar zowel de bundeling zelf als de algemene verspreiding bewijzen de populariteit. De oudste verzameling is die van 1508: ‘Dat is een zuverlijk boeksken’, te Amsterdam verschenen. De | |
[pagina 92]
| |
grootste is die, welke in 1539 te Antwerpen gedrukt werd: ‘Een devoot en profijtelijk boeksken’. Zij bevat ruim 250 geestelijke liederen, waaronder verschillende juwelen. De gevarieerde opzet en toon - naieve kindertaal naast bijna Marinistisch lijkende vernuftsstijl, de gemoedelijkste volksvoorstellingen naast cerebrale allegorieën - bewijzen, dat dichters van zeer verschillende vorming en uiteenlopend temperament zulke geestelijke onderwerpen kozen. Van de meeste liederen kennen wij de auteur niet, maar wel weten wij, dat vele uit Franciscaanse kring zijn voortgekomen. De Minderbroeders stonden, vooral sedert in hun meeste huizen de strengere observantie de geest verjongd had, het volk veel nader dan de gaandeweg al te zeer geisoleerde en van het volk vervreemde moderne devoten, wier aandeel aan de geestelijke poëzie niet onbetekenend, maar in de zestiende eeuw toch veel geringer is. De liederen van de zuster van Gansoirde, een onbekende tertiaris uit het Amsterdamse Sint-Margarietenklooster, behoren tot de diepste en innigste middeleeuwse lyriek. Na haar komt de bekende Utrechtse ingekluisde, zuster Bertken, wier weinige liederen in hun klare beeldspraak de bewogen uitingen zijn van schouwende vroomheidGa naar eindnoot151.. Vermoedelijk eerst in de tweede helft van de eeuw schreef de volkomen onbekende Tonis Harmenszoon van Wervershoef, blijkbaar onberoerd door de troebelen van beeldenstorm en moedwil van Spanjaarden en Geuzen, zijn ‘zuverlijk boeksken’ met liederen van verrukte devotie, waarvan vooral de mystieke ballade van ‘Des soudaans dochterkijn’ ons ontroeren kanGa naar eindnoot152.. En ofschoon de grotere rederijkers en refreinendichters als Cornelis Everaart en Anna Bijns als Zuidnederlanders buiten ons - voor de kunstgeschiedenis ongerijmd - kader vallen, moet het toch voor alle Nederlandse lezers van betekenis geweest zijn, dat onder hun gekunstelde strofische gedichten zovele een religieus onderwerp hebben: het zijn vaak lofzangen op de heilige Eucharistie, op de Onbevlekte Ontvangenis en vooral op het lijden van ChristusGa naar eindnoot153.. Het proza uit de eerste helft van de zestiende eeuw is zo overwegend geestelijk van inhoud, op zo weinig uitzonderingen na uitgesproken katholiek van strekking, dat wie daarop alleen afgaat de periode als een bloeitijd van het katholicisme moet karakteriseren. Het eerste Nederlandse boek, dat van de drukpers kwam, | |
[pagina 93]
| |
was de ‘Bible in Dietse’, te Delft in 1477 verschenen. Geregeld verschenen sindsdien andere gehele of gedeeltelijke vertalingen van de bijbel, alle met kerkelijke goedkeuring. Hoe druk de bijbel gelezen moet zijn of althans gepopulariseerd, leren ons de werken van de rederijkers, maar ook schilder- en beeldhouwkunst. Zij onderstellen een mate van bijbelkennis bij lezers, toehoorders of beschouwers, die een hedendaags publiek in het algemeen mist. Ook aan ascetisch proza was deze tijd rijk. Tal van bespiegelingen over de heilige sacramenten, over de deugden van de heiligen, vooral van Onze Lieve Vrouw, over het lijden van Christus en vele sterfboeken vonden blijkens de herhaalde drukken algemeen verspreiding. Typerend voor een tijd, waarin de transsubstantiatie object van controversen werd, zijn de boekjes, die het Misoffer verklaren en het dagelijks bijwonen er van willen bevorderen. Tot de bekendste daarvan behoren: ‘Bedudenisse der misse’, geschreven door de Minderbroeder Ludolphus Nicolai uit Zwolle, die in 1541 overleed, en Gerrit van der Goude's ‘Boeksken van der missen’, dat in 1506 voor het eerst gedrukt werdGa naar eindnoot154.. Zulke geschriften tonen ons, hoe afval, twijfel en onverschilligheid aan de ene kant leidden tot een ernstig streven naar verdieping en versterking van het godsdienstig leven aan de andere kant. Wij noemden reeds als het grote ascetische geschrift uit deze tijd de ‘Evangelische peerle’, vermoedelijk geschreven door een geestelijke dochter uit Oisterwijk, die relaties had met de kartuize van Keulen. Deze werd in de eerste helft van de zestiende eeuw door de invloed van de prior Pieter Blommeveen het middelpunt van een mystiek-getinte ascese, die de spiritualiteit van geheel West-Europa sterk beïnvloeddeGa naar eindnoot155.. De Brabantse Kartuizer Dirk Loer deed het werk in 1535 voor het eerst verschijnen. Het werd in 1538 aanmerkelijk uitgebreid tot een school van ascetisch leven en vond in deze gestalte als ‘Die grote evangelische peerle’ ruime verspreiding in alle kringen. Sedert het door de Keulse Kartuizer Laurentius Surius in het Latijn vertaald was (1545), kreeg het internationale vermaardheidGa naar eindnoot156.. Nog in de tweede helft van de zestiende eeuw verschenen geregeld ascetische tractaten, die ook in de Noordelijke Nederlanden verspreidingvonden. Dit geldt vooral voor de geschriften van de Mechelse Franciscaan Frans Vervoort, wiens ‘Woestijne des Heren’ in | |
[pagina 94]
| |
veertig dagreizen het lijden van de Zaligmaker overweegt. Hij schreef o.a. kort na 1550 een ‘Boek van den heiligen sacramente’, een sterfboek, getiteld ‘De medecijn der zielen’ en verscheiden mystieke verhandelingen als ‘Het bruilochtskleed der liefden Gods’Ga naar eindnoot157.. Over de betekenis van het geestelijk toneel, speciaal dat van de rederijkers, voor de kennis van het godsdienstig volksleven schreven wij al: juist de aesthetisch-belangrijkste stukken als ‘Elkerlijk’, ‘Marieken van Nieuwmegen’ en ‘Het spel van den heiligen sacramente van der Nieuwervaart’ zijn ondubbelzinnige uitingen van katholiek geloofsleven. Het is wat zonderling, dat op dit feit bij sommige geschiedschrijvers minder licht valt dan op het dubieuze karakter van enige spelen-van-sinne uit dezelfde tijd of van kort daarna. De rederijkerskamers heeft men al te zeer als haarden van ketterij voorgesteld. Niet alleen bij het toneel, ook in de zestiende-eeuwse liederen heeft men in de negentiende eeuw ontdekkingen menen te doen, die de speurzin van de contemporaine inquisiteurs compromitteerden. In het algemeen was men er te vlug bij om tot ketterse neigingen te concluderen, als zestiende-eeuwse dichters critisch of luchtig-spottend over kerkelijke personen of practijken hadden geschreven. Bovendien heeft onkunde omtrent de katholieke geloofsleer er soms toe geleid, dat liederen of spelen protestant genoemd werden, die met kerkelijke goedkeuring verschenen waren en waarvan een hedendaags katholiek zich afvraagt, wat er onrooms in zou kunnen heten. Dit geldt o.a. voor sommige protestant-genoemde liederen uit het ‘Devoot en profijtelijk boeksken’. Tot de protestante stichtelijke litteratuur rekent men bij traditie ook de ‘Souterliedekens’ die de Utrechtse edelman Willem van Zuylen van Nyevelt in 1540 met kerkelijke goedkeuring en bijvoeging van de vulgaattekst liet verschijnen; ook houdt men op vaak zeer gezochte grond tal van rederijkersspelen, waarin geen onrechtzinnigheid te ontdekken valt, voor uitingen van een protestante mentaliteitGa naar eindnoot158.. Natuurlijk hebben volksmenners ook in deze tijd geen gelegenheid laten voorbijgaan om stemming te maken en dus moet via het toneel en door het volkslied propaganda gemaakt zijn voor ketterse gevoelens, waarschijnlijk wel het meest in afbrekende trant. Af en toe vernemen wij dan ook van veroordelingen van | |
[pagina 95]
| |
loslippige rederijkers en liedjeszangers, die onrechtzinnige teksten gezongen of te koop geboden haddenGa naar eindnoot159.. Dat zulke gevallen licht te zwaar geteld worden en dat zij weinig bewijzen voor de algemene volksgeest, vooral niet, nu er een wijd-verbreide, rijkgeschakeerde katholieke litteratuur tegenover staat, behoeft niet nader betoogd te worden.
Zo is dan van het katholicisme aan de vooravond van de protestantisering in de Noordelijke Nederlanden geen samenvattende karakteristiek te geven zonder te vervallen in het résumé van de geconstateerde tegenstellingen. De voorstelling van een diepgezonken ontaarde kerk der Nederlanden, die een gruwel voor Gods aanschijn was, bléek slechts bestaanbaar voor de bij het staren op de vele ergernissen blindgeworden blik, maar een hoogtij van jeugdige godsvrucht was het leven evenmin. De tuin van de middeleeuwse vroomheid behoudt ook in de herfst in tal van partijen een bloei, onaangetast van sterven; ook verrast hij steeds weer door zijn wijde perspectieven naar schone verschieten, maar onmiskenbaar is de geur van bederf en naderende dood, die hier en daar rondwaart, en de klare beek der moderne devotie is stilgevallen tot het Minnewater van een kalme, maar ondiepe en muffe begijnenvroomheid. De beoordelaars van de kerk aan het eind van de middeleeuwen zou men kunnen verdelen in de twee klassieke groepen van de humanistisch-denkenden en van de radicaal theologisch-ingestelden. Het is niet onverklaarbaar, dat tot dusver de laatste groep het hoogste woord heeft gehad bij de karakteristiek van deze tijd van botsingen. Het is echter niet billijk, want een theoloog is nog geen geschiedschrijver, ja, in zeker opzicht deugt hij er weinig toe: geen mens is een goed rechter in eigen zaak. Theologen van links en van rechts hebben zich ten aanzien van de kerkelijke samenleving der zestiende eeuw vergaloppeerd in eenzijdig doordraven: de protestanten konden het katholicisme van de kritieke tijd niet zwart genoeg tekenen om de historische betekenis van de protestante reformatie als de redding van het christendom te belichten; de katholieken legden de nadruk op het tijdelijk bederf om alle gemeenschap van de kerk als zodanig met de gebreken van haar belijders af te wijzen. En beiden hebben daarbij, voorbijziend, | |
[pagina 96]
| |
dat ons, naar een kenner van de tijd pregnant gezegd heeft, ‘van de heldere helft maar luttel bewaard is’Ga naar eindnoot160., in eerlijk geloof aan eigen objectiviteit, de stemmen uit de tijd zelf doen klinken, alsof daarmee het summum van gerechtigheid bereikt werd. Pessimistische boetpredikers, profeten, die het einde der tijden, een nieuwe zondvloed als straf voor het in gruwelen verharde mensdom voorspelden, heeft elke tijd opgeleverd. Het is leerzaam, naar de grote malcontenten van elke tijd te luisteren, mits wij op onze hoede zijn voor hun overdrijvingen. Tot wat voor monsters maken wij de generatie van onze brave betovergrootouders, die onder Napoleon gezucht hebben, als wij de kroongetuige uit hun midden, de vloekgezant Bilderdijk, onvoorwaardelijk geloof schenken? En wat de vooravond van de hervorming aangaat: de vraag is gesteld, of er dan ooit een theoloog geleefd heeft, die van zijn eigen tijd als een godgevallige en vrome heeft gesprokenGa naar eindnoot161.. Daarom is het een dwaling, waarin telkens weer de naar de striktste objectiviteit strevende schrijvers vervallen zijn: de kerk van de late middeleeuwen te tekenen naar de getuigenissen van de besten uit de eigen tijd. Aldus is het eenzijdig-pessimistische zwarte beeld ontstaan, dat in zijn ongerijmde overdrijving van de gebreken onrecht doet aan de generatie van een door zoveel stormen geteisterde kenteringstijd. Moesten wij dit hoofdstuk beginnen met het aanhalen van twee typeringen, star en onverzoenlijk tegenover elkaar geplaatst, na de weg langs zoveel tekenen van verwording naast bewijzen van onverwelkte bloei te hebben afgelegd, mogen wij met een verwijzing naar het volgende hoofdstuk ten minste de mogelijkheid van een verzoenende waardering opperen. Als in dit tijdvak van zoveel contrasten elke richting van vandaag punten van uitgang vindt, dan laat zich het vermoeden niet verdringen, dat het oversterk accent van lijnrecht-tegengestelde karakteristieken ons tal van verschijnselen en figuren uit deze bewogen tijd, zo niet in verwrongen gestalte, dan toch te zeer in verkorting of vergroting heeft doen zien. |
|