Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw
(1945-1947)–L.J. Rogier– Auteursrecht onbekend
[pagina 260]
| |
IV. Het begin van de katholieke reformatie in de Utrechtse kerkprovincieGa naar eindnoot+1. UtrechtZOALS BIJ DE BESPREKING VAN DE OPRICHTING der nieuwe bisdommen bleek, was het samentreffen van de hervorming der kerkelijke indeling in de Nederlanden met de invoering van de maatregelen, die het ongeveer op dezelfde tijd met zijn grote taak gereed gekomen concilie van Trente voorschreefter verbetering van de kerkelijke administratie en tucht, tot op zekere hoogte toevallig. Immers was de regeling van 1559 de bekroning van een al meer dan een eeuw oud politiek streven, dat geen verband hield met het concilie van Trente en de nieuwe eisen, die dit aan het kerkelijk bestuur en de kerkelijke dignitarissen stelde. Toch zagen wij eveneens, dat het welslagen van de plannen in 1559 zeer duidelijk een gevolg was van de te Rome overheersende overtuiging, dat alleen een grondige verjonging van het versteende kerkelijk apparaat in de Nederlanden de weg zou openmaken voor de zozeer gewenste krachtige toepassing van de Trentse hervormingen. In dit licht hebben wij dan ook het recht de reorganisatie van het kerkelijk bestuur te behandelen als het grote instrument van de katholieke reformatie hier te lande. Het was de historische taak van de in 1561 benoemde bisschoppen in hun diocees de katholieke reformatie in te voeren en allen hebben zich daartoe dan ook opgemaakt. Ook de prelaat, die door de gunst van Philips II met de leiding van deze vernieuwingsbeweging in de Utrechtse kerkprovincie belast werd, de bij zijn ambtsaanvaarding in 1561 reeds 58-jarige Schenck van Toutenburg, was niet verstoken van het begrip, dat daarin zijn voornaamste taak lag, noch van het daartoe nodige | |
[pagina 261]
| |
plichtsbesef. Ondanks zijn bedenkelijk verleden wordt deze aartsbisschop onrecht aangedaan, indien men hem als een volslagen nul in het cijfer beschouwt. Waarschijnlijk zou een critische levensbeschrijving van Schenck van Toutenburg doen blijken, dat hij in zekere zin onderschat is. In de gangbare litteratuur heet hij stereotiep indolent, geldgierig en bekrompen, verstoken van theologische kennis en begrip van de tijd. De feiten zijn daarmee enigszins in strijd. Ofschoon waarschijnlijk geen theoloog van professie, was hij toch niet zonder belangstelling voor en begrip van theologische vraagstukken, getuige niet alleen zijn positief optreden als adviseur van de landvoogdes in zake de kwestie van de Trentse decreten, maar ook een in 1567 van zijn hand verschenen tractaat van theologisch-historische inhoud, n.l. over de oudheid van het gebruik van beelden in de katholieke kerkGa naar eindnoot1.. Dit degelijke geschrift zal wel ontstaan zijn als een reactie op de beeldenstorm, maar de academisch gehouden vorm doet daarvan weinig blijken. Een zo volstrekt in egocentrisch negeren van de buitenwereld opgesloten persoonlijkheid als sommige schrijvers van hem gemaakt hebben, is hij blijkens dit geschrift niet geweest. Ook zal het vervolg doen blijken, dat hem zelfs zekere scherpzinnigheid en doortastendheid niet ontbraken. Zijn groot tekort als bestuurder schijnt daarin te steken, dat hij geen volharding kende, dat zijn ijver spoedig bekoelde, te sneller naarmate de tegenstand heviger was. Uit rustliefde legt hij zich straks neer bij dingen, waartegen hij zich aanvankelijk met kracht teweer stelde. Toch moet deze aartsbisschop nog op Alva niet de indruk van ongeschiktheid en arbeidsschuwheid gemaakt hebben, die volgens vele auteurs zijn reputatie was. Immers de hertog, die de Haarlemse bisschop Nicolaas van Nieuwland tot aftreden dwong, heeft, voorzover gebleken is, nooit aan zulk een maatregel gedacht ten opzichte van Schenck van Toutenburg; hij achtte deze dan toch niet zulk een onbruikbaar instrument der regering. Wel was het iets anders de burgerman Van Nieuwland de bons te geven dan de edelman Schenck, bij overerving gunsteling der koninklijke regering, maar Alva, die zelfs geen Egmond ontzag, zou ook voor drastische maatregelen tegenover de aartsbisschop niet zijn teruggedeinsd, indien hij ze nodig geacht had. De taak, die Schenck van Toutenburg wachtte, was voor Her- | |
[pagina 262]
| |
cules-schouders te zwaar geweest. Wij zagen reeds, hoe de positie der kapittels in de loop der middeleeuwen onnatuurlijk uitgegroeid was. Het stelsel, aan de kapittels zo goed als geheel het geestelijk bestuur inclusief de jurisdictie en andere bevoegdheden van de bisschop over te doen, had zeker zijn reden en zijn nut in de tijd, toen de Utrechtse bisschopsfunctie in de eerste plaats een wereldlijk vorstenambt was en de benoemde functionarissen niets met de geestelijke stand gemeen hadden, dan dat hun de wijdingen waren toegediend, maar maakte de waardigheid tot een bijna inhoudloze titel, sedert de temporaliteit er aan ontnomen was. Bovendien waren de meeste kapittels in de loop der eeuwen bedenkelijk gedegenereerd; zij waren thans veelal het behaaglijk tehuis voor zoons van de lagere adel, die reeds als kind een prebende plachten te verwerven, vaak zonder enig voornemen de geestelijke stand te omhelzen, in strijd met de dienaangaande gegeven kerkelijke voorschriften. Wilde de nieuwe aartsbisschop iets bereiken, dan moest hij zich in de eerste plaats emanciperen van de kapittels. Strikt genomen, was dit al voor hem gedaan door paus en koning samen, maar het valt licht te begrijpen, dat in de kapittels niet de geringste neiging bestond, zich bij de decreten neer te leggen. Zij waren het, die het bisdom tot dusver bestuurden; zij wensten het te blijven doen. Daartegen verzette zich spoedig niet alleen deze geheel nieuwe organisatie, die met de bestaande toestand volstrekt geen rekening hield, maar ook het complex der te Trente afgekondigde maatregelen. Het bisdom Utrecht stond natuurlijk met zijn vergevorderde decentralisatie allerminst alleen in Europa. Overal ontmoeten wij hetzelfde verschijnsel in meerdere of mindere mate. Het herstel van het bisschoppelijk gezag in zijn oorspronkelijke volheid, d.i. de beknotting van de lagere organen, die in een steeds voortwoekerend proces de bisschoppelijke bevoegdheden hadden geabsorbeerd, is wel een van de voornaamste verdiensten van het concilie van Trente en behoort tot de quintessens van de grote beweging, die met miskenning van de historische toedracht meestal contra-reformatie genoemd wordt, maar die èn om haar historische prioriteit èn om haar zo positieve strekking beter kan worden bestempeld met de naam van katholieke reformatie. Het is dan ook geheel verklaarbaar, dat overal de kapittels in verzet kwamen | |
[pagina 263]
| |
tegen de afktondiging en de toepassing van de Trentse decreten. In het aartsbisdom Utrecht verkreeg dit verzet een buitengewoon hardnekkig karakter, doordat de invoering van een zo radicale reorganisatie de ontluistering van de kapittels des te uitdrukkelijkrer en effectiever maakte. De kapittels hadden elk twee voorname dignitarissen: de proost of aartsdiakenGa naar eindnoot2. en de deken, beiden gerechtigd tot het dragen van het bisschoppelijk borstkruis en tot het voeren van de titel ‘prelaat bij de gratie Gods en van de heilige stoel’. Alle vijf de Utrechtse kapittelproosten, die van de Dom, van Oud-Munster, van Sint Jan, van Sint Pieter en van Sint Mlarie, de proost van het kapittel te Oldenzaal, die van het kapittel te Deventer, die van het kapittel te Tiel-Arnhem, die van het kapittel te Emmerik, benevens twee domkanunniken, n.l. de chorepiscopus, wiens eigenaardige naam eerst onlangs verklaard isGa naar eindnoot3. en tot wiens taak o.a. behoorde de bisschop bij sommige plechtigheden te vervangen, en dez proost van West-Friesland hadden hun deel in de diocesane jurisdictie. De Domproost oefende jurisdictie uit over de stad Utrecht en over een zeer groot deel van het bisdom, het reeds genoemde, in sociaal-economische zin zo belangrijke deel: Holland (grotendeels), Zeeland met inbegrip van de Quatuor officia Flandriae, d.i. oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, en een deel van Gelderland (de Betuwe). Daar verleende hij de priesters de canonieke institutie, besliste in beneficiale, matrimoniale en criminele zaken, oefende het recht van visitatie uit, strafte en ontsloeg pastoors en vicarissen. Hij kon zich een vicaris en een officiaal toevoegen. De proost van Sint Jan bezat al deze rechten voor Westergo, die van Sint Pieter voor de Veluwe, die van Sint Marie voor een deel van de Alblasserwaard en enkele verspreide parochies in de provincie Utrecht, die van Oud-Munster voor delen der provincie Utrecht, voor het Gooi, het land van Altena en enkele Friese dekenaten. De chorepiscopus had deze rechten voor een klein gebied, n.l. acht parochies in het Utrechtse, de proost van West-Friesland voor een deel van Holland, de proost van het sinds 1315 te Arnhem gevestigdeGa naar eindnoot4., oorspronkelijk te Tiel gestichte kapittel voor het land van Kuilenburg, de Tielerwaard en de Bommelerwaard, de proost van het kapittel van Emmerik voor de gelijknamige proostdij, d.i. voornamelijk de Lijmers en het land van 's-Heeren- | |
[pagina 264]
| |
berg, de proost van Oldenzaal voor Twente, die van Deventer voor de rest van OverijselGa naar eindnoot5.. Deze grootmachtige proosten van hun positie en, wat zeker het zwaarst woog, van hun inkomsten te beroven, was een netelige zaak, waarvoor ook krachtiger en meer volhardende persoonlijkheden dan Schenck van Toutenburg zouden teruggedeinsd zijn. In hun strijd om het behoud van hun prerogatieven werden de proosten gesteund door zeker 160 kanunniken, voor wie dezelfde Trentse decreten een ingrijpende beperking der tot dusver genoten vrijheden brachten. Exempt van elke jurisdictie buiten die van het eigen college, levend van rijke prebenden, die slechts lichte lasten oplegden, waarmee bovendien gemakkelijk de hand te lichten viel, waren zij langzamerhand gedegenereerd. Mocht men de berichten van tijdgenooten letterlijk geloven, dan zou de aarde nauwelijks ooit cynischer verdorvenheid aanschouwd hebben dan in de laat-middeleeuwse kapittels der Utrechtse kerkprovincie. Ook hier is het echter opvallend, dat de bij vrijwel alle schrijvers, katholieke en niet-katholieke, tot de vernietigende karakteristiek gebruikte bronnen zo goed als nooit op hun herkomst getoetst zijn. Onwraakbare rapporten leren ons ongetwijfeld, dat sommige kanunniken zedeloos leefden, ook dat velen de hand lichtten met hun geestelijke plichten, maar getuigenissen van malcontente kapittelleden tegen eigen proosten, dekens of collega's vormen het materiaal voor de zwartste schildering. Ook zijn uitspraken van kopstukken der wederopluiking, die de menselijke neiging hadden de achtergrond, waartegen hun edel werk moest uitkomen, zeer zwart te tekenen, cum grano salis op te vatten, wat veelal vergeten is, wanneer het getuigenissen gold van een Sonnius, een Lindanus, een Sasbout. Als dan ook Hendrik Cuyck, bisschop van Roermond, in 1605 het volgende beeld van het leven der Utrechtse kanunniken geeft, bedenke men, dat deze reserve plicht is. ‘Veertig jaren geleden,’ zo zegt hij, ‘heb ik zelf gezien, hoe losbandig de kanunniken der vijf kapittels daar leefden. Niet weinigen hadden hun prebenden door simonie verworven; bijna allen, overgegeven aan Bacchus en Venus, leidden een onpriesterlijk leven en bezoedelden dagelijks de kerk van Christus met hun schanddaden; nauwelijks twee of drie van hen leidden een onbesproken leven, niet verdacht van ontucht’Ga naar eindnoot6.. Vooral | |
[pagina 265]
| |
doet zulk een uitspraak omtrent ‘onpriesterlijk’ leven ons licht uit het oog verliezen, dat vele kanunniken geen priester waren en het nooit begeerden te worden, hoezeer dit dan ook in strijd was met hun plicht. Een zo onbepaald getuigenis omtrent de Utrechtse kanunniken als dat van de in het algemeen enigszins zwartgallige Frans van Dusseldorp, over de onbeschaamde manier, waarop de Utrechtse kanunniken in hun processies de vrouwen opnamen, heeft m.i. niet het relief verdiend, dat het bij sommige auteurs gekregen heeftGa naar eindnoot7.. Onder de ziekteverschijnselen der kerk op het eind der middel-eeuwenis het buiten alle verhouding uitgegroeide kanunnikenwezen een der treffendste. Het land is overdekt met collegiale kerken, waaraan dozijnen kanunniken verbonden zijn, nietsnutters, vaak zelfs ongeschikt voor hun primaire taak, het zingen der getijden, en in den regel volstrekt ongeneigd tot de van hen onderstelde secumdaire taak van assistentie in de zielzorg. De overtalrijke kanunniken der late middeleeuwen waren parasieten der kerk en zouden zelfs wanneer hun levenswijze onberispelijk was geweest, ergernissen geworden zijn in de crisistijd, toen de topzwaar geworden bezitspositie der kerk tot de economisch-sociale revolutie leidde, die Luthers hervorming de weg bereidde. Als in steden van een 3 á 4 duizend zielen enkele dozijnen rentenierende kanunniken van rijke prebenden leven, wordt dit, naast de onnatuurlijke aanwas van het getal kloosterlingen en het gestadig groeien van het aantal vicarissen, een sterke propaganda voor intern anti-clericalisme, dat een sfeer schept, waarin men geneigd is de ondeugden der geestelijken door een vergrootglas te zien. Zolang aan deze verworden kapittels de oude rechten verbleven, o.a. het visiteren der kerken, kon van geen katholieke reformatie iets komen. Eerst de uitschakeling van de bestuursbemoeiing der Utrechtse kapittels kon voor een regeneratieproces de baan vrijmaken. Het is in Utrecht pas onder Sasbout Vosmeer zover gekomen. Dan is het een tijdlang zo geschapen, dat twee organisaties naast elkaar bestaan: de steeds meer verwordende hierarchie der kapittels en de missie-organisatie van Sasbout Vosmeer. Pogingen om deze samen te smelten zijn mislukt; de eerste is een dode tak geworden; de tweede is in een eigen richting uitgegroeid. Het had anders kunnen zijn, indien Schenck van Toutenburg | |
[pagina 266]
| |
geslaagd was in de hem opgelegde taak: de onderwerping der kapittels aan zijn gezag. Dan alleen hadden in het aartsbisdom de kapittels de leiding der zogenaamde wederopluiking kunnen overnemen, toen met de dood van Schenck de zetel openkwam. Zo is het tot heil van het bisdom in Haarlem gegaan. Erkend zij echter, dat de schepping van een nieuw kapittel aldaar, hoe bezwaarlijk ook, een lichte arbeid was, vergeleken bij de bovenmenselijke taak van de reorganisatie van een vijftal bestaande lichamen vol pretenties en vol traditionele corruptie, een taak, gelegd op de schouders van een zwakke aartsbisschop. Deze was zelf uit de corrupte kapittelwereld voortgekomen en had door zijn levenswandel geenszins doen blijken de geroepene te zijn om een regeneratieproces te leiden. Zijn optreden als moralist en bestrijder der corruptie moet zijn vroegere medeleden der corporaties wel hebben doen denken aan de vos, die de passie preekte. Dit zal zijn positie niet weinig veronaangenaamd hebben. Het is dan ook de vraag, of de gewezen proost van Sint Pieter uit eigen beweging de strijd tegen de kapittels wel ooit zou hebben aangebonden, indien het geen geldkwestie van de eerste rang was geweest, een levenskwestie voor de bisschoppelijke ambtsvervulling. Tegen de proostenjurisdictie zou hij misschien niet in verzet gekomen zijn, als de betrokken proosten hem een behoorlijk inkomen verzekerd hadden. Wat wij van hem weten, geeft ten minste wel deze indruk, dat zijn opvatting van het episcopaat niet ver afweek van die der kapittels. Hij had stellig geen voorliefde voor het visiteren en rechtspreken, was zelfs voor het uitoefenen van de gewone episcopale functies naar de oude trant te deftig en wist zich onmiddellijk een wijbisschop te verschaffen in Johan Knijff: zulk een Minderbroeder-bisschop pasten de practische functies van vormseltoediening en kerkwijding, waartoe deze edelman een te hoog heer was. Na een aanvankelijk conflict tussen de kapittels en de aartsbisschop, die uit de verheffing van het bisdom tot aartsbisdom althans enige beperking van de absolute kapitteljurisdictie meende te moeten afleiden, een conflict, dat door de bedreigde corporaties onmiddellijk voor de landvoogdes was gebracht, die aan hun privilegiën niet had durven tornen, heeft de aartsbisschop zich blijkbaar reeds teruggetrokken. Zo heeft hij de eerste jaren van zijn episcopaat naar de oude trant zo goed | |
[pagina 267]
| |
als werkeloos doorgebracht, evenzeer een ‘évêque fainéant’ als zijn voorgangers Willem van Enckevoirt en George van Egmond, met dit dan toch nog altijd belangrijke verschil, dat hij in het bisdom vertoefde. Meestal hield hij verblijf op het bisschoppelijk kasteel te Wijk-bij-Duurstede, in zijn bucolische rust niet gestoord door kwesties van jurisdictie of administratie. Dit is echter niet zijn schuld geweest en het is enigszins onbillijk hem deze ‘douce quiétude’ te verwijtenGa naar eindnoot8.. Het wachten was op het afkomen van de Trentse decreten: deze zouden hem eerst de wapens verschaffen om de oorlog tegen de kapittels met succes te beginnen. Begin Juni 1564 ontving de landvoogdes uit Rome de officiële tekst der Trentse decreten, reeds sedert enkele maanden in officieuze afdrukken in de Nederlanden verspreidGa naar eindnoot9.. De kwestie der afkondiging werd besproken in de Geheime Raad, die adviseerde tot het raadplegen der kerkelijke en wereldlijke autoriteiten. De Raad van State, dit advies besprekend, keurde zonder debat eenstemmig afkondiging der dogmatische decreten goed, maar opende een krachtig offensief tegen de disciplinaire besluiten. De in elk gewest zo verschillende privilegiën, zo heette het, zouden door de toepassing dezer decreten al te zeer geschonden worden. De Raad besloot eerst over de vraag, of afkondiging gewenst was en, zo ja, in hoeverre, alle bisschoppen, alle provinciale staten en de universiteiten van Leuven en Douai te raadplegen. Door overeenkomstig dit besluit te handelen, maakte de landvoogdes de decreten tot voorwerp van discussie en opende zij de weg voor een bittere tegenstand. Alleen een onverwijlde afkondiging had het absolute karakter der Trentse decreten buiten discussie gesteld en de oppositie de stempelvan revolutionnair verzet gegeven. Zo wilde het ook de koning, die, na tot afkondiging in Spanje te zijn overgegaan, de landvoogdes een op 30 Juli 1564 gedagtekend decreet van afkondiging in de Nederlanden toezond, bevelende, dat ook hier het concilie zou worden ten uitvoer gelegd en geëerbiedigd ‘avec le concours et l'appui de toutes les autorités civiles’Ga naar eindnoot10.. Uitdrukkelijk verbood hij de afkondiging te laten afhangen van de adviezen der bisschoppen en der provinciale staten. Men voelt hierin de waarschuwing van Granvelle. Voordat de koerier met het koninklijk decreet te Brussel aankwam, was het kwaad echter al geschied en waren zelfs de meeste | |
[pagina 268]
| |
adviezen al binnengekomen. Een van de eerstbinnengekomene was dat van de Utrechtse aartsbisschop, die zich hiermee geenszins conform de hem toegeschreven laksheid gedroeg en blijk gaf van een denkrichting, in orthodoxie en autoritaire stelligheid volkomen passend in de politieke lijn van Granvelle en Philips II. Met zijn onmiddellijk antwoord beoogt hij niets meer of minder dan heel de procedure van advies-vragen nog te stuiten. Dit consulteren der autoriteiten, zegt hij, is een principiële fout; het geeft voedsel aan de waan, dat een oecumeens concilie niet per se verplicht. Het concilie behoort van 's konings wege opgelegd te worden. Dit vragen van adviezen doet in de ogen van de ‘clergé réfractaire’ afbreuk aan het gezag van het concilie. Hierbij heeft Schenck van Toutenburg wel in de eerste plaats aan zijn vijf kapittels gedacht, welker proosten samen het eerste lid der staten vormden; van het advies dezer staten had hij begrijpelijkerwijze zijn voorgevoelens. Ook Sonnius en de alom geprezen Rijthoven van Yperen uitten zich krachtig in deze geest; hetzelfde deed Maximiliaan van Bergen, de aartsbisschop van Kamerijk. Overigens bepleitten alle bisschoppen een onverwijlde publicatie zonder enig voorbehoud, wat een bewijs is, hoe voortreffelijk de regering geslaagd was in haar opzet om prelaten, geheel bezield met haar geest, te benoemen. Het is dan ook onjuist het voor te stellen, alsof de bisschoppen in dezen tegenover de regering kwamen te staan: loyaal-pauselijk gezinde prelaten, vergeefs optornend tegen Habsburgse eigengereidheid, die geen absolute afkondiging wilde duldenGa naar eindnoot11.. In werkelijkheid heeft de koning onverwijld de absolute afkondiging in de Nederlanden gewild en zijn de bisschoppen en de beide universiteiten daarin zijn enige supporters geweest. Algemeen zien de bisschoppen in de invoering der Trentse hervorming een voorwaarde voor het op gang brengen van de door hun aanstelling beoogde katholieke reformatie. Deze wordt nu verlamd door de tot dusver alom gewettigde inmenging van lagere geestelijke en wereldlijke autoriteiten; leken-rechters interveniëren in de kerkelijke rechtspraak, zonder dat de bisschoppen het hun kunnen beletten; overal in Noord en Zuid verijdelen de kapittels het beleggen van diocesane synoden. Ook de beide universiteiten adviseren in deze geest; eerst de absolute afkondiging der Trentse decreten geeft de bisschoppen een titel om met succes op te tre- | |
[pagina 269]
| |
den tegen de oppositie der oude kanunniken, die vechten voor het behoud van hun traditionele rechten en inkomsten, daarmee de bisschoppen de hunne onthoudend. Krachtens dezelfde Trentse decreten kunnen de bisschoppen ook optreden tegen de vergevorderde voogdij van de adel over de kerken; de edelen zijn immers patroons van zeer veel kerken en beneficiën. Het is dan ook geen wonder, dat de gewestelijke staten overal in geheel tegengestelde geest adviseren. Meestal bestonden deze colleges uit drie leden: clerus, adel en steden; in Utrecht vormden de vijf proosten het eerste lid, een 12-tal edelen het tweede en de steden Utrecht, Amersfoort, Renen, Wijk-bij-Duurstede en Montfoort het derde. Een ware heilige oorlog ontbrandde om het behoud van al diezelfde oude rechten van de proosten, de adellijke en stedelijke kerkpatroons, de wereldlijke rechters. Al de adviezen der statencolleges putten zich dan ook uit in het opwerpen van excepties. De zwakke landvoogdes geraakte in deze tijd meer en meer onder de invloed van de Raad van State, die haar volgens Viglius gestadig tegen de bisschoppen opzette, vooral tegen de Noordnederlandse, over wie zij zich, naar wij weten, spoedig ongunstig uitliet. Men begrijpt wat dit betekent: nu zij gevoelt tegenover de koning te komen staan, terwijl juist de bisschoppen geheel in diens geest adviseren, moet het prestige dezer kerkelijke autoriteiten bij de koning ondermijnd worden en wat is daartoe geschikter dan hen van allerlei gebreken te betichten? Immers zij geraakte in een zeer netelige positie, vooral toen haar 18 Augustus het decreet van 30 Juli 1564 werd overhandigd. Ofschoon de twee voornaamste leden van de Geheime Raad, Viglius en Hoppers, van oordeel waren, dat 's konings decreet absoluut was en dus dadelijk behoorde te worden uitgevoerd, gaf de landvoogdes toe aan de krachtige oppositie in de Raad van State, welker voornaamste woordvoerders Oranje en Egmond vooral schermden met het gevaar van de kant der ketters, en stelde in begin October 1564 de koning enige wijzigingen in de vorm der afkondiging voor, voornamelijk bestaande in de toevoeging, dat de Trentse besluiten slechts zouden gelden ‘sans préjudice de nos droits, hauteurs, prééminences, régales et jurisdiction du roi et de ses sujets laïques’Ga naar eindnoot12.. Inmiddels werd te Brussel in de kringen van Oranje en Egmond | |
[pagina 270]
| |
een zeer stoutmoedige toon aangeslagen over het Trentse concilie. Zelfs werden hier, naar Viglius bericht, de dogmatische beslissingen niet buiten de critiek gehouden. Ook in de kringen van misnoegde clerici heerste een opstandige geest; heftig werd alom geageerd tegen het concilie; speciaal Joannes Molanus, aalmoezenier van de landvoogdes, weerde zich in dit milieu. De gisting deed de nervositeit der landvoogdes gestadig toenemen. Begin December 1564 liet zij de besprekingen in de Raad van State hervatten. Verscheiden vergaderingen werden er aan gewijd en de debatten werden voortdurend heftiger. Steeds duidelijker sprak het verzet zich uit, thans niet meer tegen de gevreesde schending der privilegiën, maar tegen heel de godsdienstpolitiek van de koning, tegen heel het complex van maatregelen, strekkende tot beteugeling van de ketterij en tot inwendige zuivering van de kerk. In de laatste van deze vergaderingen, op 31 December 1564, hield Willem van Oranje zijn bekende rede tegen de onbeperkte afkondiging, waarin de vaak aangehaalde zinsnede voorkwam: ‘Je suis décidé à rester catholique, mais je ne puis approuver que les princes veuillent commander aux consciences humaines et supprimer la liberté de foi et de religion’, een uitspraak, die grote sensatie wekte en Viglius zo met schrik en verontwaardiging moet hebben vervuld, dat de beroerte, die hem de nacht daarop trof, daaraan werd toegeschrevenGa naar eindnoot13.. De vergadering besloot de graaf van Egmond naar Madrid af te vaardigen om de bezwaren van de Raad van State aan de koning voor te leggen. Half Januari vertrok Egmond. Begin April 1565 schreef Philips II aan zijn zuster, dat hij in het decreet van 30 Juli 1564 de volgende wijzigingen aanbracht: 1. er zou geen plechtige afkondiging plaatshebben; 2. de landvoogdes zou alle bisschoppen schriftelijk gelasten de Trentse decreten te doen afkondigen met uitzondering van die, welke inbreuk maakten op de rechten van de koning en zijn onderdanen. De oppositie kon tevreden zijn: in de plaats van de eerst uitdrukkelijk voorgeschreven absolute afkondiging bij koninklijk plakkaat kwam de aanschrijving aan de bisschoppen en wel met een uitdrukkelijke, zeer fatale restrictie. De te volgen procedure verminderde de betekenis van de afkondiging occasioneel en essentieel en deed aan het gezag van het concilie afbreuk in de ogen van heel het volk. | |
[pagina 271]
| |
Het is echter duidelijk, dat het niet Philips II is, die dit gewild heeft. Deze had het concilie onverkort en plechtig willen afkondigen en wel reeds in de zomer van 1564; de vertraging, het particuliere karakter en de fatale restrictie zijn het werk van de Raad van State, vooral van Willem van Oranje. Evenmin hebben de bisschoppen aan de noodlottige loop enige schuld; zij, de Utrechtse aartsbisschop voorop, hebben eensgezind en onmiddellijk de onbeperkte afkondiging gewild. Bij het gangbaar algemeen-ongunstig oordeel over deze bisschoppen van Spaanse creatie verdient gereleveerd te worden, dat ten minste hun eensgezinde orthodoxie en hun scherp inzicht in de voorwaarden der katholieke reformatie voor Philips' keuze pleiten. De circulaire, waarmee de landvoogdes in Juni 1565 de afkondiging beval (en die ook aan alle provinciale staten en grotere steden werd gezonden), gaf verder aan de door de koning gemaakte restrictie een zeer wijde strekking; zij verbood alle veranderingen in de leken-jurisdictie, in de patroonsrechten, in het tiendrecht en andere door leken uit kerkelijk goed getrokken inkomsten. Hiermede handelde Margareta ongetwijfeld in strijd met Philips' bedoeling en onder pressie van de Raad van State. De aard der restricties belicht duidelijk de objecten, waarop de belangstelling van het hoge college in het bijzonder was gericht. Het behoeft verder geen uitleg meer, dat de ruime interpretatie van de afgedwongen koninklijke restrictie het hervormingswerk der bisschoppen voor een aanzienlijk deel belette. Frederik Schenck van Toutenburg ontving deze circulaire onder dagtekening van 11 Juni 1565. Dezelfde man, die eens zo positief was opgekomen voor de hoogheid van het ‘oecumeens concilie’, betrachtte thans, hetzij uit slaafse eerbied voor de voorschriften van de landvoogdes, hetzij (wat men tot dusver gewoonlijk aanneemt) uit gierigheid, die hem alle uitgaven zoveel mogelijk deed vermijden, met de afkondiging de uiterste soberheid, in die mate zelfs, dat de landvoogdes er hem over berispte. Het was haar bedoeling, dat de aartsbisschoppen de afkondiging zouden doen geschieden door een provinciaal concilie. Aldus zou in de plaats van de voor heel het land geldige afkondiging in 's konings naam een plechtige afkondiging op aartsbisschoppelijk gezag treden. De Utrechtse aartsbisschop handelde anders: bij brief van 26 Juli | |
[pagina 272]
| |
1565 zond hij zijn geestelijken de decreten toe met bevel zich er naar te gedragen met inachtneming van de door de landvoogdes gemaakte restricties. De onderstelling, dat alle geestelijken zich zelfstandig zouden zetten tot de studie van het dossier, is enigszins naïef, vooral daar sommigen tot deze studie nauwelijks capabel te achten waren, maar een ijdele waan was het zeker te denken, dat zij, die het meest reformatie nodig hadden: de concubinarii, de plichtverzakers en de met ketterij besmetten, zich dank zij deze toezending zouden haasten hun leer en leven te herzien. Aan de andere kant wekte het aartsbisschoppelijke schrijven de verontwaardiging op van het waardigst en schranderst deel van de clerus. Willem, Lindanus, reeds geconsacreerd bisschop van Roermond, maar nog deken van het kapittel van Den Haag, protesteerde 15 Augustus 1565 bij notariële akte in tegenwoordigheid van zes getuigen uit zijn kapittel tegen de bijgevoegde restrictie, verklaarde deze in strijd met de kerkelijke wetten en verderfelijk voor het katholicisme en appelleerde op de heilige stoel. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de Utrechtse kapittels anders handelden. Samen vergaderd, verklaarden zij, 3 Augustus 1565, de publicatie van het concilie niet te aanvaarden. Zij volhardden daarmee in de houding, die zij sedert het bekend worden van de Trentse decreten hadden aangenomen. Deze decreten waren dan ook voor de positie der kapittels eenvoudig de nekslag. Aan de aartsbisschop en diens officiaal hadden de proosten alle jurisdictie af te staan benevens het recht van visitatie en het recht van institutie tot beneficiën; bovendien werden hun nieuwe of in onbruik geraakte plichten opgelegd. Het is niet vreemd, dat de proosten, als het eerste lid der provinciale staten, zich in de statenvergadering druk geweerd hadden, toen daar beraadslaagd werd over het aan de landvoogdes uit te brengen advies. Niet onaardig is het zelfs in het door deze staten uitgebrachte advies te lezen, dat het onmogelijk is, alle klachten, bezwaren en protesten der kapittels op elk punt der hervorming te boek te stellen. Thans zetten de kapittels zich, na hun protest van 3 Augustus 1565, tot het opstellen van een memorie van hun bezwaren die zij de aartsbisschop aanboden. Vooral het verlies van al hun bevoegdheden en inkomens stak de vijf proosten. Zij stelden in deze memorie voor, dat de aartsbisschop, die door de uitgebreidheid | |
[pagina t.o. 272]
| |
[pagina 273]
| |
van zijn diocees en speciaal, zolang de bisdommen van Leeuwarden Groningen en Deventer nog slechts op het papier bestonden en zelfs een zeer groot deel van het Haarlemse, n.l. West-Friesland, nog niet onder de jurisdictie van de eigen bisschop was gebracht, niet buiten officialen kon, de vijf proosten eenvoudig als zijn officialen in hun functies zou bevestigen. Dit schrandere voorstel redde de letter van de conciliaire decreten en behield het wezen van de oude positie der proosten benevens hun inkomen. De landvoogdes betuigde per brief van 20 Augustus 1565 de Utrechtse aartsbisschop haar ontstemming over de nonchalante wijze, waarop deze aan haar bevel had menen te moeten gehoor geven. Zij wees hem op de in Kamerijk gevolgde procedure en beval hem, zoals daar geschied was, een provinciaal concilie te houden, waarop alle punten der decreten behandeld en alle bezwaren onder het oog gezien konden worden. Zij zond hem en de Utrechtse kapittels een copie van de Kamerijkse conciliaire besluiten. Schenck van Toutenburg verontschuldigde zich met een beroep op de te Utrecht heersende pest, maar gaf terstond gehoor aan haar bevel en riep vervolgens de bisschoppen, abten en kapittels der Utrechtse kerkprovincie bijeen tegen 10 October 1565. Op deze datum werd ook het concilie te Utrecht geopend. Naast de aartsbisschop waren alleen de bisschoppen van Haarlem en Middelburg als zodanig aanwezig; Lindanus verscheen als deken van het kapittel van Den Haag en in zijn kwaliteit van doctor in de theologie. Op verlangen van de Landvoogdes werden ook de bisschoppen van Leeuwarden, Groningen en Deventer toegelaten, ofschoon zij nog geen bezit hadden genomen van hun zetels. Van de abten waren slechts weinige verschenen; die van Friesland weigerden te verschijnen op grond van een verbod der Staten van Friesland. Van de kapittels waren alleen de vijf Utrechtse uitgenodigd; naast hen verscheen echter een afgevaardigde van het kapittel van Middelburg, die toegelaten werd en zich aansloot bij de oppositie der Utrechtse kapittels. Allereerst werden alle Trentse besluiten ten aanzien van de leer zonder tegenstand aangenomen. Vervolgens werd van 15 tot 19 October dit deel van het concilie van begin tot eind in de metropolitaankerk aan het volk voorgelezen. Eerst daarna begon men aan het neteligste deel: de behandeling van de disciplinaire be- | |
[pagina 274]
| |
sluiten. Met voordacht had men deze, waarvan men heftige tonelen vreesde, bewaard tot na de publicatie in de kerk. De 22ste October legde de deken van het domkapittel uit naam van alle kapittels de verklaring af, dat zij de disciplinaire decreten aannamen met voorbehoud van hun rechten, voorrechten, statuten, gewoonten en exempties. Na het verstrijken van de hun toegestane bedenktijd van drie dagen verklaarden de kapittels wederom bij monde van dezelfde woordvoerder, dat zij alle voorschriften aangaande het levensgedrag van de kanunniken aanvaardden, maar weigerden zich te onderwerpen aan de decreten betreffende de jurisdictie en de beneficiale rechten. Hun woordvoerder eiste opschorting van deze decreten om de gedupeerde kapittels tijd te geven te Rome en te Madrid hun rechten staande te houden. De aartsbisschop weigerde deze opschorting; het stond de kapittels vrij zich tot de paus te wenden en wat deze hun zou toestaan, zou geëerbiedigd worden, maar inmiddels hadden zij alle decreten te gehoorzamen. Dit alles ging onder heftige debatten; de aartsbisschop bedreigde de kapittels met kerkelijke censuren, zonder hen echter tot rede te brengen. De 30ste October 1565 maakte hij een abrupt einde aan de debatten, gelastte ieder op de straffen, door het Trentse concilie bepaald, heel het concilie in al zijn statuten na te leven en sloot het eerste provinciale concilie van Utrecht. Alvorens heen te gaan, legden de kapittels een officieel protest af en verklaarden de genomen besluiten nietig. Een voorstel van de Staten van Utrecht om door hun bemiddeling de onderhandelingen te heropenen vond bij sommige bisschoppen bijval, maar volstrekte afwijzing bij de aartsbisschop. Geheel duidelijk is zijn houding niet altijd, maar in elk geval vloeit deze afwijzing voort uit zijn overtuiging, dat in zake de acceptatie van een oecumeens concilie niet viel te transigeren. Welke invloeden het geweest zijn, die de aartsbisschop enkele maanden later de weg der onderhandelingen deden inslaan, is onbekend, maar begin 1566 verzocht hij dezelfde Staten van Utrecht, wier bemiddeling hij eerst had afgewezen, om hun tussenkomst. Zij gaven gevolg aan de uitnodiging, maar bereikten geen resultaat, daar middelerwijl de landvoogdes, naar wie de kapittels enige commissarissen hadden afgevaardigd, een accoord had opgesteld, dat bij acceptatie van weerszijden de koning ter | |
[pagina 275]
| |
goedkeuring zou worden aangeboden. Dit accoord was zeer gunstig voor de kapittels, daar het de meeste privilegiën van de kanunniken handhaafde en voor de aartsdiakens een regeling behelsde van met de aartsbisschop gedeelde jurisdictie, zoals reeds tussen de bisschop van Middelburg en de domproost gesloten was voor het hele bisdom Middelburg, dat tot het aartsdiakonaat van de Dom behoord had. Schenck van Toutenburg verklaarde zich bereid dit accoord te aanvaarden. Wat hij er mee verwierf, een gedeelte van de jurisdictie, hoofdzakelijk in matrimoniale en andere belangrijke zaken, was zeer mager in vergelijking met de absolute bevoegdheden, die het concilie van Trente hem toekende. Zijn soepelheid steekt wel sterk af tegen zijn vasthoudendheid op het provinciaal concilie en maakt juist daardoor eer de indruk van zwakheid dan van een weloverwogen politiek van toegeven. Zo men hem op deze grond in gebreke wil stellen, moet men erkennen, dat zelfs de sterkste prelaat, nu de landvoogdes hem in de steek liet, de kapittels niet tot rede had kunnen brengen. In elk geval was sedert April 1566 een soort van vrede gevestigd op de grondslag van het voorlopige accoord, waardoor de weg tot het beginnen van een geregelde hervorming formeel geopend was, zij het dan, dat degenen, onder wier leiding het grote werk zou moeten geschieden, er kwalijk de geschiktste personen toe geacht konden worden. De aartsdiakens gingen thans over tot het afkondigen van de Trentse decreten in hun ressorten, wat zij in verscheiden delen van het aartsbisdom tot dusver belet hadden. Vervolgens maakten zij een begin met de visitatie van hun ressorten, waarbij zij van de pastoors een formele onderwerping aan de Trentse decreten eisten. Het getroffen en voorlopig in toepassing gebrachte accoord heeft nooit de bekrachtiging van de koning verworven, ofschoon Hoppers, naar Spanje ontboden, er bij Philips op aandrong. De troebelen van 1566 kwamen tussenbeide en toen Alva de Nederlanden bereikte, was de kwestie nog even ver van een oplossing. Aartsbisschop en aartsdiakens bestuurden gezamenlijk; in werkelijkheid kan men van geen besturen spreken. Krachtige reformatie bleef uit, want van corrupte lichamen als de kapittels kon daartoe geen stimulans uitgaan; de trage visitaties der aartsdiakens brachten geen merkbare verbetering en het concilie van Trente bleef voor | |
[pagina 276]
| |
het aartsbisdom een dode letter. Het eerste provinciaal concilie van Utrecht had niet het minste effect; zijn statuten zijn zelfs nooit vastgesteldGa naar eindnoot14.. Het was de ijzeren hertog voorbehouden de Utrechtse kapittels op de knieën te brengen, wat hem dan ook toevertrouwd was. De absolute doorvoering van het concilie van Trente was een punt van Alva's opdracht, gelijk het ook in wezen altijd op 's konings program had gestaan. Met rigorisme heeft de hertog dit onderdeel van zijn opdracht ten uitvoer gebracht, ten minste voor het aartsbisdom; eerst later zou zelfs hij in de suffragaan-bisdommen enigermate gaan transigeren. De krachtigste der aartsbisschoppen, Maximiliaan van Bergen, aartsbisschop van Kamerijk, zocht in de nieuwe landvoogd onmiddellijk steun voor zijn ernstig hervormingswerk. Op zijn verzoek gelastte Alva 11 Maart 1568 alle bisschoppen over te gaan tot visitatie en reformatie, c.q. oprichting der kapittels. Toen hem bleek, dat de Utrechtse aartsbisschop daartoe ten gevolge van het getroffen accoord niet bij machte was, zond de hertog twee commissarissen, Jan van Glymes en Laurens Mets, naar Utrecht om de aartsbisschop bij te staan op een bijeen te roepen synode, waarop aan de gehele clerus het concilie volledig zou worden opgelegd onder verbod van eerbiediging der bezwaren van kapittels en aartsdiakens. De beide commissarissen kregen verder bevel de aartsbisschop te steunen in de stichting van een seminarie, in de hervorming van het zedelijk leven der kanunniken en in het in-handen-nemen van de volledige jurisdictie. Een schrijven van de bedreigde kapittels, die thans het einde van hun rijk onheilspellend zagen naderen, aan de nog in Spanje vertoevende Hoppers, dat alsnog bedoelde koninklijke goedkeuring op het accoord van Margareta van Parma te verkrijgen, bleef natuurlijk zonder succes. Alva zette met kracht zijn wil door en 18 Mei 1568 opende Schenck de provinciale synode, bijgestaan door de bisschoppen van Groningen en Roermond (deze als deken van het Haagse kapittel), de abten van Oostbroek en Sint Paulus en de twee commissarissen van Alva. Weer weigerden de kapittels zich te onderwerpen. Zij zonden afgevaardigden naar Brussel, die daar door Alva verscheiden malen gehoord werden. De hertog liet ook de beide commissarissen naar Brussel komen. De | |
[pagina 277]
| |
15de Juni 1568 kwam zijn definitieve beslissing: de protesten der kapittels werden volstrekt afgewezen en de aartsbisschop werd gelast zonder verwijl zijn taak ter hand te nemen onder belofte, dat alle tegenstand gebroken zou worden. De twee commissarissen werden weer naar Utrecht gezonden om de beslissing ten uitvoer te brengen. Hiermee bracht de hertog de kapittelpretenties de genadeslag toe. Hun afgevaardigden waren te Brussel getuige geweest van de onverbiddelijke autocratie, die in de Nederlanden intrede had gedaan: de 5de Juni hadden zij de terechtstelling van Egmond en Hoorne kunnen aanschouwen. De 22ste Juni 1568 betuigden de vijf kapittels de aartsbisschop hun volkomen onderwerping aan de decreten van Trente, waarna zij zich met hem naar de kathedraal begaven tot het zingen van een plechtig Te Deum. Thans kreeg de katholieke reformatie eindelijk de baan vrij. Helaas was inmiddels de kritieke tijd aangebroken, waarin de Nederlanden in laaie brand van oorlog stonden en de sfeer allerminst geschikt was voor dit werk van vrede en vast beleid. Ook mogen wij er niet blind voor zijn, dat zelfs een Alva de mensen niet veranderen kon. De kanunniken hadden niet uit innerlijke overtuiging gecapituleerd, maar eenvoudig uit angst voor het ijzeren geweld: zij waren dus zeker niet tot eendrachtige samenwerking voor het goede doel te vinden. Toch had op den duur de nieuwe geest het moeten winnen, gelijk hij het overal gewonnen heeft, waar ruimte van tijd gegeven werd. Elke vacature in een van de kapittels zou een nieuw lid in het oude lichaam brengen, dat de gevoelens van gekwetste hoogheid niet of in geringe mate deelde en dus minder bezwaren had tegen een loyale samenwerking. Het is verder gemakkelijker aan te tonen, dat bepaalde door Trente voorgeschreven maatregelen niet tot stand kwamen, dan te bewijzen, dat de afkondiging van het Trentse concilie en de morele overwinning van de reformatie-beweging, waarvan zij een symptoom was, op de dienstdoende clerus toch zekere gunstige invloed heeft gehad. Wie niet aan het onredelijk a priori vasthoudt van een volkomen gedemoraliseerde clerus en het niet met de rede overeen te brengen acht, dat de maatschappij der zestiende eeuw bepaald het uitschot tot zijn priesters maakte, moet geloven aan het bestaan van een groot deel cureiten van goeden wille, voor | |
[pagina 278]
| |
wie de kennisneming van de met nadruk en plechtigheid voorgehouden Trentse besluiten geen preek aan dovemansoren was en die dus, elk naar eigen krachten, er naar gestreefd zullen hebben enige ergernissen uit de weg te ruimen. Aldus moet zelfs onder de steeds meer in de landelijke rust van Wijk-bij-Duurstede teruggetrokken aartsbisschop een bescheiden begin gemaakt zijn met de katholieke reformatie, die de clerus zich de nieuwe normen had doen bewust worden. Aan al de houders van beneficiën werd de residentieplicht ingescherpt en al zou het naïef zijn zich daarvan grootse resultaten voor te stellen, het is even ongeoorloofd aan te nemen, dat er niemand door tot inkeer kwam. Ook waren, nadat Alva speciaal op de schandelijke toestanden van het door de Pallandts op eigen hand geprotestantiseerde en vervolgens met behoud van hetzelfde personeel der kerken gerecatholiseerde land van Kuilenburg gewezen had, visitaties begonnen; deze werden thans, zij het in traag tempo, voortgezet en ook hiervan kan ten minste het uit de weg ruimen van de zwaarste ergernissen het gevolg geweest zijn. Natuurlijk tierden nog alom misbruiken; het concubinaat van kanunniken en cureiten was bij een deel van de thans levende generatie niet uit te roeien. Aangaande het meer concrete werk valt te constateren, dat de aartsbisschop de zorg voor de recrutering van priesters als een hem door de Trentse decreten opgelegde plicht inzag, al valt wel aan te nemen, dat hij geen helder denkbeeld had van de noodtoestand, waarin zijn kerkprovincie juist op dit punt verkeerde. Men krijgt de indruk, dat maar weinig prelaten uit deze tijd de katastrofale gevolgen van het komend priestertekort in tal van landen voorzagen. Het is een Europees verschijnsel, dat hier in het spel is: de zeer ernstige afname van priesterroepingen in de eeuw der kerkscheuring. De secularisatie, die in de zestiende eeuw in tal van landen werd doorgedreven, had de kloosters ontredderd, de pastorieën verarmd, de vicarieën en beurzen ontvreemd. Ook katholieke vorsten, o.a. de Habsburgers, hadden er deel aan. Wat de Nederlanden betreft, deze algemene secularisatie geschiedde nog onder de ogen van Schenck van Toutenburg in het grootste deel van zijn diocees, het eerst in Holland, daarna in Utrecht en Gelderland. Hand aan hand met het interne anti-clericalisme, dat | |
[pagina 279]
| |
ook verscheiden regenten, die niet de minste sympathie bezaten voor het protestantisme, dreef tot medewerking aan een de kerk verarmende, straks ruïnerende secularisatie-politiek, een geestesgesteldheid, waaraan het voorbeeld van 's konings door de paus goedgekeurde politiek ten aanzien van de te incorporeren abdijen niet geheel vreemd was, ging een steeds toenemende vervreemding van de intellectuelen van de kerk. Dit verklaart het teruglopen van de jaarlijkse priestertoevoer; in het Utrechtse tussen 1505 en 1568 van ruim 200 tot ongeveer 60Ga naar eindnoot15.. Van sommige Duitse bisdommen hebben wij nog ongunstiger getallen, die b.v. verhoudingen van 10 tot 1 te zien geven. Het is dan ook geen wonder, dat het concilie van Trente de vraag, hoe voor de toekomst voldoende priesters te recruteren, met buitengewone ernst onder het oog gezien heeft. De stichting van diocesane seminariën behoorde tot de eerste plichten, die het de bisschoppen oplegde. In de Utrechtse kerkprovincie is geen van de bisschoppen aan de stichting van een seminarie toegekomen, uitgezonderd die van Deventer en de aartsbisschop. Deze belastte reeds een maand, nadat de kapittels zich aan zijn gezag onderworpen hadden, toen hij dus met positieve maatregelen kon beginnen, een tweetal kanunniken met de voorbereiding van de stichting van een seminarie. Het werd daarmee echter een lijdensgeschiedenis: vermoedelijk waren de aangewezen kanunniken zeer weinig diligent, te minder, daar het de kapittels waren, die de nieuwe stichting goeddeels moesten bedruipen. De aartsbisschop meende blijkbaar met de delegatie van dit gewichtige werk aan zijn kanunniken het zijne gedaan te hebben; althans is er verder geen blijk van belangstelling voor deze zaak van hem bekend, veeleer het tegendeel. In 1574 wendden zich enige ongenoemde ‘Hollandse’ katholieken, onder aanvoering van de naar Keulen uitgeweken oud-burgemeester van Gouda, Jan Gerrits Stempelse, die bij de Keulse nuntiatuur in hoog aanzien en met de Jezuïeten in nauw contact stondGa naar eindnoot16., tot de Keulse nuntius Caspar Gropper met het verzoek er bij de paus op aan te dringen, dat deze de aartsbisschop van Utrecht zou aansporen een seminarie te stichten en dit aan de Sociëteit toe te vertrouwenGa naar eindnoot17.. De nuntius richtte zich 10 September daartoe tot Rome; 4 December spoorde paus Gregorius XIII de aartsbisschop aan, de | |
[pagina 280]
| |
nodige maatregelen spoedig te treffen. Schenck van Toutenburg, wie het aan égards jegens de heilige stoel zeker niet ontbrak, nam de vermaning ter harte. In 1575 kochten de reeds in Juli 1568 benoemde gecommitteerden, blijkbaar na daartoe door de aartsbisschop aangespoord te zijn, van de Utrechtse Hieronymusbroeders hun school met bijbehorende gebouwen. Met de in verband met deze nieuwe bestemming aan te brengen hervorming vlotte het echter niet, vooral door de tegenwerking van de scholaster van de Dom, die voor schennis van zijn monopolie beducht was. Schenck van Toutenburg scheen inmiddels het stadium bereikt te hebben, waarin alle zorgen van hem afgleden, zodra hij Wijk-bij-Duurstede hervonden had; vermoedelijk hebben wij hierin wel een teken van langzame versuffing te zien. Zeer tekenend voor de toestand is het, dat de twee gecommitteerden zich 18 Juli 1576 schriftelijk tot de voor hen te Wijk-bij-Duurstede ontoegankelijke aartsbisschop wendden met het verzoek ontvangen te worden ter bespreking van de vele moeilijkheden of ten minste schriftelijk antwoord te mogen vernemen. Er zijn geen blijken, dat Schenck van Toutenburg zich ooit nog met het seminarie heeft ingelaten. Het was blijkbaar de bedoeling de school door paters Jezuïeten te doen overnemen; indien daartoe al pogingen gedaan zijn, hebben zij gefaald. De kapittels bleven de school beheren, ook nog, nadat 18 Maart 1580 alle uitoefening van het katholicisme verboden was. Tussen 1585 en 1589 sequestreerde de vroedschap stuk voor stuk de fondsen der school, maar deze zelf schijnt eerst sedert 1593 niet meer door de kapittels bestuurd te zijn. Het is duidelijk, dat zij allang opgehouden had, seminarie te zijn; het is zelfs de vraag, of zij dit in wezen ooit geweest is. Enige betekenis kan zij in deze hoedanigheid zeker niet gehad hebbenGa naar eindnoot18.. Inmiddels voltrok zich het lot van de Utrechtse kerkprovincie, ook dat van het aartsbisdom, over het hoofd van de hoogbejaarde aartsbisschop. Onder de politieke troebelen nam de desorganisatie met den dag toe, zodat het spoedig maar een schijnbewind was, dat de versuffende grijsaard voerde. De politieke omwenteling, die in dit gewest een trager verloop had dan Holland en Oranje naar de zin was en die vooral op grote religieuze bezwaren stuitte, deed ook in de clerus gewetens- en belangenconflicten ontstaan; sommigen vielen af, anderen vluchtten. De oude clerus smolt | |
[pagina 281]
| |
zienderogen weg en er was geen nieuwe generatie in opkomst, maar vermoedelijk was Schenck van Toutenburg blind voor zulke tekens aan de muur. Onderwijl ruïneerde de secularisatie de financiën, zodat het bisdom nog tijdens zijn leven in staat van ontbinding geraakte. Slechts missiewerk kon de taak van het geregelde bestuur overnemen, maar daartoe ontbraken de 77jarige aartsbisschop zowel het inzicht als de krachten; ook de kapittelmagnaten, ofschoon merendeels standvastig in hun afwijzing van het protestantisme, waren tot geen positieve taak bekwaam. Zo naderde het eind: 25 Augustus 1580 overleed de eerste en enige aartsbisschop van Utrecht vóór de protestantisering; met hem stierf de kerkelijke hiërarchie in Noord-Nederland. Zijn plechtige begrafenis in de Dom op 30 Augustus 1580 was het laatste openbaar vertoon van katholicisme in de bisschopsstad. Het bestuur van het aartsbisdom ging over aan het domkapittel, als welks vicaris de deken Johan van Bruhezen optrad. Diens functie bleef een volkomen leeg naambestuur, daar hij reeds in Maart 1579 naar Emmerik was uitgeweken om tot zijn dood aldaar of te Keulen verblijf te houden. Hij schijnt een wat minder inerte persoonlijkheid geweest te zijn dan Schenck van Toutenburg, maar werd bezield door louter negatieve ketterhaat, zonder begrip te hebben van een zending onder de verdrukten. Zo volstrekt bleet hij in deze défaitistische houding gevangen, dat hij weigerde hef bestuur te voeren te midden van ketters. Deze fanaticus was de aangewezene om het hiërarchisch bestuur, dat ten gronde ging bij het geleidelijk opgaan van kapittels, parochies, pastoraten en alle beneficiën in het protestantisme, tot een missie-organisatie te hervormen, maar dat een functionaris, die liever de hem toevertrouwden aan de zondvloed prijsgaf, dan met ketters in één stad te wonen, daartoe niet in staat was, spreekt vanzelf. Werkeloos bleef hij in Duitsland, waar hij een kanonikaat in de Keulse dom verwierf. De formele benoemingen, waarmee de Spaanse koning de continuatie op de aartsbisschoppelijke zetel heeft willen verzekeren, gaan buiten de geschiedenis der Utrechtse kerk in de verdrukking om. De houding van Philips II en later die van de aartshertogen getuigt van onmacht om de behoeften van het katholicisme op de voorgrond te stellen en los te zien van de politieke vraag- | |
[pagina 282]
| |
stukken. Het kwam niet bij de koning op, de vraag te stellen, of in de gegeven omstandigheden een bepaalde prelaat enige kans zou hebben voor de ongelukkige katholieken in het Utrechtse iets te doen. Ook hij leefde in de mentaliteit van het ‘alles of niets’. Na de dood van Frederik Schenck van Toutenburg benoemde hij in 1580 tot diens opvolger de proost van Oud-Munster: Herman, graaf van Rennenberg, weer een edelman en weer een potentaat in de kapittelkring. Deze, aan de hand van de gepubliceerde stukken niet nauwkeuriger te dateren benoeming bewijst afdoende, dat begrip van de eisen der netelige tijden de Spaanse regering nog steeds vreemd was gebleven. De begunstigde behoorde tot de Zuidnederlandse hofadel en was residerend kanunnik te Luik, alwaar hij 15 Januari 1585 overleed, zonder dat zijn benoeming door de paus bekrachtigd was. Eerst zeven jaar na Rennenbergs dood, 3 Januari 1592, benoemde Philips II de vicaris-capitularis Johan van Bruhezen tot aartsbisschop van Utrecht, een benoeming, die in haar volstrekte miskenning van wat in de Noordelijke Nederlanden inmiddels gedaan was tot het behoud van het katholieke geloof en in haar hooghartig voorbijgaan van de organisator dezer wederopluiking een afdoend bewijs van 's konings bekrompenheid is. Ook deze benoeming bleef natuurlijk onbekrachtigd. Zij verijdelde voorlopig de enige, door Rome inmiddels beraamde oplossing van het probleem: de benoeming van Sasbout Vosmeer of een andere missionaris tot algemeen hoofd der missie. Ongeconsacreerd stierf Johan van Bruhezen als kanunnik te Keulen de 10de September 1600, daardoor eindelijk aan Rome de baan vrijmakend voor de dringend nodige oplossing. Zijn bemoeienis met het aartsbisdom als vicaris-capitularis en als gedesigneerd aartsbisschop is vrijwel nihil; zijn enige verdienste jegens de katholieken van het hem toevertrouwde gebied is de delegatie van zijn gezag aan Sasbout Vosmeer bij akte van 11 Mei 1583Ga naar eindnoot19.. Deze beoordeelde Bruhezens bediening zeker nog te gunstig, toen hij ze bestempelde als een ‘schijnbestuur met weinig gezag en bijna geen vrucht’.Ga naar eindnoot20.. | |
[pagina 283]
| |
2. HaarlemDe prelaat, die met de katholieke reformatie in het bisdom Haarlem belast werd, Nicolaas van Nieuwland, was meer dan Schenck van Toutenburg een bisschop in de nieuwe stijl: hij was doctor in de godgeleerdheid en had als theoloog zekere naam. In 1510 geboren, was hij reeds in 1541 tot wijbisschop van George van Egmond aangesteld en op de titel van bisschop van Hebron gewijd. Hij bezat enige kerkelijke beneficiën, o.a. was hij door Karel V in 1546 benoemd tot pastoor-proost van de Haarlemse Sint Bavo; natuurlijk heeft hij deze functie nooit uitgeoefend. Verder was hij aangesteld als inquisiteur; wel heeft hij voor het ambt bedankt, maar incidenteel is hij toch in enige processen gemengd geweest als gedelegeerde van de bisschop van Utrecht. Een van deze gevallen is het geding tegen Angelus Merula, de pastoor van Heenvliet. Dit proces is de aanleiding geworden, dat Nicolaas van Nieuwland in pamfletten beticht werd van verdraaiing der getuigenissen en van wreedheid. Grondig bronnenonderzoek heeft uitgewezen, dat zijn optreden in dit proces niet alleen niets laakbaars heeft gehad, maar zelfs getuigt van grote deernis en menslievendheidGa naar eindnoot21.. In 1556 werd van Nieuwland deken van het Utrechtse kapittel van Sint Marie. Door Granvelle werd hij voor het episcopaat aanbevolen als ‘geleerd en voortreffelijk van levensgedrag’Ga naar eindnoot22.. Eerst 6 November 1561 nam Jacob uten Eng, deken van Sint Pieter te Utrecht, als gemachtigde van Van Nieuwland bezit van diens zetel; 8 November daarop aanvaardde hij te Egmond de abdij, die sedert de dood van Willem van der Goes op 10 Maart 1560 zonder abt gebleven wasGa naar eindnoot23.. De 1ste Februari 1562 hield Nicolaas van Nieuwland zijn intrede in de kathedraal. De eerste bisschop van Haarlem is een droevige figuur geweest en dit te meer, wijl hij eigenschappen van hoofd en hart bezat, die hem tot een goed bestuurder en een leider in het proces der katholieke reformatie hadden kunnen maken: theologische kennis, tact, gematigdheid en grote menslievendheid. Mild in zijn oordeel, huiverig om te straffen en jegens de gevallenen, ook jegens de ketters, meer met deernis dan met gestrengheid bezield, vormt Van Nieuwland een scherp contrast met een figuur als Lindanus; deze van zijn kant minachtte de Haarlemse bisschop kennelijk | |
[pagina 284]
| |
om wat hij in hem als slappe toegeeflijkheid laakte. Niets typeert Nicolaas van Nieuwland zo duidelijk in zijn zachtmoedigheid als de omstandigheid, dat hij van alle bisschoppen der drie Nederlandse kerkprovincies de enige was, die, geraadpleegd over de vraag, of de Trentse besluiten onverkort in de Nederlanden zouden worden gepubliceerd, daarop instemmend antwoordt met deze reserve, dat alsnog getracht moet worden enige verzachting te verkrijgen in de openbare straffen, aan ketters en andere grote zondaars op te leggenGa naar eindnoot24.. Dit geluid is kenmerkend voor een inquisiteur, niet voor de zwarte caricatuur, die een partijdige geschiedschrijving gangbaar gemaakt heeft, maar voor het historische type van de priester-inquisiteur, die te werk ging volgens de methode en in de stemming van de biechtstoelGa naar eindnoot25.. Zeker is het standpunt te verdedigen, dat deze vèrgaande goedhartigheid in een gebrek ontaard was en Van Nieuwland weinig geschikt maakte tot de van hem gevergde taak in een zo kritieke tijd, maar dat een man van deze aanleg door een vulgair gebrek als drankzucht reeds vroeg een slechte naam verwierf, zijn gezondheid benadeelde en zijn prestige ondermijnde, zodat zijn episcopaat een treurige indruk heeft achtergelaten, is een stuk tragiek op zichzelf. Zijn geschonden reputatie was hem te Haarlem vooruitgegaan; reeds bij zijn komst aldaar was hij ernstig op de tong en kenden de Haarlemmers blijkbaar de hem door het Utrechtse volk toegekende bijnaam ‘dronken Klaasje’. Nog geen jaar na zijn ambtsaanvaarding waren er al zoveel klachten over zijn ambtsvervulling te Brussel ingekomen, dat de regering onderzoek naar zijn gedrag liet doen. Een rapport, door Hoppers, na verhoor van Van Nieuwland zelf, over de bisschop uitgebracht, behandelt de beschuldigingen, die ongeveer alle neerkomen op het ene jammerlijke gebrek, waardoor deze prelaat zich tot een voorwerp van verachting maakte. Hij wordt er van beschuldigd dronken in een processie te hebben gelopen, soms door drankmisbruik op de avond te voren niet tot pontificeren in staat te zijn geweest, in herhaald gekrakeel met zijn huisgenoten zelfs tot handtastelijkheden te zijn overgegaan en zich laakbaar te hebben gedragen jegens een nicht van de plebaan, Nicolaas van Castricum. Bovendien wordt hem bijna gestadige werkeloosheid verweten. Ten aanzien van de relatie tot de genoemde vrouw werden de | |
[pagina 285]
| |
klachten zeer overdreven bevonden, maar de andere bleken niet te weerleggen. Achteraf valt ook nog een en ander af te dingen op de betichting van volstrekte werkeloosheid. In werkelijkheid heeft Van Nieuwland persoonlijk meer gedaan dan Schenck van Toutenburg, al heeft de jicht, waaraan hij blijkbaar ernstig leed - vermoedelijk wel deels ten gevolge van zijn drankzucht - hem dikwijls het werk belet. De jammerlijke man was echter zozeer de slaaf van zijn gebrek geworden, dat de herhaalde vermaningen, hem door de landvoogdes zelf of uit haar naam door Hoppers en Morillon gedaan, soms vervat in een toon, die iedereen, wiens eergevoel niet afgestompt is, als diep krenkend zou gevoelen, hem niet tot zelfherziening brachten. Mij komt deze prelaat van zo goede aanleg en zo grote goedhartigheid eer een voorwerp van deernis dan van afschuw voor. Een van de eerste aangelegenheden van het bisschoppelijk bestuur was overal de regeling van het bisschoppelijk inkomen. Een afzonderlijke bulle, evenals de omschrijvingsbul op 10 Maart 1561 gedateerd, regelde de nieuwe positie van de abdij Egmond. De bisschop-abt had een lid van de kloostergemeenschap tot prior aan te stellen, die in zijn naam het bestuur over de abdij zou voeren. Vergeleken bij het heftige verzet, dat de andere ingelijfde abdijen boden, is de houding van de Egmondse kloosterlingen bijna voorkomend te noemen. De inbezitneming door Jacob uten Eng geschiedde zonder incidenten en zelfs was het klooster bij de plechtige intocht van de bisschop in zijn zetelstad door drie monniken vertegenwoordigd. Toch is het er wel ver van, dat de Egmondse monniken in de verkapte commende zonder bezwaar berustten. Zij hebben er zich in feite nooit bij neergelegd en het is waarschijnlijk slechts aan machteloosheid, door inwendige verdeeldheid veroorzaakt, te wijten, dat de aanvankelijke houding jegens Van Nieuwland niet agressiever was. Ongetwijfeld heeft ook te Egmond de hoop op het herwinnen van de onafhankelijke positie juist bij het beste deel van de communiteit geleefd. De ondergang van de abdij heeft deze hoop verijdeld. Het bestuur van Nicolaas van Nieuwland is een tijd van grote verwarring voor Egmond geworden. Met alle functionarissen kwam de opgedrongen abt overhoop te liggen en met de rentmeester, die hem van verduistering betichtte, werd het tafellaken doorgesneden. | |
[pagina 286]
| |
In de abdij leidde het bestuur van de bisschop tot algehele stoffelijke ontreddering: het is eenvoudig roofbouw geweest. Indien de conventualen te eniger tijd de ruïneuze gevolgen van de incorporatie bij de bisschoppelijke tafel hadden moeten demonstreren, zouden zij daarmee weinig moeite gehad hebben. De eerste daad van Van Nieuwland schijnt geweest te zijn, zich een door zijn voorganger Willem van de Goes nagelaten som van ruim vierduizend caroliguldens toe te eigenen, om er zijn institutie-breven van te betalen; van zulke vervreemdingen placht hij geen boek te houden. Het is dan ook geen wonder, dat de financiën in zeer korte tijd een volkomen chaos werden. Ofschoon de abdij in 1559 nog in goeden doen verkeerd moet hebben, was zij enige jaren nadat Van Nieuwland tot abt verheven was, de ondergang nabij. Zij stak in schulden, sloot nieuwe om deze weer te voldoen en deed de zonderlingste pogingen om aan geld te komen. Wij moeten daarbij bedenken, dat ook de rentmeester, Dirk van Teylingen, ongeschikt was voor zijn taak. Dat deze materiële achteruitgang van ongunstige invloed was op de kloostertucht, is zonder meer duidelijk. Ongetwijfeld was deze reeds vóór Van Nieuwland's ambtsaanvaarding niet ongerept, maar onder zijn wanbeheer heeft zich het degeneratieproces zeker verhaast. Wat omtrent de gedragingen van sommige Egmonder monniken in deze tijd bekend is, b.v. berichten over arrestaties door de wereldlijke rechter, geeft niet de indruk van gezonde tucht. Een andere taak van Van Nieuwland van primair belang was de stichting van het kathedrale kapittel. Deze heeft hij niet kunnen volbrengen, wat niet te verwonderen is: zowel het kapittel van de Geervlietse kerk als het ten ondergang gedoemde klooster der reguliere kanunniken te Heilo, behorende tot de congregatie van Windesheim, kwamen tegen de in de omschrijvingsbul voorgeschreven regeling in verzet en dienden protesten in bij de paus en bij de regering. De Heilose regulieren weigerden in antwoord op een bevel van de bisschop zich te laten seculariseren en hun klooster tot zijn beschikking te stellen. Daarmee kwam de kwestie op een dood punt, waar ze onder Van Nieuwland nooit overheen geraakt is. Zo bestuurde Van Nieuwland zonder kapittel. Voorlopig had hij Adriaan Buyser tot zijn secretaris aangesteld, Arnout Kranendael tot officiaal en Philips Matius tot zijn vicaris. | |
[pagina 287]
| |
Ondanks dit apparaat van bestuurders was er van een bestuur voorlopig nauwelijks te spreken, daar het er ver van was, als zou met de intrede in Haarlem en de inbezitneming van de Sint Bavo zijn jurisdictie gevestigd zijn. Integendeel: voor het grootste deel van zijn bisdom is zijn jurisdictie tijdens zijn episcopaat niet erkend. Dit is dezelfde kwestie, die bij de bespreking van het proces der katholieke reformatie in het aartsbisdom ter sprake kwam. De voorschriften van de pauselijke bullen en de Trentse decreten mochten expliciet zijn, de kapittels weigerden zich er bij neer te leggen, zolang er geen Alva was om hen te dwingen. Het bisdom Haarlem bestond uit niet meer dan drie districten van het oude bisdom Utrecht: Kennemerland, Amstelland met Zeevang en West-Friesland. De eerste twee waren dekenaten van het aartsdiakonaat van de domproost; het derde was zelf een proostdij, onderhorig aan de proost van West-Friesland en bijkans een uit het bisdom geëximeerd gebied. Geen van de twee aartsdiakens was van zins zijn rechten aan de nieuwe bisschop af te staan. Het is begrijpelijk: dit was voor de proost van West-Friesland ambtelijke zelfmoord; voor de domproost weinig minder. De ambten waren sinecuren, doordat de proosten hun rechten door de dekens lieten waarnemen: een te Hoorn wonende deken verving de proost van West-Friesland in alles. Het opgeven van zulke lucratieve sinecuren eiste een zelfverloochening, die men in een prelaat van de oude bedeling niet mag onderstellen. Daarbij komt in dit geval nog, dat Van Nieuwland het de proosten gemakkelijk maakte, hun weigering te motiveren, doordat hij de hem bij bulle Ex injuncto opgelegde verplichting ten opzichte van het domkapittel niet nakwam: hij moest aan dit lichaam namelijk 300 dukaten per jaar uitbetalen als schadeloosstelling voor de verloren inkomsten. Dit heeft hij nooit gedaan; zijn financiën zijn van de aanvang af een warwinkel geweest. Het domkapittel rekende zich dus op deze grond te meer gerechtigd de jurisdictie te blijven opeisen voor zijn proost en voor die van West-Friesland, die het ambt bekleedde als lid van het domkapittel. Dientengevolge heeft de domproost gedurende heel het episcopaat van Nicolaas van Nieuwland, mede uit naam van de proost van West-Friesland, aanspraak gemaakt op de jurisdictie over het bisdom Haarlem en zich dienovereenkomstig gedragen. | |
[pagina 288]
| |
Hoe hopeloos verward en gecompliceerd dit probleem was, blijkt bovendien daaruit, dat het domkapittel nog een pijl op de boog had, die niet missen kon, zolang Margareta van Parma de landvoogdij uitoefende. Het generale kapittel van Utrecht had, toen de koning het sommeerde de door hem benoemde Schenck van Toutenburg te verkiezen tot aartsbisschop, de landvoogdes als voorwaarde gesteld, dat de thans functionnerende aartsdiakens levenslang de jurisdictie en alle daarmee samenhangende rechten over de aan hen toevertrouwde gebieden zouden behouden. Uit de niet-denkbeeldige vrees, dat weigering van haar kant de kapittels evenzeer zou doen weigeren, 's konings wil te doen, wat dan zou leiden tot een zeer ernstig conflict tussen de koning en de Staten van Utrecht, die de pretenties van het generale kapittel ondersteunden, had de zwakke landvoogdes in een brief van 27 October 1561 de verlangde toezegging gedaanGa naar eindnoot26., waarmee zij in flagrante strijd kwam met de bulle Ex injuncto. Door deze belofte had zij de bisschop van Haarlem de jurisdictie over zijn hele bisdom ontnomen, zolang de functionnerende proosten leefden. Het is dus begrijpelijk, dat de landvoogdes in de grootste verlegenheid raakte, toen zij door Van Nieuwland te hulp geroepen werd. Op raad van Hoppers adviseerde zij de bisschop, de proosten door het aanbieden van een grotere geldelijke vergoeding te bewegen tot het afstaan van de door haar toezegging verkregen rechten, maar Van Nieuwland, die zelfs geen kans zag het hem door de bulle opgelegde bedrag te betalen, kon deze raad niet opvolgen. Zo bleven de domproost en de proost van West-Friesland zich gedragen, alsof er nooit een bulle Ex injuncto verschenen was. Dit was vooral van zeer ingrijpende aard ten opzichte van de proostdij van West-Friesland. Terwijl in de dekenaten Kennemerland en Amstelland de bisschop van Haarlem ten minste trad in de rechten van de vroegere bisschop van Utrecht en er dus o.a. het vormsel kon toedienen en preken, stond dit hem zelfs niet vrij in de proostdij van West-Friesland, waar de proost vanouds het recht had, een hem welgevallige bisschop de pontificalia te laten verrichten met voorbijgaan van de diocesane bisschopGa naar eindnoot27.. Het is waar, dat deze pontificalia stellig niet druk toegediend zijn: wat het vormsel aangaat, het is bekend, hoe dit aan het eind van de middeleeuwen ongeveer in onbruik geraakt was. | |
[pagina 289]
| |
Ook al was Van Nieuwland een man van grote werklust geweest, dan zou het hem dus niet gemakkelijk gevallen zijn veel emplooi te vinden. Het is, gezien deze omstandigheid, dan bijna verwonderlijk, dat hij twee diocesane synoden gehouden heeft. De eerste moet reeds in 1562 hebben plaatsgehad, maar van het verloop daarvan is evenmin iets bekend als van het verhandelde. Van de tweede, die op 16 en 17 April 1564 te Haarlem gehouden is, zijn de besluiten in hetzelfde jaar gepubliceerdGa naar eindnoot28.. Zelfs blijkt Van Nieuwland zich met deze druk tot in finesses toe te hebben ingelaten. Wij zien ook daaruit, dat hij niet louter een ‘évêque fainéant’ was. Het is min of meer typerend voor zijn gedachtengang, dat deze statuten van de tweede Haarlemse synode op het titelblad een afbeelding van Sint Willibrord vertonen met een kort gebed voor het herstel van de godsvrucht onder het nageslacht der Bataven. Alleen al het gebruik van de term Bataven lijkt kenmerkend voor de humanistenvorming, die de gebruiker ontvangen hadGa naar eindnoot29.. De besluiten van de synode worden voorafgegaan door een bisschoppelijk mandement, dat ook tekenend is voor de persoon en de gemoedsgesteldheid van deze bisschop. Hij spreekt zonder enige poging tot verbloemen van de misbruiken, die bij clerus en volk voorkomen, maar toont duidelijk weinig heil te verwachten van straffen. De besluiten van de synode betreffen vervolgens allerlei punten, die de gebreken van de tijd aangaan. Het is niet zonder belang te bedenken, dat Van Nieuwland daarmee op de Trentse decreten vooruitloopt, weer een bijzonderheid, die in tegenspraak komt met de karakteristiek van zijn fatale werkeloosheid. Er valt een duidelijke tekening van de heersende toestanden te zien in de reeks ter sprake komende onderwerpen. Met nadruk wordt gewaarschuwd tegen het kwaad van de rondzwervende priesters zonder jurisdictie, vooral uit de conventen gedroste monniken, die op de boer teren, en van de ingedrongen priesters zonder zending. Even nadrukkelijk wordt het verbod van geheime huwelijken ingescherpt. Verder worden de bepalingen omtrent het bewaren van het Allerheiligste en van het chrisma in herinnering gebracht. De priesters wordt op de in deze tijd vaak in twijfel getrokken of veronachtzaamde betekenis van het H. Oliesel gewezen. Ook de residentieplicht wordt hun voorgehouden; instructies worden hun | |
[pagina 290]
| |
gegeven omtrent het opdragen van de heilige Mis, het houden van processies met het Allerheiligste en met beelden en relikwieën, het biechthoren en omtrent hun eigen levenswijze. Strenge voorschriften treffen wij ook aan omtrent het preken en aangaande het gedrag van de gelovigen onder de heilige Mis. Weer zeer kenmerkend voor de tijdgeest en voor de bisschop is het uitvoerig statuut omtrent de schoolmeesters. Het belang van goed onderwijs aan elk kind wordt uiteengezet en daaraan het voorschrift toegevoegd, dat slechts mannen van rechtzinnig geloof en goede zeden tot schoolmeester zullen benoemd worden. Hij verbiedt het optreden als schoolmeester zonder getuigschrift, door de bisschoppelijke officiaal verstrekt. Tevens verbiedt hij het gebruik van niet door de officiaal goedgekeurde boekenGa naar eindnoot30.. Blijkbaar is het onderwijs der jeugd een voorwerp van Van Nieuwland's bijzondere bezorgdheid. Daarmee zijn ook enige berichten in overeenstemming over conflicten, die hij met de magistraat van Haarlem over ketterse sympathieën van de rector der grote school, Cornelis Duyck, heeft uitgevochten. In deze strijd geeft de zachtmoedige man blijk van grote onverzettelijkheidGa naar eindnoot31.. In October 1565 nam Van Nieuwland deel aan het te Utrecht gehouden provinciaal concilie. Een mandement uit Egmond van 10 December 1565 gelastte de pastoors vervolgens de decreten van het concilie mede te delen en uit te leggen aan de gelovigen, en ze hun op gezette tijden in herinnering te brengen. Hij legt daarin vooral de nadruk op de Trentse bepalingen in zake geheime huwelijken, op de verplichting tot het bijhouden van de administratie der doopsels - een van de uit louter maatschappelijk oogpunt reeds onschatbare verbeteringen, die Trente bracht -, op het verbod van kloosterprofessie zonder proeftijd en van wijdingen zonder toestemming van de eigen bisschop en op de plicht van de pastoors geregeld katechismus-onderricht te geven. Alle Trentse besluiten moesten op de vierde Zaterdag van de Advent 1565 plechtig door de pastoors worden afgekondigd. Van de persoonlijke bemoeiingen van Van Nieuwland met de zielzorg mogen wij ons, gegeven de beletsels, die de proosten hem in de weg stelden, geen grootse voorstelling maken. Toch zijn zij niet volstrekt onbeduidend. Zijn eerste taak was die van visitatie en vormseltoediening; alle nieuwbenoemde bisschoppen hebben | |
[pagina 291]
| |
zich daarmee onverwijld beziggehouden, behalve de aartsbisschop, die de visitaties aan kapittel-autoriteiten delegeerde en de vormseltoediening aan Johan Knijff. In de eerste jaren van zijn episcopaat bezocht Van Nieuwland de kerken te Amsterdam en te Alkmaar en diende er het vormsel toe. In 1564 hield hij twee visitatiereizen: in Mei door Waterland en in September op Tessel. In Waterland vormde en preekte hij te Monnikendam, Edam en Purmerend. Overal, ook in kleinere plaatsen, ontbood hij de magistraat om hem te vermanen strenger toe te zien op dein deze streek nog frequente wederdoperij. In het verslag, dat hij in het voorjaar van 1565 over dit werk naar de landvoogdes zond (in antwoord op een scherpe brief, waarin hem veronachtzaming van zijn plicht werd verweten), weidde hij ook uit over een voor de vooravond der protestantisering zeer kenmerkend verschijnsel: het grote gebrek aan priesters ten plattelande. Zo kon het voorkomen, dat zich priesters zonder enige zending in de vacerende pastorieën nestelden. Verscheiden pastorieën te lande, zo zegt hij, moeten door regulieren worden waargenomen en onder dezen komen veel ongeschikten en onwaardigen voor. Het klinkt uit zijn mond wat eigenaardig, maar kan toch, gezien de verschijnselen elders, niet ongerijmd genoemd worden. Het verschijnsel der katastrofaal afnemende priesterwijdingen treedt ook hier aan het licht. Dat daar, waar aan de protestantiseringspogingen een tijd van priesterloosheid, een vacuum, was voorafgegaan, de vervreemding van het geregelde kerkelijk leven de bodem voor het zaad van de dwaling bereid had, is een noodlottige omstandigheid geweest. Het logisch vervolg op Van Nieuwland's klacht zou de stichting van een seminarie geweest zijn; wij zullen zien, dat hij althans zekere eerste stappen daartoe deed. Ook op Tessel vond Van Nieuwland hardnekkige wederdopers. Hij ontbood en vermaande ze, maar zonder blijkbaar succes. Daarom deed hij het Hof van Holland mededeling van de op Tessel heersende toestand en verzocht dit college in te grijpen. Van actief optreden in de kritieke dagen van hagepreken en beeldenstorm is bij Van Nieuwland geen sprake geweest. Eind Juli 1566 werden er voor het eerst in de onmiddellijke nabijheid van de stadswallen samenscholingen van nieuwgezinden gehouden, die met eisen en dreigementen kwamen. Als voorgangers traden | |
[pagina 292]
| |
daarbij op de bekende mandenmaker Jan Arentzen en een verlopen monnik, genaamd Peter Gabriël. De gewone gedragslijn van de stedelijke autoriteiten in het wonderjaar is die van een vaak wat laffe passiviteit. Deze werd waarschijnlijk ten dele geinspireerd door de onzekere politiek, die van Brussel uitging. De locale autoriteiten, overal zo goed als unaniem katholiek of in het ongunstigste geval bezield met de geest van wat men gewoonlijk bijbels humanisme noemt, waren nergens op de hand van de oproermakende zeloten, maar, gezien de hun bekende antithesen in de boezem van de regering zelf, vooral in de Raad van State, werden zij beheerst door vrees om òf naar rechts òf naar links te handelen contrarie de geest van de bovendrijvende factie, hetzij de côterie van de landvoogdes, hetzij de malcontenten in de Raad van State. Tot deze laatsten rekende men in de eerste plaats de stadhouder van Holland, Willem van Oranje. De Hollandse magistraten, van nature geneigd tot de wijze tactiek van het schuwen van geweld, hebben terdege ingezien, dat een passieve houding, zelfs zekere complaisance tegenover de eisen van de militante nieuwgezinden, in Oranje's oog de verstandigste politiek was. Vandaar dan ook, dat deze onthoudingspolitiek in bijna alle steden door de plaatselijke overheid gevolgd werd. Het onbedoeld gevolg was een soort van dictatuur van ongeautoriseerde horden, die in de meeste steden het wettig gezag enkele dagen bijna opzij schoof. Groepen paupers in de steden, door een complex van sociaaleconomische grieven sedert jaren verbitterd, werden door een handvol demagogen en dwepers opgezweept tot daden van terreur. Van deze algemene gedragslijn week de Haarlemse regering niet ver af; ook hier treft ons een opvallende geneigdheid om in minnelijk overleg te treden met een rebelse minderheidsgroepering. Toch maakt de Haarlemse magistraat niet de indruk van onredzame besluiteloosheid, welke de houding van menig ander stadsbestuur kenmerkt. Dit schijnt vooral te danken aan de bij alle diplomatieke tact niet van kloekheid verstoken houding van burgemeester Nicolaas van der Laen, aan wie men algemeen de eer geeft de stad bewaard te hebben voor de gruwelen, die andere steden in deze maanden beleefden. Toch heeft het ook in Haarlem tussen Juli en October 1566 herhaaldelijk gespannen. Al die tijd vertoefde Nicolaas van Nieuwland buiten de stad, eerst te Eg- | |
[pagina 293]
| |
mond, daarna op de hem als abt toekomende Egmonder uithof Abtspoel nabij Warmond. Volgens een achteraf door Willem van Oranje tot het stadsbestuur gericht schrijven zou de stadhouder de bisschop vergeefs vermaand hebben zich in deze troebele tijd niet uit de stad te verwijderen, daar het nodig was, ‘'t gemene volk met prediken en onderwijzinge zulks in officio te houden dat zij geen oorzake en hebben buiten Haarlem oft elders andere predikanten te zoeken, alzo 't althans wel van node es goede pastores jegens die false lerers ende predikers alomme te stellen, omme die harten van dezelve false lerers te trekken, opdat zij diezelve geen gelove en geven’Ga naar eindnoot32.. Ik moet bekennen, dat mij deze woorden van Oranje in 1566 dubbelhartig voorkomen en zijn duidelijk verwijt aan de bisschop nogal geforceerd schijnt. Wat had de bisschop tegen troebelen kunnen uitrichten? Ook behoeft het niet als een bijzonderheid te gelden, dat Van Nieuwland juist in deze tijd niet te Haarlem vertoefde; hij moet zeker tweederde van zijn ambtstijd buiten de stad gewoond hebben, n.l. te Egmond en op Abtspoel. Alva, in de Nederlanden gekomen met strenge voorschriften ten aanzien van allen, die door hun obstructie of door een politiek van onthouding de invoering van de nieuwe hiërarchie beletten, richtte zich toch pas 14 Maart 1568 tot Van Nieuwland met een voor zijn doen gematigd gestelde vermaning, waarop de bisschop met nederige betuigingen antwoordde. In deze brief komt ook voor de bekende passage, waarin met roerende aandrang de christelijke deernis van de hertog wordt afgesmeekt voor de arme misleiden, die zich aan geweldpleging jegens kerken en kloosters hadden schuldig gemaakt. Het is een edel en welsprekend pleidooi, dat zelfs de heftigste critici van Van Nieuwland min of meer ontwapend heeftGa naar eindnoot33.. Veel invloed heeft de berisping van Alva niet op Van Nieuwland gehad. Het enige, wat wij nog van activiteit van zijn kant vermeld vinden, is de correspondentie, die hij in 1568 aanknoopte met een lid van de Sociëteit over een plan om in de stad Haarlem een Jezuïetencollege te stichtenGa naar eindnoot34.. De stad zou daarvoor dan om subsidie worden aangeklampt. Kennelijk beoogde de bisschop hiermee de verwezenlijking van de hem door de Trentse decreten opgelegde plicht een seminarie te stichten. Het is echter bij | |
[pagina 294]
| |
voorlopige correspondentie gebleven, wat, gezien de troebelen, die voor de deur stonden, geen verwondering behoeft te wekken. Ook onder de tweede bisschop van Haarlem is het tot geen stichting van een seminarie of college gekomen. De hertog zag spoedig de noodzaak in, deze nu eens te Egmond, dan weer maandenlang op Abtspoel vertoevende bisschop, die in zijn zetelstad algemeen veracht werd om zijn vulgair gebrek, tot aftreden te nopen. Reeds onder Margareta van Parma was deze mogelijkheid overwogen; de landvoogdes schijnt Lindanus, die nog altijd te Den Haag resideerde en die als deken van het Haagse kapittel de eigenlijke pastoor van Tessel was, verzocht te hebben Van Nieuwland te bewegen tot vrijwillig heengaan. Ook thans was het vermoedelijk weer Lindanus, die door Alva in de arm genomen werd. Zelfs is het geenszins ondenkbaar, dat Lindanus zowel bij de landvoogdes als bij de hertog als aanklager van Van Nieuwland is opgetreden. Bij een zo gestreng priester als Lindanus, die onverbiddelijk en zonder aanzien des persoons placht te oordelen, was voor een Van Nieuwland geen genade te vinden. Tussen Van Nieuwland en Lindanus bestond blijkens uitlatingen van de eerste dan ook geen vriendschap, eer het tegendeel: men kan veilig zeggen, dat de ongelukkige bisschop van Haarlem de Haagse kapitteldeken als zijn persoonlijke vijand beschouwde. Zo Lindanus dus als bemiddelaar tussen de hertog en Van Nieuwland in deze tere zaak gefungeerd heeft, zal het overleg wel niet in de meest minnelijke geest geschied zijn, te minder als Van Nieuwland begrepen of vernomen mocht hebben, dat men er te Brussel over dacht hem Lindanus tot opvolger te geven. Op de hem door Alva gedane verwijten van plichtverzuim antwoordde Van Nieuwland met gezochte excuses: een beroep op zijn jicht en op de kwalen van de ouderdom. Dit laatste beroep komt wat vroeg bij een 58-jarige. Begin 1569 stond het te Brussel en te Madrid vast, dat Van Nieuwland zou aftreden: reeds in Maart 1569 schreef Granvelle er over als over een voldongen feit. Toch heeft het nog tot 28 November 1569 geduurd, voor Van Nieuwland zijn resignatie indiende. Reeds tevoren had hij, waarschijnlijk door Alva daartoe gedwongen, zijn gedesigneerde opvolger, de Dominicaan Govert van Mierlo, tot zijn vicaris-generaal benoemd, wat neerkomt op het volslagen uit handen geven van | |
[pagina 295]
| |
zijn jurisdictie. Hoogstwaarschijnlijk was Govert van Mierlo niet van de aanvang af bestemd voor de zetel; veeleer heeft het inderdaad in de bedoeling gelegen, Lindanus op de Haarlemse stoel te plaatsen. Deze had echter inmiddels, dank zij Alva, op 10 Mei 1569 eindelijk zijn Roermondse zetel in bezit genomen, zodat het zaak was naar een ander voor Haarlem om te zien. Alva koos daarvoor de provinciaal der Dominicanen, die reeds bij de oprichting der nieuwe bisdommen een serieuze candidaat voor de Gentse stoel was geweestGa naar eindnoot35.. De paus verleende Van Nieuwland eerst de 11de December 1570 het gevraagde ontslag. In het voorjaar daarop vestigde de oud-bisschop zich op Abtspoel, waar hij zijn levensavond hoopte te slijten. Hetzelfde jaar werd hij echter reeds door de politieke verwikkelingen genoodzaakt het buiten te verlaten. Sedert 1573 woonde hij te Utrecht, gebukt onder schulden, in steeds toenemende verbittering jegens zijn opvolger, die, naar Van Nieuwland beweerde, zich niet hield aan de aangegane verplichting tot een jaarlijkse uitkering van 500 dukaten, een beschuldiging, waarvan de onbillijkheid afdoende is aangetoondGa naar eindnoot36.. Hij overleed 15 Juli 1580 te Maartensdijk bij Utrecht. De tweede bisschop van Haarlem vormde met zijn voorganger een scherp contrast. Hij was een priester van strenge zelftucht en trachtte ook als bisschop zoveel mogelijk te leven overeenkomstig zijn kloosterlijke staat. Voor zijn orde had hij grote verdiensten verworven door zijn bemoeiingen tot verbetering van de tucht; hij genoot bovendien grote naam als kanselredenaar. Niet zonder moeite liet hij zich door Alva overhalen de benoeming te aanvaarden. Niet alleen bescheidenheid, maar ook bezorgdheid over de slechte toestand van het bisdom en zijn zwakke materiële positie hielden hem blijkbaar lang terug. De 28ste November 1569 keurde de koning goed, dat Van Mierlo tot vicaris-generaal werd benoemd en het hele bestuur overnam; 4 Maart 1570 benoemde Philips hem tot bisschop; eerst 11 December 1570 volgde de pauselijke institutie en Zondag 11 Februari 1571 werd hij te Antwerpen door Sonnius geconsacreerd. Reeds als vicaris-generaal riep hij Alva's steun in tot het scheppen van orde en het invoeren van de Trentse hervormingen. Daartoe was in de eerste plaats nodig, dat een eind gemaakt werd aan de machtsusurpatie door de twee proosten. Verder behoorde het | |
[pagina 296]
| |
kapittel geconstitueerd te worden. De hertog heeft het de bisschop niet aan de gewenste steun doen ontbreken. Nauwelijks was Van Mierlo geconsacreerd, of Alva gelastte de nog steeds weerspannige regulieren van Heilo vóór Pasen naar Haarlem te komen en zich ter beschikking van de bisschop te stellen. Aan deze last werd voldaan. Van Mierlo zond de fraters naar Egmond en liet de priesters, zes in getal, te Haarlem blijven. Inmiddels hadden ook de Geervlietse kanunniken zich onderworpen en zich, eveneens zes in getal, naar Haarlem begeven, waar zich 1 Mei 1571 het kathedraal kapittel met de bisschop aan het hoofd in de Sint Bavo constitueerde. De deken van het opgeheven Geervlietse kapittel, Georgius Lestanier, werd kapitteldeken, de ex-prior van Heilo, Jacobus Zaffius, werd proost. Behalve de samengevoegde twaalf moesten eigenlijk nog negen kanunniken benoemd worden en wel gegradueerden, speciaal bestemd als adviseurs van de bisschop. Bij gebrek aan geschikten kon deze benoeming voorlopig niet geschieden. Alleen benoemde de bisschop nog tot kanunnik zijn vicaris-generaal, Hieronymus Vairlenius, licentiaat in de theologie; deze was reeds - wanneer blijkt niet - onder Van Nieuwland tot dit ambt benoemd. De regeling van de vermogenspositie van het kapittel geschiedde volgens zeer strenge voorschriften van Alva. Eerst nadat dit geschied was, kon Van Mierlo 27 November 1573 de ‘Statuta cathedralis ecclesiae Harlemensis’ uitvaardigen. Verder ging het eerste jaar voor het grootste deel heen aan besprekingen over de onder Van Nieuwland schromelijk ontredderde financiën van Egmond. Dit werk was echter nog zeer weinig gevorderd, toen in 1572-1573 het doodvonnis over de abdij voltrokken werd door de benden van SonoyGa naar eindnoot37.. In gestadig contact metAlva zette Van Mierlo zich tot de taak, het schijnbestuur van de Haarlemse bisschop tot een realiteit te maken en de proostenjurisdictie af te schaffen. De 17de Juli 1571 was hij te Hoorn, waar hij plechtig alle jurisdictie over West-Friesland aanvaardde en priesters en leken ontsloeg van de gehoorzaamheid aan de ex-proost. De deken van Hoorn, Johan Gruwel, die tot dusver namens de proost het bestuur heette te voeren, werd onder vervallen-verklaring van zijn oude volmachten door de bisschop tot deken van West-Friesland benoemd. Terzelfder tijd trok Van Mierlo de ganse jurisdictie over Amstelland en Ken- | |
[pagina 297]
| |
nemerland aan zich. Hij ontsloeg de door de domproost aangestelde functionarissen en benoemde de kapittelproost Zaffius tot zijn gedelegeerde voor deze gebieden. Wel kwamen ook nu nog het domkapittel en de proost van West-Friesland tegen de bisschoppelijke maatregelen in verzet, maar dit zal hun bij Alva niet veel gebaat hebben. Tengevolge van de opstand, die middelerwijl deze gebieden in vuur en vlam zette, schijnt echter geen definitieve uitspraak meer afgekomen te zijn. Temidden van deze beslommeringen en de elke dag door de snel veranderende politieke situatie vermeerderde moeilijkheden werd de ijverige bisschop wel zeer pijnlijk verrast door de onbillijke vermaning tot meer ijver, hem onder dagtekening van 2 Juli 1571 van 's pausen wege gedaan. Het is een zonderling feit, dat Pius V, in de waan alle Noordnederlandse bisschoppen over één kam te mogen scheren, de 2de Juli de bisschoppen van Haarlem, Deventer, Den Bosch en Leeuwarden en twee dagen later de aartsbisschop benevens de bisschoppen van Roermond, Middelburg en Groningen tot meer ijver meende te moeten aansporen, ofschoon op de aartsbisschop na geen van de geadresseerden en zeker niet mannen als Lindanus en Van Mierlo zulk een terechtwijzing verdiend haddenGa naar eindnoot38.. Overigens verlieze men bij het beoordelen van Van Mierlo niet uit het oog, dat zijn beslist optreden niet zijn verdienste alleen is, want het is de landvoogd, die in alles de leiding heeft en zelfs dikwijls de initiatieven neemt. Dit geldt volstrekt voor de strenge voorschriften, waarmee Van Mierlo nog in zijn eerste jaar de administratie van parochies, kloosters, gasthuizen en andere instellingen regelde. Zij zijn hem alle letterlijk door Alva gedicteerd, aan wie hij ook geregeld rekening en verantwoording van de vermogenspositie dezer instellingen moest afleggen. Hetzelfde geldt, zij het misschien in iets mindere mate, voor het bijeenroepen der diocesane synode van 2 October 1571. De voornaamste bepalingen van deze synode waren: voorschriften tot het aanleggen van doopboeken, verbod van priesterconcubinaat, van kerkelijke begrafenis voor ketters en paasverzuimers, van het lezen van ketterse geschriften; ook werd bepaald, dat beneficies, waaraan zielzorg vastzat, eerst na examen zouden vergeven worden. De volgende synode werd op 27 Augustus 1572 bepaald, maar heeft door de oorlogstoestand niet plaatsgehad. | |
[pagina 298]
| |
De opstand is dan ook de noodlottige factor geweest, die het episcopaat van deze waardige Predikbroeder-bisschop heeft gedwarsboomd. Juist nu het bisdom een prelaat had verworven, die wel geen bepaald krachtige, maar toch een onberispelijke persoonlijkheid was, een vlijtig uitvoerder van Alva's serieus program van katholieke reformatie, kwam de oorlog zijn werk verijdelen. Reeds de 4de Juli 1572 schaarde Haarlem zich aan de zijde van de opstand. Verscheiden gereformeerde ballingen, indertijd voor Alva gevlucht, keerden terug, o.a. de latere burgemeesters Pieter Kies en Michiel de Wael. Overeenkomstig de door Alva gegeven instructies verliet de bisschop de opstandige stad. Hierin zien wij de reeds gesignaleerde, voor de kerkelijke dignitarissen op den duur in een impasse uitmondende Spaanse tactiek, die de priesters gebood uit te wijken in plaats van het katholicisme ter plaatse zo goed en zo kwaad als het ging te continueren. Van Mierlo vertrok 24 Juli 1572 uit Haarlem, reisde naar Brussel en nam zijn intrek in de abdij Terkameren van Cisterciënser nonnen bij Brussel. Zijn vicaris-generaal Hieronymus Vairlenius bleef achter met de volle verantwoordelijkheid en alle zorgen. Hij heeft de troebelen van de overgang, het verlies van de kathedraal, de beeldenstorm en het begin van de protestantisering moeten meemaken, vervolgens alle ellende van het beleg, dat van December 1572 tot Juli 1573 duurde, en tenslotte het wraakgericht van Frederik van Toledo. Eerst daarna kwam de bisschop, door Alva er heen gedirigeerd, terug in de uitgehongerde en diep-vernederde stad, om de kerken te reconciliëren en op 15 Augustus daarna tot spreekbuis te dienen van de geweldenaar, toen deze de stad weer ‘in zijn genade’ aannam. Het kan wel niet anders, of Van Mierlo heeft, door als gezant en tolk van Alva op te treden, de katholieke zaak geschaad. Behalve door het reconciliëren van de kathedraal en de andere kerken heeft Govert van Mierlo voor zijn bisdom niet veel meer kunnen doen. Alleen de steden Haarlem en Amsterdam waren nog Spaans; in de rest van het diocees was de opstand meester en werd het protestantisme op drastische wijze aan de massa opgelegd, gelijk in een volgend hoofdstuk zal worden uiteengezet. Opgesloten in Haarlem, deelde ditmaal de bisschop zelf in het lot van de steeds meer geteisterde stad. De volgende jaren werd | |
[pagina 299]
| |
Haarlems positie voortdurend hachelijker. Hoe ellendig de toestand was, blijkt uit de brieven, die Van Mierlo in 1575 en daarna richtte tot de stadhouder van Holland, Gilles van Berlaymont, de opvolger van de door de geuzen gevangen genomen Bossu. Het door Frederik van Toledo gebrandschatte verarmde Haarlem, Spaanse enclave in het door de staten veroverde gewest, bood aan zijn inwoners nauwelijks meer levensmogelijkheid. Een pestepidemie decimeerde de bevolking, die, de wanhoop nabij, geen uitweg meer zag en zelfs de gruwelen van een nieuwe beeldenstorm en een tweede dictatuur van de calvinistische minderheid verkieslijk ging achten boven dit uitzichtloos isolement. Van diepe deernis en bezorgdheid, voor de hem na aan het hart liggende, in overgrote meerderheid tot geen afval naar het protestantisme geneigde burgerij getuigen de smeekbeden, waarmee de vrome prelaat de stadhouder trachtte te bewegen de stad te hulp te komen. Dit was de Spaanse militaire leiders echter na het ontzet van Leiden onmogelijk en zo bleef ook de katholieke magistraat geen andere keus dan de overgave aan de prins. De brieven van de bisschopGa naar eindnoot39. zijn documenten van grote waarde en doen begrijpen, wat de oorzaak was, dat zo menige aan het katholieke geloof verknochte regent toch in arren moede eindelijk voor de capitulatie stemde, ondanks de gevaren, die deze zou brengen voor de handhaving van het oude geloof. Zij zijn ook welsprekende getuigenissen van de vaderlijke gevoelens, die de bisschop ten aanzien van de burgerij bezielden. Deze alleen moeten het dan ook geweest zijn, die hem, ongetwijfeld na lange tweestrijd - ook dat bewijzen deze documents humains op onmiskenbare wijze -, tenslotte tot de stap brachten, waarmee hij zich losmaakte van de koning, die hem eens op de Haarlemse zetel benoemd had. Ten einde raad hechtte hij 22 Januari 1577 zijn zegel aan het accoord van Vere, waarmee de stad bij satisfactie overging tot de prins op voorwaarde van gelijkstelling der beide confessies en afstand van de Bakenesserkerk aan de hervormde partij. Het is de verst strekkende daad, waartoe ooit in de Nederlanden een bisschop bij de gratie des konings gekomen is, een daad, die hem in de ogen van de Spaanse regering tot verrader maakte. In het besluit van de bisschop is duidelijk invloed van Willem van Oranje te zien. Deze moet de bisschop, gelijk hij het de | |
[pagina 300]
| |
Utrechtse magistraat en de Utrechtse Staten deed, de persoonlijke verzekering gegeven hebben, te zullen zorgen, dat het katholicisme in volle vrijheid en vrede te Haarlem zou voortbestaan. Zeker heeft Oranje toen inderdaad nog geloofd aan de mogelijkheid van wat hij beloofde en niet beseft, dat zijn illusie van een pariteitsstaat in religie-vrede de eerste eeuwen nog een hersenschim zou blijven. Het is dan ook zo zonderling niet, dat de bisschop voor het gefluit van deze vogelaar bezweek. Hij moet gehoopt hebben aldus de katholieke kerk gaaf in de nieuwe orde te kunnen overhevelen en de overtuiging gehad hebben, dat een politiek van ‘non possumus’ de doodsteek voor het katholicisme betekende. Zo er schuld in dit opportunisme steekt, dan valt in geen geval te twijfelen aan zijn goede trouw en mogen wij vervolgens bedenken, hoe bitter hij deze dwaling geboet heeft. Conform het accoord gelastte hij 20 Maart 1577, dat de Bakenesserkerk binnen drie dagen zou worden ontdaan van meubelen en ornamenten en ter beschikking van de hervormden zou worden gesteld. De 24ste Maart hield de afgevallen abt van de Antwerpse Sint-Bernardsabdij, Thomas van Thielt, er de eerste protestante preek. In Juli-Augustus maakte Willem van Oranje met zijn gemalin een reis door Noord-Holland. Op deze reis vertoefde hij tweemaal gedurende enige dagen te Haarlem, half Juli en half Augustus. Bij deze gelegenheid heeft de prins de bisschop stellig bezocht; het komt mij zelfs natuurlijk voor, dat het prinselijk echtpaar alle andere notabelen voor zich ontbood, maar de bisschop opzocht. Het is zelfs niet uitgesloten, dat het echtpaar beide keren aan het bisschoppelijk paleis is afgestapt. Bij een van deze gelegenheden moet zich dan het incident hebben voorgedaan, waarover de genoemde renegaat-abt in een particuliere briefGa naar eindnoot40. en de auteur van het gewoonlijkGa naar eindnoot41. aan pater Van Teylingen S.J. toegeschreven werkje: ‘Opkomste der Nederlandse beroerten, Keulen 1642’ pikante onthullingen hebben gedaan. Volgens Thomas van Thielt zou de prins Govert van Mierlo bij zich op het ontbijt genodigd hebben en hem onder de maaltijd een plompe berisping toegediend hebben over een preek, die de bisschop kort tevoren tegen het calvinisme gehouden had; hij zou Van Mierlo o.a. toegevoegd hebben: ‘Gij liegt en zit zo vol leugens als de zee vol waters’. Volgens de ‘Opkomste’ was de prins met Charlotte | |
[pagina 301]
| |
de Bourbon en zijn gevolg ten middagmaal bij de bisschop - tot zover klinkt het verhaal inderdaad veel waarschijnlijker -, toen de Angelus geluid werd en de bisschop opstond en overluid begon vóór te bidden, wat de ‘lakeien en pagiën’ van de prins aanleiding gaf de prelaat-gastheer ‘de guich na te steken’, een liedje te neuriën en andere grofheden te bedrijven. De bisschop zou naar aanleiding daarvan uitgevallen zijn: ‘Fij, wat vuile guiten zijn dat!’ ‘Maar de prins’, zegt de auteur van de ‘Opkomste’, ‘liet alles ongemerkt heengaan.’ Zijn hier werkelijk twee ontmoetingen bedoeld, dan kan het slechts verbazing wekken, dat twee autoriteiten, die al eens in botsing gekomen waren, een tweede onderhoud gezocht hebben. Waarschijnlijker is het, dat wij hier twee lezingen van eenzelfde incident hebben, in beide vertolkingen door de fantasie aangelengd. Een historische kern is in het verhaal vermoedelijk wel aanwezig, maar deze te bepalen acht ik met de voorhanden gegevens onmogelijk. Onwaarschijnlijkheden, als dat de hoofse diplomaat Willem van Oranje de onkiesheid zou begaan hebben tegelijk met de diocesane bisschop een renegaat-abt ten ontbijt te inviteren, of dat de lakeien met de prins en de prinses mee aan tafel zaten en er het hoogste woord voerden, maken beide lezingen al even verdacht. Bovendien verlagen beide zegslieden 's prinsen tafelconversatie tot het matrozenpeil, als de één hem als gastheer een gast, om ambt en leeftijd eerbiedwaardig, de ene grofheid na de andere doet toevoegen, en de ander ons wil wijsmaken, dat de prins de bisschop in diens eigen woning door zijn lakeien laat bespotten. Niet lang zou het Van Mierlo vergund zijn, aldus met zekere luister zijn ambt te vervullen: de dagen van het katholieke régiem te Haarlem waren geteld. Ook de bisschop en de Haarlemse katholieke regenten, die, geprest door de nood, zich hadden laten vinden voor de satisfactie en vertrouwd hadden op het woord van de prins en diens zegel, ervoeren de waardeloosheid van aan overwinnend geweld afgedwongen concessies. De satisfacties waren in alle steden gesloten met een enigszins anders samengestelde burgerij dan zich enkele maanden later in de stad bevond. Ten eerste waren de overgang tot de prins en de intocht der geuzen het sein voor de terugkeer van alwat eens, hetzij om hervormde sympathieën, hetzij om medeplichtigheid aan de beeldenstorm, | |
[pagina 302]
| |
hetzij om beide redenen, uitgeweken was. Deze elementen waren het felst in hun haat jegens Spanje en jegens het katholicismeGa naar eindnoot42.. Vervolgens weken in sommige steden zeer grote getalen aanzienlijke katholieken, vooral regenten en geestelijken, uit naar Spaansblijvende steden, naar de Zuidelijke Nederlanden of naar West-Duitsland, vooral naar Keulen. Het gevolg daarvan is duidelijk: ofschoon numeriek overal sterke meerderheid, kreeg het katholicisme een ernstige morele knak en werd de positie van het protestantisme, hoewel het slechts een minderheid en in vele steden zelfs een verdwijnend kleine minderheidGa naar eindnoot43. omvatte, in morele zin aanmerkelijk versterkt door de plaats, die, dank zij de geuzendictatuur, aan de teruggekeerde belijders werd toegekend in de regeringscolleges. Deze meestal zeer agressief denkende en drijvende oud-ballingen was de satisfactie met de door haar aan het katholicisme verleende voorrang, zelfs heel het door de prins gekoesterde ideaal van de religievrede, een gruwel. In hun mentaliteit was geen plaats voor enige confessie naast de leer van Calvijn. Vandaar van de aanvang af hun streven tot vernietiging van de satisfactie. Eén voor één waren de stedelijke satisfacties dan ook al gevioleerd. In heel Holland waren nu Amsterdam en Haarlem de enige steden, waar de satisfactie en met haar de religievrede het nog hield en dientengevolge het katholicisme nog de voorrang had, in Amsterdam zelfs vrijwel het monopolie. Het drijven van de agressieve calvinisten, het contingent der teruggekeerde ballingen en hun aanhang binnen de stad, gesecundeerd door de afgevaardigden van de andere steden, die alle de staatsgreep, welke de protestante factie het roer in handen gespeeld had, achter de rug hadden en dus louter of bijna alleen nieuwgezinden naar de Staten afvaardigden, leidde eerst in Amsterdam tot de alteratie van 27 Mei 1578Ga naar eindnoot44. en twee dagen later, op H. Sacramentsdag, tot de beruchte Haarlemse Noon, d.i. de gewelddadige overrompeling van de Sint Bavo door Staatse troepen, gevolgd door geweldpleging aan personen en gewijde zakenGa naar eindnoot45.. De priester Balling werd bij deze gelegenheid gedood; de moordenaar kreeg de doodstraf, maar de trouwens zorgvuldig geënscèneerde overval werd gesanctionneerd: de Sint Bavo werd veiligheidshalve gesloten en kort daarop aan de katholieke eredienst onttrokken, wijl gebleken | |
[pagina 303]
| |
heette, dat de verdere uitoefening van het katholicisme tot onlusten onder de burgerij zou leiden. Aldus werd de katholieke eredienst te Haarlem gestaakt. De satisfactie van Haarlem was na een groot jaar een dode letter geworden. Een verzoekschrift, namens de Haarlemse katholieken opgesteld door de oud-secretaris der stad, Dirk Volkertszoon Coornhert, waarbij herstel van de geschonden vrijheid voor de katholieken verzocht werd, bleef zonder succes. Willem van Oranje verzette de wet, d.w.z. hij ontsloeg alle katholieken uit de stedelijke regering, en de Staten van Holland kenden alle geestelijke goederen aan de stad toe. Govert van Mierlo, in de kathedraal door de aanslag overrompeld, wist te ontkomen door te vluchten in een op het kerkhof gelegen woning. Met enige andere priesters, o.a. de kanunnik-geschiedschrijver Florentius van der Haer, die het bisdomsarchief meevoerde, dat nooit teruggevonden isGa naar eindnoot46., verliet ook de bisschop de volgende nacht in vermomming de stad. Ofschoon het begrijpelijk is, dat de bisschop door het voorgevallene zeer geschokt was, valt toch dit heengaan te betreuren. Voor de onvermijdelijkheid van zijn vlucht is geen rechtstreekse aanwijzing te vinden. Ook thans gaf Van Mierlo geen blijk van persoonlijke moed of kloekheid. Dit tekort doet hem ongunstig afsteken bij zijn vicaris-generaal Vairlenius, die ook thans weer bleef, en bij verscheiden andere priesters. Het is waar, dat de meeste andere bisschoppen in de Noordelijke Nederlanden aldus gehandeld hebben, maar geen van hen had zich dan ook van Spanje losgemaakt. Voor Govert van Mierlo was blijven de logische oplossing geweest; hij had moeten protesteren en op zijn recht behoren te staan ter verdediging van de belangen der verongelijkte katholieke burgers. Mogelijk heeft hij gevreesd in hechtenis genomen of verbannen te worden, maar het eerste is weinig waarschijnlijk, zolang Oranje er nog was, en het tweede had hij kunnen afwachten. Zelfs Schenck van Toutenburg is gebleven en ongedeerd gelaten. Een verbanningsdecreet was ook vóór de afzwering van Philips wel niet te verwachten geweest. In Haarlem zou zijn persoonlijke veiligheid wel verzekerd geweest zijn: de regenten hadden hem tegen moedwil beschermd. Het diep te betreuren vertrek, gevolg van heftige schrik en verwarring, past overigens wel in de voorstelling, die wij ons op grond van al zijn daden, zijn omgang met Alva en Oranje | |
[pagina 304]
| |
vooral, van deze tweede bisschop van Haarlem moeten vormen: een zachtaardig man, maar zonder veel scherpzinnigheid of zelfstandigheid, zeer geschikt, zolang hij kon aanleunen tegen een autocraat als Alva, maar reddeloos, zodra hem die steun ontviel. Na een jaar omzwervens kwam hij te Rome, waar paus Gregorius XIII hem 2 Mei 1579 in audiëntie ontving. De beproefde en berooide bisschop had het beter kunnen treffen dan bij deze zo positief pro-Spaanse paus, die elke deelneming aan-de opstand afkeurde en de strijd van de Spaanse koning voor het behoud van het staatkundige gezag over de Nederlanden identiek zag met de strijd voor de handhaving van het katholieke geloof. Het is niet onverklaarbaar, dat Govert van Mierlo uit 's pausen mond een berisping te horen kreeg over zijn opportunistische verstandhouding met Oranje; met name de afstand van de Bakenesserkerk werd hem zeer euvel geduid. Kort daarna moet Van Mierlo aangesteld zijn tot wijbisschop van Munster. Dit ambt kan hem geen ruime inkomsten verschaft hebben, want hij schijnt in vrij behoeftige omstandigheden geleefd te hebben. Merkwaardigerwijze zou hij jaren later nog eenmaal geroepen worden om in de Noordelijke Nederlanden een taak te verrichten, die, ofschoon helaas van weinig duurzame aard, toch ook een onderdeel van het proces der katholieke reformatie moet heten: in 1587 ontbood Alexander van Parma hem naar Deventer om er na de overgang der stad tot de Spaanse zijde de kerken te reconciliëren. Het is min of meer pikant, dat Parma daartoe gebruik maakte van de diensten van een bisschop, die zich door zijn verstandhouding met de leider van de opstand indertijd bij Philips II gecompromitteerd had. Tenslotte was het wel een zeer bijzondere loop der omstandigheden, die Govert van Mierlo naar zijn vaderland terugvoerde om er te sterven. Hij werd te Deventer door de pest aangetast, stierf er 28 Juli 1587 en werd in de Sint Lebuinus begraven. Ofschoon de droevige toestanden in zijn diocees hem vrijwel gedurende heel zijn episcopaat alle opbouwend werk en alle contact met zijn diocesanen belet hebben, is zijn werk niet geheel vruchteloos geweest. Hij heeft door zijn eigen sobere en stichtelijke levenswandel zeker zijn onmiddellijke omgeving ten voorbeeld gestrekt, speciaal het door hem gestichte kapittel. Dat straks | |
[pagina 305]
| |
de stad Haarlem in enige kanunniken en andere priesters pioniers der wederopluiking vond, dat hier - als het volstrekt enige Boven-Moerdijkse gebied, waar de Staten-Generaal geboden - de oude bedeling, de hiërarchie, zonder hiaat in de missie overging, dat de corypheeën van de hierarchie de pioniers der zending werden, is van historische betekenis geworden voor de kleur van het platteland van Noord-Holland. Het is niet te bepalen, in welke mate, maar zeker heeft de katholieke reformatie onder Van Mierlo, althans bij de clerus in zijn onmiddellijke omgeving, vorderingen gemaakt; anders zou hun optreden van straks niet te verklaren zijn. Hierin schuilt de historische betekenis van dit episcopaat en de persoonlijke van de tweede en laatste bisschop van het oude bisdom Haarlem. Van ondergang van het bisdom is noch met het vertrek noch met de dood van Govert van Mierlo te spreken. Er bestond een kapittel, dat suo iure het bestuur over het bisdom ter hand nam. Het kan worden aangenomen, dat de bisschop bij zijn heengaan het bestuur heeft overgedragen aan zijn vicaris-generaal Hieronymus Vairlenius. Deze overleed in 1586Ga naar eindnoot47.; of hem toen op een of andere wijze een opvolger gegeven is, blijkt niet. Na het overlijden van Van Mierlo werd de kanunnik Willem Coopal tot vicarius sede vacante gekozen. In de Spaanse regeringskringen is enige malen de benoeming van een nieuwe functionaris voor Haarlem ter sprake gekomen. Zelfs beweert Sasbout Vosmeer, dat de koning hem in 1592 tot bisschop van Haarlem benoemd heeft en wel op voorstel van de pauselijke nuntius Frangipani. Hij noemt dit een vergissing, daar de bedoeling geweest zou zijn hem tot aartsbisschop van Utrecht te benoemen. Door een misverstand was echter Bruhezen aangesteld en daarom had de koning, om Sasbout schadeloos te stellen, deze maar op de Haarlemse zetel benoemdGa naar eindnoot48.. Bewezen is de mededeling niet; in de gepubliceerde stukken heb ik althans geen benoeming van Sasbout voor Haarlem kunnen vinden; ook klinkt ze niet zeer waarschijnlijk, voorzover de benoeming van Bruhezen er in betrokken is. Toch verdient de mededeling van Sasbout, dat hij voor Haarlem gedesigneerd is, alle vertrouwen. Ook is het opmerkelijk, dat Frangipani, als Bruhezen overleden is, 26 October 1600 de aartshertog Albertus van Oostenrijk voorstelt, Sasbout Vosmeer tot | |
[pagina 306]
| |
aartsbisschop van Utrecht en diens broer Tilman tot bisschop van Haarlem te benoemenGa naar eindnoot49.. Men zou daaruit kunnen opmaken, dat in Frangipani's gedachtengang de Haarlemse zetel door een benoeming van Sasbout te Utrecht vacant kwam en daaruit zou dan toch volgen, dat Sasbout tot dan toe benoemd bisschop van Haarlem was. Het lijdt ook nauwelijks twijfel, of Sasbouts bemoeiingen met dit bisdom kunnen daarmee in harmonie gezien worden. Alleen is het wat vreemd, dat Sasbout zich, voorzover mij gebleken is, nooit ergens als gedesigneerd bisschop van Haarlem heeft aangediend en daartoe had hij zeker reden kunnen vinden bij zijn moeilijkheden met het kapittel. Overigens is het zeker, dat de paus Sasbout nooit benoemd heeft en dat Tilman Vosmeer nooit door de aartshertogen aangesteld is. Zo blijft vaststaan, dat de kapitteljurisdictie in de missie opgenomen werd, al geschiedde dit niet zonder moeilijkheden met de apostolische vicarissen. De behandeling van de kapitteljurisdictie past dan ook in het eerste hoofdstuk over de missie. Hier behoeft alleen geconstateerd te worden, dat het bisdom Haarlem, totdat aan het kapittel bij pauselijke breve van 7 April 1703 alle rechtsmacht ontzegd en alle bemoeiing met de missie verboden werd, een semi-zelfstandige positie in de Hollandse Zending heeft ingenomen. | |
3. Middelburg.In het Zeeuwse bisdom Middelburg heeft de katholieke reformatie geen belangrijke vorderingen kunnen maken. Dit is, behalve aan de algemene oorzaken, zoals de verstening van het oude kerkelijke apparaat, de onder vigueur daarvan in het afgelegen Zeeland welig opgeschoten misbruiken en de hardnekkigheid, waarmee de domproost ook hier de nieuwe organisatie de voet dwars zette, vooral te wijten aan de reeds zo kort na Alva's komst gevolgde politieke omwenteling met haar natuurlijk vervolg, de protestantisering. Zeker ligt de schuld niet bij de eerste bisschop van Middelburg, de omstreeks 1503 te Leuven geboren Nicolaas de Castro. Deze was van eenvoudige afkomst: zijn vader was | |
[pagina 307]
| |
pedel der Leuvense universiteit geweest. Hij was intimus en geestverwant van Sonnius, op wiens aanbeveling Granvelle hem vermoedelijk heeft voorgedragen voor de Middelburgse stoel. Aanvankelijk was overwogen de abt van de machtige Lieve-Vrouwenabdij der Norbertijnen te Middelburg tot bisschop te benoemen, wat zeker een politieke zet geweest zou zijn. Achteraf zou het verwondering kunnen wekken, dat deze tactiek in geen enkel bisdom is toegepast, indien niet bedacht moest worden, dat de meeste dezer prelaten niet wel in te schakelen waren in het systeem van de koning: bevorderaars van de katholieke reformatie konden zij moeilijk worden, ofschoon de laatste abt van Middelburgt Mathias van Heeswijk, juist een godvruchtig man schijnt gewees, te zijnGa naar eindnoot50.. Granvelle heeft het denkbeeld de Middelburgse abt bisschop te maken onmiddellijk verworpen met het motief, dat hij niet gepromoveerd wasGa naar eindnoot51.. Deze grond lijkt, gezien andere benoemingen, nogal zwak; veeleer begreep Granvelle, dat de aanstelling van de abt tot bisschop de belangen van het bisdom ondergeschikt zou maken aan die van de abdij, terwijl juist de bedoeling was de abdij het kind van de rekening te maken. Zo kwam de weg open voor De Castro, kanunnik van Sint Marie te Utrecht, keizerlijk boekencensor onder Karel V, inquisiteur en assessor van Sonnius. Als inquisiteur is hij betrokken geweest in verscheiden processen tegen Noordnederlandse priesters. Hij toonde zich in dit ambt een man van strenger tactiek dan Van Nieuwland, met wie hij in alles een tegenstelling vormt, ook door zijn persoonlijke kloekmoedigheid. Nog vóór zijn wijding liet hij door een drietal gevolmachtigden het bisdom en de abdij, die door het overlijden van Mathias van Heeswijk in 1558 vaceerde, in bezit nemen. Geheel vlot is dit ten opzichte van de abdij zeker niet geschied, al schijnt de zaak na enige weken van onderhandelingen in der minne geschikt te zijn. Toch werd beweerd, dat het nodig geweest was, enige onverzettelijke opposanten in de boeien te slaan, alvorens de anderen toegavenGa naar eindnoot52.. Na de 16de December 1561 in de Mechelse Sint Rombout door Granvelle geconsacreerd te zijn, hield de bisschop 31 December 1561 zijn plechtige intocht in de stad en in de kathedraal. De abtelijke residentie der abdij werd zijn paleis. Als abt van Middelburg verwierf hij zitting in de gewestelijke staten, waar hij alleen de | |
[pagina 308]
| |
stem der geestelijkheid uitbracht en dus een plaats van de grootste invloed bekleedde. Volgens contemporaine schotschrijvers zou hem die wereldse eer evenals zijn tijdelijke belangen nader aan het hart gelegen hebben dan de geestelijke zaken. Ook zou hij door onvoorzichtige en arrogante inmenging in juridische aangelegenheden, waardoor hij althans de schijn wekte een schuldige priester aan de hem opgelegde straf te willen onttrekken, de burgerlijke autoriteiten tegen zich opgezet en het prestige der bisschoppen voor het Hof van Holland geschaad hebben. Deze voorstelling is niet zeer helder en komt trouwens uit verdachte bronGa naar eindnoot53.. Het verleden van de inquisiteur De Castro doet geen buitengewone toegeeflijkheid verwachten ten opzichte van de fouten der geestelijkheid. Veeleer lijkt hij gestreng ten aanzien van de clericale tucht. Grote moeilijkheden berokkenden hem terstond de pretenties van de aartsdiaken van de dom. Gelijk reeds uiteengezet is, had deze tot dusver de volledige jurisdictie over een district, waartoe het gehele nieuwe bisdom Middelburg behoorde. De domproost betwistte de bisschop dus niets minder dan alle bevoegdheid over het gehele diocees, terwijl De Castro van zijn kant de proost, Nicolaas van Mierop, alle jurisdictie ontzegde, wat voor deze zou neerkomen op het verlies van alle blijkbaar aanzienlijke inkomsten daaruit. Beide partijen wendden zich tot de landvoogdes, die de zaak belangrijk genoeg achtte om ze in de Geheime Raad te brengen. Deze zocht naar een modus vivendi en legde de partijen een op 11 Januari 1561 gedateerd plan van gedeelde jurisdictie voorGa naar eindnoot54.. De domproost weigerde echter dit te aanvaarden, waarop de landvoogdes 6 September d.a.v. met een nieuw voorstelkwam, dat echter evenmin de hoge goedkeuring van de kapittelpotentaat mocht verwerven. Eerst de 24ste Juli 1564, d.i. dus ruim twee en een half jaar na zijn intrede, legde de bisschop zich neer bij het derde voorstel van de landvoogdes, dat vrijwel in alles een succes voor de domproost betekendeGa naar eindnoot55.. Alleen in matrimoniale en andere belangrijke zaken zou de bisschop de jurisdictie met de domproost delen; alle verdere rechten, ook dat van visitatie, verbleven aan de oude functionaris. Het behoeft geen betoog, dat het bisschoppelijk bestuur en de bisschoppelijke invloed door dit accoord bijna tot een schim werden gereduceerd. Al had Nicolaas | |
[pagina 309]
| |
De Castro dan kort te voren, n.l. 30 Mei 1564, een vicaris-generaal aangesteld in Johan van Strijen, deken van de Sint Livinus te Zierikzee, en al was het kathedrale kapittel van Sint Pieter sedert de Castro's intrede in wezen, voor dit bestuursapparaat viel voorlopig weinig te doen. Voor een man als De Castro, die vrij duidelijk het regententype vertoont, was deze toestand ondraaglijk. Hij wachtte op de afkondiging van de Trentse decreten om er een eind aan te maken. De mislukking van de onverkorte doorvoering van deze decreten moet dan ook voor hem wel een bijzondere teleurstelling geweest zijn. De proostenjurisdictie werd niet alleen gehandhaafd, maar kreeg spoedig zelfs een niet-onbelangrijke prestige-versterking door het accoord van gedeelde jurisdictie, dat de aartsbisschop met de proosten sloot. Maar wat voor Schenck van Toutenburg aanvaardbaar was, achtte een persoonlijkheid als De Castro onduldbaar. Hij bleef de zaak als onafgedaan beschouwen, protesteerde tegen het verwaarlozen van de residentieplicht door de domproost en eiste, dat deze, zo hij zich - wat voor de hand lag - niet in het bisdom wenste te vestigen, zich door een officiaal ter plaatse zou doen vervangen. Middelerwijl waren de Trentse decreten afgekomen. Dat De Castro zich voor de volstrekte en gestrenge toepassing uitsprak, spreekt vanzelf. Hij woonde het provinciaal concilie bij, dat van 12 tot 30 October 1565 te Utrecht gehouden werd, en begon in 1566 met de voorbereidingen van de eerste diocesane synode. De troebelen van dit jaar hebben de uitvoering daarvan ongetwijfeld vertraagd. De in de eerste Augustusdagen in Vlaanderen begonnen beeldenstorm bereikte het stadium van de razernij omstreeks 15 Augustus. In de week van 15 tot 22 Augustus werden honderden Vlaamse kerken geplunderd. De bezetenheid culmineerde te Antwerpen op 19, 20 en 21 Augustus. Inmiddels had zich de woede ook in de Zeeuwse steden geopenbaard. Vrijwel alle aanschouwden gruwelijke kerkschennis; op Walcheren bleef geen kerk gespaard. Middelburg beleefde de plundering op 21 AugustusGa naar eindnoot56.. De toestand moet reeds te voren niet geheel zuiver geweest zijn. De 15de Augustus werd het gerucht verbreid, dat de bisschop de kerkschatten van de abdij in veiligheid had laten brengen. Om het te logenstraffen pontificeerde hij die dag met alle statie in de abdijkerk. Bij de uitbarsting op 21 Augustus ont- | |
[pagina 310]
| |
kwam geen enkele kerk aan de vernielwoede; zelfs maakte het gepeupel zich op om heel de abdij te verwoesten. Dit voornemen is echter niet ten uitvoer gebracht, ofschoon de stedelijke magisstraat door een weifelachtige houding de terreur in de hand werkte. Inmiddels waren de monniken op last van de bisschop uitgeweken naar de aan de abt toekomende uithof Westhoven onder Domburg. Hij zelf vergezelde hen er heen, maar keerde nog dezelfde dag terug om met de stedelijke overheid en kort daarna in de vergadering van de staten overleg te plegen over de te nemen maatregelen. Hij bleef in de abdij wonen. Zeker heeft zijn invloed op de locale en gewestelijke autoriteiten de duur van de terreur bekort. Toch hervatte de bisschop in deze bewogen tijd de voorbereidingen van de synode. Nog in November van het jaar 1566 kwam deze bijeen. Hierop werden de besluiten van het concilie van Trente afgekondigd; een uittreksel er van werd te Leuven gedruktGa naar eindnoot57.. Elke pastoor ontving een exemplaar van dit uittreksel om het de gelovigen mee te delen en toe te lichten. De domproost maakte op grond van het aangegane accoord echter aanspraak op het recht tot publicatie van de decreten, gelijk hij dit bezat en uitoefende in de onder hem ressorterende delen van het aartsbisdom, alles krachtens de met Schenck van Toutenburg gesloten overeenkomst. Zonder overleg met de bisschop en zonder zelfs te reppen van de diocesane synode van Middelburg stelde Nicolaas van Mierop eveneens een uittreksel van de decreten samen; dit zond hij aan de priesters toe met de last het aan de gelovigen mee te delen. De bisschop kwam daartegen terstond in verzet. Hij verbood bij rondschrijven aan de clerus de afkondiging van de publicatie van de domproost op straffe van excommunicatie. De komst van Alva bracht ook voor Nicolaas de Castro de emancipatie van de proostenaanmatiging. Bij gebrek aan nadere gegevens kunnen wij de gevolgen daarvan voor de Middelburgse kerk niet détailleren. Vermoedelijk heeft ook de bisschop van Middelburg van Alva de steun ontvangen, die hij tot het doorvoeren van de katholieke reformatie nodig had. Toch was De Castro geen willoos werktuig in Alva's hand. In de Staten van Zeeland werkte hij mee aan besluiten tot opschorting van de decreten | |
[pagina 311]
| |
aangaande de tiende en de twintigste penning en te Brussel werd hij spoedig gesignaleerd als een uitgesproken tegenstander van Alva's belastingplannen. Niet onmogelijk, dat hem deze houding op den duur in gevaar zou hebben gebracht. Verder zijn er enige vage aanwijzingen, die het vermoeden wekken, dat hij zelfs over de opstand geen volstrekt veto zou hebben uitgesproken: hij moet een bloedverwant, die een openbaar ambt bekleedde en dit wenste neer te leggen op grond van zijn ambtseed aan de koning, geadviseerd hebben aan te blijvenGa naar eindnoot58.. Hij heeft de keus zelf niet behoeven te doen. Zeer kort na de inneming van Brielle op I April 1572 vielen de meeste steden af van Spanje; alleen Middelburg bleef Spaans. De positie van, de stad werd echter spoedig zeer benard. De autoriteiten gaven de ongeveer zeventigjarige bisschop dan ook de raad zich in veiligheid te begeven, maar dit weigerde hij. Het begin van het beleg door de troepen van de prins, dat in Februari 1574 zou leiden tot de overgang bij satisfactie, heeft Nicolaas de Castro nog meegemaakt; de overgave heeft hij niet meer beleefd: 17 Mei 1573 stierf hij te Middelburg. Sinds de satisfactie van Middelburg, die zelfs - in tegenstelling tot die van de meeste andere Zeeuwse en Hollandse steden - geen vrijheid aan het katholicisme beloofde, maar de prins machtigde tot het nemen van de maatregelen, die op het stuk van de religie nodig zouden blijken, is het met het hiërarchisch kerkelijk bestuur in Zeeland gedaan geweest, al zijn er nog twee andere bisschoppen van Middelburg benoemd. De Castro's onmiddellijke opvolger was zijn vicaris-generaal Johan van Strijen. Deze was een Zeeuw van geboorte, licentiaat in de theologie van de Leuvense universiteit. Achtereenvolgens bekleedde hij enige functies in de zielzorg in Zeeland, het laatst die van deken te Zierikzee. Van zijn bediening als vicaris-generaal onder De Castro is niets bekend. Het schijnt, dat het kapittel hem op voorstel van Nicolaas de Castro tot vicarius-capitularis heeft aangesteld. Hij vertoefde toen te Middelburg, waar hij bleef tot de overgang der stad. Met de andere geestelijken viel hij onder de bepalingen der satisfactie, die hun vrije uittocht toezegden. Met alle kanunniken en andere geestelijken nam hij de wijk naar Breda. Hier is wel een zeer sprekend geval van een bij de overgang tot de prins ontstaan hiaat in de katholieke zielzorg. Op voorstel van Requesens benoemde | |
[pagina 312]
| |
Philips II Van Strijen tot bisschop van Middelburg; de heilige stoel bevestigde deze benoeming 4 Juni 1576; eerst 15 Augustus 1581 werd hij te Namen geconsacreerd. Inmiddels had hij, na een ambteloos verblijf te Breda en te Antwerpen, enige occasionele functies vervuld ten behoeve van bevriende prelaten. Af en toe diende hij in andere bisdommen de pontificalia toe. Op voorstel van Lindanus werd hij in 1586 tot president van het juist door Philips II gestichte Collegium Regium te Leuven benoemd, dat de bestemming had in de schrikkelijke priesternood van de Nederlanden te voorzien. In deze functie overleed hij te Leuven 8 Juli 1594. Van contact met zijn bisdom is geen sprake meer. Wij weten slechts, dat hij zijn best gedaan heeft de hem door de incorporatie van het Kruisbroedersklooster te Goes toekomende inkomsten te behouden, ofschoon de betrokken broeders zich daartegen heftig verzetten. De bemoeiingen van Van Strijen met zijn bisdom hebben zich beperkt tot het overdragen aan Sasbout Vosmeer van zekere bijzondere bevoegdheden, hem verleend met het oog op de in Zeeland bestaande toestand, die het geregelde bestuur en het geregelde kerkelijke leven onmogelijk maakte. Paus Gregorius XIII stond hem namelijk 3 Februari 1581 toe, aan priesters, die ‘onder de ketters’ in de Nederlanden arbeidden, verlof te geven tot het gebruik van een draagaltaar en hun uitgebreide faciliteiten voor de biecht te verlenen. De gangbare opvatting van deze volmachten is, dat aan Van Strijen hiermee de betrokken rechten werden gegeven voor alle delen der Nederlanden, die door de ‘ketters’ overheerst werden. Deze opvatting komt mij echter niet logisch voor: de volmachten zullen alleen betrekking hebben gehad op het diocees Middelburg. Immers tegelijk verleende paus Gregorius XIII dezelfde volmachten aan enige andere priesters, met name aan Sasbout Vosmeer, de vicaris-generaal van Utrecht, en aan Willem Coopal, de vicaris-capitularis van Haarlem. Toch zien wij, dat Van Strijen, gebruik makende van de hem gegeven bevoegdheid, op 2 Januari 1584 de betrokken faciliteiten aan Sasbout overdraagtGa naar eindnoot59.. Wat zou dat voor zin hebben, als deze die bevoegdheden reeds van de paus ontvangen had? Het wordt echter duidelijk, zo wij erkennen, dat de aan Sasbout zelf gegeven volmacht slechts gold voor het hem toevertrouwde aartsbisdom | |
[pagina 313]
| |
en die, welke aan Van Strijen verleend werd, zich slechts over Middelburg uitstrekte. Zo kunnen wij dan in deze overdracht weinig minder zien dan de overgave van de zielzorg over zijn bisdom aan Sasbout Vosmeer, zodat deze zich sedert 1584 kon beschouwen als hoofd der missie in het aartsbisdom en het bisdom Middelburg. Ofschoon in de bestaande verhoudingen te gener tijd zulk een keer kwam, dat de hoop op het herstel van de Spaanse macht over Zeeland er door gevoed werd, hebben de aartshertogen Albertus en Isabella enige jaren na Van Strijens dood nog een derde bisschop van Middelburg benoemd. Wat hen daartoe dreef, deelden zij niet mee. Nauwelijks waren hun de Nederlanden afgestaan, of zij moeten reeds het voornemen gevormd hebben de deken van het kapittel van Sint Bavo te Gent, Charles Philippe de Rodoan a Berlinghem, een Zuidnederlands edelman, licentiaat in de rechten, groot-cumulant van beneficiën, het bisdom af te staan. Vermoedelijk is de aanstelling op de stoel van Middelburg louter als gunstbewijs bedoeld; het ging de aartshertogen daarbij niet om het bisdom zelf, maar zij wensten enige nog bestaande inkomsten van de Middelburgse abdij, thans beheerd door de abdij van Park van dezelfde orde, aan een gunsteling te bezorgen, die zich dan ook gehaast heeft met pogingen, zich van deze inkomsten te verzekeren. Men vraagt zich af, waarom de aartshertogen, als het hun in de eerste plaats om het behoud van het katholieke geloof ging, deze inkomsten niet hebben doen toekomen aan de man, die metterdaad het diocees Middelburg poogde te verzorgen, in plaats van ze een adellijke stroman in handen te spelen, die behalve dit bisdom het dekenaat van het Gentse kapittel bekleedde, een prebende te Verdun bezat en een Belgische abdij in commende hield. In hoeverre de in zijn politiek vaak onnaspeurbare nuntius Frangipani de hand in de vreemde benoeming gehad heeft, valt met de voorhanden gegevens niet te zeggen; wel is zeker, dat de nuntius Rodoan reeds terstond na het afkomen van de benoeming door de aartshertogen heeft aangesteld tot vicaris van het bisdom, op welke titel de begunstigde zich haastte aanspraken te maken op de abdijinkomsten. De datum van zijn benoeming door de aartshertogen staat niet vast, maar is eind 1598 te stellen. Eerst 19 Januari 1600 bevestigde de paus de benoeming; 8 October d.a.v. werd Rodoan te | |
[pagina 314]
| |
Aalst geconsacreerd door Matthias Hovius, aartsbisschop van Mechelen. Van enige bemoeiing met de Zeeuwse katholieken of met Sasbout Vosmeer blijkt niets. Reeds 16 Juli 1602 benoemden de aartshertogen hem tot bisschop van Brugge; de paus bevestigde deze benoeming 26 Mei 1603; als zodanig verwierf hij metterdaad de zielzorg over een deel van Zeeuws-VlaanderenGa naar eindnoot60.. Van deze datum af kan men rekenen, dat het bisdom weer vacant was. Het merkwaardige en niet geheel logische is, dat Sasbout Vosmeer reeds te voren tot apostolisch vicaris van heel het onder de ‘ketters’ staande gebied was benoemd. | |
4. Deventer.De instelling van het bisdom Deventer ontmoette in het gewest Overijsel grote tegenstand bij de burgerlijke autoriteiten. Sonnius had trouwens reeds 30 Juli 1559 uit Rome aan Philips II geschreven, dat van de kant der wereldlijke overheden de hardnekkigste tegenstand zou komen uit de bij Groningen, Leeuwarden en Deventer in te lijven gebieden, dus uit de gewesten Friesland, Groningen, Overijsel en Gelderland. Granvelle had hetzelfde voorspeld op grond van eigen ervaringen. Ten aanzien van al deze gewesten gold de hoofdzaak van wat Karel V bij tractaat van Venlo op 12 September 1543 aan Gelderland beloofd had: handhaving van alle rechten en privilegiën, door het gewest, de steden of particulieren vroeger verworven. Al is de draagwijdte van deze bevestiging minder groot gebleken dan de gewestelijke autoriteiten dit aanvankelijk begrepen en al is de voorstelling zeker onjuist, volgens welke deze gewesten een bijzonder bevoorrechte plaats innamen te midden van de andere, toch is het feit van de late inlijving dezer gewesten wel van betekenis geweestGa naar eindnoot61.. De gewestelijke en locale regenten moesten nog aan de onverbiddelijke centralisatie-politiek wennen en voerden met nog ongebroken moed de strijd voor hun autonomie, toen die uit de andere gewesten, door harde ervaring wijs geworden en afgemat, met veel genoegen hadden leren nemen, dat hun niet zinde. Vele der met zoveel vuur verdedigde rechten en voor- | |
[pagina 315]
| |
rechten lagen juist op het terrein van de geestelijke jurisdictie. Niet ten onrechte betoogden de staten, dat de instelling der nieuwe bisdommen onvermijdelijk tal van inbreuken op deze rechten teweeg zou brengen. Vooral de stedelijke regeringen van Deventer, Zwolle en Kampen verzetten zich tegen de vestiging van het bisdom met een heftigheid, die sommige locale historici het bewijs van levendige sympathie met de denkbeelden der protestante hervorming leek. Van een katholieke mentaliteit, die zelfs de religieuze politiek en de interne kerkelijke organisatie niet wenste gedicteerd te zien door de centrale regering, hadden zulke schrijvers geen begrip. Gedeputeerden der drie IJselsteden kwamen 17 Januari 1562 te Deventer bijeen en protesteerden plechtig tegen de oprichting van het bisdom en de benoeming van Joannes MahusiusGa naar eindnoot62.. Zij verklaarden te vrezen, dat de nieuwe bisschoppen niet anders dan ‘kettermeesters ende inquisiteurs’ zouden blijken en het gewest ‘zeer schadelijk zolden wezen in hare privilegiën’. Plechtig beloofden zij alles te zullen doen om de benoemde het inbezitnemen van zijn zetel te beletten. Ridderschap en Steden, op de Landdag te Deventer van 28 Juni 1562 bijeen, verenigden zich unaniem met het protest der steden; het besluit heeft dezelfde considerans en eindigt eveneens met de belofte van wederzijdse steun in het verzet. Op het begin 1564 door de landvoogdes gedane verzoek tot de vestiging der nieuwe bisschoppen mede te werken, antwoordden de staten van Overijsel dan ook, evenals die van Friesland en Groningen, met een weigering. De landvoogdes gaf niettemin de stadhouder Arenberg opdracht alle tot de vestiging van de bisschop nodige maatregelen te nemen. Overeenkomstig zijn instructies droeg hij in 1565, toen door het overlijden van de proost van Deventer een van de aan de nieuwe bisschop toekomende proostdijen vacant kwam, de drosten van Salland en IJselmuiden op, alle bezittingen der proostdij in beslag te nemen. Ondanks de heftige protesten van het kapittel van Deventer voerden de drosten het bevel uit. Daartegen protesteerden afgevaardigden van het kapittel op de generale landdag van Ridderschap en Steden. Herhaalde landdagen, te Deventer gehouden, werden aan deze zaak gewijd. Op die van 15 October 1565 verklaarde de deken, | |
[pagina 316]
| |
dat het kapittel bleef weigeren, iets van zijn rechten prijs te geven en tot de vestiging van een bisschop mee te werken. Ridderschap en Steden verklaarden, dat zij het kapittel in deze houding zouden blijven steunen, en verzochten nog dezelfde dag de stadhouder de sequestratie der proostdijgoederen te annuleren ‘als contrarie den olden gebruike ende de privilegiën’ en bij de landvoogdes te bewerken, dat de bulle der oprichting van het nieuwe bisdom en speciaal de institutie van een bisschop in dit gewest buiten kracht verklaard werd. Wel verre van zich conform deze wensen te gedragen, trad Arenberg krachtig tegen het kapittel op. Hij dwong dit de sequestratie te erkennen en de Utrechtse kanunnik Johan van Bruhezen, die in opdracht van de landvoogdes de proostdij voor de nieuwe bisschop opeiste, in het bezit er van te stellen. De Landdag toonde zich over de onderwerping van het kapittel ten zeerste ontsticht en vernieuwde 30 Maart 1566 in brieven aan Arenberg en de landvoogdes de protesten. Indien de landvoogdes, wat klaarheid van inzicht en kracht van optreden aangaat, aan Arenberg gelijk geweest was, zou waarschijnlijk een onvervaard doorzetten van de stadhouderlijke politiek reeds thans tot de vestiging van de bisschop geleid hebben. Deze bleef nu echter door de weifelingen van de van hot naar her geslingerde landvoogdes achterwege. Het was eerst aan de onverbiddelijke Alva gegeven 's konings uitdrukkelijke bevelen te doen gehoorzamen en de oprichtingsbulle ten uitvoer te brengen. Uit Madrid gelastte Philips II 12 April 1567 aan Ridderschap en Steden (Deventer, Zwolle en Kampen) mede te werken tot de institutie van het bisdom. Niettemin volhardden zij eenparig in hun verzet. Na zijn Groningse expeditie (Heiligerlee-Jemmingen) kwam Alva 10 Juli 1568 in persoon naar Deventer en, indien hem niet reeds gebleken was, dat de door ouderdom en ziekte gebroken Mahusius tot het aanvaarden van zijn ambt de geschiktheid miste, zou de hertog ook hier de institutie zonder verwijl hebben doen geschieden. Alle tegenstand zwichtte voor Alva en de weg tot de komst van de bisschop was volstrekt geëffend. Thans echter moest Mahusius eerst afstand doen, voor de landvoogd zich met Madrid over de benoeming van een opvolger kon verstaan. Deze afstand schijnt nog in 1568 vrijwillig geschied te zijnGa naar eindnoot63.. De koningwilde, vermoedelijk onder | |
[pagina 317]
| |
invloed van Granvelle, tot Mahusius' opvolger aanstellen de Brusselse pastoor Ghislain Vroedius. Alva verwierp deze echter als een te zwakke figuur. Geheel in overeenstemming met zijn bekende voorliefde voor de Minderbroeders, wist hij vervolgens de benoeming door te zetten van de provinciaal der Nederlandse Franciscanen-Observanten, Aegidius de MonteGa naar eindnoot64.. Dit geschiedde echter niet dan met veel moeite. Eerst 15 April 1570 deelde Philips II de Staten van Overijsel en van Gelderland mee, dat hij tot bisschop van Deventer benoemd had ‘den eerweerdigen vader in Gode Egidium de Monte’. De benoeming werd door Pius V bekrachtigd in het geheim consistorie van Vrijdag 11 Augustus 1570. Bij breve van 12 Augustus 1570 werd de betrokkene de benoeming meegedeeld. Zaterdag 29 October 1570 werd Aegidius de Monte in de Minderbroederskerk te Antwerpen geconsacreerd door Franciscus Sonnius. Bij deze plechtigheid waren ook de schepenen van Deventer aanwezig, een bewijs, hoe Alva de oppositie der wereldlijke autoriteiten had bedwongen. Reeds tevoren had de hertog de procedure der inbezitneming geregeld. Een procurator van de bisschop zou vooruitgaan om in tegenwoordigheid van de stadhouder, de graaf van Megen, en verdere wereldlijke overheden van Gelderland en Overijsel in 's bisschops naam bezit te nemen van de zetel. De bisschop benoemde zijn broer Franciscus de Monte tot zijn procurator. Het kapittel waagde nog enig lijdelijk verzet door twijfel uit te spreken aan de volmacht van de procurator. Het zwichtte echter wijselijk na het ontvangen van een krachtig schrijven van de bisschop dato 7 November. Hierin raadde Aegidius de Monte het kapittel alle tegenweer te staken en te voorkomen, dat hij zich tot de landvoogd wendde. De inbezitneming had dan ook zonder stoornis of verzet plaats. Eindelijk hield de bisschop 30 November 1570 zijn plechtige intocht. Onmiddellijk kon de bisschop, dank zij Arenbergs krachtige maatregelen, de proostdij van Deventer aanvaarden. De hem toekomende kanonikaten in elk der drie kapittels zou hij eerst geleidelijk kunnen verwerven bij vacatures. In April 1571 kwam de eerste vacature en wel in het Deventerse kapittel. De bisschop nam het kanonikaat voor zich in beslag ondanks de duidelijk geuite ontstemming van het kapittel, waarover De Monte zich beklaagde | |
[pagina 318]
| |
in een brief aan Viglius, die voor hem als voor de meeste andere bischoppen vraagbaak en onbaatzuchtige rechtsgeleerde steun was. Minder vlot gelukte het de bisschop zich in het bezit te stellen van de hem eveneens toekomende proostdij van Oldenzaal. Deze was nog altijd in het bezit van de aartsbisschop Schenck van Toutenburg en die was er de man niet naar zich van enige bron van inkomsten te ontdoen ten bate van een ander, ook al was daarmee tevens de hem in het bijzonder opgedragen katholieke reformatie gebaat. Hij stelde zich op het standpunt van de possessie voor het leven. Voor Aegidius de Monte betekende echter het bezit van deze proostdij, behalve een hem onontbeerlijke bron van inkomsten, de enige weg om in het bezit te komen van de er aan verbonden volledige jurisdictie over Twente, met inbegrip van Lingen en misschien ook het Bentheimse Noord-Twente. Zonder deze jurisdictie zou de bisschop over een zeer groot deel van zijn diocees alle gezag missen. De aartsbisschop deed thans echter precies hetzelfde, wat hij terecht zo heftig gelaakt had in de oude dignitarissen, die hem over het grootste deel van het aartsbisdom de jurisdictie betwistten, en vond geen reden zijn suffragaan tegemoet te komen. Hij weigerde hardnekkig de bepaling van de oprichtingsbullen in dezen toe te passen en Aegidius de Monte in het wettig bezit der proostdij van Oldenzaal te erkennenGa naar eindnoot65.. Over deze houding van de aartsbisschop schreef De Monte in zeer bittere termen aan Viglius. Schenck van Toutenburg weigerde zelfs De Monte's procurator te ontvangen en belette ook de overhandiging van een schriftelijke kennisgeving, zodat de bisschop van Deventer eindelijk zijn toevlucht moest nemen tot het intermediair van een notaris, die de aartsbisschop de betrokken acte officieel deed toekennen. Ook verder gedroeg Schenck zich jegens zijn suffragaan met de uiterste onwelwillendheid. Het is echter de vraag, of de aartsbisschop, die zich hoe langer hoe meer uit het actieve leven terugtrok, kennis droeg van alles, wat De Monte hem in brieven aan Brussel ten laste legde. Met name mag deze vraag gesteld worden ten aanzien van de geheel onwettige bemoeiing van 's aartsbisschops officiaal met de parochies op de Veluwe. Deze bemoeiing moet wel geheel buiten Schenck zijn omgegaan, want gelijk wij bij de behandeling van het aartsbisdom zagen, had de aartsbisschop berust | |
[pagina 319]
| |
in de bijna volkomen onafhankelijkheid van deze dignitaris. De officiaal verbood alle pastoors op de Veluwe, ook de onder Deventer ressorterende, de gehoorzaamheid aan enig ander gezag dan het zijne en zond hun zelfs de heilige olie om hun elke reden van contact met De Monte te ontnemen. Grote moeilijkheden bracht ook de incorporatie van het Regulierenconvent van de Agnietenberg bij Zwolle. De bulle van 7 Augustus 1561, die de inlijving van dit klooster bij de bisschoppelijke tafel voorschreef, had het toch al geestelijk en stoffelijk sterk achteruitgegane convent in een demoraliserende toestand van onzekerheid gebracht. Tussen 1561 en 1570 was heel de administratie blijkbaar tot een chaos verworden; veel goederen moeten in die tijd vervreemd zijn. Op last van Alva nam de stadhouder, graaf van Megen, in 1570 met terzijdeschuiving van de fungerende prior de administratie onder zich. Uit zulk een feit kan men zien, tot welke excessen van staatsbemoeiing de incorporatie aanleiding gaf. De heftige protesten van de prior bleven vergeefs. Vlak na zijn inhuldiging kon De Monte dan ook van de Agnietenberg bezit nemen. Hij moest echter constateren, dat het wanbeheer der laatste periode het convent ongeveer geruïneerd had. Wederom was het Viglius, aan wie de gedupeerde bisschop zijn nood klaagde. Het klooster werd ontbonden en uit de zeer tegengevallen inkomsten moest de bisschop de conventualen een jaargeld toekennen; de kloosterkerk moest parochiekerk worden en uit dezelfde fondsen gedoteerd worden; bovendien moesten er grote achterstallen betaald worden. Zo bleef er voor de bisschoppelijke tafel - waar alles om begonnen was - niets over. Indien wij dan verder vernemen, dat de aan Aegidius de Monte, evenals aan zijn voorganger, toegezegde tijdelijke toelage uit de inkomsten van een vacante Spaanse bisschopszetel maar gedeeltelijk uitbetaald werd, zijn de door deze bisschop herhaaldelijk bij Viglius, Alva en Requesens ingediende klachten over zijn geheel ontoereikende inkomsten zeer goed verklaarbaar. Ook met andere dan financiele moeilijkheden had de bisschop te kampen. De clerus in het bisdom Deventer was voor een nietgering deel corrupt. Dit geldt vooral voor de kanunniken, vicarissen en pastoors in de drie IJselsteden. Petrus Doys, de deken van het Sint-Lebuinus-kapittel, wordt beschreven als een man | |
[pagina 320]
| |
zonder geweten, een cynisch focarist; ook van andere kanunniken vernemen wij ernstige afdwalingen. Dit geldt eveneens voor de Deventerse pastoor Karel de Haan (Carolus Gallus), een dubbelhartig priester, die bij zijn komst in 1560 reeds levendige betrekkingen met de grote leiders van het protestantisme had aangeknooptGa naar eindnoot66.. Ook sommige priesters op de Veluwe genoten een zeer slechte naam, b.v. Rutger de Baer, pastoor van Harderwijk. Heel het bisdom door vinden wij bewijzen van celibaatsschennis. Zekere beruchtheid heeft de Hasseltse kapelaan Johan Arentsen in de litteratuur verworven, van wiens merkwaardig testament wij reeds melding maakten. Deze priester bleef volharden in de katholieke eredienst-practijken, maar verklaarde het Mislezen best te willen staken, zo men hem maar een ander middel aan de hand deed om aan de kost te komen. Toen Aegidius de Monte deze cynicus uit zijn ambt ontzet had en hem dit liet aanzeggen door de officiaal, verzette hij zich gewapenderhand. Nog verscheiden andere blijken van vergevorderde corruptie onder de clerus traden in deze tijd aan den dag. Al is het zeker niet geoorloofd, alle geestelijken van het bisdom op deze grond te veroordelen, zeker stuitte de bisschop bij hen op diep-ingewortelde misbruiken, welke een krachtig en snel doorwerken van de katholieke reformatie uitsloten. Ook hier moest een generatie van met deze misbruiken vergroeide priesters, vooral een groot getal plattelandspastoors zonder veel ontwikkeling, goeddeels argeloze concubinarii, vaders van kinderrijke gezinnen, uitsterven of protestant worden, eer de katholieke reformatie op volle kracht kon werken. Aldus, omringd door een hem vijandig college van kanunniken van dubieus gehalte, vond Aegidius de Monte in heel zijn bisdom nauwelijks bruikbare medewerkers. Dit zag hij spoedig in; reeds enkele maanden na zijn intrede betuigde hij dit in termen, die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten, aan Viglius. Bij deze staat van zaken kon er van de toepassing der Trentse besluiten, die tot 's bisschops eerste zorgen behoorde, niet veel verwacht worden. De Monte's pogingen om door het benoemen van betrouwbare kanunniken op de openkomende plaatsen de kapittels geleidelijk te regenereren, vonden verbitterde tegenstand. Vooral met het kathedraal kapittel lag hij daarover doorlopend overhoop. Het valt echter aan te nemen, dat De Monte niet vrij van nepo- | |
[pagina t.o. 320]
| |
[pagina 321]
| |
tisme was. Dat hij achtereenvolgens zijn broer Franciscus de Monte en zijn neveu Aegidius de Monte tot kanunnik benoemde, viel natuurlijk niet in goede aarde en gaf aanleiding tot scherpe critiek. Deze Minderbroeder moge in de pamfletten dan al ten onrechte van schraapzucht en werelds leven beticht zijn, geheel onbaatzuchtig schijnt hij ook niet geweest te zijn. Als de pamflettisten in de Minderbroeders-bisschoppen vooral met zoveel minachting de wereldse levenswijze laakten, de gretigheid, waarmee zij hun ordekleed voorgoed aan de kapstok hingenGa naar eindnoot67., dan is daarin in het algemeen niet veel meer dan laster te zien, maar het valt toch aan te nemen, dat Aegidius de Monte door zijn optreden soms aan zulke laster voedsel gaf. In het eerste schrijven, dat hij aan clerus en volk uitvaardigde, schreef Aegidius de Monte de stipte naleving der Trentse besluiten voor. Hij gaf kennis van de oprichting van een kerkelijke rechtbank, schreef voor, dat alle candidaten, die voorgedragen werden voor pastoraten of beneficies, in het vervolg zouden worden geëxamineerd, en gelastte de onverwijlde afschaffing van ‘de schandelijke ergernis der priesterconcubinaten’Ga naar eindnoot68.. Nog hetzelfde jaar 1571 stichtte hij in het arme-fraterhuis een seminarie, waaromtrent verder niets bekend schijnt. Vermoedelijk heeft ook De Monte de leiding er van wel toegedacht aan de S.J. Hij knoopte althans betrekkingen met deze orde aan en ontbood omstreeks 1573-1574 af en toe Jezuïeten naar Deventer om er te prekenGa naar eindnoot69.. Het seminarie kan maar korte tijd bestaan hebben en heeft in deze tijd natuurlijk niets of maar weinig bereikt; ook in dit bisdom is de noodlottige lacune ontstaan, welke de katholieke reformatie en straks de wederopluiking zo ernstig dwarsboomde. Persoonlijk heeft de bisschop aan het werk der reformatie ijverig deelgenomen. Zelf preekte hij geregeld, o.a. in de vasten van 1571 elke dag. In de reeks van klachten aan Viglius vormt de beschrijving van de voldoening, die hem dit werk schonk, een verkwikkelijke afwisseling. Hij roemt de godsvrucht van de burgerij der stad en verklaart, dat het getal Paasbiechten en Paascommuniën te Deventer dit eerste jaar al duizenden hoger was dan de vorige jaren. Op Zondag Laetare diende hij aan een overweldigende schare het heilig vormsel toe. Na Pasen begon hij, vergezeld van zijn broer, de kanunnik Franciscus de Monte, met de visita- | |
[pagina 322]
| |
ties. Hiervan is het verslag uitgegevenGa naar eindnoot70., zodat wij in staat zijn hem op deze reis op de voet te volgen. In drie maanden heeft hij in de zomer van 1571 bijna alle parochies van zijn diocees bezocht. Op de meeste plaatsen diende hij tevens het vormsel toe. Hij begon in Mei met de Veluwe; daarop volgde de Graafschap. In Juni trok hij de dorpen van Salland en Vollenhove af; vervolgens bezocht hij Lingen en in Augustus visiteerde hij Twente. Van een visitatie had deze reis meer de naam dan de daad. De plechtige ontvangsten door de burgerlijke autoriteiten en de eerbiedig aangeboden maaltijden doen deze reis meer lijken op een vorstelijke blijde inkomste, een gelegenheid tot openbaar huldebetoon, dan op een serieuze visitatie. Trouwens een bezoek van een halve of hele dag, gevuld met vormseltoediening, plichtplegingen en maaltijden, liet tot visitatie wel geen gelegenheid. Zo dus aan deze visitatie, wat het eigenlijk doel betreft, weinig waarde te hechten valt, kan men toch de betekenis niet ontkennen van dit persoonlijk contact van de bisschop met zijn onderhorigen. Zijn telkens vermelde hartelijke toespraken tot het samenstromende volk, vaak in de open lucht, en reeds de toediening van een onder de oude bedeling vrijwel in onbruik geraakt sacrament, schiepen een persoonlijk contact met de menigte, waarvan de invloed niet dan gunstig geweest kan zijn. Indien de voor Overijsel zeer noodlottige politieke ontwikkelingsgang niet elk resultaat vernietigd en een herhaling van de visitatie belet had, zou zij te beschouwen zijn als de eerste stap op de goede weg. Met uitzondering van een partiële in 1575, is de visitatie van 1571 echter de enige geweest. Zelf was De Monte over zijn visitatie tevreden, zoals blijkt uit zijn berichten aan Viglius. Het is nodig te bedenken, dat hij deze visitatie uit een ander oogpunt heeft bezien dan wij dit doen. Zij was voor hem de eerste kennismaking met autoriteiten en ambtenaren, die zich lange jaren tegen zijn komst verzet hadden. De plechtige ontvangsten en de hulde, hem thans door dezelfde personen gebracht, waardeerde hij dan ook als een goed begin vol beloften. En verder is het menselijk, dat hij bij zoveel dagelijkse zorgen en ergernissen gaarne de troost erkende van de betere ervaringen, ook dan, wanneer deze meer schijn dan wezen waren. De misbruiken, waarvan de Acta visitationis melding maken, zijn merendeels van de gewone aard: niet-resideren van priesters, gebrekkig | |
[pagina 323]
| |
onderhoud van paramenten, nalatigheid in de administratie en zulke tekorten, maar aangaande de zeker alom bestaande misstanden in het zedelijk leven der geestelijken verspreiden zij zeer weinig licht, al was dit leven ook een punt van onderzoek. De bisschop wist trouwens zeer wel, hoe het op dit punt met zijn clerus gesteld was. De geestelijken te lande hadden vóór de visitatie hun concubinen en kinderen weggezonden, om hen na afloop van het onderzoek weer op te nemen. Aegidius de Monte schrijft daarover aan Viglius in termen, die doen blijken, dat hij het priesterconcubinaat voorlopig onuitroeibaar acht, een opinie, die door vele bisschoppen der 16de eeuw gedeeld werd en die eerst door de resultaten van de Jezuietenopleiding gelogenstraft werd. Van de onbruikbaarheid van de meeste geestelijken voor het grote werk van de katholieke reformatie was De Monte dan ook overtuigd. Dit blijkt wel uit zijn onzekere houding in zake het bijeenroepen van een diocesane synode. Volgens de Trentse besluiten behoorde dit tot zijn eerste bemoeiingen. Hij begon er zich mee bezig te houden na het volbrengen van zijn visitatie. Het tekent de toestand, dat hij tot de voorbereiding van deze synode in zijn hele omgeving, ook onder de hem het naast staande dignitarissen, niemand geschikt achtte. Hij verzocht Viglius de bisschop van Den Bosch, Laurens Mets, op te dragen de synode te regelen. Mets had zelf onlangs zulk een synode gehouden en was als commissaris van de regering vroeger bij verscheiden andere betrokken geweest, zodat hij de aangewezene scheen om orde te brengen in de chaos van het bisdom Deventer. Verder drong De Monte bij de regering aan op het toepassen van dwang op zijn clerus, omdat anders van de hele synode niets zou terechtkomen. Het valt niet te ontkennen, dat de bisschop van Deventer zich in dezen niet opgewassen toonde tegen zijn taak. In staatkundig opzicht begon dit episcopaat al even weinig fortuinlijk als dat van Govert van Mierlo te Haarlem. Reeds in 1570 werd de door Alva herstelde rust bedreigd door de plannen van Wesembeke en Willem van den Berg, zwager van Oranje, die ook in de IJselsteden geheime betrekkingen onderhielden. De bedoeling was Zutfen en de drie Overijselse IJselsteden en daarmee heel de Graafschap benevens de provincie Overijsel in opstand te brengen. Deze plannen liepen wel in het zand, maar de | |
[pagina 324]
| |
geruchten van troepenbewegingen en wervingen in de buurt hielden de bevolking in onrust en schiepen een sfeer, die voor het vreedzame werk van de katholieke reformatie zeer ongeschikt was. In het begin van 1572 slaagde Willem van den Berg er in enige Duitse benden onder zijn leiding te verenigen en daarmee trok hij Overijsel binnen. De kleine steden vielen hem zonder slag of stoot in handen, maar voor Zwolle stootte hij aanvankelijk het hoofd. Kampen, dat zich enige dagen verdedigde onder zijn burgemeester Arent toe Boecop, capituleerde 11 Augustus 1572 op voorwaarde, dat in de religie noch in de staat van de kerken en kloosters iets zou worden veranderd. De dag daarop liet Zwolle op dezelfde voorwaarde de graaf binnen. De onbetrouwbare Willem van den Berg heeft echter met de naleving van de aangegane verplichtingen geen ernst gemaakt. Op de eerste eis van een gering getal hervormden, meest nog immigranten, stelde hij te Kampen ondanks de protesten van de raad de Sint-Michaelskerk voor de protestante godsdienstoefeningen beschikbaar. Vervolgens liet hij 1 September ook de Sint-Nicolaaskerk van zijn katholieke inventaris beroven, wat gepaard ging met vernieling en heiligschennis. Enige weken later liet hij alle priesters en kloosterlingen, met uitzondering van de Cellebroeders, uit de stad zetten. Ten slotte werden alle katholieke regenten ontslagen. Ook te Zwolle werden de kerken geschonden en de kloosterlingen verbannen. Alleen Deventer bleef de graaf weerstaan, dank zij de sterke bezetting, die Alva er gelegd had. Daar ook Zutfen in de macht van de opstandelingen was, bevond Deventer zich in een geïsoleerde en voortdurend bedreigde positie. Herhaaldelijk schreef De Monte de landvoogd aan de stad te hulp te komen. Een ware noodkreet slaakte de bisschop 18 Augustus. Hij klaagde, dat heel zijn diocees, Deventer en Lingen alleen uitgezonderd, een prooi was van de opstand en de kerken en kloosters verwoest werden. Kwam er niet spoedig ontzet, dan vreesde hij, dat alles verloren zou gaan. Bovendien waren ook de troepen, die Alva in Deventer gelegd had, de ruiters van de hertog van Lauwenburg, zeer onbetrouwbaar: ook zij pleegden moedwil aan priesters en kerken en terroriseerden de verarmde burgerij. Eerst in November 1572 heroverde Frederik van Toledo de stad Zutfen, die hij gruwelijk strafte. Willem van den Berg trok haastig | |
[pagina 325]
| |
af en zijn uiteenspattende benden hielden daarbij op het platteland van de provincie ergerlijk huis. Vergeleken bij Zutfen, kwamen Zwolle en Kampen er goed af. De landvoogd, in dezen door de bisschop bewerkt, toonde zich genadig, zodra de magistraat voor hem in het stof kroop. Begin Januari 1573 kregen beide steden een nieuwe regering, geheel uit onverdachte katholieken gevormd. Aldus was deze tweede stormloop van het protestantisme afgeslagen. Uitwijking van de kopstukken had de hervormde minderheden nog aanmerkelijk doen slinken en het had alle schijn, of het katholicisme weer voorgoed gevestigd was. De bisschop hervatte terstond het werk. Nog in September 1573 begon hij met het herwijden van de gevioleerde kerken te Kampen, Hasselt, Zwolle, Harderwijk en Zutfen. Het volgende jaar had hij de handen vol met het behandelen van klachten over een aantal pastoors te lande, die tijdens de troebelen het protestantisme in hun kerken hadden ingevoerd. Overigens kon van een systematisch herstelwerk niets komen, doordat op het land de oorlog niet van de lucht was. De troepenbewegingen van weerszijden teisterden Overijsel dermate, dat de bisschop zich in 1574 tot Requesens wendde met het dringend verzoek de euvelmoed van de koninklijke troepen te beteugelen. Zulke beden herhaalde hij onvermoeid en de pleidooien, die hij dan telkens hield voor de arme bevolking van het geplaagde gewest, tekenen ook deze veelbelasterde prelaat als een man met een vaderlijk hart voor de hem toevertrouwde kudde. Van katholieke reformatie kon onder dit alles niets komen. Heel zijn verdere bestuursperiode is een aaneenschakeling van kwesties met op hun rechten en voorrechten gebrande gewestelijke en stedelijke overheden en met priesters, die zijn maatregelen uit stoffelijk eigenbelang saboteerden. Vooral met het Hof van Gelderland, dat de steden en de recalcitrante priesters doorlopend ruggesteunde in het verzet tegen de bisschoppelijke jurisdictie, onwettig genoemd met een beroep op het ius de non evocando, leefde de bisschop in voortdurende onmin. Veel last en leed berokkende hem ook de voor een groot deel corrupte clerus van de Veluwe. Na een korte ziekte overleed Aegidius de Monte onverwacht de 26ste Mei 1577 in zijn zetelstad. Zijn persoon is aan de hand van de litteratuur nog niet zeer helder te tekenen. In de eerste maanden | |
[pagina 326]
| |
van zijn episcopaat was hij door Alva in een brief van 19 October 1571 aan Philips II ‘een van de beste prelaten, die er in de Nederlanden zijn’, genoemd, maar deze karakteristiek kwam wat vroeg en heeft minder waarde, doordat de hertog een eigen creatie prees. De aan alle nieuwe bisschoppen door de contemporaine schotschrijvers toegeschreven gemakzucht heeft hem zeker niet gekenmerkt. Het pauselijk schrijven van 2 Juli 1571, dat hem als al zijn Noordnederlandse collega's nalatigheid in de betrachting van zijn plichten verwijt, is niet anders te verklaren dan uit te Rome ondoordacht geloofde laster. Zijn bevoorrechting van familieleden en zijn tekort aan zelfvertrouwen, blijkende uit zijn pogingen om de organisatie van de diocesane synode geheel aan een naburige bisschop te delegeren, beletten ons een man van talent of bestuursbekwaamheid in hem te zien. Ook schijnt hij in de kleine satisfacties van eigen welsprekendheid en eigen oppervlakkige successen wat te zeer op te gaan. Maar zeker was deze bisschop een goed zielenherder, die zich niet gespaard heeft en zijn diocesanen, zelfs de hardnekkig van hem gekeerde, vaderlijke liefde toedroeg. De dood heeft Aegidius de Monte het leed bespaard, dat de meeste andere bisschoppen beschoren werd: de ondergang van de bestaande orde en daarmee de vernedering van het katholicisme, de vernietiging van hun werk, te beleven. Anderhalf jaar na zijn overlijden gaf de stad Deventer zich, na Zwolle en Kampen, aan Rennenberg over. Dit was het begin van het einde voor de katholieke eredienst, die met inachtneming van de gebruikelijke étappes van religievrede, gelijkstelling der gezindten, beeldenstorm, verbod van katholieke godsdienstoefening ‘uit veiligheidsoogpunt’, tot de ondergang gedoemd werd: 4 December 1581 werd zelfs alle heimelijke uitoefening van het katholicisme in Deventer verboden. Nog eenmaal zouden de rollen omgekeerd worden: het verraad van Stanley bracht de stad 30 Januari 1587 weer terug onder de Spaanse heerschappij. Herstel van het katholicisme en verbod van het protestantisme was er het onmiddellijk gevolg van. Parma liet de Munsterse wijbischop Govert van Mierlo ontbieden en deze de katholieke restauratie verrichten. Onverwijld vaardigde Van Mierlo enige voorschriften uit, die zouden leiden tot zuivering van de clerus. Er waren namelijk in Overijsel pastoors, die in de periode 1580-1587 als protestant predikant hadden ge- | |
[pagina 327]
| |
fungeerd en zich nu haastten de katholieke ‘ceremoniën’ weer in te voeren. Op 2 Juli consacreerde Van Mierlo de Sint Lebuinus. Tot 1591 bleef Deventer in de macht van Spanje. Dit waande zijn macht er zo duurzaam gevestigd, dat Parma in overleg met de toen te Keulen gevestigde nuntius Frangipani niet alleen het gehele proces van katholieke restauratie besloot ten uitvoer te leggen - dit sprak wel vanzelf -, maar er ook de kerkelijke hierarchie wilde herstellen. Op zijn voorstel benoemde Philips II in 1589 de deken van het Bossche kapittel van Sint Jan, Gijsbertus Coeverincx, tot bisschop van Deventer. Deze verklaarde zich na lange aarzeling in Maart 1590 bereid de benoeming te aanvaarden. De paus heeft hem echter niet bevestigd. Coeverincx heeft de stad nooit betreden; heel het herstel van het bisdom bleef een dode letter. De dagen van de Spaanse heerschappij waren geteld; in Juni 1591 gaf Deventer zich aan Maurits over en begon de thans definitieve protestantisering. Wel kwam nog eenmaal en zelfs voor een langere periode (1606-1626) een aanzienlijk deel van het bisdom, n.l. een groot deel van Twente en het graafschap Lingen, in de macht van Spanje. Gelijk wij nog nader zullen zien, is dit zelfs beslissend gebleken voor de geloofsldeur van dit gebied, maar tot een herstel van het bisdom lieten de aartshertogen het niet komen. Zij stonden de nu weer tot hun begeving komende, bij de bisschoppelijke waardigheid ingelijfde proostdij van Oldenzaal af aan de apostolische vicaris der Hollandse Zending en lieten aan deze missiebisschop de katholieke restauratie over. | |
5. Groningen.Ook de stichting van het bisdom Groningen ontmoette ernstige tegenstand; zelfs moet deze vergroot zijn door de verder gevorderde religieuze verwording, die dit gewest omstreeks deze jaren onderscheidde van alle andere in Noord-Nederland. Tot de in Groningen door een traditie van eeuwen gevestigde privilegiën behoorde ook de vrijwel complete zeggenschap der gewestelijke staten over kerk en clerus. Het is te begrijpen, dat dit lichaam zich met te meer kracht tegen de nieuwe kerkelijke organisatie keerde, | |
[pagina 328]
| |
naarmate de eigen privilegiën ernstiger in het gedrang kwamen. Hardnekkig bleven de Staten zich tegen de oprichting van het bisdom verzetten en toen deze eindelijk door Alva was doorgedreven, heeft de bisschop ook de gewestelijke overheid tot bittere vijand gehad. Johan Gerritszoon KnijffGa naar eindnoot71., omstreeks 1513 te Utrecht uit een regentenfamilie geboren, aan de Deventerse kapittelschool gevormd, werd in of omstreeks 1529 Minderbroeder en studeerde theologie te Leuven. In zijn orde bekleedde hij gewichtige functies; 1555-1558 was hij provinciaal van de Nederlandse provincie. Op aanbeveling van Granvelle werd hij tot bisschop van Groningen benoemd; 5 December 1563 werd hij door Granvelle geconsacreerd. Onmiddellijk daarna stelde de aartsbisschop van Utrecht hem als zijn wijbisschop aan. Voorlopig zonder uitzicht op het bezetten van zijn eigen zetel, verwierf hij zich de belangrijke verdienste, dat hij een voornaam programpunt van de katholieke reformatie in een deel van de Nederlanden verwezenlijkte, n.l. de lang verwaarloosde toediening van het vormsel. In 1564 en 1565 deed hij niet veel anders dan vormen in het Hollandse deel van het aartsbisdom en in de toen nog niet aan de jurisdictie van het domkapittel onttrokken proostdij West-Friesland, achtereenvolgens te Hoorn, den Haag, Delft, Rotterdam, Dordrecht en Brielle. Na de beeldenstorm reconcilieerde hij in het aartsbisdom de meeste geschonden kerken en altaren; ook heeft hij tal van priesters gewijd. In zijn eigen bisdom kreeg hij voorlopig niet de minste invloed. De bisschop van Munster erkende de afscheiding van het betrokken deel van zijn diocees niet en zond o.a. nog in het voorjaar van 1563 een commissie naar de Ommelanden om een onderzoek naar de clerus in te stellen. Ook na de beeldenstorm was het contact met Munster nog ongebroken: de door Munster benoemde officiaal in Friesland, Gerhardus Werninck, pastoor te Middelstum, rapporteerde over de beeldenstorm 4 October 1566 naar Munster en verzocht de bisschop een missive tot de clerus te richten om orde op hun gedrag te stellenGa naar eindnoot72.. Tegen de intrede van de nieuwe bisschop verzetten zich verder ook de abten van Aduard en Bloemhof, beiden om licht te bevroeden reden. Zij waren het, die de toon aangaven in het onverflauwde verzet der Staten. Eerst | |
[pagina 329]
| |
Alva brak hun verzet; zijn overwinning bij Jemmingen deed alle oppositie verstommen. De 3de October 1568 stelde hij Knijff in het bezit van zijn bisdom. Ook aan deze bisschop had de hertog gedétailleerde instructies gezonden (25 Augustus 1568). Zij zijn gesteld in de bekende toon van de absolute vorst, hoofd van kerk en staat, die de bisschoppen als zijn ambtenaren beveelt. Johan Knijff wordtvan 's konings wege belast met de doorvoering van de katholieke reformatie in de geest van Trente. Hij zal de decreten van het concilie onverwijld doen afkondigen en van de preekstoel doen toelichten. Hij zal geregeld visiteren, alle kloosters, exempt of niet, onder strenge contrôle houden, geen priesters aanstellen dan na examen, leken-kerkpatroons, die van hun recht misbruik maken, dit ontnemen, magistraten, die de plakkaten tegen de ketterij niet toepassen, bij de regering aangeven, ketterse of verdachte geestelijken schorsen, onderzoek doen naar het gebruik der kerkelijke goederen; daarbij kan hij van alle overheden en officieren stipte medewerking eisen en op de onbeperkte steun van de landvoogd rekenen. Zaterdag 2 October 1568 trok Knijff plechtig de stad binnen; de dag daarop nam hij in de Sint Maarten bezit van zijn zetel; om de heersende pest week hij terstond weer uit. In December 1568 vestigde hij zich eerst definitief te Groningen. Zijn diocees trof hij in treurige staat aan. Zijn rapporten wijzen uit, dat in Groningen diepgewortelde misbruiken bestonden. Het volk was goeddeels onwetend op het stuk van de godsdienst, wat wijst op langdurige verwaarlozing van het godsdienstonderricht. De sacramenten werden door zeer velen veronachtzaamd; op tal van plaatsen heerste algemeen verzuim van de Zondagsmis. Bij de clerici was celibaatsschennis zeer gewoon. Het schoolonderwijs werd algemeen verwaarloosd. Een aan kerk en clerus vijandige landadel, die zich door erving kerkelijke waardigheden had verworven, vergreep zich straffeloos aan het goed der kerk. In de kloosters heerste vaak tuchteloosheid; ook waren vele regulieren met ketterij besmet. Ketterse zendelingen uit Oost-Friesland trokken het gehele gewest rond. Verder viel in de praktijk van het kerkelijk leven een geleidelijke ontwikkeling in protestante richting te constateren: algemeen opzettelijk verzuim van het bidden voor de overledenen, verwaarlozing van het vasten, gebruik van ketterse boeken en niet | |
[pagina 330]
| |
zelden een godsdienstoefening, die uit niets meer bestaat dan preek en psalmgezang in het ‘Duits’; onder deze term versta men de landstaal. In deze door de bisschop gesignaleerde verschijnselen toont Groningen de gevolgen van zijn onderhorigheid aan Duitse bisdommen, waar de vorsten-bisschoppen, evenzeer als andere landvorsten, door zogenaamde Kirchenordnungen bedenkelijke wijzigingen in de eredienst, soms van heterodoxe aard, hadden voorgeschreven. Deze vroege opgang naar het protestantisme is in ons vaderland speciaal kenmerkend voor Groningen. De bisschop begon zijn netelige taak met ijver. In Mei 1569 hield hij een provinciale synode, waarop de Trentse decreten werden afgekondigd. Vervolgens scherpte hij door rondzendbrieven de clerus het verbod in van veranderingen in de eredienst, van het gebruik van ketterse boeken en van het priesterconcubinaat. Met de staten trad hij in overleg over het stichten van een seminarie in het hem toekomende klooster van Wittewierum. Resultaten heeft dit overleg echter niet gehad. Hij hield jaarlijkse visitaties, strafte enige als focaristen beruchte geestelijken, schorste priesters op grond van ketterse prediking en richtte in 1570 een brief tot de gelovigen, die een beeld gaf van de toestand in dit bisdom. De bisschop gelastte op strenge straffen o.a. kinderdoop binnen drie dagen na de geboorte, onderhoud van Paasplicht, Zondagsheiliging en vastenwet; verder schreef hij leerplicht voor alle kinderen voor en verbood hij godsdienstige bijeenkomsten buiten de kerk en herbergbezoek op Zondagmorgen. Ook voerde hij de kleine katechismus van Petrus Canisius in, schreef halfjaarlijkse synoden voor en stelde het kapittel in, overeenkomstig de oprichtingsbul. De abt van Wittewierum, Herman Corneliszoon, had hem reeds 3 October het klooster overgegeven en werd thans proost van het kapittel. De bisschop slaagde er echter niet in, Aduard in te lijven. De abt Arnoldus Lanth, over wiens onwaardige levenswijze en slecht beheer Knijff zijn hart luchtte aan Viglius, bleef zich verzetten. Eindelijk stond de bisschop zijn rechten op Aduard aftegen een jaargeld van 6000 Brabantse guldens. Paus Gregorius XIII keurde dit accoord goed bij breve van 23 April 1575. Het slepende conflict had jarenlang de hartstochten gaande gehouden en aanleiding gegeven tot een lastercampagne tegen de bisschop, die hem diep gegriefd en kennelijk op den duur ook af | |
[pagina 331]
| |
gemat heeft. De Aduarder conventualen hadden in deze actie het voornaamste aandeel. Zij zijn het vooral geweest, die deze Minderbroeder-bisschop, op wie zij blijkbaar min of meer neerzagen, beschuldigden van volkomen breuk met zijn kloostergeloften, van schraapzucht en werelds, ja zedeloos leven. In de pamfletten werd deze smaad grof aangedikt. Vooral de beruchte Geldorpius, die alle kloosterorden, maar vooral die der Minderbroeders, met giftige haat vervolgde, heeft Knijff door het slijk gesleurd. De meeste beschuldigingen zijn a priori waardeloos, gezien het adres, waarvan zij afkomstig zijn. Wij kunnen alleen aannemen, dat ook deze bisschop, getoetst op zijn geschiktheid als koninklijk hoofdambtenaar en zijn volgzaamheid jegens de regering, een weinig positieve persoonlijkheid is geweest, een zwak, enigszins besluiteloos man, die door onvastheid van lijn zijn bestrijders vat op zich gaf en daardoor het mikpunt werd van veler spot. Van zijn katholieke reformatie is zeer weinig terechtgekomen; zijn voorschriften bleven voor een groot deel dode letters. Hervorming was niet mogelijk, zolang hij niet in staat was zijn met leerstellige en morele gebreken rijkelijk behepte clerus door een betere te vervangen. Nu was de afschaffing van het te lande op tal van plaatsen ingeslopen misbruik der min of meer vereenvoudigde godsdienstoefeningen een gedwongen fraaiigheid. Onder de druk van Alva's vuist keerden de betrokken pastoors, halverwegen gevorderd op de weg naar het protestantisme, op hun schreden terug; met tegenzin schikten zij zich in de oude positie, om later weer tot de nieuwe praktijken terug te keren. In zijn optreden tegen concubinarii en vooral tegen ketters was Knijff zeker niet te gestreng. Zijn maatregelen zijn voor het grootste deel tot het papier beperkt gebleven. De politieke toestand in het gewest heeft zijn positie zeer bemoeilijkt. Hij stond machteloos in de chaos van guerilla's, schermutselingen en strooptochten van troepen van weerskanten, te midden van pestepidemieën, die stad en land teisterden. Zelf werd hij ontijdig het slachtoffer daarvan: 1 October 1576 stierf hij te Groningen aan de pest. Dit spaarde hem het beleven van de ontreddering, die op komst was. In de troebelen van 1578 en daarna is alles, wat hij nog aan katholieke reformatie tot stand gebracht mag hebben, ten gronde gegaan. De religievrede, die Rennenberg | |
[pagina 332]
| |
29 Juni 1579 in de stad proclameerde, betekende, gelijk nader uiteengezet zal worden, de oorlog. Het kapittel, dat zich verzette, werd verbannen, waarmee de laatste rest van de opgedrongen en gehate hierarchie uit de weg geruimd was. Sedert de dood van de bisschop had het kapittel het bestuur sede vacante gevoerd; thans ontstond er een toestand van regeringloosheid. Ook alle priesters, die het kapittel in zijn verzet tegen de religievrede gesecundeerd hadden, werden uitgewezen. De enigen, die bleven, waren de pastoors Koninck en Johan Elst, dubieuze figuren die reeds vóór 1568 de ‘zuiver-evangelische’ prediking hadden ingevoerd, maar onder Knijff weer ‘tot de oude kerkgebruiken waren teruggekeerd’. De tweede was daarop door de bisschop tot landdeken benoemd. Hij stierf te Groningen in 1588. Zulke moeilijk te determineren persoonlijkheden, overgangsvormen tussen een pastoor en een dominee, maken het katholicisme te Groningen, ook toen het er sedert de afval van Rennenberg, die de stad op 3 Maart 1580 weer in de macht van Spanje bracht, alleen heerste, in de periode 1580-1594. van twijfelachtig allooi, al had dit voor het welslagen van de katholieke reformatie geen afdoend beletsel behoeven te worden: zulke priestertypen waren verschijnselen van de tijd en zijn ook daar te signaleren, waar de katholieke reformatie voortreffelijk zou slagen, b.v. in Twente en in Lingen. De afval van Rennenberg schiep de mogelijkheid tot herstel van de bisschoppelijke hierarchie, waaraan sedert de dood van Knijff grote behoefte was, gezien de ontreddering van het nooit in de jurisdictie herstelde kapittel. Wel heeft dit herstel onmiddellijk een punt van overweging uitgemaakt bij Parma, maar dezelfde afval, die de stad aan Spanje in handen speelde, bracht ze in een isolement, dat elke machtsontplooiing van Spaanse zijde verijdelde. De stad telde volgens een zeker niet te lage raming in normale tijden omstreeks 12000 communicanten en 50 priesters, maar herbergde tussen 1580 en 1594 daarenboven veel réfugiés uit Friesland en de Ommelanden. Daaronder waren een groot getal seculiere priesters en kloosterlingen uit de Ommelander abdijen. Ondanks deze overvloed van geestelijken was de zielzorg er gebrekkig. Bij het ontbreken van elk gezag teerden de meeste priesters werkeloos op de burgerij; hun leven was niet altijd stichtelijk. Een man van ijver en invloed ten goede was Arnold | |
[pagina 333]
| |
Nijlen, de prior van het klooster der Predikbroeders. De overlevering schrijft aan hem - met weinig waarschijnlijkheid overigens - grote invloed op Rennenbergs omkeer toe. Deze Dominicaan scheen de aangewezene om in de chaos binnen Groningen enige orde te scheppen. Ondanks herhaald overleg tussen Parma en de nuntius Frangipani kwam het lange tijd niet tot de benoeming van een bisschop. Waarschijnlijk liet de regering het na uit overweging van de stoffelijke nood, waarin deze bisschop zou verkeren, daar hij verstoken zou blijven van vele uit de Ommelanden te betrekken inkomsten. Eindelijk ging Frangipani over tot het gebruiken van de ruime bevoegdheden, hem door de heilige stoel tep aanzien van de verweesde bisdommen in de Nederlanden verleend: 4 Augustus 1589 benoemde hij Arnold Nijlen tot vicaris-generaal van het te herstellen bisdom. Het deels nog bestaande, maar na zijn verdrijving niet weer in zijn bezit herstelde kapittel protesteerde tegen deze benoeming. Het beweerde o.a., dat de benoeming zonder 's konings placet ongeldig was, wat Frangipani met een beroep op zijn volmacht bestreed. Herhaaldelijk riep de nuntius ten behoeve van pater Nijlen de steun van de bevelhebber Verdugo en van de stedelijke regering in. Nijlen was overigens geenszins met de benoeming ingenomen en poogde tot tweemaal toe er aan te ontkomen. Nog 25 November 1589 moest Frangipani hem tot aanvaarding overredenGa naar eindnoot73.. Zo onder de redenen van zijn verzet ook zekere tegenzin om onder Frangipani te dienen behoord mocht hebben, heeft pater Nijlen zijn vrees voor ongenoegens met de autocraat Frangipani spoedig verwezenlijkt gezien. Misschien spreekt uit de weifeling ook zelfkennis, want bijzonder plooibaar of tactvol toont hij zich bij het overigens blijkbaar onbeduidende conflict evenmin. Mogelijk is pater Nijlen niet ingenomen geweest met de in November 1589 afkomende benoeming van de Utrechtse kapittel-vicaris Johan van Bruhezen tot bisschop van Groningen door Philips II. Daar vrijwel te voren vaststond, dat deze kapittel-vicaris niets dan een figurant zou blijven, betekende Arnold Nijlens aanstelling tot vicaris-generaal dus, dat hij het netelige werk zou doen en Bruhezen de waardigheid zou dragen. Eerst in Januari 1590 moet Nijlen gezwicht zijn, want 5 Februari 1590 schreef Frangipani | |
[pagina 334]
| |
hem een brief van gelukwens, waarin hij tot beleid en zachtzinnigheid vermaand wordt, maar tevens tot krachtig optreden tegen de vanouds weerspannige abt van Aduard en de kanunniken, waarbij hij zo nodig de sterke arm van Verdugo tot steun kan opeisenGa naar eindnoot74.. In hoeverre de vicaris-generaal succes bereikt heeft in zijn bediening valt niet te zeggen, maar veel kan het niet geweest zijn, want het verval van de Groningse kerk was in de dertien jaren sinds Knijffs dood steeds verder gegaan. De toestanden waren vooral in de Ommelanden ongunstiger dan ooit. Een zeer schel gekleurde schildering van de Groningse corruptie, speciaal onder de clerus, geeft de brief, die Frangipani 4 Augustus 1589 uit Keulen aan Arnold Nijlen schreef ten geleide van aanstelling en volmachten om als vicaris-generaal gezag uit te oefenen. De inhoud van deze brief is op sommige plaatsen waarlijk huiveringwekkend en niet zonder reden schrijft Frangipani tussen zijn breed uitgemeten nuditeiten, dat zij voor kuise oren kwetsend zijn. Hij heeft het over vrouwelijke religieuzen, die als lichtekooien leven en over priesters, die ‘bigamisten, trigamisten’ en zelfs ‘octigamisten’ zijn, en is daarmee nog lang niet uitgepraat. Behalve die ‘octigamisten’, die mij te machtig zijn, is er in dit schrijven nog zoveel zedelijke verwording geétaleerd, dat het geheel een raadselachtige indruk maakt en het onverantwoordis, de opgehoopte beschuldigingen als exacte gegevens te gebruiken. Meer gewicht valt te hechten aan de mededeling, dat sommige priesters de private biecht hebben vervangen door een van twee, drie of meer personen tegelijk. Dit verschijnsel lijkt een logisch vervolg op de reeds hiervoor gesignaleerde vorderingen van de geleidelijke inwendige ‘auto-protestantisering’. Het zou niet vreemd mogen heten, als ooit bleek, dat alleen deze openhartige tekening van zijn arbeidsveld de benoemde al voor zijn taak had doen terugdeinzen. De benoeming van Johan van Bruhezen, die nooit enig contact met het diocees heeft gehad, tot aartsbisschop van Utrecht, maakte de Groningse stoel weer open. Thans stelde de koning 21 Maart 1593 Arnold Nijlen aan. Pauselijke bevestiging bleef uit, zodat het tot geen consecratie kwam. De tijd voor een katholieke reformatie liep ook snel ten einde; steeds nader kwamen de Staatse troepen en in Mei 1594 sloeg Maurits het beleg voor de stad. In Juni 1594 verliet Arnold Nijlen met enkele andere priesters de stad | |
[pagina 335]
| |
Groningen, die hij niet zou weerzien. Hij stierf in 1603 te Brussel. Het is enigszins paradoxaal, dat juist in de tijd van kerkelijke regeringloosheid vóór de aanstelling van Van Nijlen tot vicaris-generaal een veelbelovend onderdeel van de katholieke reformatie hier de verwerkelijking nabij scheen te komen: de vestiging van een Jezuietencollege. Zulk een stichting behoorde tot de vaste programpunten van Parma's systeem van katholieke restauratie. Een van zijn eerste zorgen na de verovering van een stad was de Jezuieten gelegenheid te geven tot het stichten van een college. Ook in Groningen verloochende zicn deze voorkeur van de dopeling van Sint Ignatius niet. Al hebben de pogingen niet tot het beoogde succes zelf geleid, toch moet de tijdelijke vestiging van enige Jezuieten in de stad als een lichtstraal in deze donkere tijd beschouwd worden. Reeds in 1583 drong Parma bij de Groningse regering aan op de stichting van een college der Societeit. Deze regering voelde wel voor het denkbeeld, vooral omdat de rector der Sint-Maartensschool juist gestorven was en de vacature niet gemakkelijk aan te vullen viel. De uit de Ommelanden geboortige pater Petrus Loppers, rector van het Jezuietencollege te Fulda, werd er over aangeklampt, maar ofschoon deze zich tot de generaal wendde, kwam er voorlopig niets tot stand. In 1588 kwam pater Henricus Samerius S.J. als aalmoezenier der Spaanse troepen in Groningen. Deze trad met de stedelijke regenten in onderhandeling over de oprichting van een klooster. Eindelijk in 1590 kwamen de Jezuieten Adr. Boom (Arboreus) en Zachaeus Ribecius naar Groningen, waar zij gastvrijheid genoten ten huize van de onderwijl tot vicaris-generaal benoemde pater Arnold Nijlen O.P.. Inmiddels drong de nuntius Frangipani, daartoe uit Rome geïnstrueerd, zowel bij Nijlen als bij de stedelijke regering aan op onverwijlde stichting van een college. De vicaris-generaal en de stedelijke regenten hebben daarover ook druk beraadslaagd. Ofschoon in meerderheid voor het plan geporteerd, weigerde de regering echter de stichting te betalen en pogingen om bepaalde conventen ten behoeve van de Jezuietenstichting te onteigenen mislukten. Achtereenvolgens kwamen daartoe, behalve twee vrouwenconventen in de stad zelf, het nonnenklooster Oldenklooster (de Marne), dat van Cusemer en nog enige niet nauwkeurig genoemde in aanmerking, maar tot resultaten hadden deze | |
[pagina 336]
| |
overwegingen nog niet geleid, toen de stad bij de reductie van 1594 voorgoed voor Spanje verloren ging. Met de gedesigneerde bisschop Nijlen verlieten ook de paters Jezuïeten de stadGa naar eindnoot75.. | |
6. Leeuwarden.Friesland stond in kerkelijke zaken zozeer op zich zelf, dat het nauwelijks met enige autoriteit buiten het gewest rekening behoefde te houden. Verder was de invloed der leken op het kerkelijk leven er buitengewoon groot, o.a. doordat bijna alle pastoraten te lande door de parochianen vergeven werdenGa naar eindnoot76., zodat dezen hun pastoors kozen. Geen wonder, dat het verzet tegen de nieuwe hiërarchische indeling er algemener was dan in elke andere provincie. Niet slechts de clerus en de regenten van stad en gewest, maar ook de eenvoudige bevolking gevoelde zich door de oprichting van het bisdom Leeuwarden te kort gedaan. Het is begrijpelijk, dat deze tegenstand en vele er mee parallel lopende verschijnselen vaak uitgelegd zijn als bewijzen van neiging tot het protestantisme; toch wettigt de ook in Friesland zeer trage voortgang van het protestantiseringsproces allerminst de onderstelling, dat zulke sympathieën bij het Friese volk algemeen waren. De bekende Friese onafhankelijkheidszin was ook in het kerkelijke tot extremisme gevoerd: van solidariteit met heel de katholieke wereld in een groot verband wisten de Friezen nauwelijks af; dit blijkt b.v. uit het feit, dat de Friese clerus in 1551 weigerde mee bij te dragen in de kosten van het concilie van TrenteGa naar eindnoot77.. In geen enkel gewest gedroegen de priesters zich zo onafhankelijk van alle gezag; in geen ander deel van ons land waren de kerkelijke ambten zozeer vermolmd, zozeer verworden tot louter bronnen van inkomsten als in Friesland. De meeste dekenale waardigheden waren er erfelijk; de functionarissen waren dan gehuwde edelen; deze toestanden kwamen met name voor in de aan Duitse bisdommen onderhorige streken; zij bewijzen, hoe ontredderend deze onderhorigheid gewerkt heeft. In geen gewest ook waren de kloosters der zogenaamde agrarische orden, die der Cisterciënsers | |
[pagina 337]
| |
en die der Praemonstratensers, zo los komen te staan van de godsdienstige samenleving, zozeer verworden tot ‘kolchoz’-organisaties met honderden conversen onder een als vorst regerende abt. Zelfs in die kringen, waar het niet geheel ontbrak aan het besef der noodzakelijkheid van een katholieke reformatie, zag men de oprichting van het bisdom, de versterking van het hiërarchisch apparaat, volstrekt niet als het daartoe aangewezen middel. Veeleer meende men deze reformatie beter zelfstandig in eigen kring te kunnen toepassen. De door het Hof van Friesland getroffen maatregelen tot onderzoek van de misbruiken in sommige kloosters bewijzen, dat er een mentaliteit van bezinning over de autoriteiten vaardig werd. Deels is deze misschien een gevolg van de indruk, die de reeds genoemde rapporten van de inquisiteurs Lethmate, Lindanus en Sonnius maakten, deels van de stormlopen der volkswoede, die in 1566 de kerk van Friesland schokten. Geheel onvruchtbaar is deze opinie niet geweest, doordat zij, reeds vóór de oppositie tegen de stichting van het bisdom Leeuwarden overwonnen was, zekere hervormingen mogelijk maakte, waaronder de belangrijkste moet heten de vroegtijdige vestiging der Jezuïeten in Friesland. Ofschoon van kortstondige aard en in zijn eigenlijke opzet, de stichting van een college, mislukt, verdient deze vestiging als symptoom gunstig genoemd te worden. Zo niet de omwenteling en de protestantisering hem vrijwel alle werk onmogelijk hadden gemaakt, zou de straks opgetreden bisschop van Leeuwarden, aanknopend bij het schuchter begin van reformatie, door deze Jezuïeten-vestiging belichaamd, in dit gewest waarschijnlijk geen minder geschikte bodem gevonden hebben voor het goede zaad dan de in gelulkkiger omstandigheden verkerende bisschoppen der zuidelijke diocesen in hun gebied. De komst der Jezuïeten naar Friesland is wel in de eerste plaats het werk van Lindanus geweest, die als koninklijk commissaris tot de zaken van het geloofsonderzoek voor Friesland zich tot de oversten van de Sociëteit had gewend met het verzoek een of meer Jezuïeten voor Friesland af te staan. Daarop had de Fries Anske Bokke Bruynsma, geboren in 1531 en door Sint Ignatius in 1552 in de sociëteit opgenomen, in 1558 een eerste verkenningstocht door het gewest gehouden. Hij rapporteerde naar aanleiding daarvan gunstig over de mogelijkheden tot stichting van een col- | |
[pagina 338]
| |
lege; blijkbaar vond hij bij de regenten zeker goed begrip van de noden des tijds. In 1564 werd hij door zijn overheden dan ook naar Leeuwarden gezonden om daar een Latijnse school te stichten. Ondanks een aanbeveling van de landvoogdes - of misschien, gezien de mentaliteit van de Friese regenten, wel ten gevolge van deze aanbeveling - kon hij van de magistraat van Leeuwarden geen verlof krijgen tot de stichting. Met medewerking van de stadhouder Arenberg en in overleg met Viglius en Hoppers begon hij vervolgens zonder toestemming te vragen een school te Sneek, die korte tijd groote bloei mocht beleven, maar op bevel van de stedelijke overheid opgeheven werd. In 1565 slaagde Bruynsma er in met vier medebroeders een school te openen te IJlst, maar reeds het volgende jaar verdreef de beeldenstorm hem. Tot 1569 zwierf hij in Friesland rond; daarna vertrok hij naar Zuid-Nederland. Tot een stichting is het echter niet weer gekomen; wel deed de bisschop van Leeuwarden 9 Augustus 1574 een schriftelijk, beroep op de generaal der sociëteit tot stichting van een college, dat hij blijkbaar als seminarie bedoelde, maar daartoe is het nooit gekomenGa naar eindnoot78.. Al hetgeen bij bulle Regimini universalis ten aanzien van het bisdom Leeuwarden was voorgeschreven, bleef tot de komst van Alva een papieren regeling. De Staten van Friesland, niet ten onrechte betogend, dat de instelling van het bisdom een inbreuk was op de door de wereldlijke overheden in de loop der tijden geusurpeerde rechten, waarvan de handhaving door Karel V bij de inlijving van Friesland toegezegd was, weigerden hardnekkig de oprichting van een bisdom Leeuwarden te erkennen. Het waren vooral de abten, die deze onverbiddelijke houding van de staten bepaalden. Op hun verlangen werd hun door de staten zelfs verboden deel te nemen aan het provinciaal concilie te Utrecht van 1565. Een logisch vervolg op deze gedragslijn was de weigering van de staten om te gehoorzamen aan het bevel der landvoogdes de decreten van Trente af te kondigen: een door de aartsbisschop Schenck van Toutenburg met deze afkondiging belaste commissarisgeneraal werd het placet geweigerd. Wat de landvoogdes niet gelukte, kon zelfs Alva in Friesland niet zonder slag of stoot tot stand brengen; ook tegenover hem volhardden de staten aanvankelijk in hun houding van verzet. Ondanks de slaafse eerbied, die | |
[pagina 339]
| |
men sedert Alva's overwinning bij Jemmingen voor hem koesterde, waagden de Staten van Friesland het nog de hertog in een brief van 6 Juni 1569 te schrijven, dat de landvoogdes zich bij de opvatting van de staten had neergelegd, sinds dezen haar in een uitvoerige memorie uiteengezet hadden, dat de stichting van het bisdom en de afkondiging van de Trentse decreten in strijd waren met de door Karel V erkende Friese privilegiën. Inmiddels had de landvoogd zijn maatregelen al klaar. De in 1561 benoemde bisschop Rémi Drieux (Remigius Driutius), een Zuid-Nederlander zonder Friese relaties, scheen vermoedelijk alte voren aan de Friezen Viglius en Hoppers een minder geschikte persoonlijkheid voor deze, zetel. Hij is er in elk geval nooit in geslaagd contact met zijn bisdom te krijgen. Of Alva de mogelijkheid onder het oog gezien heeft een Fries te benoemen, blijkt niet, maar ook de man, die bij ten slotte voor de zetel van Leeuwarden uitverkoos, was geen Fries: de koning benoemde Rémi Drieux tot bisschop van het vacerende Brugge en in zijn plaats tot bisschop van Leeuwarden de Zeeuw Cunerus Petri, sedert 1568 rector van de Leuvense universiteit, blijkens verscheiden theologische en polemische tractaten van zijn hand, een man van wetenschap en van grote beginselvastheid. Hij was in 1531 of 1532 te Brouwershaven geboren en dus bij zijn benoeming nog geen veertig jaar oud. Volgens de pamfletten uit deze jaren, die ook hem niet gespaard hebben, was hij van zeer lage komaf: een daglonerskind, dat door een edelman in staat gesteld was tot studeren. Lijnrecht daartegenover staat een andere bewering, die overigens tot dusver niet steekhoudend gebleken is: op grond van zijn naam en een enkele zeer dubieuze aanwijzing is ondersteld, dat hij tot de Brouwershavense regentenfamilie Cats heeft behoord. Krachtens deze hypothese was Cunerus een neef van de minderbroeder Mathias Felisius, alias Matthijs Cats, als provinciaal van de Minderbroeders in 1576 te Leuven gestorven, en bijgevolg ook van diens broer, de Brouwershavense burgemeester Adriaan Cats, van wie de dichterraadpensionaris Jacob Cats een zoon wasGa naar eindnoot79.. Cunerus' afkomst zou dan niet zo onbeduidend geweest zijn. De 16de September 1569 benoemde de paus Drieux te Brugge en Cunerus Petri te Leeuwarden. Deze nam 11 December 1569, bijgestaan door Alva's commissaris Laurens Mets, bezit van zijn | |
[pagina 340]
| |
zetel; 2 Februari 1570 had zijn plechtige intrede in de kathedraal plaats. Als creatuur van de gehate landvoogd zal hij weinigen welkom geweest zijn. Ook deze bisschop had Alva gedétailleerde instructies gezonden over zijn eerste plichten: zelf preken en visiteren, hervorming van de clerus, schoolinspectie, streng examineren der te benoemen pastoors, boekencensuur, kloosterhervorming en stichting van een seminarie, alles met steun van de stadhouder en de daartoe geïnstrueerde Staten van Friesland. Nadrukkelijk beval de landvoogd de onmiddellijke afkondiging van de Trentse decreten, die de clerus vervolgens aan het volk had uit te leggen. Merkwaardig voor Alva is het, dat hij de bisschop de vroeger door de staten ingebrachte bezwaren tegen deze afkondiging meedeelt en hem in verband daarmee vermaant zeer voorzichtig te werk te gaan. Met het invoeren der Trentse decreten heeft Cunerus Petri zeker niet gedraald. Reeds 26 Februari 1569 geschiedde van alle preekstoelen de afkondiging der dogmatische beslissingen van het concilie en van de voor leken belangrijke hervormingsdecreten, speciaal die omtrent de ongeldigheid van clandestiene huwelijken. De pastoors werden vermaand de afkondiging geregeld te herhalen en de decreten in preken toe te lichten. Tegelijk hield hij reeds besprekingen over de oprichting van een seminarie en bereidde hij een diocesane synode voor. Deze had 25-28 April 1570 te Leeuwarden plaats en werd bijgewoond door twee gedelegeerden van Alva, alle kloosteroversten en een groot getal pastoors van Oostergo, Westergo en Zevenwouden. De Trentse decreten werden met een overigens weinigzeggende unanimiteit aangenomen; allen onderschreven de geloofsbelijdenis; men liet het aan de bisschop over bij de visitatie het aandeel van elke parochie in de kosten van het seminarie te bepalen. Grote nadruk legde de bisschop op het godsdienstonderwijs, waarvoor hij in 1566 zelf een katechismus had samengesteldGa naar eindnoot80.. In Juli 1570 begon Cunerus Petri de eerste visitatie van het bisdom. Jaarlijks heeft hij die herhaald. Aldus zette deze bisschop de katholieke reformatie persoonlijk met toewijding in. Deze ijver maakte hem stellig niet sympathieker bij hen, die zijn komst met lede ogen en louter uit ontzag voor Alva geduld hadden. Hij was in de opinie van de gewestelijke en locale potentaten de | |
[pagina 341]
| |
representant van het in dit vrijgevochten gewest zo gehate centraliserende regeringsbestel. Ook uit de kring der op hem gebeten seculiere en vooral reguliere geestelijkheid kwamen de gewone verdachtmakingen, die de naam van deze volijverige prelaat door het slijk sleurden. Natuurlijk heet hij geldzuchtigGa naar eindnoot81. en werelds van leven, meer gesteld op de eer van het episcopaat dan op het werk. Zulke geruchten vonden ook hun weg naar Rome in allerlei aanklachten van obscure herkomst; de terugslag daarvan valt misschien te zien in de vermaning, die paus Pius V de 2de Juli 1571 ook tot hem richtte, om met meer ijver de herderlijke bediening waar te nemen. Tegenover Cunerus Petri was deze misplaatste vermaning een bewijs van lichtvaardig oordeel. Meer voldoening zal hem de breve van 8 Augustus 1573 gegeven hebben, waarin Gregorius XIII zijn apostolische ijver prees. Philips II deed hetzelfde in een aan de bisschop gerichte brief van 2 September 1574. Zelf is Cunerus Petri, indien wij op zijn eigen berichten afgaan, over het resultaat van zijn hervormingsmaatregelen niet ontevreden geweest, al was hij niet blind voor de grote ergernissen, die nog overbleven. Hij noemt in het bijzonder het priesterconcubinaat, bij een groot deel van de clerus voorlopig onuitroeibaar. Vóór de bisschoppelijke visitaties zonden ook hier de pastoors hun concubinen eenvoudig weg om ze na 's bisschops vertrek weer op te nemen. Zo zag deze bisschop zeer wel in, dat de katholieke reformatie in het bisdom Leeuwarden een werk van lange duur zou worden; gezien zijn leeftijd, kan hij gehoopt hebben dit in een lang episcopaat althans voor een groot deel te volbrengen. Het kwam echter anders uit: de staatkundige omwenteling brak zijn heilzaam, veelbelovend werk ontijdig af en hemzelf is geen lang leven beschoren geweest. Verdriet en last gaf de houding van de proost van het kapittel van Sint Jan; deze bezat vóór 1561 de jurisdictie over Westergo en had daarvan aanvankelijk evenmin als een van de andere kapittelproosten afstand willen doen. Bij de intrede van Petri woog de sterke arm van Alva echter zeer zwaar op deze landen en stellig heeft de proost toen onder de indruk daarvan de akte van afstand van zijn jurisdictie aan de nieuwe bisschop getekend. Nauwelijks echter was Alva uit de Nederlanden vertrokken, of de proost meende reden te hebben op de afstand terug te komen. In | |
[pagina 342]
| |
1574 vorderde hij de jurisdictie voor de duur van zijn leven terug. Hoezeer het ook de bisschoppen sedert het heengaan van Alva aan doelbewuste steun van de centrale regering ontbrak, blijkt wel daaruit, dat het conflict tot een compromis leidde, waarbij partijen 3 September 1577 de rechten op Westergo deelden in de trant als dit onder Schenck voor Utrecht met de oude functionarissen geschied was. Bovenal zijn het de staatkundige verwikkelingen geweest, die Petri's werk verzwaard en ten slotte geheel uitgeschakeld hebben. Reeds in 1572 was Friesland enige maanden het terrein van een guerilla tussen rondtrekkende Geuzenbenden en troepen van de Spaanse bevelhebber Caspar de Robles. Eerst in November 1572 had deze alle tegenstand neergeslagen. In 1573 werd hij stadhouder van Friesland en Groningen; dank zij zijn krachtige leiding heerste in het gewest enige jaren rust en kon het reformatiewerk van de bisschop voortgang hebben. In November 1576 sloegen echter zijn grotendeels uit Walen bestaande troepen, van soldij verstoken, aan het muiten; zij liepen over naar de partij van de opstand en namen de stadhouder gevangen. Groningen en Friesland traden nu tot de Pacificatie toe. De Staten-Generaal benoemden George de Lalaing, graaf van Rennenberg, tot stadhouder. Deze kwam in Maart 1577 te Leeuwarden en eiste van Cunerus Petri de eed van gehoorzaamheid. De bisschop weigerde en werd 25 Maart 1577 gevangen genomen. Na een jaar gevangenschap, eerst te Harlingen, daarna in het hem toebehorende klooster van de reguliere kanunniken bij Bergum doorgebracht, mocht Cunerus Petri in April 1578 Friesland verlaten. Eer een jaar na zijn vertrek verstreken was, had het calvinisme zich in zijn bisdom van de leiding meester gemaakt en was het katholicisme verboden. Cunerus Petri begaf zich naar Munster, waar hij, evenals Govert van Mierlo, enige tijd als wijbisschop gefungeerd schijnt te hebben, werd vervolgens hoogleraar in de Schriftuur aan de universiteit van Keulen, maar overleed reeds de 15de Februari 1580 aldaar in blijkbaar vrij behoeftige omstandigheden, 48 of 49 jaar oud. Gedurende de korte tijd van zijn werkzaamheid te Keulen nam hij in de kring van de daar vertoevende Noordnederlandse katholieke uitgewekenen blijkbaar een vooraanstaande plaats in. Met critische belangstelling sloeg hij de van Mei tot Juni 1579 te | |
[pagina 343]
| |
Keulen gehouden vredesonderhandelingen gadeGa naar eindnoot82., waarvan de tendens, staking van de oorlog op de grondslag van de religievrede, de van verbittering jegens het calvinisme vervulde emigranten uitermate antipathiek was. Van deze geestesgesteldheid werd Cunerus Petri zelf de voornaamste tolk door zijn in 1580 verschenen werkje ‘De christiani principis officio’. Daarin betoogt hij met grote nadruk, dat het de koning niet geoorloofd is, de ketters ook maar de minste vrijheid van godsdienst toe te staan; de pest der ketterij moet worden uitgeroeid. Aan deze onverzoenlijke stelligheid ligt het complex van verbittering ten grondslag, dat kenmerkend is voor al zijn lotgenoten, om den gelove uit het vaderland gebannen en merendeels in armoede levend. Cunerus Petri's eigen droeve ervaringen en de behandeling, die hem geworden was van de zijde van een katholiek als Rennenberg, die immers enige jaren krampachtige pogingen had gedaan om Oranje's politiek van de religievrede in toepassing te brengen, vormen de achtergrond van het exclusivisme, waaraan de bisschop hier op zo scherpe wijze uiting geeftGa naar eindnoot83.. Tot een politieke keer, die aan de katholieke reformatie onder bescherming van de overheid een nieuwe kans zou geven, is het in Friesland nooit gekomen: van een herstel van het bisdom is dan ook nooit sprake geweest. Het kapittel, van welks houding tot dusver zeer weinig bekend is, heeft blijkbaar het bestuur sede vacante niet lang volgehouden: de meeste kanunniken zullen uitgeweken zijn. Spoedig geraakte de katholieke kerk in dit gewest, zoals wij nader zullen zien, in de grootste ontredderingGa naar eindnoot84.. |
|