| |
| |
| |
Herfst in de ziel
I
De regen en de rook weven hun sluiers,
de Herfst wordt donker als het roode bosch.
Op 't loover ruischt geluid van stroelende uiers
en glanzen al de tinten van oud mos.
Ook hier is 't Herfst: het doelloos zien en luistren
naar 't regenvallen in de waterkom.
Gij denkt aan het geluk, de droomen duistren,
gij voelt u droef en vraagt vergeefs waarom.
| |
II
Keer het gelaat van dees vergaande parken
en staak uw klacht over dit najaarsuur;
sluit kalm den zondvloed uit uw veilige arke
en lees uw boeken voor het open vuur.
Denk niet aan droome' en Zomers die vergingen;
dra zet de ziel haar nieuwe reizen in,
vergaan de dood, vergaan de erinneringen,
slechts uit 't Verzaken spruit het groot begin.
| |
| |
| |
III
't Is in den Herfst, bij 't vlamloos rood der vuren,
als zich een fruitgeur rond de kassen windt,
dat gij aan al de dingen die niet duren
iets van uw ziel en al uw droomen vindt.
Een zonnestraal, waarin een bloemtak welfde
heeft zich voor goed in uw gepeins gelegd;
de Zomer ging, de wereld blijft dezelfde,
doch 't hart is aan 't vergaande alleen gehecht.
| |
IV
Wit in de zon en maangroen in de nachten,
ging 't licht des Zomers nooit een etmaal uit,
een dadenroes besprong al uw gedachten,
zat was de ziel van klaarten en geluid.
Nu spint de Herfst; stilte spant natte draden,
uw huis ligt als een eiland in den nacht;
ver zijn de menschen, 't harte mist zijn daden,
gij ziet in 't vuur, in de eenzaamheid, en wacht.
| |
| |
| |
V
Nu zwerft de geest in de verlaten streken,
waar roest October-erts moerasen dekt;
de watervogels, plonsend in de kreken,
staan zwart van hals op 't hemelgrijs gestrekt.
Het hart slaat eenzaam in die naakte vlakten
en draagt in zich een vreemden ernst geprent.
Plots is het of de voet door drabbe zakte:
de ziel heeft in de stilte een kreet herkend.
| |
VI
Gij roert niet meer, nu eerst begint het leven,
de ziel heeft zich van mensch en aarde ontdaan
en zich geheel de ruimte en God gegeven:
lang is in u het licht van traan op traan.
Gij kunt aan dezen stond uw heimwee meten
wanneer gij vreemde onder de menschen zijt.
Elke omgang is uw eenzaamheid vergeten,
uw eenzaamheid de zielsnood die bevrijdt.
| |
| |
| |
VII
October, Herfst, inkeer na Zomer's laaien,
geuren en kleur hebben 't vergaan gehuwd,
de winden gaan in lager wolken waaien,
het blaken van de driften is geluwd.
Er zwerft ergens een jager in den regen:
ofschoon de klei nat aan zijn zolen koekt,
gaat hij donkerder lucht en stilte tegen,
gelijk uw ziel inniger diepten zoekt.
| |
VIII
Aan uwen boezem einden alle tochten,
mijn vrouw, die mij met God en mensch verbindt.
Altijd ontboeid en nimmer vrijgevochten,
troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind.
Met u en bruinen Herfst in dezen huize,
de appels geblonken op de schouw, in rij,
wachtende boeken, vuur en vlammend suizen,
is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij.
|
|