| |
| |
| |
Strofen op lente en herfst
I
Hart van een al te kinderlijk-beminnend man
en van te mild vertrouwen,
hoe nog altijd de wereld u doen jagen kan
en steeds opnieuw doen rouwen...
Verneder u en houd uw rythme rijk maar stil:
gij zijt een kind gebleven;
bemin uw schamel huis, bemin de groene April,
en de' eenvoud van het leven.
| |
II
Soms zou ik zeggen dat mijn woelig hart van regen
waar ik voorbijjoeg, rotte 't loover langs de wegen,
Onzinnig hart, bemin! De Winter is geweken;
uw vreemd geweld heeft uit:
de wilg staat groen weerspiegeld in de klare beken,
de lucht riekt van jong kruid.
| |
| |
| |
III
Herinner u, nu weer de harde hagen bloeien,
de mildheid van een lach,
dat ge eens een blijden traan spontaan hebt voelen vloeien
O daaglijksch leed, gemengd met onvergeeflijke uren
wat deert uw ernst, als ge om een leven lang te duren,
| |
IV
O nederige grootheid van de kleinste dingen,
waarin het licht zoo groen is en de vogels zingen,
mag u mijn lach believen?
Misschien is 't maar een glimlach om dees klare dagen,
een houding in droeve uren;
mijn Heer, de wind steekt over en ik zal niet vragen
Maar laat mij mijn gemoed in vaste wetten klemmen
en toch zachtaardig wezen,
mijn Heer, laat mij mijn hart naar dezen eenvoud stemmen
| |
| |
| |
V
De zon bij 't ondergaan en 't roepen van een pauw
met rauwe en trotsche kreten
hebben ons lang geboeid, o mijn bezorgde vrouw,
en 't leven doen vergeten.
Vergeten, o vergeten; hier begint ons lot:
zacht uit ons zelf te breken
om, over weide en zon, aan 't ver gewelf van God,
de Hoop klaar aan te steken.
| |
VI
Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen,
omdat de dag zoo klaar mag zijn,
de zon is in de kap der boomen opgehangen
als 't bleekgeel licht van witten wijn.
Geluk, ik heb u vaak aan de einders willen zoeken,
moeizaam moerassen doorgewaad,
en nu, op wandel met wat verze' uit oude boeken,
toont ge onverwachts uw lief gelaat.
Geluk, als straks de zon weer naar de kim zal nijgen,
vergaat uw groene en gulden schijn?
O ongeloovig hart, leer bidden of leer zwijgen,
leer mild in leed en vreugde zijn.
| |
| |
| |
VII
Reeds komt de morgen met verdichte misten
en met den geur van de aarde en van den dood,
reeds gaan de beken pruttelend aan 't gisten
en keert het groen tot roestig bruin en rood.
Ook in mijn hart voel ik de drift verscheiden
van al zijn zomersch laaien en verzet,
wijl droom en geest al zijn geweld herleiden
tot een schier vroom en innig herfstgebed.
| |
VIII
De zwaluw zal weldra haar zuster-zwaluw wekken...
Mijn hart, maak u tot ingetogenheid gereed
en zorg, zoodra de vogels naar het Zuiden trekken,
dat gij 't zeldzaam geluk der zomerzon vergeet.
Ge erinnert u te licht dat ge om uw heil te luchten
elk blad beminnen moest als iedren eikeboom,
die in de witte vlam der heetgebrande luchten
gelijk een koepel stond in trillend-zilvren doom.
Uw liefde en uw geloof zijn uit dien tijd gebleven,
en schijne nu de Herfst door 't donkerbronzend groen,
vermijd van in dat klaar verleden te gaan leven:
aanvaard met leed noch spijt het keeren van 't seizoen.
|
|