Het verzaken(1937)–Maurice Roelants– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Sonnetten van den zoekenden zwerver I Ik wachtte op U en heb in U geloofd; de lucht week melkig van Uw bleeken schijn, de boomen die bij dag als toortsen zijn, stonden nu roerloos donker en gedoofd. Een stroom van sterren schoof mij boven 't hoofd en daalde achter de breede kimmelijn, en waar de nacht nog rijpte was gedein van wind en geur als openbarstend ooft. Toen groeide 't hart mij als een jonge vrucht die van de mildste sappen zwaarder zwelt: ik proefde Uw adem als een nieuw genucht en mat Uw goedheid aan mijn plots geweld. En 'k had U lief, o God, in deze lucht, in dezen nacht en in stilte op 't veld. [pagina 45] [p. 45] II Maar toen Gij zoo mijn liefde puren zoudt, streek, bij den eersten schemer van het licht, een witte morgen over mijn gezicht en al uw geurge misten werden goud. Blond rees de zon boven het paarse hout, waarop het hars bij droppen glanzend ligt, doch ver stonden de steden opgericht, uit pek, arduin en bogen staal gebouwd. Ik volgde toen de boomen langs de baan en vond alom den mensch tot strijd bereid, en zag, o kleine God, zijn schaduw slaan over Uw weze' en duistere eeuwigheid. Toen koos ik 't leven voor Uw ijlen waan en al 't arm leed waaraan de wereld lijdt. [pagina 46] [p. 46] III Ik zwerf in 't duister over 't luide en woelig land, zoo, dat mijn moeizaam hart verzwaart en wil versagen, en dat ik zou gaan liggen op het dorre zand zonder nog ooit te zoeken of den weg te vragen. Maar u heb ik uw ziel in vast geloof zien dragen gelijk een bloem waarin een gouden vlam recht brandt; de nacht werd stil; een trage ster ging plechtig dagen en op mijn gloeiend hoofd streek zacht een koele hand. Ik heb u lief: doe mijn verblindë oogen open en ga mij voor met dat oneindig teeder licht naar de uitgestrekte velden en de kalme hoven. Leer gij me op 't beter leven na dit leven hopen, leer gij me hoe 'k mijn blik over den einder richt, leer gij me bidden en opnieuw in God gelooven. [pagina 47] [p. 47] IV Wij varen... Luister naar dit windestreelend glijden en voel over uw haar, uw handen en gelaat den licht vriezenden adem van de winterweiden die op een kalme deining over Vlaandren gaat. Zie 't Breughel-land zijn donkre vlakten openspreiden in 't rozig licht, dat rond de zon in ringen staat, en de oude kromme boomen die in rijen schrijden, als maagre wandelaars, in stoet, op trage maat. Wij drijven zwijgzaam de vervroren stilte binnen, ons lippen schijnen klaar van glimlachs blanken sier: de Leie mocht ons hart van alle koorts verlossen. Wij naderen bedaard de zwarte dennebosschen: vast zal aan gindsche bocht 't avondgelui beginnen en spiegelt zich een witte kerk in de rivier. Vorige Volgende