29 Een wereld van brood en mensen (Kouwenaar; Elburg)
De experimentele poëzie, kan men zeggen, is zo langzamerhand in een ‘tweede fase’ getreden, waarin niet de bindende maar de onderscheidende kenmerken op de voorgrond komen te staan. Men kan op het ogenblik in het kamp van de experimentele jongeren (intussen al niet zó jong meer; maar waar de jongste, ‘post-experimentele’ generatie vooralsnog vrij kleurloos is, vormen de experimentelen nog altijd de vitale kern van de nieuwe poëzie) - men kan dus bij de experimentelen op het ogenblik reeds twee, misschien drie, verschillende stromingen onderscheiden.
In de eerste plaats is er de tegenstelling tussen een meer mystiek of metafysisch gerichte stroming, waarvan elk op hun wijze Hans Andreus en Bert Schierbeek wel de voornaamste representanten zijn, en een meer ‘diesseitige’, aards-humanitaire stroming die vooral door Gerrit Kouwenaar en Jan G. Elburg wordt vertegenwoordigd. Wil men een litterairhistorische achtergrond, dan kan men zeggen dat de poëzie van Andreus meer in de ‘lijn’ van A. Roland Holst ligt (wiens invloed op zijn latere werk onmiskenbaar is), terwijl de poëzie van Kouwenaar en Elburg meer verwant is aan de Amsterdamse school, de poëzie van de vroegere Den Brabander en Van Hattum, maar dan minus het anekdotische element (en, natuurlijk, plus de winst van het experimentele woordbesef en de zintuiglijke directheid van de experimentele poëzie). Lucebert, en op een heel andere manier ook Vinkenoog, schijnen een derde stroming te vertegenwoordigen; tot op zekere hoogte zou men Lucebert weliswaar tot de meer metafysische, Vinkenoog tot de meer aardse richting kunnen rekenen, maar het zou een wat gewrongen constructie worden: voor beide dichters is een bepaald profetisch, of althans opstandig, pathos kenmerkend dat als het ware vóór de dichotomie aards-metafysisch ligt.
Natuurlijk zijn dit zeer vage en onduidelijke formuleringen, maar het is nog te vroeg om deze accentverschillen reeds in duidelijke definities vast te leggen; en bovendien heeft een vage richtingsaanduiding het voordeel dat zij de individuele verschillen niet verdoezelt, die voorlopig poëtisch belangrijker zijn dan de richtingsverschillen: er is op het moment nog nauwelijks sprake van een bewuste, theoretisch gefundeerde antithese tussen een ‘aards’ en een ‘metafysisch’ kamp. En wanneer ik Kouwenaar en Elburg hier tezamen bespreek als representanten van de aards-humanitaire