27 Van klein naar groot geluk (Van der Graft; Hans Warren)
Elke revolutionaire vernieuwing in de poëzie leidt in de litteraire belangstellingssfeer tot een enigszins star zwart-witschema; een dichter behoort tot de ‘nieuwen’ of tot de ‘ouden’; de onafhankelijken, zij die een eigen weg gaan, raken enigszins in de verdrukking. Zij immers ‘representeren’ niets, zij zijn alleen maar zichzelf; maar in tijden van revolutie denkt men nu eenmaal niet in personen maar in ‘ideeën’, treedt niet de individuele nuance, niet het onderscheidende kenmerk, maar het bindende, het generaliserende kenmerk op de voorgrond. De dichter wordt in eerste instantie beoordeeld naar de idee waarvan hij ‘representant’ is - in onze tijd bijvoorbeeld naar de ideeën ‘traditioneel’ en ‘experimenteel’.
Tussen zwart en wit, tussen rood en wit, tussen pro en contra worden de nuances doodgedrukt, geabsorbeerd, leeggezogen of ‘weggezuiverd’: dat is de dialectiek van iedere revolutie, op het politieke evengoed als op het culturele vlak. Daar komt bij, dat in het revolutionair perspectief het zwart-witschema tevens een tijdelijke relatie gaat vertonen: de revolutionaire groep is historisch ‘vóór’, de conservatieven of traditionelen zijn ‘achter’; het gevolg is dat elke zelfstandige nuance, elke onafhankelijke uiting gesitueerd wordt op een lijn, die loopt van het ancien régime naar de revolutionaire groep, van de traditie naar de avantgarde, m.a.w. iedere zelfstandige uiting, die afwijkt van de traditie maar niet precies bij de ideeën van de revolutionaire groep aansluit, maakt de indruk van iets halfslachtigs, van half werk: men spreekt van ‘meelopers’, van ‘medereizigers’ - terwijl deze mensen in werkelijkheid misschien een heel andere richting uit reizen. Maar in het zwart-wit-achter-vóórperspectief maken deze zelfstandigen de indruk van lieden die halverwege de lijn van ‘oud’ naar ‘nieuw’ zijn blijven steken.
Dergelijke generalisaties en zwart-witschema's zijn noodzakelijk en nuttig; zonder eenzijdigheid en generalisaties geen evolutie, geen ontwikkeling; en op het culturele, het ‘geestelijke’ vlak trouwens treedt er spoedig genoeg weer een evenwichtstoestand in die tot een genuanceerder oordeel leidt (op het politieke vlak, waar de revolutie een verbintenis met de materiële macht aangaat, speelt de wet van de traagheid, waaraan alle materie onderworpen is, een grotere en voor de betrokkenen noodlottiger rol).
Al is de rol van de ‘experimentele poëzie’ nog lang niet uitgespeeld,