nieuwe groei- of bloeiperiode tevens een versterking, een consolidatie betekent van het bestaande organisme.
Het is daarbij typerend, dat Paul van Ostaijen een der laatsten is, die in deze reeks van ‘verzamelde werken’ aan de beurt kwam. Ofschoon hij immers reeds in 1928 op tweeëndertigjarige leeftijd overleed, is hij onmiskenbaar nog steeds ‘de jongste’ in deze rij van auteurs, die zich door de uitgave van hun verzamelde werken als het ware het predikaat ‘klassiek’ hebben verworven. Hij is zo springlevend, dat het zich-rekenschap-geven bij deze schrijver op zichzelf reeds een litteraire vernieuwing betekent, een betrokkenzijn op een toekomst, meer dan op een verleden van litteratuur (al kan men deze dingen natuurlijk nooit absoluut scheiden: elke plaatsbepaling ten opzichte van een klassiek auteur betekent een speculatie over de toekomst van de litteratuur).
Nu heeft Van Ostaijen als dichter een onmiskenbare invloed op veel experimentelen uitgeoefend; hoe staat het met Van Ostaijen als prozaschrijver? Ik moet hierbij vooropstellen dat hij, zoals ik hierboven reeds opmerkte, als prozaschrijver aanzienlijk minder gekend en gelezen is, terwijl bovendien de vernieuwing, die wij op het ogenblik in de litteratuur beleven, welhaast uitsluitend een poëtische vernieuwing is; met uitzondering van Bert Schierbeek schrijven de experimentelen, wanneer zij proza schrijven, doodgewone, conventionele verhalen en romans. Aan de andere kant schijnt het genre van de groteske de Nederlander in het algemeen al niet te liggen; we hebben Belcampo, maar verder? Til Brugman heeft voor haar grotesken nog steeds geen uitgever kunnen vinden. En in de litteratuurgeschiedenis staat de groteske te boek als een genre dat, natuurlijk, zijn verdiensten heeft, maar dat toch eigenlijk meer tot de amusementslectuur dan tot de ‘serieuze’ litteratuur behoort.
In de groteske Het Beroep van Dichter of Qui s'accuse s'excuse spreekt Paul van Ostaijen over ‘mijn grote voorganger Jonathan Swift’: een naam die meteen duidelijk maakt, waarom de groteske wel degelijk een volwaardig litterair genre is. En het is volstrekt niet ten onrechte, dat hij zichzelf met Swift vergelijkt; in zijn beste verhalen doet hij zeker niet voor zijn voorganger onder. Niet alleen wat niveau betreft trouwens: in zijn hele geestelijke habitus vertoont Van Ostaijen merkwaardige affiniteiten met Swift; zijn satire, evenals die van Swift, draagt een sterk mathematisch karakter. Hij werkt graag met termen en symbolen, aan de mathematiek en in het algemeen aan de exacte wetenschappen ontleend, en zijn hele litteraire bewijsvoering - want ieder verhaal is bij hem een ‘bewijsvoering’ - is met mathematische precisie opgebouwd. Vol-