Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
VaarwelGa naar voetnoot1)De wereld in, gij Liedjes en Gedichten
der eerste jeugd, en, vraagt men wie gij zijt
en wat gij, vreemdelingen, doen komt, antwoordt,
en zegt, met vroeden zin, want u ook past
het peilend denken, kinders van gevoel
en scheppende begeestring: ‘Wij zijn stralen
uit Leven en Natuur geschongen, vonken
die onze dichter uit de keien sloeg
langs zijne bane; klanken afgeluisterd
uit die onduidelike harmonie
van hemel, veld en zee en zielenwereld.
Wat ware zonder 't Licht het bont Heelal?
Wat zijn der velden vrolike geruchten
den wandelaar, indien hen zijne ziel
niet vatten en tot harmonie'n kan smelten?
Wat is het Leven zonder Oorbeeld en
Poësis? O, eene onvolledigheid,
eene ijdelheid waarin de zielen kwijnen
verdord. En toch roept de ingeboren weêrklank
des Vloeks die eens het wroetelend Menschdom sloeg
en schreeuwt het zingend Oorbeeld tegen, en
vol onbewuste wanhoop pijnt hij om
het buiten ziel en leven te verbannen,
zijn eigen tot een straf: gelijk die boeters
in 't heimelik en somber Heidendom
die, dansend voor een goddelik wangedrocht,
in bloeddolheid hun eigen lijf verminken.
Wij komen, stemmen van het Oorbeeld, wij,
voor wie ons hooren wilt ons liedje zingen.’
Zoo zult gij spreken, en vaarwel daarmede,
o Dichten jong en licht: ons roept de tijd
tot hooger peil en zwaarder bezigheid.
1878. |
|