Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] Het lied van Mignon Naar Goethe, musiik van Beethoven. Kent gij het land dat vol citroenen bloeit, waar donker loof vol gouden appels gloeit, waar blauwer lucht vol zoeter windjes speelt, waar eeuwige lente mijrte en lauwer teelt? Kent gij dat land? Daarheen, daarheen, laat ons daarheen, mijn redder, ons getween. Kent gij het huis met zuilengang omringd? De zale glanst er en de kamer blinkt; in 't ronde zien mij marmeren beelden aan: ‘Arm kind, wat hebebn zij met u gedaan?’ Kent gij dat huis? Daarheen, daarheen, laat ons daarheen, mijn redder, ons getween. Kent gij den berg die rijst de wolken door? Daar zoekt de muil zijn wegen door den smoor. Daar bergt de kuil des draken wild gebroed, de rots hangt af, daarover stort de vloed. Kent gij dien berg? Daarheen, daarheen, laat ons daarheen, mijn redder, ons getween. Vorige Volgende