Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
De Skald.Aan Jan Van Beers Ter stonde wen, gefluister en vereendeGa naar voetnoot1) taal in de ooren,
in de oogen schemerend een nevelig tweelicht,
de geestenwekkende avond door geluchte en velden trilde,
begeestring als het ware en dichtenslust
door alle zinnen drinkend, ziel en mond vol zang en beelden,
en 't ronkend snaartuig aan de zijde slingrend,
door 't wordend donker reisden eens de vroedeGa naar voetnoot2) kindren van Braga
en klommen op den woudenrijken heuvel,
waar, rond een breedgetakten eik, een Skald zijn hutte stond.
En voor zijn hut, te midden vrouw en kindren,
daar zat de vroede man, en dronk, met open ziel en zinnen,
de lusten van den tooverenden avond.
En, wijl een lied, in 't vroedend hoofd harmonisch aan het worden,
onduidlik over zijne lippen zweefde,
zag hij, rondom de helling van den zwartomstruikten heuvel,
de wouden en de velden en de hutten
versmelten in het donkren van den neveligen nacht,
den jager uit de bosschen huiswaarts spoeden,
den visscher droomend stappen langs den zilvren spokigen vliet,
den boer, vermoeid te midden zijne kindren,
den loomen tred vervolgen van den ingespannen stier,
de kudden en het beurelende vee,
bij 't luid ‘ariauw’ des hoeders door de donkre weiden reizen,
de hutten rooken in de blauwe lucht,
en voor der hutten open deur de bloeiende huisgezinnen,
de rust en lust der avondure smakend,
het vroede woord aanhooren der vertellende ouderlingen,
de jonge lieden fluistren aan den kant;
de mannen scherpen 't goede zweerd al sprekend' aan hun zonen
| |
[pagina 143]
| |
van veeteplicht en weer van eigen stede;
en twijflend op zijn staf geleund, den vreemden reizer aarzlen
aan welken haard hij herberg vragen zou. -
En, naderend, eerbiediglik begroetten hunnen meester
de jonge Skalden, vroede kindren Braga's,
en zaten rond hem in de schaûw van 't fluisterende loof.
En statig en begeesterd sprak de meester.
Hij wees hun tweelicht, dumstering, gesternden blauwen hemel.
en zilvren mane aan 't vlokkig zwerk gerezen,
en weide en vliet en woud, en veld en schemerende kimmen,
en man en vrouw en kind en rookende hutten,
en afgeleefden ouderling, en jeugdig volk aan 't vrijen,
en rustigen heerd en sombren wandelaar.
Hij leerde hun van lucht en licht en aller wezens oorsprong,
van goden, reuzen, dwergen, zalige helden,
van liefde en kamp, van oud en jong en immer vruchtbaar leven,
van alles wat ooit wierd of worden moest,
Hij leerde hun met open ziel en zin 't heelal bevroeden
en in den grond van alle wezen lezen;
en leerde hun der woorden kracht en zang en harmonie,
en 's menschen leven met het lied verkwikken,
en vroed en wijs, tot aller heil en weer des vaderlands,
de heerschap over 's menschen driften voeren.
En rond hem horkten stil en stom de zwijgende huisgenooten
en de eedle rei der vroede kindren Braga's,
in spannende aandacht en begeestring naar den Meester neigend.
Dan als hij zweeg, zweeg alles op den heuvel...
Er eene stond bezag hij dan de stille en stomme rei,
en las door blik en roerloos aangezicht
het heimlik werken van zijn woord in elken Skald zijn ziele,
en loech hun aan met vaderliken glimlach.
En hij ontving het snaartuig uit de hand der blonde dochter.
En statig matig trilden zware tonen
en smolten diep harmonisch in het slierend windje weg.
| |
[pagina 144]
| |
En met dit ronkend lied gepaard, weêrdeunde
des meesters dicht, vol diepen zin een klang en bonte beelden.
En menigeen keek naar den heuvel op
die, reuzig spook, in 't zwijgen van den nacht, daar lag te zingen.
En wien het woord des meesters al te vroed was
verlichtte nu der lessen zin de klankendronken ziele.
Zoo komen nog de jongren tot den Meester.
Heil wie de lesse uit zijnen mond met 't levend woord ontvangt!
En, mag hem zin der jonge rede ontsnappen,
gelijk een bron verkwikt en drenkt den Skald des Meesters voorbeeld
31 Januari 1879. |
|