Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Aan F.J. Mijn groet den werkman die, met hooger gaaf begaafd, met billijke edelheid ‘den kiel der vrijheid’ draagt, en in het hert den zang der aable dichterminnen: te midden 't werken en het daaglijks nooddruft-winnen, uit eigen leven en wat rond hem gaat en staat, lijk vlammen uit den kei, de blijde sperke slaat der Poëzie; en bij het rusten van den avond, in hooger bezigheid, zijne eedle ziele lavend, in 't dichten vreugde schept, en 't vlaamsch en roomsch gemoed door scherpgebekte ‘iamben’ luimig klinken doet. Juli 1877. Vorige Volgende