An eener Jongvrouw
II.
Een droomer uit den Oosten, zoo vertellen ons de sagen,
had eens van eenen edelen steen gedroomd.
Gedroomd en is het woord niet, want hem had een visioen
het goddelik gesteent veropenbaard.
Sinds zag hij smaragd, emeraud, safier, topaas, robijn
en wisselkleurig diamant. ‘Hoe schoon!’
verzuchtte hij. - ‘O Allah!’ zeiden dan wie rond hem stonden,
‘nu kennen wij het ideaal zijns drooms.’
Maar met een bitteren spotlach keek dan om die arme droomer,
stak zijn schouders op, en liet ze staan.
Zij hadden niet gezien dat, als hij van bewondering zuchtte,
zijn dolend oog dan van die steenen wegkeek,
langs waar er niets te zien was dan met de oogen van de ziele.
De dichter is die droomer uit den Oosten.
Hij ook, de dichter, heeft weleens zijn visioen gehad,
en dezen schat, zijn ideaal, aanschouwd,
half kind, half vrouw, versmelting beider lieve aanbiddelikheden.
Maar laat hem zijnen innigen glimlach lachen,
waneer men op een stuksken verzen wijzend, roemen komt:
Houd uwen mond toch, uitleg die verklaart wat u ontsnapt!
Want gij en weet niet langs wat verre kimmen,
zijn geest dan aan het dolen was, het glanzend oorbeeld zoekend,
dat hem een weêrschijn te herinneren kwam,
gelijk den armen droomer emeraud of diamant
met het geheugen edeler glansen plaagde.
3 November 1879.
|
-
voetnoot1)
- Ook toepasselijk aan de verklaringen van menigen pedant, nopens allerhande dingen, waaraan de dichter nimmer heeft gedacht.
|