Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Van eener Jongvrouw
| |
[pagina 116]
| |
Want ja, nietwaar? gij perels van den ouden dietschen lande,
uwe arme dichters zijn het niet gewoon
dat oor of oog der schoonen voor hun dichten openga,
of dat een tooverende vrouwestemme,
der woorden zin tiendubbelend, hun vers tot zang beziele.
Den walschen dichters is de gunst. Die mogen
u spreken, u behagen, u bederven. Hen beantwoordt
uw kloppend hert, uw zwemmende ooge soms.
Die mogen aan Elvire, aan Rose, aan Laure, aan Pepa dichten
Hun boekskens Jieflik in rood leêr verbonden
en op der sneê verguld verbergt gij blozend in uw sponde.
Maar welk een honend lachje zou den ‘danke u’
bestempelen, kwame een aardigaard u dietsche versen offeren!
't Is waar helaas! uw schuld en is het niet.
Maar ondertusschen dichten wij voor eenen hoop pedanten.
Maar ondertusschen, bloeme zonder dauw,
verdort de Poësie en kwijnt van onvolledigheid.
Want, zeg, nietwaar, o heilige Nature,
der Kracht hoeft lieve Krankheid en den man de tedere vrouwe,
opdat, uw moederliken blik verheugend,
in goddelike Orde en Harmonij het vruchtbaar Leven worde! -
En des verstrooide nevens haar den dichter
der schoone blonde aandachtig-zijn, des sprong hij wilde sprongen
van uit de vroede rede en zat hij daar
vol wondering en dankbaarheid en onbekend behagen.
En geren hadde hij, te stout voorwaar,
eens dien fluweelen blik ontmoet en in zijn heime tale
hem eenen hellen ‘danke u’ weêrgejond;
maar hij en dierf niet, want zijn blik wierd al met eens te vochtig.
En veel te vroeg was 't uur van scheiden daar.
Maar hoe toch had die dichter daar zich zooveel gunst verworven?
Of wildet gij, o jongvrouw, dezen avond
beproeven onze dietsche kunst in eenen harer kinders
van bittere onverschilligheid te troosten?
| |
[pagina 117]
| |
Terwijl men hoed en mantel nam, den heuschen groet aan 't wisselen,
ging ze al met eenen voor de piano staan,
en droomend sloeg zij d'hand er langs en zwaar en traagzaam klonken
drie vier van deze volle duitsche akkoorden
die, lijk de botte een bloeme draagt, een gansche schepping voeren;
en langzaam, wijl de klang in 't snaartuig wegstierf,
keek ze omme naar den dichter, en haar diepe, donkere ooge
stortte in zijn oog haar vonkelenden vloed...
O jongvrouw, woudt gij spreken dan, en riep dier oogen tale
alsdat een zin dien snarenklang bezielde?
En wildet gij den jongeling doen verstaan, alsdat hetgene
in 's dichters ziel in zoet harmonisch paren
Gevoelen en Verbeelding huwt tot zingend klingend baren,
datzelfde soms in eene vrouweziel,
verborgen en versmolten met haar vrouwelike schatten,
in stroomen stijgt van zingende begeestering,
en 't levenlooze snaartuig als het ware een ziel instort
met geest, gevoel en scheppingskracht begaafd
en met der hemelsche Harmonij almachtige toovertale?
Zoo voelde het de dichter, maar hij was
een dezer, die het koel Gedacht met edelen Twijfel zegent,
en alle gave brengt haar zonde bij:
des was allicht de Twijfel daar en kwam de ontroering stillen.
Maar hoe zijn geest, o jongvrouw, twijfelen bleef,
dien snaarklang en dien oogslag droeg hij diep in 't herte mede.
1878. |
|