Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
Xenien
Eerste dichter.
Het is gelijk waarmede zich de jongens bezig houden
als zij maar braaf zijn. Kom laat ons xenien maken.
Tweede dichter.
Ja xenien doch classiek, gepast, geregeld en gemeten
als heksenreien op Walpürgisnacht.
Tweede dichter, tot den lezer.
't Woord xenie komt van xenos dat beteekent vreemdeling,
iets als caramellenbriefkens.
Eerste dichter.
Is 't al? Die briefkens, ziet ge wel, dat was een tafelluxe:
elkeen kreeg 't zijne, en... - Zeer interessant.
Tweede dichter.
Confrater, uwe wetenschap doet onze lezers geeuwen.
Vergeet dan niet dat wij in Belgie leven.
Eerste dichter.
C'est bon. Geachte lezers, naar wij dageliks zien en hooren,
moet een poëet zijn publicum bederven...
Tweede dichter.
Zwijg, want gij spreekt geen woord of 't straalt een stek uit.
Mijn maat wil zeggen dat wij gaan beginnen, goede lezers.
| |
[pagina 110]
| |
Duo.
C'est ça, confrater, en gij hebt het woord. - A vous, confrater.
Benauwd en ben ik niet, toch... - Sapristi!
Idem.
Welnu - in Godsnaam! Lijk des nachts het heksenkruid zoo zetten
in Belgie de pedanten voort. - 't Is flauw.
1830.
Men schrijft uit Brussel: ‘Tot nu toe de Belgen waren slaven,
maar heden zijn zij vrij. Elk zegge 't voort.’
Willemsfonds voordracht in 't meervoudig vak.
Een keersken voor Sint Willem en zijn maten, martelaars!
En ik die dacht dat het geuzen waren.
Over de Inkwisitie.
't Is wonder, maar 't is zóó: hij heeft niet op zijn lip gebeten,
en heeft geen enklen keer toch moeten lachen.
Bij Kiezingstijd.
Want ja, gij zijt het nageslacht dier middeneeuwsche reus,
die op de markt de pâpebulle brandde!
Davidsfondsvoordracht.
Want ja, gij zijt het nageslacht dier middeneeuwsche reuzen,
den lande trouw en Roma - tot der dood!
| |
[pagina 111]
| |
Eerste xenien.
C'est ça, nu weet men stellig dat de reuzen, onze vaders,
zeer geuschgezind en zeer katholisch waren.
Tweede xenien.
En daar is geen belet meer, dat wij eens ter zake komen,
en onderzoeken hoe 't met Vlaanderen gaat.
Komische dichters.
Wie zegt er dat ons dichters nooit en lukten in het komisch?
Heeft men zoo gauw ‘Ambiorix’ vergeten?
(Door Nolet de Brauwer)
Zannekin (door Sleeckx).
Ik heb geheel 't spel door verwacht dat al die Kaerels eens
het ‘Ongediert der papen’ zouden zingen.
Theatrale ‘bloedhonden’.
Wat is er kluchtigst, Gezsler in Rossini's kluchtig zangspel,
of hertog Alva op ons Vlaamsch tooneelken?
Le tour du monde en 80 jours.
O nuthos dêtoi dat die reis zeer mogelik is, dank
der hedendaagsche kunde en - een mirakel.
Un drame au fond de la mer.
Hoe diep wierd elkendeens gemoed geschokt, waneer twee visschen
stilzwijgend, langzaam het tooneel doorkruisten.
| |
[pagina 112]
| |
Kollegietooneel.
Hoevele martelaars hebbe ik niet zien vonnissen en martlen,
in 't fransch, voor menschen van te lande,
in prijsdeeling of feesteliken dag?
Philippe d'Artevelde, drame national
Wel neen, kwaadtongig volk, het spel werd niet in 't fransch geschreven.
Zeer practisch schreef de schrijver het in 't Belgisch.
Franskilions.
Een franskilion? Allons donc! Hoort eens hoe hij gansche dagen,
niets anders doet dan wreed zijn fransch mishandelen.
Hiel's schole.
Jochij! Het windeken waaide en 't vers
vloog droomend over de weide.
O liefde!
Andere.
De schrikbre Leeuw grijnst, rijst, briescht, ploft den ijsbren klauw
in 't plassenwekkend bloed van 't walsche valsche grauw.
Een dichteresse.
Maar zeg toch eens, mevrouw, hoe 't u ooit kwam in het gedacht
uw hoofd te breken om zooveel te rijmen?
Jan de Minnezanger.
Ei zeg eens, Minnezanger, waar' 't niet wel besteed indien
gij een n vergat in uwen name?
| |
[pagina t.o. 112]
| |
HOE A. RODENBACH SOMS IN EEN ADEM AAN 'T DICHTEN GING.
| |
[pagina 113]
| |
Karel de Goede, drama.
Ei, onbekende dichters daar, uw werk is onderteekend
door zin en vers, en bont romantisch leven.
Lodewijk De Coninck.
Hij dicht, zij zeggen niets ervan. Bevecht hem toch ten minsten!
Want zwijgen is uw eigen zelven doemen.
Gebloemde stijl.
Gewoonlik schudt en beeft ne mensch van koude of van benauwdheid;
maar in ‘gebloemde stijl’ doet men hem dreunen.
Nolet's oratio in Catilinam.
Zich stâft het dat die wartâl zich van langs om meer verspreidt,
zich eischt het dat er men zich tegenzet.
Onze taalbazen.
En al dat volksken spreekt ons aan lijk doctors aan scholieren,
en kan uit Maerlant lijk als uit Hebreeuwsch!
De Slaat.
De staat: Ik wil der tale deugd doen. Wat moet ik er voor doen?
- Zweren er u nooit mede te moeien.
Aan Pol de Mont.
Ons scheidt een drift, ons bindt een deugd. Den band versterkt, mijn Schiller.
door innige trouwe en door rechtzinnigheid.
| |
[pagina 114]
| |
Zij doolden en zij leefden vrij en wild, en zien er naar,
doch loochenen noch oorsprong noch familie.
Een opdracht.
De zanger neme de hulde aan van den onbekenden Dichter,
wien meer dan eens zijn lied begeesterd heeft.
Twee welbekende redevoeringen.Ga naar voetnoot1)
‘Liefdadigheid! Hoe groot! Hoe schoon! - Dit zal ik in drie punte
aanstonds bewijzen esse videatur.’
|
|