Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Het lied van den Skald (Uit ‘De Ondergang der Kerels’). Spinnende Nornen, schrikkelik drietal, droevige runen riedt gij den zanger. Blind en almachtig zwijmelt het Noodlot over de wereld. Wee, wee waar het zijn zaad strooit! Kiemend en schietend groeit het verderf. Kruit maar en zuivert: eeuwiglik zadend, woekert het onkruid, doodelik tier! Wee, wee, zeeuwige Vlanderen, wee, wee, eeuwig op u torent des Noodlots grimmige vloek. Moederlik Noorden, bakermat, keer uwe zonen af van de reize! Neen! Wreed onmeedoogend stuwt hen het Schiksel. [pagina 86] [p. 86] Zij landen, zij stranden, bouwen zich hutten. Tooverend kluistert de liefde hunne wildheid. Noordsche vrijheid woont op dit strand. Sluw en doorslepen, 's grimmigen Noodlots bondgenoot, sluikt er het Zuiden slaafsch en venijnig de marken bin. Duizende dwergen, krielende ratten, bijten den reus, serren hem vinnig tot woedenden kamp. Eeuwige kampen! reusige slagen! nutteloos weer! Bijtend en rijtend ongedierte, klemt zich het Zuiden aan 't Noorden vast: bloedig verscheurd, huilend en wringend stort de reus. Zieltogend stuiptrekt die edele kracht, spreidt overwonnen door 't grimmige Noodlot, den dwergen ten prooi... 1878. Vorige Volgende