Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
PrologusGa naar voetnoot1)Ter opvoering van ‘Breydel en De Coninck,’ Ik kome als Prologus naar 't oud gebruik beduiden
in welken zin die feest van 't Klauwaardsvolk zal luiden,
't Is juist een jaar geleên dat het studentenvolk
ter zelfste plaatse zond zijn middeleeuwschen tolk
ter konde van een spel uit 't glorierijk Voordezen,
met wensch dat het den volke een lesse zoude wezen.
En, onder blij geschal, rees de gordine en liet
den volke 't leven zien van 't oude vlaamsche diet:
de wemelende markt, de poorters, de edelingen;
den graaf, de koopmans en de bonte vreemdelingen;
hoe dan een woord ontwiekGa naar voetnoot2) het vaderlandsch gedacht,
hoe onder waalsch verraad bezweek ontembre kracht,
hoe Filippine kloeg en kwijnde op eenen toren,
hoe 't gildenheir ze wrook in 't veld der gulden sporen.
O, 'k hoore nog het volk en zie nog deze zaal,
waneer, bij het tooneel van Vlaandrens zegepraal,
het vaderlandsche lied weêrklonk uit honderd kelen...
De Gilde van Sint Jan en zal dit jaar niet spelen;Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 88]
| |
Men weet hoe en waarom.
Maar een te levend zap
doorstriemt dien jongen boom der vlaamsche jonglingschap
om lang verminkt te staan: daar schaarde in kloeke rangen
een nieuwe gilde, en stond gereed ons te vervangen.
En jeugdiglik ontstaan, nu bloeit zij vroogezind,
in name en leuze en werk, 't Verleên aan 't Heden bindt,
verbeeldt onz' heldenschare in plechtige ommegangen,
en oefent vlaamsche taal, en zingt haar vlaamsche zangen,
en, schattend naar zijn weerde al wat er wordt gezeid,
doet wel en ziet niet om, en terdt kleengeestigheid.
En nu, voor de eerste maal verschijnend ten tooneele,
herschept zij ook 't Verleên in bonten tafereele,
met wensch dat ons tooneel, dat viel, wen Vlaandren viel,
- want 't leven van een volk is zijner kunsten ziel -
het Vlaamsch tooneel, onlangs zoo schandelik verrezen,
en, onder schoonen name, ontworden van zijn wezen,
het volk bedervend dat het onderwijzen moet,
het Vlaamsch tooneel, zegge ik, eens stijge nu voor goed,
herbloeie in eer en roem, en, volgens wet en plichte,
synthesis aller kunst, veredele en verlichte;
en, wijl ons Vlaandren nu om zijn herworden strijdt,
zijn hulpe leene, en speel' den goeden ouden tijd,
dat deugden rijzen naar de deugden van 't Verleden,
en de oude kamp ons wekke tot den kamp van Heden.
- Een zelfste kamp voorwaar: slechts 't weerGa naar voetnoot1) maakt onderscheid,
| |
[pagina 89]
| |
want nu lijk eertijds geldt het ons zelfstandigheid. -
Zoo speelt die gilde nu, spijts listen ende lagen,
spijts moeilikheên, ontzeide hulp, kleingeestig plagen,Ga naar voetnoot1)
Al roept er iemand ‘moord’ al greet een slimmerik,
daar hij ‘die jongens’ toont, - zoo speelt zij nu, zegge ik,
- niets kwam den Klauwaards beter af ter dees vertooning -
het vaderlandsche spel van Breydel en De Coninck,
getrokken uit den boek dien heel Europa las,
De Leeuw van Vlaanderen, de Vlaamsche Ilias!
Een schepping dus van hem, dien Vlaandren nu vergeet,
den grijzen strijder die aan 't hoofd der schare streed
in 't feller kampen van den kamp zijne eerste dagen,
Conscience, die, waneer ons Vlaandren eens zal dagen,
en d'helden eeren die rondom zijn oude vaan
om zijn herworden streên, ten eersten rang zal staan.
- Verschijne allicht die dag alover Vlaandrens gouwen! -
Zoo zult gij bin' een stond op dit tooneel aanschouwen
't oud Klauwaardsvolk, verbeeld door 't huidig Klauwaardsvolks.
Doch eerst, als Prologus en dezer gilde tolk,
ik wenschte aan allen die ten spele komen wilden
een ‘gildig’ wellekom, den afgeschaften gilden
vooral, en 't jeugdig volk, en allen meesters, die
het kweeken op zijn vlaamsch en wersGa naar voetnoot2) van bastaardie.
En nu, faalt hier end daar dier jonge spelers kunste,
het doel verwerve uw lof, het inzicht uwe gunste.
En, lijk na 't krijgsgezang de kamplust feller brandt,
begeestre 't Klauwaardsspel den strijd voor Vlaanderland!
23 fruitmaand 1877. |
|