Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Het lied van Horand(Uit ‘Gudrun’.) Het wiesGa naar voetnoot1) in Denemarken
een edel koningskind:
zijn vader die hiet Siegeband,
zijn moeder Siegelind.
Het edel kind hiet Hagen,
dat is ons wel bekend.
Het wies geen wilder degen noch
in 't ronde, noch omtrent.
De Koning pleegde kortswijlGa naar voetnoot2)
met rikkenGa naar voetnoot3) welgemoed.
Helaas, dat veler blijdschap
in droefheid keeren moet!
Terwijl de degens vierden
in scherts en in boehoerdGa naar voetnoot4),
door eenen grijfen overgroot
werd 't edel kind ontvoerd.
Hij droeg het door de wolken
op ver en eenzaam strand.
in 't nest des grijfens, Hagen
de schoonste maged vand.
Des grijfens jongen reikten
en dorstten naar haar bloed:
de held, doowGa naar voetnoot5) al de grijfens dood:
hij was van hoogen moed
| |
[pagina 83]
| |
De maged bloosde dankend,
hij nam ze bij der hand.
Zij gingen langs den strande,
tot hij een snekkeGa naar voetnoot1) vand.
Daar voerde hij haar mede huiswaart,
het wierd ons dikkens gezeid.
Des was hem minnelik dankbaar steeds,
die weidelikeGa naar voetnoot2) meid.
De hofgezinden zagen
den watermoedenGa naar voetnoot3) held.
Hoe blij wierd deze mare
den ouderen verteld!
Hem ziende juichte Siegeband
en weende Siegelind.
Zij kuste op het voorhoofd de edele meid
en hiet ze mede haar kind.
Toen sprak de wilde Hagen
der minnelike maagd:
‘Ik trouw nooit andere vrouwe,
indien het u behaagt.’
De meid zeeg in zijne armen,
hij hield haar op de borst.
Van Denemarken Hagen is
geweest der vorsten vorst.
1878. |
|