Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] Zeegezichten Uit ‘Gudrun’. Eene maagd spreekt: Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee onmeetbaar - O hoe groot - hoe schoon - hoe schoon... Och, waarom weene ik nu? De lucht is rein, de zee is blauw, hel glimt het duinenzand in bakerenden zonnesching; 't is alles stil; de bare aleen der rustelooze zee zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid. En moete ik daarom weenen? Ben ik droevig? Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben noch hoe de ontroering heeten die mijn keel beklemt en daar iets snikken doet terwijl de tranen in mijne oogen perelen. * * * Krijgsmannen spreken: Bij Raan! een donderslag. De nacht rijst stormenzwanger aan de kimme... De bare grauwt, onrustig rolt de zee, de lucht betrekt, het waait een felle wind, en meeuw en zeegier vliegen angstig strandwaarts: het broeit een ongeweerte. - Hoor! het zeerot begint reeds. - En de doove donder nadert. - Een weêrlicht! - Het begint. - De hemel toornt. - In zee, in zee! * * * [pagina 81] [p. 81] Eene maagd spreekt: O zie, wat vreemde nacht! Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam van voor de zilvren mane, en zilverachtig glijdt zachtjes een onduidelik wolkenschof den nevel in, die lucht en zee versmelt. Een aardig schemerlicht wiegt over zee. En lijk een reuzenrij aan strand gezeten, daar rijzen duinen donker, onbeweeglik, doch rillend soms en trillend of het ware wen over hunne donkerheid een lichte sching komt zweven van de vuren uwer wikings... O zie, daar is de maan; de wolke is weg. Zij schingt, zij schingt op ons en op den strande... O zie, hoe schoon! Kom zet u hier bij mij. Hoe zoet, hoe schoon... De wolken trekken weg en zilverig zwemt de mane in zuiveren hemel. De baren dansen, glansend, schitterend, De zee ligt als met perelen bestrooid die zij al wiegend tintelen doet. De duinen staan half verlicht en werpen lange schaûwen lijk mantels bachten hen. - Is dat niet schoon? Ik zie zoo geern den maneschijn. Gij ook? Doch nooit en scheen het mij zoo zoet als nu. Toe, Koning, laat mij nog wat liggen in dit zacht geschijn en in dien schoonen nacht! Ik weet niet, maar mij dunkt, het spreekt ons iets aan ons getween van uit dien schoonen nacht. Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot, zoo ongewoon, zoo zalig - dat ik weene... Vorige Volgende