Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] Elisabeth's dood (Tannhaüser III. 2.) Wolfram zingt. Vereende zweem naar lichtverdoovend sterven, verspreidt de nacht zijn schemerende verven. De ziele die naar gene hoogten zucht, ontziet de reis door donkerdikke lucht. O liefste sterre uit Godes lief gesternte, daar pinkelt gij in 's hemels diepe vernte; de duisterheên doorbeeft uw schemerpracht en wijst der ziel haar wegen door den nacht. Mijn avondsterre mild en zoet, steeds heb ik u zoo geern gegroet. In naam van wie hem nooit verried, begroet, wen gij hem stijgen ziet, den Engel die, voor ons verloren de vleugels rept ter hooge koren. Mijne avondster, helaas zoo wijd als ons des hemels ruimte scheidt, steeds scheidde 's Noodlots blinde wet Wolfram van zijn Elisabeth. O wen gij haar voorbij ziet stijgen, voor haar de taal van wie moest zwijgen. Vorige Volgende